Home
Add Document
Sign In
Register
= een stuk grond met fruitbomen. = hard materiaal dat uit de grond komt en waar je mee kunt bouwen
Home
= een stuk grond met fruitbomen. = hard materiaal dat uit de grond komt en waar je mee kunt bouwen
1 Woordenschat blok 3 gr5 Les 1 De boomgaard De steen De vijver De bloesem De stengel Het landschap De karper De alg De kikkerdril De kastanjeboom Het...
Author:
Louisa van der Zee
45 downloads
53 Views
206KB Size
Report
DOWNLOAD PDF
Recommend Documents
De transformatie komt niet van de grond
Een fraaie hoekwoning op eigen grond waar je zo in kunt!
Teelt de grond uit bloembollen
en een flinke lap grond met wijngaarden
FINANCIEELPLAN GROND & VASTGOED BOUWEN EN ONDERHOUDEN
Waarom veranderen niet van de grond komt
Waarom veranderen niet van de grond komt
GROND GRONDIG BEKEKEN. Verantwoord omgaan met schone en verontreinigde grond
Maak per verdieping je keuze uit de indelingen Begane grond
Inhoudsopgave. Programma Teelt de grond uit. Koepelprogramma Verduurzaming Plantaardige Productieketen. Projecten Teelt de grond uit
Tekenen uit de grond. Jan De Wachter
Grond onder je voeten
Teelt de grond uit met het gewas blauwe bes
Control towers schieten de grond uit
INTELLIGENT OMGAAN MET GROND
Grond of aarde weghalen door te graven. Graven is een gat in de grond maken. De plaats waar de grond wordt weggenomen
Wat als de grond echt ziek is?? Een kennismaking met
Met beide benen op de grond
Omgang met materieel op de grond
Met beide benen op de grond
systeem innovatie Teelt uit de grond Verkenning van de mogelijkheden voor het telen van vollegrondsgroenten uit de grond
Een loftappartement met industriële uitstraling op de begane grond
Met beide beentjes op de grond
Samenvatting rapport Komt het instrument van de grond?
Woordenschat blok 3 gr5 Les 1 De boomgaard
= een stuk grond met fruitbomen.
De steen
= hard materiaal dat uit de grond komt en waar je mee kunt bouwen.
De vijver
= een uitgegraven kuil gevuld met water in een tuin of een park.
De bloesem
= kleine bloemetjes aan bomen.
De stengel
= het deel van de bloem waar een bloem aan groeit.
Het landschap
= een stuk natuur, bijvoorbeeld weilanden, bossen of stranden.
De karper
= een soort vis met een lange vin.
De alg
= heel kleine groene plantjes die groeien in water of op bijvoorbeeld tegels in de tuin.
De kikkerdril
= eieren van kikkers in het water.
De kastanjeboom
= een boom waar kastanjes aan groeien.
Het groen
= een ander woord voor de natuur, bijvoorbeeld gras, bomen, planten.
Kweken
= planten laten groeien.
Les 2 De dierentuin
= een soort grote tuin waar je bijzondere dieren kunt bekijken.
De amfibie
= een dier dat op het land en in het water kan leven, bijvoorbeeld een kikker.
De kangoeroe
= een dier met een buidel uit Australië dat springt om vooruit te komen.
De lama
= een kameelachtig dier zonder bult uit ZuidAmerika. Een lama spuugt als hij boos wordt.
De panda
= een zwart-witte beer uit China. Hij eet veel bamboe.
De neushoorn
= een groot dier uit Azië of Afrika met één of twee hoorns op zijn neus.
De ratelslang
= een slang met aan het uiteinde van zijn staart schubben. Met de schubben maakt de slang een ratelend geluid.
Afblijven
= ergens niet aankomen.
De toeschouwer
= iemand die naar iets kijkt.
Je ogen uitkijken
= ergens goed naar kijken en het heel bijzonder vinden om te zien.
Grommen
= een laag bromgeluid maken. Een dier doet dit vaak om te dreigen.
Het souvenir = iets dat je meeneemt uit een ander land als herinnering, bijvoorbeeld een beeldje of kaart uit Italië.
Les 3 De picknick
= eten meenemen en buiten opeten. Je gaat vaak op een deken zitten als je picknickt.
De kiwi
= fruit met een bruine schil en groene binnenkant.
De mandarijn
= een oranje vrucht. Het lijkt op een kleine sinaasappel.
De kakkerlak
= een klein, bruin beestje, ongeveer zo groot als je duim. Het is een insect.
De duizendpoot
= een klein beestje met heel erg veel poten.
De sprinkhaan
= een klein beestje dat ver kan springen door zijn lange achterpoten.
De schors
= de buitenste laag van een boom.
Het keukenpapier
= een grote rol papier om in de keuken te gebruiken, bijvoorbeeld om het aanrecht mee schoon te maken.
De specht
= een vogel die met zijn scherpe snavel insecten uit een boomschors haalt.
De geleedpotigen
= dieren zonder botten maar met een skelet aan de buitenkant, bijvoorbeeld insecten.
Het insect
= een klein diertje met zes poten en vaak met vleugels.
De bladluis
= een insect dat leeft van sappen uit planten. Meestal is een bladluis groen.
Les 4 Het zwijn
= een soort varken dat vaak in het wild leeft.
De imker
= iemand die bijen heeft om honing te krijgen.
De jager
= een persoon die jaagt.
De den
= een boom die het hele jaar groen blijft. De blaadjes lijken op groene naalden.
Het natuurgebied
= een stuk land waar geen mensen wonen maar waar planten groeien en dieren leven.
De jacht
= het jagen op dieren.
De gewervelde dieren
De blubber De ongewervelde dieren
De harpoen
= dieren met wervels in hun rug. Wervels zijn een soort botten. = een ander woord voor modder.
= dieren zonder wervels in hun rug. Ze hebben geen ruggengraat. = een grote speer aan een touw waarmee je vissen kunt vangen.
Opjagen
= proberen iets of iemand sneller te laten gaan.
Slachten
= een dier doodmaken om het op te kunnen eten.
Les 5 De wijk
= een deel van een stad of een dorp.
Het graan
= een plant met lange stengels en zaden. Van graan wordt bijvoorbeeld brood gemaakt.
De bok
= een dier waarbij het vrouwtje een geit wordt genoemd en het mannetje een bok.
Het knaagdier
= een dier met lange tanden waardoor hij goed kleine stukjes van iets af kan bijten.
Het buideldier
= een dier met een buidel, een soort zakje op de buik.
Knagen
= kleine stukjes van iets afbijten.
Trippelen
= met kleine pasjes lopen.
Balken
= het geluid dat een ezel maakt.
Mekkeren
= het geluid dat een geit maakt.
De moedermelk
= melk van de moeder van een baby of een pasgeboren dier.
Krap
= weinig ruimte.
De spriet
= een lang en dun staafje. Een voorbeeld van een spriet is een grasspriet.
Les 6 De boswachter
= iemand die er op let dat iedereen in het bos zich netjes gedraagt.
Het natuurlandschap = een stuk natuur, bijvoorbeeld weilanden, bossen en stranden. De houthakker
= iemand die bomen en hout in stukjes hakt.
Doorlopen
= de hele tijd blijven lopen, niet stoppen.
Joggen
= een ander woord voor hardlopen.
Huilen
= het geluid dat een wolf maakt.
De koekoek
= een vogel die zelf geen nesten maakt, hij legt zijn eieren in een nest van een andere vogel.
De spreeuw
= een zwarte vogel.
De schutkleur
= een kleur die ervoor zorgt dat je niet opvalt. In het bos zijn schutkleuren groen en bruin.
×
Report "= een stuk grond met fruitbomen. = hard materiaal dat uit de grond komt en waar je mee kunt bouwen"
Your name
Email
Reason
-Select Reason-
Pornographic
Defamatory
Illegal/Unlawful
Spam
Other Terms Of Service Violation
File a copyright complaint
Description
×
Sign In
Email
Password
Remember me
Forgot password?
Sign In
Our partners will collect data and use cookies for ad personalization and measurement.
Learn how we and our ad partner Google, collect and use data
.
Agree & close