KENNISGEVING BESCHIKKING
WET MILIEUBEHEER
PROVINCIE ZUID-HOLLAND
'Onderverp
Gedeputeerde staten van Zuid-Holland hebben op 10 augustus 1994 een aanvraag om vergunning krachtens de Wet milieubeheer ontvangen. Het gaat om een aanvraag van MI Nederlandse Spoorwegen Railinfrabeh'eer Regio Randstad om een revisievergunning voor een goederenemplacement aan de Albert Plesmanweg 120 te Rotterdam (emplacement Waalhaven Zuid). In de inrichting worden onder andere wagens beladen met gevaarlijke stoffen behandeld. Gedeputeerde staten van Zuid-Holland hebben op grond van artikel 8.2, 8.8 en 8.10 van de Wet milieubeheer besloten de gevraagde vergunning te verlenen. Aan de vergunning zijn voorschriften verbonden ter bescherming van het milieu. De inhoud van de beschikking is gewijzigd ten opzichte van de tekst van de ontwerp-beschikking naar aanleiding van ontvangen bedenkingen. Inzage U kunt de beschikking, de aanvraag en de overige van belang zijnde stukken van 18 augustus 1995 tot en met 28 september 1995 tijdens de werkuren op de volgende plaatsen inzien: Gemeentewerken,Rotterdam, afdeling Milieubeleid Rotterdam, Galvanistraat 15, Europointcomplex, Toren 111, kamer 01.54 te Rotterdam; de deelgemeentesecretarie van Charlois, Boerhaavestraat 11 te Rotterdam; Gemeentebibliotheek van Rotterdam, afdeling Informatie, Hoogstraat 110 te Rotterdam, t i j d e n ~de ~ openingsuren (maandag tot en met vrijdag tot 21.00 uur); de secretarie van de gemeente Albrandswaard, Viaductweg 1 te Rhoon; het kantoor van de DCMR Milieudienst Rijnmond, 's-Gravelandseweg 565 te Schiedam.
-
-
De stukken kunnen gedurende deze periode ook buiten werkuren worden ingezien in het kantoor van de DCMR na telefonische afspraak.
Beroep Binnen zes weken na de begindatum van terinzagelegging van de beschikking kan bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State beroep worden ingesteld door: degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen de ontwerp-beschikking; de adviseurs die advies hebben uitgebracht over het ontwerp van de beschikking; degenen die bedenkingen hebben tegen de wijzigingen in de beschikking ten opzichte van de ontwerp-beschikking; belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet verweten kan worden geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen de ontwerp-beschikking.
-
Het beroepschrift moet worden ingediend bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. De beschikking wordt van kracht na afloop van de beroepstermijn, tenzij gedurende die termijn een verzoek om voorlopige voorziening is gedaan. Een dergelijk verzoek moet worden ingediend bij de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De beschikking wordt niet van kracht voordat op het verzoek is beslist.
C.pi?ict- en correspondentieadres @<MR Milieudienst Rijnmond
Provincie Zuid-Holland
's-6ra&landseweg 565 3119 XT Schiedam
Gedeputeerde Staten
Telefoon (010) 4273699 Telefax (010) 4273283 Telex 25515
,/
-.
Ons kenmerk: 308482119 's-Gravenhage, 4 augus.tus 1995
Beschikking van gedeputeerde staten van Zuid-Holland. Onderwerp aanvraaq Op 10 augustus 1994 hebben wij een aanvraag ontvangen van NV Nederlandse Spoorwegen Railinfrabeheer Regio Randstad om een nieuwe, de gehele inrichting omvattende, vergunning ingevolge de Wet milieubeheer. Het betreft een inrichting voor het rangeren van goederenwagens die onder andere met gevaarlijke stoffen beladen zijn.
De inrichting is gelegen aan de Albert Plesmanweg 120 te Rotterdam, kadastraal bekend gemeente Rotterdam, sectie 16, nummer 652. De aanvraag heeft betrekking op de categorie 14.2 van het Inrichtingenen vergunningenbesluit milieubeheer. Procedure Ingevolge de circulaire "Externe veiligheidsvoorschriften Hinderwet voor goederenemplacementen in exploitatie bij de NS ten behoeve van het spoorvervoer" moet voor de inrichting een risico-analyse worden opgesteld. Dit rapport is bij de aanvraag overgelegd.
Als adviseurs zijn bij de procedure betrokken: de inspecteur van de Volksgezondheid voor de hygiëne van het milieu in Zuid-Holland: de directeur-materieel van de Koninklijke Landmacht; burgemeester en wethouders van Rotterdam.
-
Van de gemeenten welke gelegen zijn binnen 10 km van de plaats waarin de inrichting gelegen is (of zal zijn), is alleen de gemeente Albrandswaard bij de totstandkoming van de beschikking betrokken, aangezien wij van oordeel zijn dat de invloed van de belasting van het milieu zich alleen in deze gemeente zal doen gevoelen.
Bij uw antwoord datum en kenmerk van deze brief vermelden. Het kantoor van de DCMR is bereikbaar met tramlijn 1 vanaf Rotterdam-C.S. en ligt op 7 minuten lopen van het N.S.station SchiedamIRotterdam-West.
-
Samenvattinu advies OD de aanvraaq Naar aanleiding van de toegezonden aanvraag heeft de directeur-materieel van de Koninklijke Landmacht schriftelijk op 21 november 1994 (briefnummer MILAN 264194) meegedeeld dat de inrichting niet wordt aangemerkt als een inrichting bestemd of mede bestemd tot bewaring van ontplofbare stoffen, en dat hij daarom niet aangewezen is voor de uitoefening van zijn taak als adviseur (ex artikel 7.1 sub a van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer). Naar aanleiding van de aanvraag en de ontwerp-beschikking zijn schriftelijke bedenkingen ingebracht door de aanvrager, die als volgt, per voorschrift gerangschikt zijn samengevat. Daarnaast hebben de RET (Schulpweg 631 t e Rotterdam) en een omwonende (de heer A.L. van Straaten, Schulpweg 540 te Rotterdam) bedenkingen ingebracht. ~edenkinaenNS Railinfrabeheer Resio Randstad laanvraser) Voorschrift 2.3 De uitsluiting van de aanwezigheid van wagens beladen met zeer giftige gassen ie t e beperkend voor de flexibiliteit van het vervoer per spoor. Voorschriften 2.4c, 2.5 en 2.6 Deze voorschriften wijken af van de selectiemethodiek van de circulaire "Externe veiligheidsvoorschriften Hinderwet voor Goederenemplacementen in exploitatie bij NS ten behoeve van het spoorvervoer" die tot stand gekomen is in samenwerking tussen de ministeries van VROM en Verkeer en Waterstaat en de NS. Al-s een emplacement volgens deze methode niet geselecteerd wordt als risico-vol behoeft er geen nieuwe risico-analyse opgesteld t e worden. Verzocht wordt bovenstaande voorschriften 2.4c, 2.5 en 2.6 in overeenstemming met de methodiek van bovengenoemde circulaire te brengen. Voorschriften 4.7 t/m 4.13 Deze voorschriften zijn overbodig aangezien hierin slechts onderdelen uit de vigerende vervoerswetgeving (RIDIVSG) worden overgenomen. Daarnaast kunnen hierdoor in de praktijk twee handhavingsregimes ontstaan wat voor de vergunninghouder verwarrend werkt. Voorschrift 10.1 De redactie van dit voorschrift is onduidelijk, verzocht wordt deze aan te passen. Voorschrift 16.1 t/m 16.8 Er vindt overleg plaats tussen de gemeentelijke brandweer Rotterdam, DCMR milieudienst Rijnmond en de NS over een efficiënter systeem van meldingen. Verzocht wordt na afloop van dit overleg de voorschriften aan t e passen aan de afspraken die tijdens dit overleg zijn gemaakt. Voorschrift 16.4 Het melding doen aan bukbedrijven die ernstig gevaar of grote schade te duchten hebben ten gevolge van calamiteiten binnen de inrichting is een taak van de brandweer. Om deze melding correct t e doen zou een administratie met gegevens van deze buurbedrijven bijgehouden moeten worden. Het personeel dat in de inrichting werkzaam is, is bovendien niet opgeleid om deze meldingen te kunnen doen. Een onjuiste melding zou achteraf tot schadeclaime kunnen leiden. Voorschrift 19.6 Het is niet mogelijk om vooraf melding t e doen van de aanwezigheid van meer dan vijf koelwagens binnen de inrichting, omdat pas bij binnenkomst in de inrichting kan worden geconstateerd dat deze wagens aanwezig zijn.
Bedenkinaen RET Infrastructuur De RET verzoekt in de vergunning de verplichting voor de vergunninghouder op te nemen in geval van calamiteiten onmiddellijk de RET hiervoor te waarschuwen, en dit in het calamiteitenplan van de inrichting vast te leggen. Bedenkinaen de heer A.L van Straaten De heer van Straaten verzoekt een geluidsscherm te plaatsen aangezien hij bij toename van het-treinverkeer en .rangeerbewegingen op -emplacement Waalhaven geluidhinder vreest te ondervinden. Daarnaast kan ten gevolge van trillingen schade aan zijn woning ontstaan. Over de bedenkingen merken wij het volgende op: Bedenkinaen NS Railinfrabeheer Reqio Randstad (aanvraqer) Voorschrift 2.3 In de risico-analyse, die met het verzoek om vergunning is ingediend, is de aanwezigheid en het uitvoeren van rangeerhandelingen van wagens beladen met zeer giftige gassen buiten beschouwing gelaten; het overzicht van het. vervoer van gevaarlijke stoffen voor zowel het jaar 1993 als de prognose voor 2010 stellen het aantal behandelde wagens voor deze categorie op nul. Gezien de zeer grote effecten die een incident met een wagen beladen met een zeer giftig gas, zoals chloor, op de omgeving (op ongeveer 500 m afstand bevindt zich een bejaarden- en verpleegtehuis en op ongeveer 600 m afstand ligt een woonwijk) van het emplacement kan hebben, is het ongelimiteerd toelaten van dit vervoer, terwijl dit in de risico-analyse geheel buiten beschouwing is gelaten, uit het oogpunt van de bescherming van het milieu ontoelaatbaar. In gesprekken met de aanvrager over deze vergunningaanvraag is overigens in het begin gesteld dat deze gassen niet op het emplacement Waalhaven aanwezig zouden zijn. Door de afdeling Veiligheid van de NS is aan de DCMR ook een fax gestuurd waarin dit wordt bevestigd. overigens laat het voorschrift wel toe dat in geval van calamiteiten, zoals een stremming van de hoofdbaan, wagens met deze gassen toch op emplacement Waalhaven aanwezig mogen zijn. Deze uitzondering is gemaakt om te voorkomen dat wagens beladen met zeer giftige gassen op een minder gunstige plaats worden opgehouden. Voorschrift 2.4 Van voorschrift 2 . 4 vervalt de tekst onder "c" in plaats hiervan komt onder de tekst: Indien het emplacement op grond van de selectiemethode van de circulaire ale niet risico-vol wordt geselecteerd, dient de vergunninghouder op verzoek van de directeur van de DCMR inzicht te geven in degegevens en wijze waarop het emplacement als niet risico-vol is geselecteerd. Voorschrift 2.5 De tekst van voorschrift 2.5 is vervangen door de volgende tekst: Indien volgens de selectiemethode van de circulaire blijkt dat het emplacement Waalhaven als risico-vol is geselecteerd, dient de vergunninghouder een nieuwe risico-analyse op te stellen. De nieuwe risico-analyse dient gebaseerd te zijn op de gewijzigde aantallen behandelde wagens of de gewijzigde omgeving van het emplacement. Een nieuwe risico-analyee moet binnen zee maanden na het indienen van de in voorschrift 2.4 vermelde informatie zijn opgesteld. Voorschrift 2.6 Dit voorschrift heeft betrekking op de situatie waarin de vergunninghouder voornemens is de aantallen te behandelden wagens die beladen zijn met gevaarlijke stoffen, of de bedrijfsvoering zodanig te wijzigen dat dit invloed heeft op de externe veiligheid van het emplacement Waalhaven, bijvoorbeeld het afsluiten van een contract voor het vervoer van aanzienlijke hoeveelheden van een gevaarlijke stof met zeer schadelijke eigenschappen voor de gezondheid.
Het voorschrift heeft als doel om de vergunninghouder voorafgaand aan een voorgenomen verandering van de inrichting die een belangrijke invloed heeft op het externe risico van de inrichting, een nieuwe xisico-analyse op te laten stellen. Indien blijkt dat ten gevolge van de voorgenomen verandering de risiconormen zullen worden overschreden, kunnen vooraf maatregelen getroffen worden om de overschrijding van de risiconormen te voorkomen. Om de vergunninghouder niet onnodig in een flexibele bedrijfsvoering te beperken, zijn in de vergunning, met uitzondering van het verbod van het behandelen van wagens met zeer giftige gassen, geen limieten gesteld aan de aantallen wagens en de hoeveelheden gevaarlijke stoffen die o p het emplacement Waalhaven mogen worden behandeld. Dit houdt in dat een wijziging van de aantallen t e behandelen wagens en/of hoeveelheden gevaarlijke stoffen niet automatisch tot de aanvraag van een veranderingsvergunning zal leiden. Indien het de vergunninghouder vooraf bekend is dat ten gevolge van wijzigingen van de aantallen t e behandelen wagens en/of hoeveelheden gevaarlijke stoffen het externe risico van het emplacement belangrijk kan wijzigen, is een absolute minimum eis dat het bevoegd gezag vooraf hiervan in kennis wordt gesteld en dat, indien dit noodzakelijk blijkt na het toepassen van de selectiemethode uit de circulaire, een risico-analyse wordt overgelegd om te bepalen of de beoogde wijziging toelaatbaar is of dat eventueel nadere eisen moeten worden gesteld. echter zoveel mogelijk bij de systematiek van de circulaire aan te sluiten is voorschrift 2.6 gewijzigd; de laatste twee zinnen van dit voorschrift zijn vervallen en vervangen door de volgende tekst: Om
"Op verzoek van de directeur van de DCMR (namens gedeputeerde staten van Zuid-Holland) moet: de selectie methode worden toegepast op het gewijzigde aantal behandelde wagens van één of meer risico bepalende stofcategorieën. Indien het emplacement hierdoor als risico-vol wordt geselecteerd, dient een nieuwe risico-analyse te worden opgesteld; een nieuwe risico-analyse worden opgesteld, indien de bedrijfsvoering zodanig wordt gewijzigd dat dit een significante invloed heeft op de ongevalskans (per jaar) van een van de risico bepalende stofcategorieën."
-
Hoewel het volgen van de systematiek van een jaarlijkse opgave achteraf uit de circulaire uiteindelijk ook tot het opstellen van een nieuwe risicoanalyse leidt, kan dit in een ongunstig geval een 1% jaar duren voordat een nieuwe risico-analyse is opgesteld, terwijl gedurende deze periode de normen voor het individueel- en/of groepsrisico kunnen worden overschreden. Vanuit dat oogpunt zijn wij derhalve van mening dat voorschrift 2.6 in gewijzigde vorm gehandhaafd dient te blijven. Voorschrift 4.7 t/m 4.13 Ingevolge het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer is het emplacement een inrichting. Op grond van de Wet milieubeheer dienen regels te worden gesteld die het milieu beschermen tegen nadelige gevolgen die de inrichting hierop kan hebben. In het verzoek om vergunning is gesteld dat wagens beladen met gevaarlijke stoffen gemiddeld 4 uur op het emplacement verblijven; een maximale tijdsduur van het verblijf van wagens beladen met gevaarlijke stoffen is echter niet gegeven. In de vergunning zijn geen beperkingen gesteld aan de tijdsduur die wagens beladen met gevaarlijke stoffen op het emplacement mogen verblijven. Hoewel het bij de normale bedrijfsvoering niet gebruikelijk is dat wagens beladen met gevaarlijke stoffen gedurende langere tijd dan nodig is voor het rangeerproces op het emplacement verblijven, verzetten de voorschriften van de vergunning zich hier niet tegen.
De vergunninghouder heeft de mogelijkheid om in bijzondere gevallen wagens die beladen zijn met gevaarlijke stoffen gedurende langere tijd op het emplacement Waalhaven te plaatsen. Dit houdt in dat er sprake kan zijn van een situatie waarin gesproken moet worden van opslag in plaats van vervoer of "nederle%enW tijdens vervoer. Om te voorkomen dat aan wagens beladen met gevaarlijke stoffen die langere tijd op het emplacement aanwezig zijn, bijvoorbeeld omdat ze niet verder vervoerd kunnen worden wegens ondeugdelijke verpakking, geen eisen aan de verpakkingen, etikettering, ketelwagens enlof tankcontainers gesteld kunnen worden, is in de vergunning een verwijzing naar het VSGIRID opgenomen. De betreffende voorschriften zijn nergens in strijd met het VSG/RID, zodat ons niet duidelijk is hoe problemen met twee handhavingsregimes zouden kunnen ontstaan. Aangezien het emplacement een inrichting in de zin van de Wm is kunnen voor de bescherming van het milieu voorzieningen geëist worden die uitgebreider zijn dan op grond van het VSG/RID geëist zijn. In voorschrift 4.7 wordt tijdens werktijd de aanwezigheid van een deskundige op het gebied van gevaarlijke stoffen vereist, indien binnen de inrichting wagens beladen met gevaarlijke stoffen aanwezig zijn. Voor de opleidingseisen van deze deskundige wordt aangesloten bij de eisen die gesteld zijn in randnummer 20N van het VSG. Voorschrift 10.1 De redactie van dit voorschrift is aangepast. Voorschrift 16.1 t/m 16.8 Het overleg met betrekking tot een efficiëntere meldingssystematiek tussen de NS, de DCMR en de Gemeentelijke Brandweer Rotterdam is inmiddels afgerond. Namens de NS heeft een vertegenwoordiger van NSlBeveiliging Services aan dit overleg deel genomen. Afgesproken is dat ook alle onvoorzienbare bijzondere voorvallen, waarbij wagens die zijn beladen met ontplofbare stoffen zijn betrokken en alle lekkages van stoffen die op gevaarlijke wijze met water reageren via het Centraal Incidentennummer worden gemeld. De voorschriften 16.1 en 16.2 zijn in deze zin aangepast. Voorschrift 16.4 Dit voorschrift verplicht de vergunninghouder de buurbedrijven te melden dat er een incident binnen de inrichting heeft plaatsgevonden, indien ten gevolge van dit incident voor personen werkzaam bij deze buurbedrijven ernstig gevaar dreigt of indien deze buurbedrijven ernstige schade dreigen te leiden. In de praktijk zal een dergelijke situatie niet vaak voorkomen. Hoewel het waarschuwen van personen die ten gevolge van een incident ernstige gevaar lopen en het eventueel laten ontruimen van gebouwen een taak van de brandweer is, betekent dit niet dat personen die gevaar lopen niet door anderen gewaarschuwd mogen worden. Juist bij ernstige incidenten kan het van groot belang zijn dat een dergelijke waarschuwing zo snel mogelijk wordt gegeven. Personeel dat werkzaam is binnen de inrichting zal van een groot incident als eerste op de hoogte zijn, terwijl het altijd enige tijd duurt voordat de brandweer ter plaatse is. De afdeling Preparatie en Preventie van de brandweer Rotterdam is van dit voorschrift in kennis gesteld en heeft met dit voorschrift ingestemd. Ten aanzien van de bedenking dat het organisatorisch niet mogelijk is de actuele informatie over de buurbedrijven bij te houden en het personeel niet opgeleid is om bedoelde melding te kunnen doen, kan worden opgemerkt dat dit redelijkerwijs van een organisatie als de NS, die grote hoeveelheden gevaarlijke stoffen vervoert, geëist kan worden. Het betreffende voorschrift is reeds bij vele bedrijven die een risico voor de buurbedrijven kunnen vormen opgenomen, zonder dat voor deze bedrijven organisatorisch onmogelijk bleek te zijn aan het betreffende voorschrift te voldoen.
Met nadruk moet worden gesteld dat de verplichting buurbedrijven te waarschuwen, indien deze ten gevolge van een incident binnen de inrichting ernstig gevaar of grote schade te duchten hebben, niet de verplichting inhoudt dat de vergunninghouder opdracht tot ontruiming geeft. In het voorschrift zijn geen eisen gesteld aan de wijze waarop de betreffende melding aan de buurbedrijven moet voldoen, zodat een korte telefonische melding van de gevaarlijke situatie aan de betreffende buurbedrijven voldoende is. Ten aanzien van eventuele schadeclaims die uit deze meldingsplicht zouden kunnen voortvloeien, kan worden gesteld dat bij het vervoer en de behandeling van gevaarlijke stoffen op een rangeeremplacement altijd het risico bestaat dat een incident plaatsvindt waarbij derden schade lopen die bij de vergunninghouder wordt geclaimd. Ook indien het waarschuwen van de buurbedrijven uitsluitend door gemeentelijke brandweer wordt gedaan, kunnen hier achteraf schadeclaims uit ontstaan, bijvoorbeeld wanneer de betreffende buurbedrijven van mening zijn dat voorbarig of te laat gewaarschuwd is. Het betreffende voorschrift heeft tot doel dat buurbedrijven die ernstig gevaar of ernstige schade ten gevolge van een incident binnen de inrichting te duchten hebben zo snel mogelijk gewaarschuwd worden, zodat bijvoorbeeld letsel van hier werkzame personen voorkomen wordt waarmee ook eventuele schadeclaims voorkomen danwel beperkt worden. Voorschrift 16.4 stemt overeen met het externe veiligheidsbeleid van het ministerie VROM. In zijn brief aan de Tweede Kamer van 25 oktober 1993 ten aanzien van de risicobenadering in het milieubeleid (Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 22 666 nr. 3) stelt de minister van VROM onder meer het volgende : "Ruimtelijke scheiding van inrichting op basis van individuele.risicocontouren blijkt in gebieden met een industriële bestemming problemen op te leveren. Alhoewel ook in deze situaties bescherming van derden de aandacht verdient, vindt ook hier geen afweging op basis van alleen individueel risico plaats. Voor.de bescherming van de externe veiligheid en van de arbeidsveiligheid dienen in dit soort gevallen specifieke regelingen te worden getroffen. Anders dan bij de ruimtelijke scheiding tussen een inrichting en kwetsbare bestemmingen moet voldoende risicoreductie bereikt worden door maatregelen gericht op de bescherming van de werknemers en door organisatorische afspraken tussen bedrijven onderling." De meldingsplicht uit voorschrift 16.4 kan gezien worden als organisatorische maatregel zoals in bovenstaand citaat wordt bedoeld. Tenslotte moet worden opgemerkt dat naar aanleiding van de publicatie van de ontwerp-beschikking de RET het bevoegd gezag verzocht heeft een voorschrift in de beschikking op te nemen, waarin de vergunninghouder wordt verplicht een melding aan de RET van ernstige calamiteiten met gevaarlijke stoffen in het calamiteitenplan van emplacement Waalhaven op te nemen. Een werkplaats van de RET grenst direct aan emplacement Waalhaven. Bovendien bevindt de spoorbaan van een metrolijn, waarover dagelijks duizenden pasaagiers worden vervoerd, zich in de directe nabijheid van het emplacement Waalhaven. Met het handhaven van voorschrift 16.4 wordt het verzoek van de RET ingewilligd. Voorschrift 19.6 De aanwezigheid van koelcontainers met inwerking zijnde koelmotor is niet in het bij de vergunning overgelegde geluidsrapport opgenomen, aangezien deze slechts zeer incidenteel binnen de inrichting aanwezig zullen zijn. Omdat deze aanwezigheid mogelijk tot geluidsklachten van omwonenden kan leiden, is het van belang dat de DCMR vooraf van de aanwezigheid van deze koelcontainers in kennis gesteld wordt.
Het vervoer van goederen per spoor en het uitsorteren van wagens op een rangeeremplacement vereist een nauwkeurige planning en kennis van bestemming en lading van de wagens die worden behandeld. Het is daarom niet goed voor t e stellen dat de NS pas op het moment van binnenkomst van koelcontainers op emplacement Waalhaven kennis dragen van het feit dat op het betreffende emplacement koelcontainers met in werking zijnde koelmotoren aanwezig zijn. In het voorschrift worden geen eisen gesteld aan de vorm waarin de betreffende melding gedaan moet worden. Tevens is geen tijdsduur vastgesteld waarbinnen, voorafgaand aan de aanwezigheid van de koelcontainers, de betreffende melding moet zijn gedaan. Dit betekent dat met bijvoorbeeld een korte telefonische melding aan de meldkamer van de DCMR enkele uren voor de aankomst van de koelcontainers op emplacement Waalhaven aan voorschrift 19.6 wordt voldaan. Aangezien het hier slechts om een incidenteel voorkomende situatie betreft, is voorschrift 19.6 redelijkerwijs niet als te bezwarend voor de vergunninghouder te beschouwen. Bedenkinaen RET Infrastructuur Met voorschrift 16.4 wordt de vergunninghouder verplicht de.RET ingeval van calamiteiten t e waarschuwen (zie ook hierboven onder "voorschrift 16.4"). Het waarschuwen van de buurbedrijven kan in het bedrijfsnoodplan (voorschrift 5.1) worden opgenomen als een van de instructies aan de verantwoordelijke functionarissen ten aanzien van de wijze waarop zij bij onvoorziene bijzondere voorvallen dienen te handelen. Bedenkinsen de heer A.L van Straaten De bezwaarde woont aan de Schulpweg in de d i r e c t e nabijheid van Verpleegen bejaardentehuis Sonneburgh. De woning van de bezwaarde is op een zodanige afstand van de inrichting (emplacement Waalhaven) gelegen dat een geluidsscherm op de terreingrens niet effectief is om de geluidbelasting ten gevolge van dit emplacement op de woning van de bezwaarde te reduceren. Daarnaast is de woning gelegen nabij immissiepunt nr. 44 (bij verpleeg- en bejaardentehuis Sonneburgh) uit het geluidsrapport opgesteld door ingenieursbureau dgmr (nummer L.94.120A, d.d. 8 juli 1994) dat deel uitmaakt van de vergunningaanvraag. Voor dit punt is in het geluidsrapport een etmaal waarde van 49,8 dB(A) in 1994 en 50,3 dB(A) in 2010 berekend. Het achtergrondniveau is op dit punt echter zodanig hoog dat reductie van de geluidbelasting ten gevolge van emplacement Waalhaven weinig bijdraagt aan de vermindering van de totale geluidbelasting. Mogelijk ondervindt de bezwaarde wel hinder van het verkeer op de doorgaande sporen. Van het verkeer op de doorgaande sporen gaat ongeveer 20% naar emplacement Waalhaven. De bijdrage aan het geluidsniveau van de doorgaande sporen bedraagt slechts 1 dB. Er is dus geen sprake van relevante verkeersaantrekkende werking. Over emplacement Waalhaven rijden goederentreinen die het Railservice Center, een zelfstandige inrichting, en het haventerrein aan de oostzijde van de Waalhaven als bestemming hebben. ûmdat met de wagens van deze treinen geen rangeerhandelingen op emplacement Waalhaven worden uitgevoerd, zijn deze treinen niet meegerekend bij de totale geluidbelasting van emplacement Waalhaven. Indien deze treinen echter toch meegerekend zouden worden, zou de geluidbelasting ten gevolge van emplacement Waalhaven met twee bronnen van 44,6 dB(A) (Railservice Center) en 40,6 dB(A) (raccordement Waalhaven Oost) etmaalwaarde toenemen. Dit heeft voor de geluidbelasting op de woning van de bezwaarde minimale gevolgen (1,s dB toename tot 51,3 dB(A)).
In het kader van de milieuvergunning voor emplacement Waalhaven kunnen gezien het bovenstaande geen geluidsschermen worden geëist. Mogelijk is echter de geluidbelasting ten gevolge van het huidige verkeer of toekomstige verkeer op de doorgaande sporen, die buiten de inrichting (emplacement Waalhaven) vallen, zodanig dat langs de doorgaande sporen wel geluidsschermen geplaatst moeten worden. Wat betreft de,mogelijke schade aan de woning van de bezwaarde ten gevolge van trillingen kan worden gesteld dat de afstand van deze woning tot het emplacement zodanig is dat hiervoor niet behoeft te worden gevreesd. Alsemeen toetsinsskader Bij de beslissing op de aanvraag hebben wij het volgende betrokken: Het rangeeremplacement Waalhaven is reeds omstreeks 1960 aangelegd. Op 26.februari 1976 heeft het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam Rijnmond een hinderwetvergunning verleend die uitsluitend betrekking had op de opslag op het emplacement van gasflessen, smeerolie en gasolie, bestemd voor eigen gebruik. Het overige gedeelte van het emplacement viel buiten deze oprichtingsvergunning. Op grond van het Inrichting- en vergunningenbesluit milieubeheer dat tezamen met de.Wet milieubeheer op 1 maart 1993 in werking is getreden, is het gehele emplacement vergunningplichtig geworden. Het rangeeremplacement Waalhaven is bestemd voor de behandeling van goederenspoorwagens. Rangeeremplacemenk Waalhaven beschikt niet over een rangeerheuvel. De volgende activiteiten vinden op dit rangeerterrein plaats:
-
-
het samenstellen en sorteren van wagens van treinen door middel van het afstoten van wagens met (radiografisch) bediende diesellocomot ieven ; het sorteren van ledig materieel; het opstellen en controleren van treinen voor vertrek; het aftanken van diesellocomotieven en baanonderhoudsmaterieel; het onderhoud en instandhouding van de spoorbaan en spoorgebonden installaties en het opslaan van hiervoor benodigde materialen en stof fen; het laden en lossen van goederenwagens met goederen die niet als gevaarlijke stof zijn geklasseerd; het op en van wagens plaatsen van ledige box- en tankcontainers. .
.
In 1993 werden circa 17.000 wagens per maand op het rangeerterrein Waalhaven behandeld. In 2010 zullen 58.000 wagens per maand behandeld worden (de vermelde -aantallen betreffen het totaal van ledige en beladen wagens). Bij de aanvraag is een door ingenieurs/adviesbureau SAVE opgestelde risicoanalyse overgelegd. Uit deze risico-analyse blijkt dat de 104/jaar risicocontour voor het maximaal toelaatbare individuele risico zowel in de huidige situatie als in de situatie 2010 niet over woonwijken ligt c.q. zal komen t e liggen. Door het ministerie van VROM wordt als norm een maximaal individueel risico van lo4/jaar voor nieuwe situaties gehanteerd. De provincie Zuid-Holland voert ten aanzien van het groepsrisico een beleid waarbij de groepsrisiconorm als grenswaarde gehanteerd wordt binnen de ligging van de lo4/jaar risico-contour. Dit beleid is in het Provinciale Ontwerp Milieubeleidsplan 1995-1999 vastgelegd. Het groepsrisico uitgezet in de zogenaamde FIN-curves ligt zowel voor de huidige situatie als voor de situatie van 2010 onder de lijn door de punten (lCS/jaar, 10 doden) en (1u7/jaar, 100 doden) die door het Ministerie van VROM als oriënterende waarde wordt gehanteerd.
In de risico-analyse is geen rekening gehouden met de aanwezigheid-van wagens beladen met zeer giftige gassen op het emplacement; de aanwezigheid op.-het empl-acement.van- zeer-. giftige-gassen. is..in-vezgunning voorschrift 2.3 dan ook, met uitzondering van calamiteiten en andere onvoorziene omstandigheden, verboden. Bij de aanvraag is een door ingenieursbureau dgmr opgesteld akoestisch onderzoek overgelegd. Uit dit onderzoek blijkt dat de voor Waalhaven geldende T+-contour niet wordt overschreden. De immissiewaarden, uitgedrukt in decibels, Yn de geluidvoorschriften van deze vergunning zijn gebaseerd op bovengenoemde akoestisch onderzoek. De waarden uit het akoestisch onderzoek zijn verhoogd met een toeslag voor de hinderlijkheid van het betreffende geluid. Zodra het bevoegd gezag geïnformeerd is over de resultaten die zijn bereikt in het PAGE-project, hetgeen naar verwachting.begin 1996 het geval zal zijn, bezien de NS en het bevoegd gezag gezamenlijk of deze resultaten aanleiding geven tot al dan niet partiële herziening van de vergunning. Wijziging van de vergunning geschiedt overeenkomstig de daarvoor geldende voorschriften. Naar de huidige stand van zaken met betrekking tot de voortgang van het PAGE-project, dient de vergunning uiterlijk op 1 mei 1997, voor zover daartoe de noodzaak blijkt, te zijn aangepast aan de resultaten van het PAGE-project.
-
-
Conclusie Uit deze overwegingen volgt dat er geen aanleiding is om af te wijken van onze ontwerp-beschikking. Wij blijven van mening dat de gevraagde vergunning onder voorschriften ter bescherming van het milieu kan worden verleend.
..
Besluit Gelet op de artikelen 8.2, 8.8 en 8.10 Wet milieubeheer hebben wij besloten de gevraagde vergunning onder de volgende voorschriften-te verlenen, overeenkomstig de aanvraag en de daarbij overgelegde stukken, die bij deze beschikking behoren en als zodanig zijn gewaarmerkt.
BEGRIPPEN 'In deze vergunni-ng wordt-verstaan onder: afgewerkte olie:
smeer- en systeemolie die, hetzij door vermenging met andere stoffen, hetzij op andere wijze onbruikbaar is geworden voor het doel waarvoor zij oorspronkelijk was bestemd, tenzij: a. zich in die olie een gehalte aan polychloorbifenylen van meer dan 0,5 mg/kg per congeneer 28, 52, 101, 118, 138, 153 of 180 bevindt. of b. zich in die olie een gehalte aan organische halogeenverbindingen, berekend als chloor, bevindt van meer dan 1000 mg/kg, of c. het vlampunt van die olie lager is dan 55OC, of d. die olie die na het gebruik waarvoor zij oorspronkelijk was bestemd, vermengd is met andere stoffen dan uital dan niet met water of sluitend lichte of sediment verontreinigde zware stookolie, gasolie of dieselolie;
-
-
geen afgewerkte olie zijn: afgewerkte boor-, snij-, slijp- en walsolie of emulsies daarvan; As Low As Reasonably Achievable, hierbij moeten de beste technieken worden toegepast om nadelige milieu effecten te voorkomen, tenzij dit redelijkerwijs niet geëist kan worden. Bijvoorbeeld indien een zeer kostbare investering slechts een geringe verbetering opleveren (artikel 8.11, derde lid, Wet milieubeheer); bedrijfsafvalstoffen:
afvalstoffen, niet zijnde huishoudelijke afvalstoffen, afvalwater, autowrakken of gevaarlijke afvalstoffen;
brandwerendheid van bouwdelen:
de tijd uitgedrukt in minuten gedurende welke enig bouwdeel van een gebouw nog juist voldoet aan de relevante brandwerendheidscriteria wanneer dat bouwdeel wordt blootgesteld aan standaardbrandcondities een en ander bepaald volgens NEN 6069, uitgave 1991;
circulaire:
de circulaire "Externe veiligheidsvoorschriften Hinderwet voor goederenemplacementen in exploitatie bij de NS ten behoeve van het spoorvervoer" van het Directoraat-Generaal milieubeheer van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, uitgave mei 1991, of de circulaires of andere regelgeving die in de plaats van deze circulaire uitgegeven c-q. opgesteld zijn;
Centrale Meld- en Regelkamer van de DCHR (telefoon 010 4 733 333), (telefax 010.- 4 273 404);
-
corrosieve stof fen:
stoffen die bij aanraking een vernietigende werking op levende weefsels kunnen uitoefenen;
DCMR :
DCMñ Milieudienst Rijnmond, 's-Gravelandseweg 565, 3119 XT SCHIEDAM 4 273 699), (telefoon 010 (telefax 010 4 273 283);
-
-
DIN:
een door het Deutsches Institut für Normung e.v. (DIN) uitgegeven publikatie;
emballage:
glazen flessen tot 5 liter, kunststof flessen tot 60 liter, metalen bussen tot 25 liter, stalen vaten of kunststof vaten tot 300 liter, papieren of kunststof zakken, laadketels, intermediate bulkcontainer (IBC); Vereniging van Energiedistributiebedrijven in Nederland, Postbus 9042, 6800 GD ARNHEM (voorheen VEGIN);
equivalente geluidsniveau (L-):
het gemiddelde van de afwisselende niveaus van het ter plaatse in de loop van een bepaalde periode optredende geluid, uitgedrukt in decibels;
geluidsniveau in dB (A):
het niveau van het ter plaatse optredende geluid, uitgedrukt in dB(A), overeenkomstig de door de Internationale Electrotechnische Commissie (IEC) ter zake opgestelde regels, zoals neergelegd in de IEC-publicatie nr 651, uitgave 1979;
gasfles :
een voor meervoudig gebruik bestemde, cilindrische metalen drukhouder die voorzien is van één aansluiting met klep of naaldafsluiter en een waterinhoud heeft van ten hoogste 150 liter;
GASTEC:
Nederlands Centrum voor Gastechnologie, Postbus 137, 7300 AC APELDOORN (voorheen VEG-Gasinstituut NV);
gevaarlijke afvalstof fen:
Afvalstoffen zoals bedoeld in artikel 3 en 4 van het Besluit van 25 november 1993, houdende aanwijzing van gevaarlijke afvalstoffen alsmede aanwijzing van afgewerkte olie als afvalstof (Stb. 1993, 617);
gevaarlijke stoffen:
zonder nadere aanduiding de stoffen en voorwerpen die zijn aangewezen als stoffen en voorwerpen van het RID/VSG;
gevoelige bestemmingen:
woonbebouwing en objecten van de categorie 11: a. bejaardenoorden, verpleeginrichtingen, ziekenhuizen en sanatoria, zwakzinnigeninrichtingen en psychiatrische ziekenhuizen, gezinsvervangende tehuizen; b. scholen; c. complexen waarin meer dan 5 winkels zijn gevestigd en waar het gezamenlijk vloeroppervlakte meer dan 1000 m' bedraagt, en winkels met een totaal vloeroppervlakte van meer dan 2000 mZ per object; d. hotels, restaurants en kantoorgebouwen, bestemd voor meer dan 50 personen per ob ject ; e. telefooncentrales, gebouwen met vluchtleidingapparatuur, elektriciteitscentrales, en kwetsbare objecten met een hoge infrastructurele waarde; f. campings, bestemd voor het verblijf van meer dan 50 personen, volkstuinencomplexen, waarop meer dan 25 tuinhuisjes, mede bestemd voor het bedrijf van personen, aanwezig zijn en andere recreatieterreinen, bestemd.voor het verblijf gedurende meerdere aaneengesloten dagen van het jaar van meer dan 50 personen;
gevaarsindentificatienummer, zoals bedoeld onder randnummers 1800 en 1801 van het RID ; Handleiding IL:
Handleiding meten en rekenen industrielawaai IL-HR-13-01 van maart 1981, uitgegeven door het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer ;
KVGN :
Koninklijke Vereniging van Gasfabrikanten in Nederland;
NEN :
een door het Nederlands Normalisatieinstituut (NNI) uitgegeven norm;
onvoorziene omstandigheden:
situatie die zich volkomen onverwacht voordoet, of waarvan zo kort vooraf bekend is dat deze zich zal voordoen dat het onmogelijk is deze situatie nog te vermijden. een onvoorziene situatie wijkt af van de normale of gangbare bedrijfsituatie of omgevingssituatie;
onvoorzienbaar bi j zonder voorval : ..
onverwacht optredende gebeurtenis die van de normale bedrijfssituatie afwijkt en die .buiten de inrichting waarneembaar is en tot schade aan het milieu of aan derden leidt of dreigt te leiden, zoals: brand, explosie, lekkages van emballage, tankcontainers en ketelwagens waarbij giftige, schadelijke of stankverwekkende gassen of vloeistoffen vrijkomen ob waarbij poeders vrijkomen die buiten de inrichting verstuiven; onder "buiten de inrichting waarneembaar zijn" wordt ook een bodemverontreiniging die tot een bodemsanering zou kunnen leiden, verstaan;
.. .
onverwacht optredende gebeurtenis die van de normale bedrijfssituatie afwijkt en die niet buiten de inrichting waarneembaar is, zoals: lekkages van emballage, tankcontainers en ketelwagens waarbij stoffen vrijkomen die echter niet schadelijk, niet giftig en niet stankverwekkend zijn en kleine morsingen van brandstof;
onvoorzienbaar voorval :
piekwaarde ( L , )
:
de hoogste waarde van het geluidsniveau gemeten in de meterstand F (fast) en uitgedrukt in dB(A);
RDHL :
Reglement dienst hoofd- en lokaalspoorwegen (Stb. 1977, 152; 1981, 419 en 1984, 524) ;
RID :
Reglement betreffende het internationale spoorwegvervoer van gevaarlijke stoffen (Reglement concernant le transport international ferroviaire des marchandises dangereuses) (vormt bijlage van het VSG); stofidentificatienummer zoals bedoeld onder de randnummer 1800 en 1801 van het RID ;
Stb. :
het Staatsblad;
tankcontainer:
transporttank bestemd voor het vervoer van vloeibare, gasvormige, poedervormige of korrelvonnige stoffen, zoals gedefinieerd in Aanhangsel X van het RID;
uitzonderingssituaties :
bedrijfssituaties die dusdanig weinig frequent voorkomen (ordergrootte: één tot een tiental keer per jaar), niet zijnde incidenten of noodsituaties, dat ze niet tot de reguliere bedrijfssituaties worden gerekend;
vergiftige stof fen:
stoffen die, door inademing of door binnendringen via de mond of door de huid, ernstige acute of chronische gevaren en zelfs de dood kunnen veroorzaken;
Veiligheid Industriële Stookinstallaties Aardgas ;
VISA: ,...
.
VLG :
het Reglement betreffende het vervoer over land van gevaarlijke stoffen (Stcrt. 1988, 232) ;
VSG :
reglement vervoer over de spoorweg van gevaarlijke stoffen.
Besteladressen Publikaties zijn ten minste verkrijgbaar bij de onderstaande instanties : P-(blad), CP-bladen en CPR-richtlijnen bij: SDU Uitgeverij Plantijnstraat, afdeling Verkoop Publikaties Arbeidsinspectie, K2301, Postbus 20014, 2500 AE 's-Gravenhage 3 789 884, telefax 070 3 817 771; (telefoon 070 DIN-, NEN-, NEN-EN-, NEN-ISO-, NVN-normen en NPR-richtlijnen bij: Nederlands Normalisatie Instituut, afdeling Verkoop, Post690 256, telebus 5059, 2600 GB Delft (telefoon 015 fax 015 690 271; BRL-richtlijnen bij: 3 953 535, KIWA NV, Postbus 70, 2280 AB Rijswijk (telefoon 070 3 953 420). telefax 070
-
-
-
-
-
-
Voor zover een DIN-, NEN-, NEN-EN-, NEN-ISO-, NVN-norm, CP-, P-blad, BRL, CPR of NPR waarnaar in een voorschrift verwezen wordt, betrekking heeft op de uitvoering van constructies, toestellen, werktuigen en installaties, wordt bedoeld de norm, BRL, CPR, NPR of het CP- en P-blad die voor de datum waarop de vergunning is verleend het laatst is uitgegeven met de daarop tot die voor datum uitgegeven aanvullingen of correctiebladen dan wel zover het op voornoemde datum reeds bestaande constructies, toede norm, BRL, CPR, stellen, werktuigen en installaties betreft NPR of het CP- en P-blad die bij de aanleg of installatie van die constructies, toestellen, werktuigen en installaties is toegepast, tenzij in het voorschrift anders is bepaald. Voor zover in de vergunning verwezen wordt naar cijfer(s), GEVI-nummers, STID-nummers of randnummers van het RID, wordt bedoeld de uitgave van het RID die vóór de datum waarop de vergunning is verleend, het laatste is uitgegeven.
-
-
EXTERN RISICO In de huidige risico-situatie 1994 en in de toekomstige risico situatie in 2010 dient tenminste te zijn voldaan aan de volgende risiconormen: de lo4/jaar contour voor het individueel risico per jaar a. mag niet verder liggen dan tot aan de buitengrens van gevoelige bestemmingen; de omvang van het groepsrisico mag binnen de 10s/jaar b. individueel risicocontour niet meer bedragen dan de in de groepsrisicocurve te trekken lijn die het hierna vermelde verband aangeeft tussen de kansen (per jaar) op en de effecten van de relevante calamiteiten: l0"/ jaar : 10 doden; 104/jaar : 30 doden; 10-'/jaar : 100 doden, enzovoort. Het individueel risico en het groepsrisico dient volgens het ALARA beginsel (beperking tot een redelijkerwijs mogelijk
minimum) t e worden verlaagd door het treffen van verdere bronmaatregelen. Daarbij dient onder meer te worden gestreefd naar: a. het aantal te behandelen wagens met risico bepalende stoffen zoveel mogelijk te verminderen door zoveel als mogelijk t e transporteren in bloktreinen; b. het zoveel als mogelijk bekorten van de verblijfsduur van wagens met risico bepalende stoffen. De aanwezigheid van wagens beladen met zeer giftige gassen (GEVI-nummer 266) is in de inrichting verboden, behalve in geval van calamiteiten en andere onvoorziene omstandigheden. In geval van calamiteiten en andere onvoorziene omstandigheden mag van dit verbod worden afgeweken, de aanwezigheid van wagens beladen met zeer giftige gassen mag echter geen reguliere bedrijfssituatie vormen. Indien wagens beladen met zeer giftige gassen aanwezig zijn moet dit aan de CMRK worden gemeld. Jaarlijks dient in de maand april aan gedeputeerde staten van Zuid-Holland, p/a DCMR Milieudienst Rijnmond te worden overgelegd: a. de informatie zoals vermeld in de circulaire; b. een rapportage van het aantal wagens beladen met gevaarlijke stoffen die in het voorafgaande kalenderjaar in de inrichting aanwezig is geweest (voorzover dit niet reeds op grond van de circulaire is vereist); Indien het emplacement op grond van de selectiemethode van de circulaire als niet risico-vol wordt geselecteerd, dient de vergunninghouder op verzoek van de directeur van de DCMR inzicht te geven in de gegevens en wijze waarop het emplacement als niet risico-vol is geselecteerd. Indien volgens de selectiemethode van de circulaire blijkt dat een het emplacement Waalhaven als risico-vol is geselecteerd, dient de vergunninghouder een nieuwe risico-analyse op te stellen. De nieuwe risico-analyse dient gebaseerd te zijn op de gewijzigde aantallen behandelde wagens of gewijzigde omgeving van het emplacement. Een nieuwe risico-analyse moet binnen zes maanden na het indienen van de in voorschrift 2.4 vermelde informatie zijn opgesteld.
Indien aan de vergunninghouder vooraf bekend is dat: het aantal behandelde wagens van één of meer risico bepalende stofcategorieën zal toenemen ten opzichte van de aantallen die het uitgangspunt vormen van de meest recente risico-analyse voor het emplacement Waalhaven en dit een significante wijziging van de ongevalskans (per jaar) tot gevolg heeft; de bedrijfsvoering zodanig wordt gewijzigd dat dit een significante invloed heeft op de ongevalskans (per jaar) van een van de risico bepalende stofcategorieën; dient de vergunninghouder dit aan gedeputeerde staten van ZuidHolland, p/a DCMR Milieudienst Rijnmond t e melden vóórdat de toename van de aantallen behandelde wagens van de betreffende stofcategorie(ën) aanvangt of de bedrijfsvoering gewijzigd wordt. Op verzoek van de directeur van de DCMR (namens gedeputeerde staten van Zuid-Holland) moet: de selectie methode worden toegepast op het gewijzigde aantal behandelde wagens van één of meer risico bepalende stofcategorieën. Indien het emplacement hierdoor als risicovol wordt geselecteerd, dient een nieuwe risico-analyse te worden opgesteld; een nieuwe risico-analyse worden opgesteld, indien de bedrijfsvoering zodanig wordt gewijzigd dat dit een significante invloed heeft op de ongevalskans (per jaar) van een van de risico bepalende stofcategorieën.
-
-
-
-
Indien uit een risico-analyse blijkt dat niet voldaan wordt aan de risiconormen die in voorschrift 2.1 zijn vermeld onder "a" en "b", moet de vergunninghouder in overleg met de directeur van de DCMR (namens gedeputeerde staten van Zuid-Holland) zodanige technische, bouwkundige, logistieke enlof organisatorische maatregelen treffen dat voldaan wordt aan de risiconormen die in voorschrift 2.1 zijn vermeld onder "a" en "b".
BRANDPREVENTIE In de inrichting moeten slanghaspels, poederblussers en koolzuursneeuwblussers aanwezig zijn zoals deze op de plattegrondtekening 1400-1 zijn aangegeven. De slanghaspels moeten voldoen aan het gestelde in NEN 3211, de blustoestellen moeten zijn voorzien van een rijkskeurmerk met rangnummer. In overleg met de brandweer mogen de aanwezige slanghaspels en/of blustoestellen op een andere plaats dan die op de plattegrondtekening 1400-1 is aangegeven, worden geïnstalleerd. Het aantal slanghaspels, poederblussers en koolzuurblussers dat volgens de plattegrondtekening 1400-1 aanwezig is mag niet worden verminderd. 3.2.
-'iw. -
;
,...e.
3.3.
In de inrichting moeten de droge brandleidingen, ondergrondse brandkranen en vulpunten die op de plattegrondtekeningen 1001-5 en 1001-6 zijn aangegeven, aanwezig zijn. Elke droge brandleiding moet zodaniq zijn uitgevoerd dat bij _gebruik van een brandkraan _ die op de betreffende droge brandleiding is aangesloten, waterlevering van 1500 liter per minuut met een druk van 100 kPa constant is verzekerd (waarbij de druk opgevoerd wordt met behulp van een blusvoertuig van de gemeentelijke brandweer dat tussen de gemeentelijke hydrant en de vulpunt van de droge blusleiding wordt geplaatst). De droge blusleiding moet voldoen aan de eisen van de regionale c.q. plaatselijke brandweer en het gestelde in NEN 1594, de ondergrondse brandkranen in de inrichting moeten voldoen aan NEN 947. De vulpunten in de inrichting moeten zijn voorzien van Storz-koppelingen
.
Het droge blusleidingensysteem in de inrichting moet zodanig van bluswater kunnen worden voorzien dat bij gelijktijdig gebruik in de inrichting van twee brandkranen die op twee verschillende droge blusleidingen zijn aangesloten, beide brandkranen een hoeveelheid van 1500 liter per minuut met een druk van 100 kPa constant kunnen leveren. Indien deze capaciteit niet gehaald kan worden, moeten in overleg en met goedkeuring van de plaatselijke c.q. regionale brandweer voorzieningen worden getroffen waarmee de ontbrekende bluswatercapaciteit van het droge blusleidingensysteem kan worden opgevangen. In de inrichting moet in de opslag-garages en in de opslagruimte tegen de westgevel van het dienstgebouw een poederblusser aanwezig zijn met een vulling van ten minste 6 kg blusstof. Een blustoestel moet zijn voorzien van een rijkskeurmerk met rangnummer. Brandblusmiddelen moeten onbelemmerd kunnen worden bereikt en steeds tot onmiddellijk gebruik gereed beschikbaar zijn. Jaarlijks moeten brandblusmiddelen op deugdelijkheid worden gecontroleerd door een daartoe door de DCMR aanvaarde deskundige. Het onderhoud van draagbare'blustoestellen moet overeenkomstig NEN 2559 plaatsvinden. In de inrichting moet een calamiteitenweg aanwezig zijn zoals op de plattegrondtekening van de calamiteiten weg is aangeven. De calamiteitenweg moet geheel vrijgehouden met uitzondering van het gedeelte over spoor 11 (wordt 311 genummerd). Wanneer binnen de inrichting geen locomotieven en personeel aanwezig is om spoor 11 direct vrij te kunnen maken, mogen op spoor 11 geen wagens zijn geplaatst. De in de buitenlucht opgestelde brandblusmiddelen moeten doelmatig tegen weersinvloeden zijn beschermd.
GEVAARLIJKE STOFFEN In de inrichting mogen goederentreinen-worden samengesteld door middel van een rangeerproces waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een rangeerheuvel. Wagens die binnen de inrichting aanwezig zijn, mogen beladen zijn met gevaarlijke stoffen van de klassen 1 tot en met 9 zoals vermeld in het VSGIRID, met uitzondering van zeer giftige gassen van de klasse 2 waarop voorschrift 2.3 van toepassing ie. Wagens beladen met gevaarlijke stoffen moeten direct na het binnenkomen in de inrichting en kort voor het verlaten van de inrichting worden gecontroleerd op onregelmatigheden zoals lekkages. Het ompakken, overpompen, overhevelen, laden of lossen van vloeistoffen, poeders, granulaten, gevaarlijke stoffen, gevaarlijke afvalstoffen is in de inrichting verboden. Dit verbod geldt niet voor vloeistoffen, poeders, granulaten, gevaarlijke stoffen die bestemd zijn voor gebruik in de inrichting enlof bestemd zijn voor baanonderhoud. Dit verbod geldt eveneens niet voor gevaarlijke afvalstoffen die in de inrichting enlof tijdens baanonderhoud zijn ontstaan. In geval van lekkages en overige onvoorziene (bijzondere) voorvallen mag van voorschrift 4.3 worden afgeweken, voor zover het voorkomen of bestrijden van nadelige gevolgen voor het milieu, gevaar, schade of hinder dit noodzakelijk maken. De aanwezigheid, langer dan 24 uur, in de inrichting van wagens beladen met afvalstoffen en of gevaarlijke afvalstoffen die niet binnen de inrichting en niet ten gevolge van baanonderhoud ontstaan zijn, is verboden. In uitzondering hierop mogen wagens beladen met afvalstoffen (geen sevaarliike afvalstoffen) gedurende de weekeinden maximaal 48 uur in de inrichting aanwezig zijn. Indien wagens beladen met afvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen stankhinder buiten de inrichting veroorzaken, dient de vergunninghouder direct adequate maatregelen te treffen om deze stankhinder te beëindigen. Indien in de inrichting wagens aanwezig zijn die beladen zijn met gevaarlijke stoffen, moet tijdens werktijd een deskundig persoon in de inrichting aanwezig zijn. Deze deskundige dient te zijn opgeleid zoals in het VSG (randnummer 20N) is vereist. De deskundige dient belast te zijn met de controle van de in de inrichting aanwezige wagens die beladen zijn met gevaarlijke stof fen. Indien buiten werktijden wagens beladen met gevaarlijke stoffen aanwezig zijn dienen deze aan het einde van de werktijd en om de acht uur door een hiervoor aangesteld persoon gecontroleerd te worden.
Van de in voorschrift 4.8 vermelde controles moet een logboek worden bijgehouden waarin vermeld wordt: tijdstip en datum van de -controle; naam van de controleur; wagen-, GEVI- en STID-nummers van de gecontroleerde wagens die gebreken vertonen; de bevindingen (onvoorziene (bijzondere) voorvallen). Het logboek dient op eerste aanvraag aan de controlerend ambtenaar van de DCMR te worden getoond. Het logboek moet gedurende ten minste zes maanden worden bewaard.
-
De verpakkingen van gevaarlijke stoffen en de wagens en containers waarin zich gevaarlijke stoffen bevinden, moeten voldoen aan de voorschriften betreffende de gevaarsetiketten en aanduidingen van het VSG/RID. Met gevaarlijke stoffen beladen tankcontainers en ketelwagens moeten voldoen aan de voorschriften betreffende de gevaarsetiketten en de identificatienummers van het VSG/RID. De verpakkingen van gevaarlijke stoffen moeten voldoen aan de verpakkingsvoorschriften zoals die geven zijn in het VSGIRID. De voorschriften 4.10 en 4.12 houden niet voor de vergunninghouder de verplichting in, om elke gesloten wagen of boxcontainer die met gevaarlijke stoffen is beladen, te openen en t e controleren of de hierin aanwezige gevaarlijke stoffen voldoen aan de voorschriften van het VSGIRID. Tenzij het de vergunninghouder bekend is, of tenzij het de vergunninghouder rederlijkerwijs bekend kan zijn dat de etikettering enlof de verpakking van gevaarlijke stoffen die zich binnen een bepaalde gesloten wagen of bpxcontainer bevinden, niet aan de voorschriften van het VSG/RID voldoen. Binnen de inrichting moet een registratie aanwezig zijn van alle met gevaarlijke stoffen beladen tankcontainers, ketelwagens en overige typen wagens die met gevaarlijke stoffen beladen zijn. Deze registratie, moet ten minste bevatten: de-klasse en het cijfer waaronder de betreffende gevaarlijke etof in het VSG/RID vermeld is en zover bekend, het GEVI-nummer en het STID-nummer; hoeveelheid van de gevaarlijke stof alsmede het aantal tankcontainers, ketelwagens of andersoortige wagens die met de stof beladen zijn; de datum en het tijdstip waarop de betreffende gevaarlijke stof de inrichting binnen gekomen is; de datum en het tijdstip waarop de betreffende gevaarlijke stof de inrichting verlaten heeft; de plaats (spoor en geschatte afstand vanaf het oostelijke of westelijke uiteinde van het emplacement) waarop de betreffende gevaarlijke stoffen zich bevinden voor zover er met de wagen waarin of waarop zich gevaarlijke stoffen bevinden geen rangeerwerkzaamheden worden uitgevoerd. registratie mag met behulp van een elektronisch systeem worden bijgehouden. Gegevens uit deze registratie moeten op eerste aanvraag aan de controlerende ambtenaar van de DCMR worden verstrekt. De gegevens van de registratie vermeld onder a en b moeten gedurende zes maanden kunnen worden opgevraagd, de gegevens van de registratie vermeld onder c, d en e moeten gedurende 5 dagen kunnen worden opgevraagd.
4.15.
Buiten werktijd moeten de noodzakelijke gegevens uit het registratie systeem telefonisch of radiografisch aan de brandweer en andere hulpverlenende diensten kunnen worden verstrekt.-Gegevene met betrekking tot in de inrichting aanwezige gevaarlijke stoffen moeten direct aan de brandweer en andere hulpverlenende diensten ter beschikking worden gesteld. De inzet van de brandweer en andere hulpverlenende diensten bij calamiteiten of onvoorziene bijzondere voorvallen in de inrichting mag niet worden vertraagd door het ontbreken van deze gegevens.
ONVOORZIENE VOORVALLEN MET GEVAARLIJKE STOFFEN De vergunninghouder dient in overleg met de gemeentelijke brandweer Rotterdam een bedrijfsnoodplan op te stellen. Daarbij moet rekening worden gehouden met het gemeentelijke c.q. regionale rampenbestrijdingsplan en het aanvalsplan van de gemeentelijke brandweer. Het bedrijfsnoodplan dient ten minste een beschrijving te bevatten van: de instructies aan de verantwoordelijke functionarissen ten aanzien van de wijze waarop zijn bij onvoorziene bijzondere voorvallen dienen te handelen; de wijze waarop het personeel bij onvoorziene bijzondere voorvallen op de hoogte wordt gesteld; de wijze waarop personeelsleden bij onvoorziene bijzondere voorvallen dienen te handelen; de wijze waarop gemeentelijke hulpverleningsdiensten terzijde worden gestaan bij onvoorziene bijzondere voorvallen dat gevaar kan opleveren buiten de inrichting. Het bedrijfsnoodplan dient 5énmaal per half jaar in de praktijk op werkbaarheid te worden beproefd.
-
i
B ,:i
1
f!!"" + J d
r"d.L'T
1t
*.P
-
Tijdens de aanwezigheid van wagens beladen met gevaarlijke stoffen in de inrichting, moet een bedrijfshulpverleningsploeg kunnen worden opgeroepen. De bedrijfshulpverleningsploeg moet te allen tijde bij onvoorziene (bijzondere) voorvallen met gevaarlijke stoffen (zoals brand, lekkages en fustbreuk) direct adequate maatregelen treffen. De maatregelen moeten er op gericht zijn de gevolgen van deze onregelmatigheden te beperken. De bedrijfshulpverleningsploeg moet binnen 20 minuten nadat deze is opgeroepen, inzetbaar zijn (Onder extreme weersomstandigheden zoals sneeuwval, ijzel en dichte mist mag van deze tijdslimiet afgeweken worden). De bedrijfshulpverleningsploeg dient ten minste t e bestaan uit drie personen waarvan ten minste twee personen zijn opgeleid om persluchtapparatuur te kunnen gebruiken, en ten minste é&n persoon deskundig op het gebied van gevaarlijke stof fen moet zijn. Indien de inrichting gevaarlijke stoffen aanwezig zijn, moeten voldoende middelen aanwezig zijn om in geval van een onvoorzien (bijzonder) voorval met gevaarlijke stoffen onmiddellijk de nodige maatregelen te kunnen nemen. In plaats van binnen de inrichting aanwezig te zijn mogen de middelen door de bedrijfshulpverleningsploeg worden meegevoerd. Onder deze middelen worden onder meer begrepen: adembescher&ng, waarbij gebruik gemaakt wordt van draagbare persluchtapparatuur met volgelaatsmasker; beschermende kleding, veiligheidsbrillen, rubberen of plastic handschoen en laarzen; overmaatse vaten; vatensleutels en bondels, bezem en schop; reparatiemiddelen, zoals kunstharspasta, kleefband en plastic zakken; lekbakken; materiaal om rioolputten af te dekken; een handbediende vatenpomp met slangen, waarmee op eenvoudige wijze de inhoud van een vat of can kan worden overgepompt ; absorptiemiddelen en neutralisatiemiddelen waarvan de eigenschappen en beschikbare hoeveelheden zijn afgestemd op de gevaarlijke stoffen die in de inrichting aanwezig kunnen zijn. ,
.
.
In de inrichting moet(en) een informatiesysteem en/of naslagwerken aanwezig zijn, welke recente informatie bevatten over: -. . . de eigenschappen .van gevaarr-li.jke. stof fen; het bestrijden van de gevolgen van onvoorziene (bijzondere) voorvallen met gevaarlijke stoffen.
-
In de inrichting moet ter bepaling van de windrichting minimaal één goed o p afstand zichtbare windzak worden aangebracht. Indien 's nachts wordt gerangeerd of 's nachts wagens beladen met gevaarlijke stoffen aanwezig zijn, moet deze windzak ook zichtbaar zijn. Daarnaast dient in de inrichting een thermometer ter bepaling van de buitenlucht temperatuur aanwezig t e zijn. Uiterlijk zes maanden na het van kracht worden van deze vergunning moet aan gedeputeerde staten van Zuid-Holland, p/a DCMR Milieudienst Rijnmond een plan worden overgelegd waarin wordt aangegeven hoe in geval van een calamiteit de lozing van verontreinigd bluswater wordt voorkomen danwel zoveel mogelijk wordt tegengegaan. De directeur van de DCMR (namens gedeputeerde staten van Zuid-Holland) moet aan dit plan zijn goedkeuring geven. In geval van een calamiteit moet de vergunninghouder alle maatregelen treffen die in het goedgekeurde plan zijn beschreven.
OPSLAG VAN GEVAARLIJKE STOFFEN VOOR EIGEN GEBRUIK In de omheinde opslag, die is aangegeven op plattegrondtekening 1001-2C (ter hoogte van km 406.450), mogen bouw- en constructie materialen worden opgeslagen en tevens schaftwagens, aanhangwagens en dergelijke worden gestald. De opslag van gevaarlijke , stoffen en smeeroliën is verboden,-met uitzondering van ten hoogste 30 liter smeerolie en 30 liter brandbare vloeistoffen van de klasse 3 in een kast binnen de omheinde opslag. Deze kast moet voorzien zijn van een lekbak met een capaciteit van ten minste 35 liter. 6.2.
In de propaanopslag, die op plattegrondtekening 1001-2C (ter hoogte van km 406.475) is aangegeven met "gaspark", mogen uitsluitend gasflessen worden opgeslagen die gevuld zijn met propaan enlof stikstof of lege gasflessen die als laatste met deze gassen waren gevuld. De vloer van de propaanopslag moet zijn vervaardigd van een onbrandbaar materiaal. In de propaanopslag mag de gezamenlijke waterinhoud van de aanwezig gasflessen niet groter zijn dan 1040 liter. De afstand van de propaan opslag tot de erfscheiding moet ten minste 3 m zijn en die tot een ander gebouw binnen de inrichting ten minste 5 m. De afstanden die zijn genoemd in het voorschrift 6.4 mogen zijn teruggebracht tot O m indien: a. op de erfscheiding een wand aanwezig is met een hoogte van ten minste 2 m, die is vervaardigd van onbrandbaar materiaal met een brandwerendheid van ten minste 60 minuten. De wand moet aan weerszijden van de propaanopslag een lengte hebben van ten minste 2 m, horizontaal gemeten van de propaanopslag; b. de wanden van het gebouw dat tot de inrichting behoort, dienen een brandwerendheid te bezitten van ten minste 60 minuten, gemeten binnen de verticale projectie van de propaanopslag op de wand, alsmede binnen een afstand van deze projectie van ten minste 2 m horizontaal en ten minste 4 m verticaal. Een propaanopslag moet zodanig zijn ingericht dat een natuurlijke ventilatie t e allen tijde is gewaarborgd. De elektrische installatie in en binnen een afstand van 2 m van een propaanopslag moet voldoen aan de bepalingen voor een gevarenzone 2 van NEN 3410. De elektrische installatie binnen het explosiegevaarlijke gebied moet door middel van één of meer schakelaars, die in een nietgevaarlijk gebied zijn geplaatst in alle polen en fasen kunnen worden uitgeschakeld. Het terrein moet binnen de afstanden die zijn genoemd in de voorgaande voorschriften vrij worden gehouden van brandbare materialen. Indien boven een propaanopslag een dak aanwezig is, moet dit van onbrandbaar materiaal zijn vervaardigd en zodanig zijn uitgevoerd dat eventueel vrijgekomen gassen zich niet onder het dak kunnen ophopen.
-
Een propaanopslag, waar gasflessen aanwezig zijn met propaan en butaan of andere brandbare gassen, die zwaarder zijn dan lucht, moet zijn gelegen op ten minste: 5 m van kelderopeningen, putten en straatkolken die in open a. verbinding staan met de riolering; b. 7,5 m van aanzuigopeningen van ventilatiesystemen die zijn gelegen op minder dan 1,s m boven het maaiveld. In de opslag-garage, die op plattegrondtekening 1001-2C (ter hoogte van km 407.260) is aangegeven, mogen voertuigen, werktuigen en dergelijke gestald of opgeslagen worden. In de opslaggarage mogen geen gevaarlijke stoffen en bestrijdingsmiddelen worden opgeslagen, met uitzondering van maximaal 300 liter dieselolie in een tank die onderdeel uit maakt van apparatuur om straatwissels te ontdooien. De opslaggarage moet van een vloeistofdichte vloer zijn voorzien. In de Ora-container, die op plattegrondtekening 1001-2C (ter hoogte van km 407.263 is aangegeven, mogen materialen (zoals handschoenen en doeken) die bij het bestrijden van de gevolgen van onvoorziene (bijzondere) voorvallen met gevaarlijke stoffen, zijn gebruikt en die daarbij met deze stoffen verontreinigd zijn, worden opgeslagen. Deze materialen mogen slechts in afwachting van verwijdering uit de inrichting worden opgeslagen. De Ora-container moet voorzien zijn van een lekbak met opstaande randen van ten minste 5 cm. In de kast bestemd voor de opslag van verf, die op plattegrondtekening 1001-2C is aangegeven (ter hoogte van km 470.200) mogen verven, oplosmiddelen en dergelijke worden opgeslagen. Wanden, vloer, dak en deur van de kast bestemd voor de opslag van verf, moeten een brandwerendheid van ten minste 60 minuten bezitten. De kast bestemd voor de opslag van verf moet voorzien zijn van een opvangbak van onbrandbaar materiaal waarin ten minste 10% van de in de kast opgeslagen hoeveelheid vloeistoffen kan worden opgevangen. De kast bestemd voor de opslag van verf moet zijn voorzien van ventilatie openingen die diametraal tegen over elkaar liggen en een luchtdoorlatend oppervlak van ten minste 1 dm2 bezitten. In de kast bestemd voor de opslag van verf mag ten hoogste 250 liter aan verven, oplosmiddelen en dergelijke die als gevaarlijke stof geklasseerd zijn worden opgeslagen. Gevaarlijke stoffen die niet bestemd zijn voor het verven, ontvetten, verwijderen van corrosie of conserveren van oppervlakten of het verdunnen van verven mogen niet in de kast bestemd voor de opslag van verf, worden opgeslagen. In de afgesloten opslagruimte, die op plattegrondtekening 1001-2C is aangegeven (ter hoogte van km 470.200), mogen materialen, gereedschappen, gasflessen gevuld met zuurstof en lucht, benzine en dieselolie worden opgeslagen. Van de afgesloten opslagruimte moeten de vloer, de wanden, een deur en de afdekking zijn vervaardigd van onbrandbaar materiaal met een brandwerendheid van ten minste 60 minuten.
Per verdieping of deel van een gebouw dat van de rest van het gebouw is gescheiden door wanden, vloeren of plafonds met een brandwerendheid van ten minste..60minuten, mag de gezamenlijke waterinhoud van de aanwezige gasflessen met brandbare gassen of zuurstof niet groter zijn dan 250 liter. De afgesloten opslagruimte moet doelmatig op de buitenlucht zijn geventileerd. Hiertoe moet de afgesloten opslagruimte zijn voorzien van openingen enlof luchttoevoer- en luchtafvoerkanalen. De ventilatie-openingen en/of -kanalen moeten zo gelijkmatig mogelijk zijn verdeeld nabij de vloer en de afdekking en mogen niet van afeluitbare roosters c.q. afsluitfnrichtingen zijn voorzien. De netto doorlaat van een rooster of kanaal moet ten minste 100 cm2 zijn. De gezamenlijke doorlaat van de ventilatie-openingen en/of -kanalen moet ten minste 1/200 van het vloeroppervlak van de kast bedragen. Indien de afgesloten opslagruimte door middel van scheidingswanden is gecompartimenteerd, moet elk compartiment afzonderlijk aan voornoemde ventilatiebepalingen voldoen. Indien door de situering van de ventilatie-openingen enlof -kanalen de dwarsventilatie niet is gewaarborgd, moet de afgesloten opslagruimte mechanisch zijn geventileerd. De capaciteit van het afzuigsysteem moet ten minste 4 m3 per m ' vloeroppervlakte bedragen. Het afzuigsysteem moet continu in werking zijn. De elektrische installatie in een afgesloten opslagruimte moet voldoen aan de bepalingen voor een gevarenzone 2 van NEN 3410. De elektrische installatie binnen het explosiegevaarlijke gebied moet door middel van één of meer schakelaars, die in een nietgevaarlijk gebied zijn geplaatst in alle polen en fasen kunnen worden uitgeschakeld. Van de gasflessen lucht en zuurstof die in de afgesloten opslagruimte worden opgeslagen, mag de totale waterinhoud ten hoogste 250 liter bedragen. De hoeveelheden benzine en dieselolie die in de afgesloten opslagruimte worden op geslagen, mogen elk ten hoogste 100 liter bedragen. De opslag van andere gevaarlijke stoffen dan de hierboven vermelde is in de afgesloten opslagruimte verboden. Vaten en kannen met benzine en dieselolie die in de afgesloten opslagruimte worden opgeslagen moeten zijn geplaatst in onbrandbare lekbak(ken). De opvangcapaciteit van deze lekbak(ken) moet 100 liter benzine en ten minste 30 liter dieselolie bedragen. In de opslag-garage, die op plattegrondtekening 1001-2C is aangegeven (ongeveer ter hoogte van km 470.15) mogen strooizand, zout- oliën en brandbare vloeistoffen van de klasse 3, gereedschappen en materialen die worden opgeslagen. De opslag-garage moet voorzien zijn van een vloeistofdichte vloer. In de opslag-garage mag ten hoogste 250 liter aan gevaarlijke stoffen van de klasse 3 worden opgeslagen. De opslag van overige geva,arlijke stoffen is in de opslag-garage verboden. 6.27.
De opslag van voor eigen gebruik bestemde gevaarlijke stoffen en verven buiten de opslagplaatsen, opslagruimten en kasten die in dit hoofdstuk vermeld zijn, is verboden.
GEBRUIK VAN GASFLESSEN
.Gasflessen.waarvan..de.goedkeuring door de Dienst voor het Stoom-. wezen, een door de dienst geaccepteerde deskundige of een ingevolge de EEG-kaderrichtlijn 76/767/EEG, alsmede de daarop berustende. bijzondere richtlijnen 841525, 841526 en 841527lEEG aangewezen instantie niet.of blijkens de ingeponste datum niet tijdig heeft plaatsgevonden, mogen niet in de inrichting aanwezig zijn. De beproeving van gasflessen moet periodiek zijn herhaald overeenkomstig de termijnen aangegeven in het VLG. Gasflessen mogen slechts zijn gevuld met het gas waarvoor zij zijn beproefd en waarvan de benaming volgens het VLG op de fles is aangebracht. Het voorhanden hebben en het gebruik van gasflessen die zijn gevuld met autogas, is verboden, evenals het voorhanden hebben en het gebruik van vloeibaar gas in autogastanks, anders dan voor de tractie van motorvoertuigen. Er moeten voorzieningen zijn getroffen zodat gasflessen niet kunnen omvallen, met uitzondering van gasflessen die aan de onderzijde voorzien zijn van een opstaande rand en die een zodanige vorm hebben dat ze moeilijk om te stoten zijn, zoals propaanflessen. Gasflessen mogen niet worden gestapeld. De gasflessen mogen niet met een vochtige bodem in aanraking kunnen komen. Ze moeten daartoe zijn geplaatst op een verharde afwaterende vloer waar geen plassen kunnen ontstaan. 7.5.
Voor lege gasflessen moeten dezelfde veiligheidsmaatregelen in acht worden genomen als voor gevulde gasflessen.
7.6.
Beschadigde of lekke gasflessen moeten onmiddellijk in de buitenlucht worden gebracht en worden gemerkt met het woord "defect" respectievelijk "lek". In dat geval moeten terstond maatregelen worden getroffen om brand- en explosiegevaar dan wel verstikkings- enlof vergiftigingsgevaar te voorkomen. De afsluiter van een gasfles die niet in gebruik is moet gesloten zijn.
NWDSTRWMVOORZIENING Het noodstroomaggregaat met uitlaatdempersysteem moet zodanig zijn opgesteld dat geen gevaar voor brand is te duchten.. Het noodstroomaggregaat met bijbehorende brandstoftank moet op doelmatige wijze tegen mechanische beschadiging en ongewenste handelingen van onbevoegden zijn beschermd. Voorzieningen moeten zijn getroffen om te voorkomen dat vloeistof op of in de bodem kan geraken of zich anderszins op ontoelaatbare wijze kan verspreiden.
..
In de ruimte waarin het noodstroomaggregaat is opgesteld, moeten niet-afsluitbare openingen voor de toevoer van verbrandingslucht en ventilatielucht en voor de afvoer van ventilatielucht zijn aangebracht, welke hetzij rechtstreeks, hetzij door middel van kanalen verbinding geven met de buitenlucht. Deze openingen moeten : a. zodanig zijn aangebracht dat een goede dwarsventilatie is gewaarborgd; b. zodanig zijn aangebracht dat onder alle omstandigheden een vrije luchtdoorlaat is gewaarborgd; c. zodanige afmetingen hebben dat te allen tijde voldoende ventilatie is gewaarborgd om eventuele gassen of dampen ten gevolge van mogelijke brandstoflekkage af te voeren en een zodanige temperatuur te handhaven dat, als gevolg van het in werking zijn van het noodstroomaggregaat, daardoor geen overlast in niet tot de inrichting behorende ruimten wordt ondervonden. Het noodstroomaggregaat moet zodanig zijn afgesteld en worden onderhouden, dat de concentratie van koolmonoxyde in de uitgeworpen gassen, gemeten bij een warme motor, niet meer bedraagt dan 1,s volumeprocenten.
OPSLAG VAN BRANDSTOF IN BOVENGRONDSE TANKS In de tank die op plattegrondtekening 1004-2 is aangeduid met " 4 " , mag uitsluitend brandstof ten behoeve van de aggregaat worden opgeslagen. In de tanks, bestemd voor de opslag van brandstof ten behoeve van baanonderhoudsmaterieel en de vorkheftruck mag uitsluitend dieselolie worden opgeslagen. De stijfheid en sterkte van een tank moeten voldoende zijn om schadelijke vervorming als gevolg van overdruk bij vulling of overvulling te voorkomen, terwijl de dichtheid onder alle omstandigheden moet zijn verzekerd. De ondersteunende constructie van een tank moet uit. onbrandbaar materiaal bestaan. Op plaatsen waar kans op verzakking bestaat, moet een doelmatige fundering zijn aangebracht. Een buiten opgestelde tank moet ten minste'3 m van een gebouw of een bewaarplaats van brandgevaarlijke stoffen zijn verwijderd, tenzij de wand van het gebouw of de bewaarplaats een brandwerendheid bezit van ten minste 60 minuten. De afstand tussen een tank en de erfscheiding moet ten minste 3 m bedragen. De afstand tussen twee tanks moet voldoende zijn ten behoeve van inspectie en onderhoud. Een tank moet zijn voorzien van een ontluchtingsleiding met een inwendige middellijn van ten minste 30 mm. De ontluchtingsleiding moet buiten uitmonden en tegen inregenen zijn beschermd. Indien een niveau-aanwi j zing of peilinrichting is aangebracht, moet deze zodanig zijn ingericht dat het uitstromen van vloeistof uit de tank, ook door verkeerde werking of door breuk, onmogelijk is. In elke aansluiting op een tank beneden het hoogste vloeistofniveau moet zo dicht mogelijk bij de tankwand een metalen afsluiter zijn geplaatst. Deze moet zodanig zijn uitgevoerd dat duidelijk is te zien of de afsluiter is geopend dan wel is gesloten. 9.9.
Het uitwendige van een tank en de leidingen moet afdoende tegen corrosie zijn beschermd.
9.10.
Leidingen moeten bovengronds zijn gelegd.
9.11.
De tank moet geplaatst zijn in een onbrandbare bak waarin de gehele inhoud van de tank kan worden opgevangen.
9.12.
Het hemelwater moet uit de bak worden afgevoerd door een leiding waarin buiten en zo dicht mogelijk bij de bak een afsluiter is aangebracht. Deze afsluiter moet gesloten worden gehouden en mag slechts voor het laten afvloeien van hemelwater worden geopend. Deze voorzieningen kunnen achterwege blijven, indien boven de bak een afdak is aangebracht, zodanig dat geen hemelwater in de bak kan komen, of indien een pompvoorziening is opgenomen die slechts voor het verpompen van hemelwater in bedrijf mag worden gesteld.
..
9.13.
De gehele installatie van de tank en de leidingen moet vloeistofdicht zijn, hetgeen voor het in gebruik nemen of na een . grote reparat ie -door een .beproeving..moet.worden .aangetoond. Deze beproeving moet plaatsvinden door de tank en de leidingen geheel met water te vullen. Indien bij de beproeving een lekkage of een andere ongerechtigheid wordt geconstateerd, mag de tank niet in gebruik worden gesteld. Voor de beproeving moet tijdig kennis worden gegeven aan de DCMR, zodat deze dienst. in de gelegenheid ie om bij de beproeving aanwezig t e zijn.
9.14.
Het vullen van of aftappen uit een tank moet zonder moreen plaatsvinden.
9.15
Y..
Een tank mag slechts voor 95% worden gevuld.
9.16.
Onmiddellijk nadat de vloeistof in een tank is overgebracht en de losslang is afgekoppeld, moet de vulopening of vulleiding met een goed sluitende dop of afsluiter worden afgesloten.
9.17.
Leidingen, met uitzondering van flexibele verbindingsstukken, moeten zijn vervaardigd van metaal van voldoende mechanische sterkte. De verbindingen moeten onder alle omstandigheden even sterk zijn als de rest van de leiding.
9.18.
De omgeving van een tank moet vrij van brandgevaarlijke stoffen worden gehouden. De begroeiing in de omgeving van een buiten opgestelde tank moet kort worden gehouden.
LAAD- EN LOSPLAATS Op de laad- en losplaats die is aangegeven op plattegrondtekening km 407.8) is toegestaan: 1001-3C (ter hoogte van km 407.6 het met behulp van een vorkheftruck van chassis op spoorwagens (en vice versa) plaatsen van ledige boxcontainer en ledige tankcontainer (zowel gereinigde als ongereinigde); het laden en lossen van spoorwagens met goederen tenzij het stoffen of goederen betreft waarvan het laden en lossen hieronder is verboden. Op de laad- en losplaats is het verboden wagens en containers t e beladen met: gevaarlijke stoffen, het van chassis op spoorwagens en vice versa plaatsen van ledige ongereinigde tankcontainers is van dit verbod uitgezonderd; afvalstoffen; gevaarlijke afvalstoffen; bulkgoederen die zich niet in emballage bevinden; vloeistoffen in emballage die in geval van lekkage ernstige bodemverontreiniging kunnen veroorzaken zoals oliën; poeders en granulaten waarvan de emballage is beschadigd. Op de laad- en losplaats is de opslag van de volgende goederen en stoffen verboden: gevaarlijke stoffen; afvalstoffen; gevaarlijke afvalstoffen; bulkgoederen die zich niet in emballage bevinden; vloeistoffen in emballage die in geval van lekkage ernstige bodemverontreiniging kunnen veroorzaken zoals oliën; poeders en granulaten waarvan de emballage is beschadigd.
-
-
-
-
-
-
Een afleverinstallatie ten behoeve van de vorkheftruck moet zijn uitgevoerd en geïnstalleerd overeenkomstig CPR 9-1, hoofdstuk 6.1, of mag voorzien zijn van een handbediende pomp waarmee niet kan worden geheveld. Een afleverinstallatie moet, indien geen toezicht wordt gehouden, zijn afgesloten, zodat onbevoegden haar niet in werking kunnen stellen. Bij het afleveren van vloeistof mag niet worden gerookt of enigerlei vuur of open licht aanwezig zijn en mag de motor van het voertuig, waaraan vloeistof wordt afgeleverd, niet in werking zijn. op plaatsen waar tankende motorvoertuigen zich kunnen opstellen, moet een vloeistofdichte verharding zijn aangebracht overeenkomstig het gestelde in voorschrift 8.28.5 van CPR 9-1, uitgezonderd het gestelde in a in voorschrift 8.28.5 van CPR 9-1. De vloeistofdichte verharding moet jaarlijks worden gecontroleerd op afschot en vloeistofdichtheid. Hierbij kan worden volstaan met een visuele controle. De in voorschrift 8.28.5 van CPR 9-1 geëiste zand- en slibvanger en olie- en benzine-afscheider moeten periodiek, doch ten minste eenmaal per jaar, worden gecontroleerd op de hoeveelheid afgescheiden zand, olie en dergelijke. Zodra dit voor de goede werking van de installatie nodig is, moeten deze afvalstoffen worden verwijderd en op verantwoorde wijze worden afgevoerd.
Indien van de eigen vorkheftrucks systeemvloeistoffen zoals olie worden afgetapt, moeten, onder deze vorkheftrucks lekbakken geplaatst waarin deze-vloeistoffen opgevangen worden. De afgetapte systeemvloeistoffen van de eigen vorkheftruck moeten als (gevaarlijke) afvalstoffen uit de inrichting afgevoerd worden. AFLEVERINSTALLATIE TEN BEHOEVE VAN BAANONDERHOUDSMATERIEEL De installatie moet zijn uitgevoerd en geïnstalleerd overeenkomstig CPR 9-1, hoofdstuk 6.1. Het elektrische en mechanische con-structie van de installatie mogen in plaats van overeenkomstig CPR 9-1 overeenkomstig DIN 1999 zijn uitgevoerd. Tijdens het afleveren van brandstof mag de motor van het baanonderhoudsmaterieel waaraan brandstof afgeleverd wordt, niet in werking zijn.
/
Onder de plaats waar tankend baanonderhoudsmaterieel zich opstelt moet een vloeistofdichte stalen lekbak zijn aangebracht. Vanaf het aflevertoestel gerekend strekt deze lekbak zich uit over een afstand die gelijk is aan de lengte van de afleverslang vermeerderd met 1 m. Indien zich aan een zijde van de afleverinstallatie geen spoor bevindt waarop zich tankende baanonderhoudsmaterieel kunnen opstellen, moet de lekbak zich aan deze zijde ten minste 1 m voorbij de aflevertoestel uit te strekken. Met de afleverinstall.atie ten behoeve van baanonderhoudsmaterieel mag uitsluitend brandstof afgeleverd worden aan baanonderhoudsmaterieel dat voor baanonderhoud in gebruik is. De stalen opvangbak moet zijn aangesloten op een slibvangput en een olie-afscheider die voldoen aan NEN 7089 en gedimensioneerd en geïnstalleerd zijn overeenkomstig bijlage a van NEN 7089. De stalen lekbak moet zijn voorzien van opstaande randen of zodanig op afschot liggen zodat regenwater en brandstof die in de lekbak vallen, via de slibvangput en de olie-afscheider worden afgevoerd. De stalen lekbak moet jaarlijks gecontroleerd worden op vloeistofdichtheid en afschot. De in voorschrift 11.5 geëiste zand- en slibvanger en olie- en benzine-afscheider moeten periodiek, doch ten minste eenmaal per jaar, worden gecontroleerd op de hoeveelheid pfgescheiden zand, olie en dergelijke. Zodra dit voor de goede werking van de installatie nodig is, moeten deze afvalstoffen worden verwijderd en op verantwoorde wijze worden afgevoerd. 12.
TANKPLAATS VOOR LOCOMOTIEVEN
12.1.
Locomotieven mogen uitsluitend op de hiervoor bestemde tankplaats direct vanuit een tankwagen (voor vervoer overede weg) worden afgetankt.
*
Op de tankplaats mag uitsluitend dieselolie als brandstof worden afgeleverd.
-<
Een locomotief die van brandstof voorzien wordt, moet op een geheel vloeistofdicht spoorgedeelte zijn opgesteld. De vloeistofdichte verharding dient zich-aan weerszijden- van beide spoorstaven met ten minste 1 m uit te strekken. Aansluitend hierop moet een vloeistofdichte verharding zijn aangebracht waarop de tankwagen (voor vervoer over de weg) waaruit de brandstof geleverd wordt, geplaatst wordt. De vloeistofdichte verharding moet zo-danig zijn gedimensioneerd dat de afleverslang van de tankwagen zich tijdens het afleveren van brandstof op ten minste 2 m binnen elke rand van de vloeistofdichte verharding bevindt. De gehele tankplaats moet op afschot liggen naar een of meerdere goten, zodat al het hemelwater dat op de tankplaats komt naar deze goten afstroomt. De goten moeten vloeistofdicht zijn aangesloten op een zand- en slibvanger en een olie- en benzineafscheider waarvan de capaciteit volgens NEN 7089 is bepaald. Voordat brandstof aan een locomotief wordt afgeleverd, moet: de locomotief zich geheel op het vloeistofdichte spoorgedeelte bevinden; de tankwagen op de juiste wijze zijn opgesteld; de afleverslang zich geheel op de vloeistofdichte verharding bevinden; de tankwagen zijn geaard.
-
De afleverslang mag uitsluitend aan.de zijde van de locomotief die zich direct tegenover de tankwagen bevindt,. worden aangesloten. Tijdens het afleveren van brandstof aan locomotieven mag de motor van de locomotief waaraan brandstof wordt afgeleverd, niet in werking zijn. Gedurende de gehele.periode dat een locomotief van brandstof wordt voorzien moet personeel van de vergunninghouder enlof de leverancier van de brandstof hierop toezicht houden. Dit personeel moet in geval van onregelmatigheden zoals lekkage direct de toevoer van brandstof uit de tankwagen kunnen af sluiten. Gemorste brandstof moet direct worden opgeruimd. De tankplaats moet jaarlijks worden gecontroleerd op vloeistofdichtheid en afschot. Hierbij kan volstaan worden met visuele controle. Indien beschadigingen van vloeistofdichte verharding worden geconstateerd of indien deze niet meer voldoende op afschot ligt, moet de vloeistofdichte verharding op korte termijn worden hersteld. De zand- en slibvanger en olie- en benzineafscheider moeten periodiek, doch ten minste éénmaal per jaar worden gecontroleerd op de,hoeveelheid afgescheiden zand, dieselolie en dergelijke. Zodra dit voor de goede werking van de installatie nodig is, moeten deze afvalstoffen worden verwijderd en op verantwoorde wijze worden afgevoerd. Vóórdat de tankplaats wordt aangelegd, moeten de specificaties en tekeningen van de tankplaats ter goedkeuring aan gedeputeerde staten van Zuid-Holland, p/a DCMR Milieudienst Rijnmond worden toegezonden.
VERWARMING Voor wisselverwarming mag geen gebruik gemaakt worden van open vuur bij de wissels. De warmte die voor de verwarming van de wissels nodig is, moet via een leidingsysteem waarin een vloeistof circuleert aan de wissels worden toegevoerd. De vloeistof die als warmtemedium gebruikt wordt, moet in een centraal opgestelde ketel, die in een stookruimte geplaatst is, worden opgewarmd. Stoffen die in geval van lekkage van het leidingsysteem een ernstige verontreiniging van bodem enlof grondwater kunnen veroorzaken, mogen niet als warmtemedium worden toegepast. Giftige enlof stankverwekkende stoffen mogen eveneens niet als wanntemedium worden toegepast. 13.3.
Stooktoestellen moeten zijn opgesteld overeenkomstig NEN 3028.
13.4.
In geval van brand moet de brandstoftoevoer naar stooktoestellen, opgesteld in een stookruimte, kunnen worden afgesloten door middel van een op een goed bereikbare plaats buiten de stookruimte aanwezige afsluiter, indien bij breuk of lekkage via leidingen olie of gas in de stookruimte zou kunnen stromen. Nabij de stookruimte moet daartoe in de brandstofleiding een afsluiter zijn aangebracht of een duidelijke verwijzing aanwezig zijn, waarop is aangegeven waar zich bedoelde afsluiter bevindt. Bij de afsluiter moet duidelijk het doel ervan en de wijze van sluiten zijn aangegeven. Met aardgas te stoken stooktoestellen moeten zijn uitgevoerd overeenkomstig de Model Aansluitvoorwaarden Gas 1979 van de KVGN, uitgave 1979. Met aardgas te stoken stooktoestellen moeten voor de ingebruikneming en vervolgene telkens na 2 jaar op goed en veilig functioneren worden gecontroleerd door het aardgasleverend bedrijf, het GASTEC of een andere deskundige in het bezit van het diploma VISA-technicus. Een verbrandingsgasafvoersysteem ten behoeve van een met gas te stoken stooktoestel moet voldoen aan de eisen voor verbrandingsgaeafvoersystemen gesteld in NEN 1078. Een verbrandingsgasafvoersysteem van een met gas te stoken stooktoestel, geïnstalleerd voor 1 juli 1977 moet, in plaats van t e voldoen aan NEN 1078, voldoen aan de "Richtlijnen bestaande gasinstallaties", van het KVGN, uitgave 1977. De in dit voorschrift bedoelde verbrandingsgasafvoersystemen moeten tevens voldoen aan NEN 3028, voor zover NEN 1078, de VISA-voorschriften of de "Richtli.jnen bestaande gasinstallaties" van het KVGN, uitgave 1977, niet anders bepalen. Een verbrandingsgasafvoersysteem moet zo vaak als nodig is en bij toepassing van olie als brandstof ten minste jaarlijks inwendig worden gereinigd, zonder dat roet en andere verbrandingsresten worden verspreid. Voor zover in deze vergunning niet anders is bepaald, moet de uitvoering van een gasdrukregel- en meetinstallatie en van een aardgasinstallatie, alsmede die van de ruimten waarin deze installaties zijn opgesteld, voldoen aan de Aansluitvoorwaarden Gas 1979192 van EnergieNed.
ROOK- EN WURVERBOD Op het open terrein van inrichting, in de opslag-garages, opslagkasten en opslagruimten, energiegebouw en het dienstgebouw (met uitzondering van kantoorruimten, kantines en dergelijke) mag niet worden gerookt en mag geen open vuur aanwezig zijn, behalve wanneer dit voor onderhouds- of herstelwerkzaamheden noodzakelijk is en de bedrijfsleiding hiervoor schriftelijk toestemming heeft verleend
.
Het rook- en vuurverbod moet bij de toegangen van de openbare weg tot de inrichting en op de deuren van de opslag-garages, opslagkasten, opslagruimten en het energiegebouw zijn aangegeven met duidelijke opschriften of met symbolen volgens norm NEN 3011. De opschriften of symbolen moeten goed zicht- en leesbaar zijn.
15. 15.1.
BODEMBESCHERMING Binnen vier maanden na het van kracht worden van de vergunning moet de bodem (grond en grondwater) van de inrichting zijn onderzocht. Dit onderzoek kan zich beperken tot de delen van de inrichting waarvan het redelijkerwijs niet is uitgesloten dat zich daar na het van kracht worden van de vergunning bodemverontreiniging kan voordoen dan wel de delen waarvan het niet is uitgesloten dat daar in het verleden met verontreinigende stoffen is gewerkt. - Het onderzoek moet ten minste voldoen aan de eisen van de NVN 5740 of het "Bodemonderzoek Milieuvergunning en BSB met protocol voor gecombineerd bodemonderzoek, SDU, Den Haag, oktober 1993, ISBN 90-120-81181". Omtrent het aantal en de plaats van de peilbuizen, de toe te passen analysemethode en de te bepalen parameters kunnen door de directeur van de DCMR namens ons college nadere eisen worden gesteld. Voorafgaand aan de uitvoering van het onderzoek als bedoeld in voorschrift 15.1 moet de opzet worden gezonden aan de directeur van de DCMR. Binnen vier weken na overlegging van deze onderzoeksopzet kan door de directeur van de DCMR namens ons college worden meegedeeld dat wij voornemens zijn over te gaan tot het stellen van nadere eisen als bedoeld in voorschrift 15.1. De resultaten van het bodemonderzoek moeten binnen zes maanden na het van kracht worden van de vergunning worden gezonden aan de directeur van de DCMR. Ten einde de effectiviteit van bodembeschermende voorzieningen en de invloed van de inrichting op de kwaliteit van grond en grondwater vast te stellen, moet het in voorschrift 15.1 bedoelde onderzoek, indien het vermoeden bestaat dat bodemverontreiniging optreedt, gedeeltelijk worden herhaald door het nemen van gronden/of grondwatermonsters. m o o r de directeur van de DCMR kunnen namens ons college nadere eisen worden gesteld ten aanzien van de termijn, waarbinnen deze herhaling moet plaatsvinden, het aantal monsters en de plaats waarop deze moeten worden genomen, alsmede ten aanzien van de parameters waarop deze moeten worden geanalyseerd. Het onderzoek moet met inachtneming van deze nadere eisen worden uitgevoerd. De resultaten moeten binnen vier maanden na uitvoering van het bodemonderzoek worden gezonden aan de directeur van de DCMR. Indien op grond van enig voorschrift, verbonden aan deze vergunning, voorzieningen moeten worden getroffen welke het uit te voeren onderzoek als bedoeld in voorschrift 15.1 zouden kunnen belemmeren of onmogelijk maken, moet het onderzoek worden verricht voordat de desbetreffende voorzieningen zijn getroffen. 'Indien vanwege het in werking zijn van de inrichting verontreinigende stoffen op of in de bodem dreigen t e geraken, geraken of zijn geraakt, moet(en): a. dit terstond worden gemeld aan de CMRK; b. al het nodige worden ondernomen om verdere verontreiniging t e voorkomen; c. de aard, de mate en de omvang van de verontreiniging op een door de directeur van de DCMR goed t e vinden wijze worden bepaald ;
d. e.
de opgetreden verontreiniging ongedaan worden gemaakt; wij kunnen bepalen op welke wijze en binnen welke termijn deze sanering moet hebben plaatsgevonden; eventuele tanks en/of andere ob jecten (zoalk bijvoorbeeld leidingen, buizen en kabels), die met de verontreinigende stoffen in aanraking zijn geweest, worden.gecontroleerd op aantasting en, indien nodig, worden hersteld of vervangen.
Elk onvoorzien bijzonder voorval waarbij gevaarlijke stoffen en/of stankverwekkende stoffen betrokken zijn, en dat beïnvloeding buiten de inrichting tot gevolg kan hebben (zoals een arote brand, elke lekkage waarbij etoffen die op gevaarlijke wijze met water reageren, giftige gassen, zeer giftige vloeistoffen, sterk bijtende vloeistoffen of radioactieve stof-fen vrijkomen of arote lekkages waarbij meer dan X00 kg aan stoffen zijn vrijgekomen en elk voorval waarbij ontplofbare stoffen zijn betrokken), moet zo spoedig mogelijk doch uiterlijk binnen 15 minuten via het Centraal Incldentennummer (CIN, telefoon (010) 4 118 888) worden gemeld. In geval van de overige onvoorziene voorvallen, zoals kleine lekkages, morsingen, fustbreuk of anderszins met gevaarlijke stoffen, waarbij minder dan 100 kg aan stoffen is vrijgekomen én die geen lekkages betreffen stoffen die op gevaarlijke wijze met water reageren, van giftige gassen, zeer giftige vloeistoffen, sterk bijtende vloeistoffen of radioactieve stoffen, én waarbij geen ontplofbare stoffen zijn betrokken, dient binnen 15 minuten aan de DCMR via de CMRK (telefoon (010) 4 733 333) melding gedaan te worden. Onverminderd hetgeen in andere voorschriften bepaald is, moet elke brand worden gemeld aan de gemeentelijke brandweer. Een melding van een grote brand via het Centraal Incidentennummer geldt tevens als een melding aan de gemeentelijke brandweer. Bi j een onvoorzien bijzonder voorval waarbi j een ontsnapping plaatsvindt of dreigt plaats te vinden van verstikkende, giftige of anderszins gevaarlijke of schadelijke stoffen, moeten, onverminderd het in andere voorschriften bepaalde, de buurbedrijven onmiddellijk gewaarschuwd worden indien deze ernstig gevaar of grote schade te duchten hebben. Vooraenomen bedrijfsactiviteiten die beïnvloeding van de omgeving tot gevolg kunnen hebben, moeten vooraf gemeld worden aan de CMRK; de DCMR moet hiervoor vooraf toestemming verlenen. Onder vooraenomen bedrijfsactiviteiten die beïnvloeding van de omgeving tot gevolg kunnen hebben, moet onder meer worden verstaan: het overladen, herverpakken, overpompen, overhevelen of overscheppen van gevaarlijke stoffen of stankverwekkende stoffen waarvan de emballage of tankunits waarin deze zich bevinden, beschadigd ia. In geval van lekkages kan in afwachting van de te verlenen toestemming direct met de werkzaamheden worden aangevangen. Nadat de directe bestrijding van onvoorziene bijzondere voorvallen zoals omschreven in voorschrift 16.1, ia beëindigd, dient alvorens met opruimwerkzaamheden aan te vangen, een "plan van aanpak" opgesteld te zijn. Het "plan van aanpakn moet aan de DCMR worden voorgelegd. Indien met het plan van aanpak wordt ingestemd, dient de vergunninghouder alle eventuele door ambtenaren van de DCMR gegeven aanwijzingen en opdrachten op te volgen, tenzij deze aanwijzingen en opdrachten in strijd zijn met de persoonlijke veiligheid, de spoorveiligheid en/of veiligheid van derden. (Onder de directe bestrijding van onvoorziene bijzondere voorvallen moet worden verstaan: het blussen van branden, het dichten van lekkages, het opvangen van uit ketelwagens, tankcontainers of emballage stromende vloeistoffen, het wegnemen van explosiegevaar en het redden of bergen van personen.)
Alle in de voorschriften 16.1 t/m 16.5 vermelde meldingen moeten direct of via de centrale Meldkamer van de Nederlandse Spoorwegen t e Utrecht.worden gedaan. Binnen de inrichting moet een logboek aanwezig zijn waarin alle onvoorziene (bijzondere) voorvallen die binnen de inrichting zijn voorgevallen worden vermeld, zoals ontsporingen, brand, explosies en lekkage waarbij gevaarlijke stoffen en/of stankverwekkende stoffen zijn vrijgekomen. De veiligheidsmaatregelen die bij deze onvoorziene (bijzondere) voorvallen zijn genomen, moeten tevens worden vermeld. Indien stankverwekkende stoffen enlof enige hoeveelheid aan giftige gassen, zeer giftige vloeistoffen, sterk bijtende vloeistoffen, stoffen die op gevaarlijke wijze met water reageren, of radio-actieve stoffen, of meer dan 100 kg aan andere gevaarlijke stoffen zijn vrijgekomen, moeten de windsnelheid, windrichting en temperatuur ten tijde van het ongewone voorval worden vermeld. Het logboek dient op eerste aanvraag aan de controlerend ambtenaar van de DCMR te worden getoond. Het logboek moet gedurende ten minste zes maanden wor-den bewaard.
BEDRIJFSAFVALSTOFFEN, AFGEWERKTE OLIE EN GEVAARLIJKE AFVALSTOFFEN Afvalstoffen mogen niet worden verbrand. Afvalstoffen moeten zo vaak als nodig, doch ten minste eenmaal per drie maanden uit de inrichting worden afgevoerd. Het afvoeren moet zodanig plaatsvinden dat zich geen afval in of buiten de inrichting kan verspreiden. Indien afvalwater via een olie-afscheider wordt afgevoerd en een slibvanger passeert moet deze, zo dikwijls als dit voor de goede werking daarvan noodzakelijk is, worden gereinigd. ...
Afgewerkte olie en de overige vloeibare afvalstoffen die in bijlage 3 van de aanvraag om vergunning zijn.vermeld., moeten in aiwachting van afvoer uit de inrichting worden bewaard in gesloten, metalen vaten. De hoeveelheid afgewerkte olie mag niet groter zijn dan 100 liter en de hoeveelheid aan overige vloeibare afvalstoffen mag niet groter zijn dan 150 liter. Vaten met afgewerkte olie en de overige vloeibare afvalstoffen die in bijlage 3 van de aanvraag om vergunning zijn vermeld moeten zijn geplaatst op een vloeistofdichte vloer. Gevaarlijke afvalstoffen moeten in een doelmatige, dichte verpakking in de inrichting gescheiden van de overige afvalstoffen worden bewaard. De in het voorschrift 17.6 bedoelde afvalstoffen moeten zodanig gescheiden van elkaar worden opgeslagen dat de verschillende soorten afvalstoffen ten opzichte van elkaar geen reactiviteit kunnen veroorzaken. Van alle uit de inrichting af te voeren afvalstoffen (met uitzondering van de met huishoudelijke afvalstoffen vergelijkbare) moet een registratiesysteem aanwezig zijn, waarin het volgende moet worden vermeld: a. de datum van afvoer; b. de afgevoerde hoeveelheid (in kg); c. een omschrijving van aard en samenstelling; d. de oorsprong van de afvalstof; e. de afvoerbestemming; f. naam en adres van de vervoerder, indien een andere dan de vergunninghouder; g. (VBA)registratienummer of afvalstroomnummer gevaarlijk afval (indien van toepassing). De geregistreerde gegevens dienen ten minste 2 jaar te worden bewaard en voor zover zij betrekking hebben op gevaarlijke afvalstoffen 3 jaar.
DIVERSEN Het niet goed functioneren van op afstand bedienbare wissels moet automatisch worden gesignaleerd. Indien ten gevolge van een storing de stroomvoorziening van voor de veiligheid essentiële apparatuur, zoals wissels en seinen, geheel is uitgevallen, dient het rangeerproces te worden gestaakt. De inrichting moet zodanig verlicht zijn dat: een behoorlijke oriëntatie mogelijk is; gedurende de nacht normaLe werkzaamheden kunnen worden verricht ; toezicht mogelijk is.
-
In de inrichting werkzame personen dienen te beschikken over een radiografisch communicatiesysteem waarmee direct in verbinding getreden kan worden met de procesleiding van de inrichting. De elektrische installatie moet voldoen aan NEN 1010. In ruimten met gasontploffingsgevaar, moet de daarin aanwezige elektrische installatie bovendien voldoen aan NEN 3410. De elektrische installatie mag geen storing in de radio- en/of televisie-ontvangst veroorzaken. De inrichting moet aan de zijde van de Albert Plesmanweg zijn afgesloten door middel van een schutting, muur of rasterwerk met een hoogte van ten minste 1 m (conform artikel 19, lid 1, sub e, van het RDHL). Bovendien moeten bij of aan deze afsluiting duidelijk leesbare borden worden geplaatst of bevestigd waarop de tekst "VERBODEN TOEGANG" is aangebracht (eventuele verdere aanduidingen op deze borden zijn toegestaan). De onderlinge afstand van deze borden mag ten hoogste 100 m bedragen. De verbrandingsmotor van een vorkheftruck moet zodanig zijn afgesteld dat de uitlaatgassen nagenoeg roet- en rookloos zijn. De verbrandingsmotor moet zijn voorzien van een doelmatige geluiddemper in de uitlaat. De motoren van in de inrichting aanwezige diesellocomotieven en baanonderhoudsmaterieel moeten zodanig zijn afgesteld dat, nadat deze op bedrijfstemperatuur zijn gekomen, de uitlaatgassen nagenoeg roet- en rookloos zijn. De inrichting moet schoon worden gehouden en in een goede staat van onderhoud verkeren. Degene die de inrichting drijft, is overigens gehouden te doen en na t e laten hetgeen redelijkerwijs gevergd kan worden om gevaar en schade dan wel hinder buiten de inrichting te voorkomen of te beperken.
18.12.
Het laden en lossen van boxcontainers en wagens is in de gehele inrichting verboden, behalve op de laad- losplaats onder de bepalingen van voorschrift 10.1. Het overpompen van de belading van ketelwagens en tankcontainers is in de gehele inrichting verboden. In geval van lekkages en overige onvoorziene (bijzondere voorvallen kan van deze verboden worden afgeweken om (milieu)schade, gevaar en hinder te voorkomen (zie voorschriften 4.3 en 4.4).
18.13.
In de inrichting mogen geen locomotieven, spoorwagens, rijdend baanonderhoudamaterieel, containers en motorvoertuigen met water of stoom uit- of inwendig gereinigd worden.
18.14.
In de inrichting mag geen periodiek onderhoud en mogen geen reparaties aan locomotieven, spoorwagens, rijdend baanonderhoudsmaterieel, containers en motorvoertuigen worden verricht, met uitzondering van kleine reparaties om storingen op te heffen, en met uitzondering van reparaties aan de eigen vorkheftrucks.
18.15.
Het is in de inrichting verboden straal- of spuitwerkzaamheden uit te voeren.
19.
GELUID
19.1.
L Grenswaarden , Het equivalente geluidsniveau (LM) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden enlof activiteiten, mag ter plaatse van de volgende locaties de hieronder aangegeven waarden niet overschrijden: Puntnummer
45 16 44
Plaatselijk bekend als omgeving van dag 07.00-19.00
lesm man weg:. Rijsdijk Biezelingeplein
Etmaalperiode avond nacht 19.00-23.00 23.00-07.00
62 45 43
De immissiepunten vermeld in de kolom "Puntnummer" zijn aangegeven in het bij de aanvraag behorende akoestisch onderzoek van bureau dgmr (nummer L.94.120.A, d.d. 8 juli 1994). 19.2.
Piekgeluiden De maximale geluidsniveaus (i,-)veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en/of activiteiten, mogen, ter plaatse van de volgende locaties, in elk der etmaalperiode de hieronder aangegeven waarden niet overschrijden. Puntnummer
47
17
44
Plaatseli jk
p leeman weg'
Kleidi jk
Biezelingeplein
Bekend als
L
77
19.3.
Tijdelijke situatie In de twee voorgaande voorschriften zijn locaties genoemd die met een asterisk zijn gemerkt. De daarop van toepassing zijnde grenswaarden zijn van kracht zolang daar sprake is van bewoning. Daarna vervallen die gedeelten van de voorwaarden.
19.4.
Typhoon Met ingang van 1996 mag de typhoon tussen 23.00 uur en 07.00 uur niet worden gebruikt, behoudens noodsituaties.
19.5.
Geluidsarme perioden 1. Vanaf zaterdag 22.00 uur tot zondag 23.00 mag niet worden gerangeerd. Uitzonderingen hierop mogen maximaal twaalf maal per jaar voorkomen en dienen t e worden geregistreerd. Die registratie dient op verzoek ter inzage worden gegeven aan de DCMR. 2. Van de laad-/losplaats mag geen gebruik worden gemaakt tussen 19.00 uur en 07.00 uur en op zaterdagen, zon- en algemeen erkende christelijke feestdagen.
Koelcontainers Op het terrein mogen zich gelijktijdig maximaal 5 wagens met een eigen koelinstallatie die in bedrijf is, bevinden. Maximaal 12 maal per jaar zijn uitzonderingen hierop toegestaan. Indien meer dan 5 wagens met een eigen koelinstallatie tegelijkertijd in de inrichting aanwezig zullen zijn, moet.dit vooraf aan de CMRK worden gemeld. De vergunninghouder dient een registratie van deze uitzonderingesituaties bij te houden. Deze registratie dient op verzoek ter inzage t e worden gegeven aan de DCMR. 19.7. -
19.8.
Periodieke controle Elke drie jaar (gerekend vanaf de datum waarop deze vergunning van kracht wordt) moet aan de DCMR een geluidsrapport worden overgelegd. Dit rapport dient de resultaten van metingen en/of berekeningen te vermelden op de toetsingspunten. Methodiek De geluidsniveaus dienen bepaald, beoordeeld en gerapporteerd te.worden overeenkomstig het gestelde in de Handleiding IL. Tenzij in de voorgaande voorschriften anders is bepaald, is de ontvangerhoogte 5 m en dient de reflectie tegen achterliggende gevels buiten beschouwing te worden gelaten.
Beroep Voor de mogelijkheid van het indienen van beroep en een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening, wijzen wij op de betreffende tekst in de bijgevoegde kennisgeving. Verzoek om schadeversoedinq Wij wijzen vergunninghouder erop dat, indien hij zich voor kosten ziet gesteld dan wel schade lijdt, die redelijkerwijs- niet of niet geheel t e zijnen laste behoren t e blijven, gedeputeerde staten hem,. voor zover niet op andere wijze in een redelijke vergoeding is of kan worden voorzien, een naar billijkheid t e bepalen schadevergoeding kunnen toekennen. Een verzoek daartoe kan bij gedeputeerde staten van Zuid-Holland, p/a DCMR Milieudienst Rijnmond, ls-Gravelandseweg 565, 3'119 XT Schiedam worden ingediend. Vervallen verqunninq Voorts wijzen wij erop, dat de vergunning d.d. 26 februari 1976 verleend door het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam Rijnmond, onder nummer HW 235176 na het onherroepelijk worden van dit besluit, komt te vervallen.
l o c o - b i f fier/,'
Verzonden:
16 augustus 1995
Een exemplaar van deze beschikking is uezonden aan: NV Nederlandse Spoorwegen Railinfrabeheer Regio Randstad, Postbus 2146, 3500 GC Utrecht; de heer A.L. van Straaten, Schulpweg 540, 3984 NK Rotterdam; Rotterdamse Elektrische Tram, t.a.v. de heer C.J. Aerts, hoofd afd. RET Infrastructuur-Baan, Kleiweg 244, 3051 SN Rotterdam; de inspecteur van de Volksgezondheid voor de hygiëne van het milieu in Zuid-Holland, Postbus 5312, 2280 HH Rijswijk; burgemeester en wethouders van Rotterdam, Postbus 70016, 3000 KV Rotterdam; burgemeester en wethouders van Albrandswaard, afdeling Algemene Zaken, Postbus 1000, 3160 GA Rhoon; directeur-materieel van de Koninklijke Landmacht, Bureau Adviseur Milieuvergunningen, Postbus 90822, 2509 LV 's-Gravenhage; commandant van de brandweer t e Rotterdam, Kleinpolderplein 3-5, 3042 CE Rotterdam; de hoofdcommissaris van politie te Rotterdam, Haagseveer 23, 3011 A H Rotterdam; Bouw- en Woningtoezicht, Postbus 6577, 3002 AN Rotterdam.
COL: AMG