Woordenschat blok 3 gr5 Les 1 De boomgaard
= een stuk grond met fruitbomen.
De steen
= hard materiaal dat uit de grond komt en waar je mee kunt bouwen.
De vijver
= een uitgegraven kuil gevuld met water in een tuin of een park.
De bloesem
= kleine bloemetjes aan bomen.
De stengel
= het deel van de bloem waar een bloem aan groeit.
Het landschap
= een stuk natuur, bijvoorbeeld weilanden, bossen of stranden.
De karper
= een soort vis met een lange vin.
De alg
= heel kleine groene plantjes die groeien in water of op bijvoorbeeld tegels in de tuin.
De kikkerdril
= eieren van kikkers in het water.
De kastanjeboom
= een boom waar kastanjes aan groeien.
Het groen
= een ander woord voor de natuur, bijvoorbeeld gras, bomen, planten.
Kweken
= planten laten groeien.
Les 2 De dierentuin
= een soort grote tuin waar je bijzondere dieren kunt bekijken.
De amfibie
= een dier dat op het land en in het water kan leven, bijvoorbeeld een kikker.
De kangoeroe
= een dier met een buidel uit Australië dat springt om vooruit te komen.
De lama
= een kameelachtig dier zonder bult uit ZuidAmerika. Een lama spuugt als hij boos wordt.
De panda
= een zwart-witte beer uit China. Hij eet veel bamboe.
De neushoorn
= een groot dier uit Azië of Afrika met één of twee hoorns op zijn neus.
De ratelslang
= een slang met aan het uiteinde van zijn staart schubben. Met de schubben maakt de slang een ratelend geluid.
Afblijven
= ergens niet aankomen.
De toeschouwer
= iemand die naar iets kijkt.
Je ogen uitkijken
= ergens goed naar kijken en het heel bijzonder vinden om te zien.
Grommen
= een laag bromgeluid maken. Een dier doet dit vaak om te dreigen.
Het souvenir = iets dat je meeneemt uit een ander land als herinnering, bijvoorbeeld een beeldje of kaart uit Italië.
Les 3 De picknick
= eten meenemen en buiten opeten. Je gaat vaak op een deken zitten als je picknickt.
De kiwi
= fruit met een bruine schil en groene binnenkant.
De mandarijn
= een oranje vrucht. Het lijkt op een kleine sinaasappel.
De kakkerlak
= een klein, bruin beestje, ongeveer zo groot als je duim. Het is een insect.
De duizendpoot
= een klein beestje met heel erg veel poten.
De sprinkhaan
= een klein beestje dat ver kan springen door zijn lange achterpoten.
De schors
= de buitenste laag van een boom.
Het keukenpapier
= een grote rol papier om in de keuken te gebruiken, bijvoorbeeld om het aanrecht mee schoon te maken.
De specht
= een vogel die met zijn scherpe snavel insecten uit een boomschors haalt.
De geleedpotigen
= dieren zonder botten maar met een skelet aan de buitenkant, bijvoorbeeld insecten.
Het insect
= een klein diertje met zes poten en vaak met vleugels.
De bladluis
= een insect dat leeft van sappen uit planten. Meestal is een bladluis groen.
Les 4 Het zwijn
= een soort varken dat vaak in het wild leeft.
De imker
= iemand die bijen heeft om honing te krijgen.
De jager
= een persoon die jaagt.
De den
= een boom die het hele jaar groen blijft. De blaadjes lijken op groene naalden.
Het natuurgebied
= een stuk land waar geen mensen wonen maar waar planten groeien en dieren leven.
De jacht
= het jagen op dieren.
De gewervelde dieren
De blubber De ongewervelde dieren
De harpoen
= dieren met wervels in hun rug. Wervels zijn een soort botten. = een ander woord voor modder.
= dieren zonder wervels in hun rug. Ze hebben geen ruggengraat. = een grote speer aan een touw waarmee je vissen kunt vangen.
Opjagen
= proberen iets of iemand sneller te laten gaan.
Slachten
= een dier doodmaken om het op te kunnen eten.
Les 5 De wijk
= een deel van een stad of een dorp.
Het graan
= een plant met lange stengels en zaden. Van graan wordt bijvoorbeeld brood gemaakt.
De bok
= een dier waarbij het vrouwtje een geit wordt genoemd en het mannetje een bok.
Het knaagdier
= een dier met lange tanden waardoor hij goed kleine stukjes van iets af kan bijten.
Het buideldier
= een dier met een buidel, een soort zakje op de buik.
Knagen
= kleine stukjes van iets afbijten.
Trippelen
= met kleine pasjes lopen.
Balken
= het geluid dat een ezel maakt.
Mekkeren
= het geluid dat een geit maakt.
De moedermelk
= melk van de moeder van een baby of een pasgeboren dier.
Krap
= weinig ruimte.
De spriet
= een lang en dun staafje. Een voorbeeld van een spriet is een grasspriet.
Les 6 De boswachter
= iemand die er op let dat iedereen in het bos zich netjes gedraagt.
Het natuurlandschap = een stuk natuur, bijvoorbeeld weilanden, bossen en stranden. De houthakker
= iemand die bomen en hout in stukjes hakt.
Doorlopen
= de hele tijd blijven lopen, niet stoppen.
Joggen
= een ander woord voor hardlopen.
Huilen
= het geluid dat een wolf maakt.
De koekoek
= een vogel die zelf geen nesten maakt, hij legt zijn eieren in een nest van een andere vogel.
De spreeuw
= een zwarte vogel.
De schutkleur
= een kleur die ervoor zorgt dat je niet opvalt. In het bos zijn schutkleuren groen en bruin.