A.R. nr. 2011/AB/356
1e blad.
rep.nr.
ARBEIDSHOF TE BRUSSEL ARREST BUITENGEWONE OPENBARE TERECHTZITTING VAN 9 MAART 2012 7e KAMER OCMW - opvang asielzoekers W.12.1.2007 tegensprekelijk definitief kennisgeving per gerechtsbrief (art. 580, 8°, f), G er. W.) in de zaak: CODJIA Koami Kiky, wonende te 3000 LEUVEN, Naamsestraat 148, bus 505, appellant, vertegenwoordigd door mr. DE WULF Stéfanie, advocaat te 3090 OVERIJSE, Brusselsesteenweg, 506, waar de appellant keuze van woonplaats doet,
tegen: 1. OPENBAAR CENTRUM VOOR MAATSCHAPPELIJK WELZIJN VAN BRUSSEL, openbare instelling, met zetel te 1000 BRUSSEL, Hoogstraat, 298 A, eerste geïntimeerde, vertegenwoordigd door mr. DUGARDIN N. loco mr. WAHIS Serge, advocaat te 1060 BRUXELLES, Rue Jourdan 31, 2. FEDERAAL AGENTSCHAP VOOR DE OPVANG VAN ASIELZOEKERS, openbare instelling, met zetel te 1000 BRUSSEL, Kartuizerstraat, 21, tweede geïntimeerde, vertegenwoordigd door mr. ISHAQUE S. loco mr. DETHEUX Alain, advocaat te 1050 BRUSSEL, Maliestraat 13.
*** * Na beraad, spreekt het Arbeidshof te Brussel het hiernavolgend arrest uit: Gelet op de stukken van rechtspleging, inzonderheid: -
het voor eensluidend verklaard afschrift van het bestreden vonnis, uitgesproken op tegenspraak op 03-03-2011 door de Arbeidsrechtbank te Brussel, 31e kamer (A.R. 975/10),
2e blad
A.R. nr. 2011/AB/356
-
het verzoekschrift tot hoger beroep, ontvangen ter griffie van dit hof op 11 april 2011,
-
de neergelegde conclusies,
-
het schriftelijk advies van het openbaar ministerie, neergelegd ter griffie op 15 februari 2012 door advocaat-generaal J.-J. ANDRE,
-
de replieken op dit schriftelijk advies, neergelegd ter griffie op respectievelijk 29 februari 2012, 1 maart 2012 en op 2 maart 2012
-
de voorgelegde stukken. *** *
De partijen hebben hun middelen en conclusies uiteengezet tijdens de openbare terechtzitting van 9 februari 2012, waarna de debatten werden gesloten. Het openbaar ministerie heeft op 15 februari 2012 zijn schriftelijk advies ter griffie van dit arbeidshof neergelegd. De termijn om een repliekconclusie op dat schriftelijk advies ter griffie neer te leggen verstreek op 1 maart 2012, waarna de zaak in beraad werd genomen en voor uitspraak gesteld op de openbare terechtzitting van 29 maart 2012. Wegens voortijdige beëindiging van het beraad, wordt het arrest reeds op heden uitgesproken.
*** * I. FEITEN EN RECHTSPLEGING 1. De heer Codija Koami Kiky, van Togolese nationaliteit, diende op 22 april 2008 een asielaanvraag in. Op 29 april 2008 werd hij door Fedasil toegewezen aan het opvangcentrum "Klein Kasteeltje", op 23 september 2008 aan het opvangcentrum te Arendonk, vervolgens, op 1 oktober 2008, opnieuw aan het opvangcentrum "Klein Kasteeltje", waarna hij op 19 maart 2009 opgevangen werd door het lokaal opvanginitiatief (verder afgekort als LOI) van Zaventem en er in een gemeenschapshuis verbleef. 2. Op 27 oktober 2009 heeft de heer Codija bij Fedasil, op suggestie van deze laatste en op basis van de zgn. “Instructie betreffende de opheffing van de verplichte plaats van inschrijving…” van 16 oktober 2009, een aanvraag ingediend tot opheffing van de verplichte plaats van inschrijving. Hij had immers een huurcontract voor een gemeubelde studio in de Eburonenstraat 9 te 1000 Brussel. Fedasil besliste aldus tot de opheffing van de verplichte plaats van inschrijving van de heer Codija op 3 november 2009. Tijdens de maanden november en december 2009 werd hij gesteund door het OCMW van Zaventem.
A.R. nr. 2011/AB/356
3e blad
Bij schrijven van 23 december 2009 liet het OCMW van Zaventem hem echter weten dat aangezien hij ingeschreven was te Brussel vanaf voormelde datum, het OCMW van Zaventem niet meer bevoegd was en de steun vanaf 1 januari 2010 bijgevolg werd ingetrokken. Hiertoe aangemoedigd door de beslissing van Fedasil van 3 november 2009, vroeg hij vervolgens maatschappelijke dienstverlening aan het OCMW te Brussel (hierna kortheidshalve ook aangeduid als het OCMW), dat zijn aanvraag weigerde te registreren. Hij herhaalde dit bij aangetekende brief van 24 november 2009; het OCMW gaf hierop geen reactie. 3. Door een gebrek aan middelen, kon de heer Codija zijn huur niet betalen, zodat hij naar luid van een verklaring van de verhuurder op 1 januari 2010 zijn woning te Brussel verliet. Hij trachtte nog terug te keren naar zijn vroegere plaats in het LOI te Zaventem, maar dit lukte hem niet, omdat de plaats door iemand anders benomen was. 4.Bij verzoekschrift, neergelegd bij de arbeidsrechtbank te Brussel op 15 januari 2010, vroeg hij in hoofdorde, het OCMW van Brussel te horen veroordelen hem "bij te staan in zijn huisvesting of een andere opvang ... te voorzien", onder verbeurte van een dwangsom en in ondergeschikte orde, om Fedasil te horen bevelen hem te huisvesten, eveneens onder verbeurte van een dwangsom. Bij conclusie van 30 juni 2010 wijzigde de heer Codija zijn vordering en vroeg hij dat het OCMW van Brussel zou veroordeeld worden hem een vergoeding te betalen die minstens gelijkwaardig is aan de maatschappelijke dienstverlening waarop hij gerechtigd was in de periode gelegen tussen 1 januari 2010 en 21 april 2010, ex aequo begroot op 2.718,75 euro, steeds onder verbeurte van een dwangsom. Op 8 april 2010 dagvaardde het OCMW te Brussel de Belgische Staat (zowel de Staatssecretaris voor Maatschappelijke Integratie en Armoedebestrijding als de Viceeerste minister en de Minister van Gelijke Kansen, belast met het Integratiebeleid) in vrijwaring 5. Op 7 april 2010 vroeg de heer Codija zijn inschrijving in het wachtregister te Leuven waar hij vanaf 21 april 2010 ingeschreven werd, waarna hij financieel gesteund werd door het OCMW van Leuven. 6. Bij vonnis van 3 maart 2011 van de arbeidsrechtbank te Brussel werd de hoofdvordering tegen het OCMW enkel gegrond verklaard in zoverre voor recht werd gezegd dat het OCMW te Brussel de steunaanvraag van de heer Codija had moeten registreren. Ten gronde had de heer Codija zijn vraag echter moeten richten aan Fedasil, maar de rechtbank achtte zich ten aanzien van Fedasil materieel onbevoegd omdat hij geen beroep had aangetekend tegen de beslissing van Fedasil van 3 november 2009 en hij evenmin nadien materiële hulp of financiële steun gevraagd had, zodat Fedasil hierover ook geen aanvechtbare administratieve beslissing had genomen. De vorderingen in tussenkomst en vrijwaring tegen de Belgische Staat waren zonder voorwerp, wegens de ongegrondheid van de overeenkomstige vordering tegen het OCMW. Dit vonnis werd aan de heer Codija ter kennis gebracht op 15 maart 2011.
A.R. nr. 2011/AB/356
4e blad
7. Bij beslissing van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen van 29 maart 2011 werd de asielaanvraag van de heer Codija erkend. 8. Bij verzoekschrift tot hoger beroep, ontvangen ter griffie van het arbeidshof te Brussel op 11 april 2011, tekende de heer Codija hoger beroep aan tegen bovenvermeld vonnis en hij vroeg dat het OCMW en Fedasil zouden worden veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 3.550 voor het ontbreken van steun en opvang tijdens de periode van 1 januari 2010 tot 20 april 2010, met voorbehoud van vermeerdering en onder verbeurte van een dwangsom. Hij vroeg tevens de veroordeling tot de gerechtskosten. Zowel het OCMW als Fedasil vroeg de afwijzing van dit beroep. II. BEOORDELING. 1. Het bestreden vonnis werd aan de heer Codija ter kennis gebracht op 15 maart 2011, zodat het hoger beroep van 11 april 2011 tijdig is. 2. Fedasil betwist de ontvankelijkheid van de vordering van de heer Codija, zoals geformuleerd in graad van hoger beroep, omdat dit een nieuwe vordering zou zijn die niet als dusdanig voor de eerste maal in graad van hoger beroep kan worden geformuleerd. 3. Als gevolg van artikel 807 Ger. W. kan een vordering worden uitgebreid of gewijzigd indien de nieuwe op tegenspraak genomen conclusies berusten op een feit of akte, dit is een handeling, in het gedinginleidend exploot aangevoerd. Deze regel geldt eveneens in graad van hoger beroep. 4. Terecht wijst het Openbaar Ministerie op het feit dat de vordering tot betaling van een (schade)vergoeding reeds voor de eerste rechter was geformuleerd, meer bepaald in de besluiten van 30 juni 2010. Deze vordering was voldoende duidelijk geformuleerd in de zin van een vordering tot schadevergoeding op grond van art. 1382 BW opdat partijen hierop hun rechten van verdediging konden laten gelden. De gevraagde schadevergoeding berustte alleszins op een feit of akte, vermeld in het inleidend verzoekschrift dat zowel ten aanzien van het OCMW als ten aanzien van Fedasil een vordering inhield om hem bij te staan in het vinden van huisvesting en opvang. Voor zover de betrokkenen dit niet in natura konden realiseren, kon hij op basis van deze feiten bij toepassing van art. 807 Ger. W. een schadevergoeding bij equivalent vorderen. De vordering is dan ook toelaatbaar en de arbeidsrechtbank was materieel bevoegd om hierover te oordelen.
A.R. nr. 2011/AB/356
5e blad
5. Zoals toegelicht in randnummer I.1 heeft Fedasil aan de heer Codija opvang verleend in verschillende opvangcentra, evenals in het LOI te Zaventem. Hierdoor heeft het voldaan aan de verplichting haar opgelegd door art. 11 juncto de art. 3, 9 en 10 van de wet van 12 januari 2007 betreffende de opvang van asielzoekers en van bepaalde andere categorieën van vreemdelingen (hierna aangeduid als opvangwet). Op grond van art. 13 van deze wet kan Fedasil de toegekende verplichte plaats van inschrijving in bijzondere omstandigheden opheffen. In de Memorie van Toelichting van de opvangwet wordt deze bepaling als volgt toegelicht: Met het oog op de eerbiediging van het principe van de menselijke waardigheid zoals vermeld in artikel 3 moet de mogelijkheid voorzien worden om de eerder toegewezen verplichte plaats van inschrijving op te heffen. De bijzondere toestand waarin een asielzoeker zich bevindt, kan namelijk evolueren in de loop van de periode waarin zijn asielaanvraag onderzocht wordt. Een asielzoeker kan bijvoorbeeld in België een gezinslid met een gunstiger statuut hebben, waardoor hij verzekerd is van de mogelijkheid om te genieten van de maatschappelijke dienstverlening van een openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn, evenals van de eerbiediging van zijn recht om met zijn gezin samen te leven. Ook een asielzoeker die in het huwelijk treedt met een persoon die legaal op het grondgebied verblijft en recht heeft op maatschappelijke dienstverlening volgens het algemeen stelsel van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, moet een opheffing van zijn verplichte plaats van inschrijving kunnen verkrijgen. Een asielzoeker die niet verblijft in de hem toegewezen opvangstructuur en die bijvoorbeeld ernstig ziek wordt, heeft geen recht op bijstand van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van de gemeente waar hij verblijft, hoewel hij er kan rekenen op een sociaal netwerk en solidariteit. In dergelijke gevallen, waar de huisvesting in een opvangstructuur de betrokkene niet in staat kan stellen om een menswaardig leven te leiden, moet de verplichte plaats van inschrijving door het Agentschap opgeheven kunnen worden. In geval van opheffing van de verplichte plaats van inschrijving wordt de bevoegdheid voor de toekenning van de maatschappelijke dienstverlening vastgesteld volgens de algemene regel die is voorzien in artikel 1, (§)1 van de wet van 2 april 1965 betreffende het ten laste nemen van de steun verleend door de openbare centra voor maatschappelijk welzijn. (Parl. St. K.v.V. zitting 2005-2006, doc. 51 2565/001) Aldus wordt duidelijk aangegeven dat bij een opheffing van een verplichte plaats van inschrijving ( de code 207) het OCMW van de verblijfplaats bevoegd wordt voor het verlenen van opvang en steun. Ten onrechte houdt het OCMW voor dat het enkel dient tussen te komen bij het einde van de asielprocedure, bij het toekennen van het statuut van tijdelijke bescherming of machtiging tot verblijf. 6. De eerste rechter heeft uit dezelfde Memorie van Toelichting afgeleid dat juist zoals bij art 11 §3 van de opvangwet met ‘bijzondere omstandigheden’ verwezen wordt naar omstandigheden, die eigen zijn aan de asielzoeker en die te maken hebben met de menselijke waardigheid. Na de opsomming van enkele voorbeelden zegt de Memorie immers: In dergelijke gevallen, waar de huisvesting in een opvangstructuur de betrokkene niet in staat kan stellen om een menswaardig leven te leiden, moet de verplichte plaats van inschrijving door het Agentschap opgeheven kunnen worden.
A.R. nr. 2011/AB/356
6e blad
Het OCMW meent dat door het ontbreken van dergelijke omstandigheden de beslissing van Fedasil van 3 november 2009 onjuist is, omdat de voornaamste drijfveer van Fedasil gelegen was in het vrijmaken van opvangcapaciteit, wat niets te maken heeft met de bijzondere omstandigheden, toegelicht in de Memorie van Toelichting. Zo verschuift het debat in verband met het subjectieve recht op opvang van de heer Codija naar een discussie tussen de geïntimeerden over wie deze opvang moet verstrekken en of art. 13 hier kon toegepast worden. 7. Nochtans vecht de heer Codija de beslissing van Fedasil van 3 november 2009 niet aan, hoewel hij de mogelijkheid had om dit te doen tot 3 februari 2010. (zijn inleidend verzoekschrift dateert van 15 januari 2010). Overigens steunde deze beslissing op een eigen aanvraag van betrokkene van 27 oktober 2009 waardoor hij zich met verwijzing naar de door hem afgesloten huurovereenkomst steunde op zulke omstandigheden. Hij aanvaardt dus klaarblijkelijk dat er in zijnen hoofde bijzondere omstandigheden tot opheffing van de code 207 bestonden. In hoofdorde richt hij zijn vordering tot schadevergoeding dan ook tot het OCMW. Het OCMW erkent overigens op p. 5 van zijn beroepsconclusies dat het vinden van een woonst en het afsluiten van een huurovereenkomst ‘desgevallend’ kan beantwoorden aan de door art. 13 bedoelde bijzondere omstandigheden. Van haar kant erkent Fedasil dat ze opvangcapaciteit door de opheffing wou vrijmaken, maar ze argumenteert dat los daarvan er ook andere persoonlijke redenen in hoofde van de asielzoeker aanwezig waren om de opheffing te vragen. De heer Codija zou al te lang in de opvangstructuren verbleven hebben en nood hebben gehad aan een groter privaat leven. Ook dit wordt door hem niet tegengesproken of aangevochten. Dit beroep op aan de heer Codija eigen omstandigheden volgt inderdaad uit de motivering van de beslissing van 3 november 2009, waar Fedasil haar beslissing aldus motiveert: Gezien het feit dat u tussen 22/05/2009 en 22/09/2009 in een opvangstructuur verbleven heeft en dat u nog steeds in een opvangstructuur verblijft; Gezien het feit dat u een schriftelijk bewijsstuk met een oplossing betreffende uw huisvesting heeft voorgelegd; 8. Het hof stelt vast dat het beroep van de heer Codija op bijzondere omstandigheden tot opheffing van de verplichte plaats van inschrijving voor Fedasil alleszins wel het voordeel meebracht dat ze haar opvangcapaciteit verhoogde, maar het is niet zo dat dit niet gebeurde op basis van aan de heer Codija eigen omstandigheden. Het OCMW vergist zich in haar verwijt aan Fedasil dat ze betrokkene verkeerd zou hebben voorgelicht door de melding dat hij bij een zodanige opheffing beroep kon doen op maatschappelijke dienstverlening van het OCMW, want dit is als dusdanig vermeld in de Memorie van Toelichting bij art. 13 van de opvangwet. (zie randnummer 5) In het kader van de zorg voor continuïteit diende Fedasil overigens de heer Codija in die zin in te lichten. Terecht merkt Fedasil op dat het OCMW van Zaventem haar gehoudenheid tot tussenkomst niet betwistte en dat het eerst bij de overgang van het
A.R. nr. 2011/AB/356
7e blad
OCMW van Zaventem naar het OCMW van Brussel is dat de moeilijkheden zijn ontstaan. Eens de opheffing verleend en het dan bevoegde OCMW tussenkwam, kan aan Fedasil niet verweten worden dat ze zich zou onttrokken hebben aan de zorg voor continuïteit. 9. Het staat dan ook aan het OCMW van Brussel om de afwezigheid van de door de heer Codija ingeroepen en door hem niet betwiste bijzondere omstandigheden aan te tonen. Dit is des te meer zo daar het OCMW niet betwist dat het vinden van een woonst en het afsluiten van een huurovereenkomst ‘desgevallend’ aan deze voorwaarde beantwoordt. Het moet dan ook aantonen waarom dit in concreto niet het geval is. Het OCMW faalt in deze bewijslast. De door Fedasil opgestelde instructies, die tot doel hadden het beroep op bijzondere omstandigheden te kaderen, namen immers niet weg dat de heer Codija de vrijheid behield om de code 207 voor het LOI te Zaventem te behouden. Hij was helemaal niet verplicht op zoek te gaan naar een eigen woning. De algemene kritieken van het OCMW op de opties van Fedasil volstaan niet om de in hoofde van de heer Codija weerhouden bijzondere omstandigheden in concreto te weerleggen. Het OCMW beperkt zich tot systeemkritiek, maar komt niet toe aan de concrete situatie van betrokkene. Nog minder zijn de beleidskritieken versus de toenmalige Staatssecretaris van Migratie en Asielbeleid i.v.m. het ontbreken van een omzendbrief of diens beleidshouding t.a.v. Samu Social relevant om de bijzondere omstandigheden in hoofde van de heer Codija uit te sluiten. Fedasil heeft in het kader van art. 11 van de opvangwet opvang voor de heer Codija voorzien. In deze zaak dient daardoor de uitzonderingssituatie van art. 13 (de opheffing) te worden getoetst. Het OCMW toont niet aan dat dit artikel vanuit de concrete situatie niet kon toegepast worden. De duur van de asielprocedure en de mogelijke toepassing van art 12 §1 zijn neutrale elementen, die niets afdoen aan het al dan niet voorhanden zijn van bijzondere omstandigheden in het licht van het toepasselijke art. 13 van de opvangwet. Deze elementen sluiten de toepassing van art. 13 niet uit. Ook het feit dat andere asielzoekers zouden gestimuleerd zijn om een eigen woning op de huurmarkt te zoeken, is irrelevant i.v.m de toetsing van de concrete situatie van de heer Codija. Besluitend, moet dan ook vastgesteld worden dat de argumentatie van het OCMW geënt is op het afwijzen van het beleid van Fedasil in verband met het vrijmaken van opvangcapaciteit. Zoals gezegd, neemt deze opportuniteitsdiscussie echter niet weg dat Fedasil zich eveneens op aan de heer Codija eigen omstandigheden beroept. In de mate deze laatste door het OCMW niet weerlegd worden, is deze beleidskritiek voor huidige betwisting niet ter zake en irrelevant. Het aanwezig zijn van concrete bijzondere omstandigheden in hoofde van de heer Codija volstaat immers voor de toepasselijkheid van art. 13 van de opvangwet.
A.R. nr. 2011/AB/356
8e blad
10. Nochtans had het OCMW alle mogelijkheden om deze omstandigheden te toetsen. Door de aanvraag van de heer Codija voor maatschappelijke hulp had men in het kader van de te nemen beslissing een maatschappelijk onderzoek kunnen doen, waarin men deze redenen in concreto kon nagaan. Zoals de eerste rechter terecht heeft opgemerkt, heeft het OCMW foutief geweigerd om de vraag van de heer Codija te registreren en het OCMW aanvaardt dit thans, wat blijkt uit het ontbreken van incidenteel beroep op dit punt. Hierdoor heeft het zichzelf de mogelijkheid ontnomen om de voor haar noodzakelijke bewijselementen te verzamelen. De struisvogelhouding van het OCMW heeft betrokkene tot speelbal gemaakt tussen officiële instanties. Zoals het Openbaar Ministerie terecht opmerkt, heeft dit verhinderd dat de heer Codija de weigeringredenen van het OCMW kende, zodat hij hiertegen ook niet adequaat in het verweer is kunnen gaan. Daardoor is hij vervolgens in een juridisch moeras terecht gekomen. Hij heeft dit pragmatisch opgelost door zijn heil te zoeken bij een ander OCMW. 11. Hieruit vloeit voort dat het OCMW te Brussel een fout begaan heeft door de steunaanvraag van de heer Codija niet te registreren en hem zodoende zijn recht op maatschappelijke dienstverlening te onthouden. Zij kon dit enkel doen wanneer er geen bijzondere omstandigheden voor de opheffing van de code 207 zouden zijn, maar ze toont dit niet aan. Het dient dan ook de schade te vergoeden die in oorzakelijk verband met deze fout staat. De heer Codija formuleert volgende schade-eis, die hij dient te bewijzen: -lening bekomen van de Heer NEGUE : 2 x € 1.000,€ 2.000 -lening bekomen van de heer VAN NIEUWENHOVEN : € 1.200 -terugbetaling financiële steun OCMW Zaventem, € 350 Totaal :
€ 3.550,
12. Het Openbaar Ministerie heeft in zijn advies een nauwgezette analyse gemaakt van de verantwoordingsstukken voor de door de heer Codija ingeroepen schade. De uitleg van betrokkene over de hoegrootheid van zijn schade mist transparantie. Zijn vordering beoogt vergoeding van zijn schade voor de periode van 1 januari 2010 tot 20 april 2010. Terecht wijst het Openbaar Ministerie er op dat de huur voor het appartement Eburonenstraat 9 te Brussel buiten deze periode valt, aangezien de eigenaar bevestigt dat de heer Codija daar maar gehuurd heeft tot 31 december 2009. Tot dan werd hij financieel gesteund door het OCMW te Zaventem. In zijn repliek op dit advies luidt het dan plots tegen de stukken in dat hij tot 31 maart 2010 op dit adres zou verbleven hebben. Nochtans had betrokkene voordien gezegd dat hij in de betrokken periode zich opnieuw had aangeboden bij het LOI te Zaventem omdat zijn huurcontract te Brussel beëindigd was, wat overeenstemt met
A.R. nr. 2011/AB/356
9e blad
de verklaring van de eigenaar. Ook in zijn verzoekschrift tot rechtsbijstand van 15 januari 2010 vermeldt de heer Codija dat hij op dat ogenblik ‘zonder adres’ is. Uit zijn repliek volgt verder dat een deel van de schade betrekking heeft op zijn verblijf te Leuven (zie randnummer 11 van zijn repliek), hoewel hij door het OCMW aldaar ten laste genomen werd. Om die reden vraagt de heer Codija terecht maar vergoeding van schade lastens het OCMW te Brussel tot 20 april 2010; in zijn repliek rekt hij deze periode plots op tot 26 mei 2010. Indien het OCMW van Leuven zou tekortgeschoten zijn in het aanbieden van adequate of tijdige materiële hulp, dan had hij zich uiteraard tegen dit OCMW dienen te richten, maar een dergelijke schade staat niet in oorzakelijk verband met de fout die hij verwijt aan het OCMW te Brussel. 13. Terecht stelt het Openbaar Ministerie dat de schade die de heer Codija geleden heeft, geen verband houdt met zijn situatie van onvermogen, waarvoor de Belgische overheid niet verantwoordelijk is, maar met de omstandigheid dat hem materiële hulp, zoals zij omschreven is in de opvangwet, ontzegd werd in de periode van 1 januari tot 20 april 2010. Deze kan begroot worden op het equivalent leefloon voor de betrokken periode of € 785,61 x 3,5 = € 2.749,64 De door de heer Codija voorgebrachte stukken bewijzen zijn nood aan materiële hulp, maar tonen niet aan dat zijn schade groter zou zijn dan bovenvermeld bedrag. Uiteraard kan een veroordeling tot betaling van een geldsom niet worden opgelegd onder verbeurte van een dwangsom. In die mate is zijn hoger beroep gegrond. OM DEZE REDENEN HET ARBEIDSHOF Gelet op de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken, zoals tot op heden gewijzigd, inzonderheid op artikel 24, Rechtsprekend op tegenspraak, Gelet op het schriftelijk advies van advocaat-generaal J. J. André, neergelegd ter griffie van dit arbeidshof op 15 februari 2012 waarop repliek vanwege de heer Codija is gevolgd op 29 februari 2012 en op 2 maart 2012 repliek van de geïntimeerden op 1 maart 2012 en op 2 maart 2012, Verklaart het hoger beroep ontvankelijk en in hierna bepaalde mate gegrond. Bevestigt het vonnis van de eerste rechter in zoverre het uitspraak deed over de fout van het OCMW in verband met de niet registratie van de klacht van de heer Codija, Hervormt het vonnis in zoverre het de vordering van de heer Codija lastens het OCMW voor het overige afwees en het zich materieel onbevoegd verklaarde om kennis te nemen van zijn vordering lastens Fedasil. Op deze punten opnieuw recht doende:
A.R. nr. 2011/AB/356
10e blad
Verklaart zich bevoegd voor de vordering van de heer Codija lastens Fedasil en verklaart deze vordering ontvankelijk, doch ongegrond. Verklaart de vordering van de heer Codija lastens het OCMW te Brussel in de hierna bepaalde mate gegrond, Veroordeelt het OCMW te Brussel tot betaling aan de heer Codija van een schadevergoeding van € 2.749,64 en wijst hem voor al het overige af van zijn vordering. Bevestigt de veroordeling van de eerste rechter tot de kosten, met dien verstande dat enkel het OCMW te Brussel en niet Fedasil de kosten van de heer Codija dient te dragen. Legt de gerechtskosten van het hoger beroep ten laste van het OCMW te Brussel, deze aan de zijde van de heer Codija begroot op: -rechtsplegingsvergoeding hoger beroep
€ 320,65
11e blad
A.R. nr. 2011/AB/356
Aldus gewezen en ondertekend door de zevende kamer van het Arbeidshof te Brussel, samengesteld uit: Lieven LENAERTS, Jean BOULOGNE, Bernadette MUSSCHE, bediende, bijgestaan door : Sven VAN DER HOEVEN,
raadsheer, raadsheer in raadsheer in
sociale zaken, werkgever, sociale zaken, werknemer-
griffier.
Sven VAN DER HOEVEN,
Bernadette MUSSCHE,
Jean BOULOGNE,
Lieven LENAERTS.
en uitgesproken op de buitengewone openbare terechtzitting van vrijdag 9 maart 2012 door: Lieven LENAERTS, raadsheer, bijgestaan door Sven VAN DER HOEVEN, griffier.
Sven VAN DER HOEVEN,
Lieven LENAERTS.