» \" * *.(.*'*"
.. 1
D Ö RA-Ö G^M P
s>
'-DO.OR
A^ £• £
1jl
" T
L'a
1
-, e - %
V4* i ^7
•Sr --
« • * - * -
» i > •^-i.
.^t* ^
* '- f 11
aVt-
-t *
*:*,
ELDORADO
ELDORADO DOOR
J. SLAUERHOFF
B J UITGEGEVEN IN MCMXXVIII BIJ C. A. ]. VAN DISHOECKTE BUSSUM
I
DE PIRAA T Todos contra yo. Yo contra todos I Hij val t schepe n aa n va n all e landaard . Door he t rui m wapper t zij n zwart e standaard ; 't Gee l grijnzend doodshoof d bove n de witte beendren : Dubbel onderkruist e onheilspellend e maan , Beschrijft nie t ee n verheven , altij d eendre , Maar veranderlijk e onnavolgbar e baan . Een afgo d al s gee n ande r vaartui g droeg , Hangt vastgenagel d voo r de n steile n boeg , Over de n chao s va n schui m e n golven , Steeds druipend , hoogsteigeren d o f diepbedolven , Geen nymphgedaante , dorisc h o f aeolisch , Geen draak , gee n diepzeemonster , maa r symbolisc h Het beel d va n d e Indisch e doodsgodin , Een meerminnenkluwe n gelijkend e i n 3
Het verward e we b va n schubbig e slangen , Die haa r plom p lichaa m kronk'len d omvangen ; 't Gelaa t staa t woestverwrongen ; haa r hoof d — Door den boegspriet tot de neuswortel gekloofd — Heerscht, triomphan t afzichtlijk ; d e Muz e Van ' t doodsgeschrei ; ee n zuste r va n Méduse , Aloud, reed s machtig , voorda t zi j bestond , En huivringwekken d o p de n huid'ge n ston d Voor ee n ieg'lijk ; haa r eige n spiegelbeel d deins t Steeds terug , haa r ooge n staren , haa r mon d grijns t Gelukzalig ove r ' t onderworpe n gebied , Groot al s gee n Go d va n ' t vastelan d geniet , Heerschend doo r ontzettin g o f godsdienstwaan , Zij, d e bloeddorstig e voel t zic h voldaan : Meer menschenoffer s zij n haa r gebrach t Dan eenig e eeuwig e absolut e macht .
4
II Rondom doorbore n d e bronze n kanonne n De donkr e romp ; steed s openstaand e sponne n Voor plotslin g losbarstend e kandnnaden , Naar willekeu r ontketend ; mededinger s Van oceaan - e n steppe - e n stededwingers : Verwoestender da n d e toornigst e tornaden . Zijn dri e maste n winnen , to t de n to p bezeild , De hoogst e winden , zij n gevaart e overijl t In doll e vaar t d e woest e waat're n zonde r Te reve n ooit , onde r scheurend e donder , Verliest hi j som s wa t bijston d i n ee n slag . De hemeltergend e uitdagend e vla g Hoezeer verreten , doorschoten , verflard , Waait nooi t halfstok , word t nooi t gestreken , tar t Wapperend i n d e ademtoch t de r doo d Even hoogharti g stor m e n oorlogsvloot , 5
Die he m najaagt , maa r nimme r achterhaalt . Steeds i n berekend e omsinglin g faalt . Terwijl he t roofschi p he n me t zij n vè r dragen d Geschut bestookt , vaa k i n zij n vaar t vertragend , Laten d e kruisers , machti g aangetrokken , In blinde n drif t zic h o p d e ondiepte n lokken . Ten grond e gaa t hu n statig e slagorde . Zij wenden , stoote n hulploo s wra k e n worden , Door ' t roofschip , buite n ' t scho t va n hu n granaten , Gesalueerd e n i n de n noo d verlaten .
6
Ill Zooals d e eeuwigzwalkend e alcyonen , Die nergen s nestlend , o p d e golve n wonen , Ruimt hi j sind s jare n nimme r ' t zwalpen d veld . De zwaarst e averi j word t we l herstel d Onder he t varen , hi j heef t gee n asy l i n Een Zuidze e eilan d o f ee n de r Antillen : Geen die r voo r andre n ongenaakbr e kusten , Waar d e paria' s de r zeeë n som s veranker d rusten , In ee n doo r voorgebergt ' verborge n haven , Waar z e hu n schatte n i n ee n gro t begraven , Die n a hu n dood , bi j ' n aardscho k ingestort , Door gee n goudzoeke r mee r gevonde n wordt .
7
IV Door donderwol k noc h vloedgol f t e overvleug'len , Hoog onbewoge n doo r d e wreedst e euvlen , Die he t machti g meedoogenloo s veroorzaakt , En d e orkane n di e ' t zachtkraken d doormaakt , Onwondbaar doo r d e knaagworm : trag e tijd , Blijft he t schip eeuwi g zeewaardig , he t glijd t Afschrikwekkend bevalli g ove r de n afgrond , (Die ' t nie t al s d e andre n peilen d wantrouwt ) Of d e hellevors t he t d e Leth e afzon d Uit kwade n geest e n deugdlij k ebbenhou t Bovenaardsch schoon , onverwoestbaa r geschape n Strekkend to t woo n e n onverwinlij k wape n Den bannelingen , vogelvri j verklaarden , Levenslang rustlooze n di e d e moederaard e Verstooten heef t e n nie t al s kin d erkend . Zij koze n zic h ' t vijandi g element , 8
Minder verheven , nie t inwendi g vurig , Maar eve n vernielzuchtig-ongedurig , Als d e voortvluchtigen , doo r ee n drif t beziel d Die no g gee n gad e o f grondbezi t weerhield .
9
V Bij ' n kruistocht o p d e still e oceaan , Waar schepe n e n orkane n schaarsc h zijn , gaa n Dagen voorbi j zonde r andr e ontroerin g Dan bi j klaarlichte n da g volbracht e ontvoerin g Van watervoorraa d e n ee n blank e vrouw ; Als el k zij n dors t naa r liefd e heef t verzadigd , Wordt zi j te n lest , grootmoedi g begenadigd , Retour gezonde n i n ee n rank e prauw. Daarna bevredig t he n d e oneindighei d Zee e n azuur , weten d va n uu r noc h tijd . Vertrouwlijk me t d e vast e winde n reegle n De zeile n zichzelve , eenig e manne n keeglen Met bekkeneele n o p he t achterdek . Sommigen spelen , o p ee n o f ande r wapen, Met hu n leven , o f kaart , andre n drinke n e n slape n Om beurten . Ordelievende n make n beste k io
Van d e laatstlede n verslage n slachtoffers . Heimweelijders woele n onde r i n hu n koffer s Naar ' n oud e brie f o f ee n vergeel d portret , Mompelend al s gedompel d i n gebed , Of razend e doo r hu n demo n bezeten . Elk spoo r va n he t verlede n i s vergete n Zoodra z e ee n zei l o f rookkolo m ontdekken , Dan staa n zi j hunkren d o p hu n donkr e dekken , Gewapend me t kromsabe l e n enterbijl , En wete n schepen , slapend e onde r zeil , Met ee n geestdriftig e begroetin g t e wekken . Een hooggaan d scho t gelas t hu n bi j t e draaien , Zij vluchten , zwar e kogelhagel s maaie n Het uitstaan d tuig , d e forsch e maste n teistrend , Die wank'len , vallen , dreunen d e n verbijstrend . Dan, al s d e entraar s onde r ' t heesch e zinge n Van ' n langgelede n doodslie d overspringen , Bieden d e opvarenden , verwar d i n ' t want , Verdeeld doo r wrakhout , weini g tegenstand . Ze worde n gebonde n i n he t rui m gelaten , 't Neerdreunen d lui k beslui t hu n levenslot . ii
2
Enkelen slecht s ontkome n o p ee n vlot , Him schi p word t sne l geplunder d e n verlaten . De lon t i n ' t kruit , vo l diepgeboord e gaten , 'n OntploflSn g splij t d e golven , diepverbolgen , En ' t word t i n ' t plotselin g ravij n verzwolgen .
12
VI Een albatro s di e ui t d e wolke n krast , — Nooi t afgematt e landvijandig e herau t — Wier grauw e rom p scheepsrampvoorspellen d rouwt , Omfladdert ' t roofschip , steed s i n schri l contras t Met da g e n nacht , spookachti g e n ontijdig , In koer s me t d e windrichtin g tegenstrijdig ; Zwart al s ee n sarcophaa g voo r ' t he l azuur , Des nacht s omschitter t doo r he t Elmsvuur , 't Windsti l gebie d snijd t he t i n voll e vaart , Zwaarstampend e n vervaarlij k overhellend . In ' t centru m de r cycloo n schijn t he t bewaard , Door doodsch e stilt' , d e zeile n nauwlijk s zwellend . Wanneer d e zo n zieltoogt , i n ' t kopergroe n Der ze e zink t al s ee n barstend e pioen ; En ' t zwerk , oververzadig d to t verstikkin g De schepe n neerdrukt, breng t zij n schi m verschrikking : 13
't Gevreesd , i n een s verwezenlijk t visioen . De rond e rus t de r horizo n verbrekend , Scherp hoekig, innigdonke r afgeteekend , Met grauw e zeile n masten , zwart e touwen , Een dubbl e rij va n dreigend e kartouwe n En steil e boegspriet , wijzen d naa r de n trans , Omflikkerd doo r ee n verr e stralenkran s Van weerlich t saamgetrokken , onspectraal , Van kleu r onaardsche r da n d e groen e straal . Dan groei t ee n angs t al s voo r d e donderslag , Die ' t zwer k omkronkelen d nie t doo r wi l breken , Al machtige r dreigt , el k wach t de n oordeelsdag , Of d e verdelgingsstor m di e word t ontketend , Als d e vervloektvereeuwigd e zij n toorn , — Geknevel d tussche n Stormkaa p e n Kaa p Hoor n — Eindlijk bevrijd t e n zegevieren d strijd t Met doo d verbonde n tege n d e Eeuwigheid .
H
VII Maar d e zeeroove r i s ee n laag'r e geest : Onder geschutvuu r vier t hi j ' t schipbreukfeest.. . Van d e andr e i s d e verschijnin g reed s verderflijk . Wel i s hi j overou d maa r nie t onsterflijk , Zijn tijdgenoote n zij n reed s lan g vergaan . Hij tors t de n deklas t va n vermolm d bestaan . Zijn leve n i s to t wraakzuch t ingekrompen ; Een nooi t gelost e ladin g i n he t domp e Oovrigens woes t e n ledi g ruim : zij n zie l Scheepshol waari n nooi t mee r ee n lichtstraa l vie l Sinds he t beluik t wer d voo r d e laatst e keer . Bestemming e n afkoms t bestaa n nie t meer . Voor ' n vaartui g haven s schuwend, doelloos dolend, Door d e onrus t va n ee n meeste r voortbevolen , Die zij n trou w me t he m varen d schi p beschouwt , Niet al s ee n zielloo s ding , ee n doo d stu k hout , 15
Maar al s ee n weze n me t he m saamgegroei d Op dez e zwerftoch t di e niet s mee r vermoeit ; Een bondgenoot , di e me t he m overleeft , Met he m d e eentonig e waatre n overzweeft , En rus t za l he t he m geven , al s graftombe , Ten eind e zwerven s same n afgezonken . Maar va n zij n eve n rampspoedig e bemanning , Hem noodgedwonge n totterdoo d aanhankelijk , Houdt hi j zic h strenggescheiden , ontoeganklij k In ee n doo r el k geëerbiedigd e verbanning . Onder i n ' t schip , i n zij n duistr e kajui t Hangt d e sfee r zonde r trillin g e n gelui d Alsof e r reed s voorgoe d geslote n was . Achter d e zijwan d va n geslepe n gla s — Ee n rechtopstaand e grijsdoorzichtg e zer k — Trekt d e diepze e voorbij , he t donkergroen e zwerk , Wolkenloos, doo r gee n sterrenglan s verklaard , In stag e still e drif t zoolan g hi j vaart . De nach t i s bestendig , vuurvissche n verlichte n Het donke r me t fosforiceerend e schichten . 16
Verdronkenen di e naa r stilstan d trachte n Trekken voorbij , knikke n he m to e t e wachten , Wachten onveranderlijk . Allee n d e vernielin g Van ee n mailboo t geef t ee n licht e bezielin g Âan zij n bestaa n oovrigen s reed s doodsc h gelaten : Hij merk t me t vreugd e da t hi j no g ko n haten . Van moordtooneele n i s hi j nooi t getuige . Het teedr e smeeke n noc h ' t barbaaisch e juichen ; 't N a iedr e zeg e aangeheve n koo r Gaat die p t e loor , hoo g overzonge n doo r Oceaanharpen i n d e scheepsboor d aangebracht . De vloe d houd t doorstroomend e da g e n nach t Een Suit e aa n va n onaardsch e melodieën : — Begeleidin g zijne r macabr e fantasieën . Eindeloos ruisch t ee n bedwelmend e Lethe , Voortvloeiend floers, nimme r uiteengereten , Van voo r geheime n di e daaronde r zingen , Zelfs voo r gee n loodzwaa r drenklin g t e doordringen .
17
VIII In ee n oval e onderzeesch e krater , Zal hi j eenmaa l zij n vaartui g zinke n laten . Alle opvarende n zij n voorgegaa n Naar d e onderwerel d va n d e oceaan : Tot o p ee n zelfd e diep t gedaald e spoken , — Ee n vredig e glimlac h o p ' t verstijf d gelaa t — Zweven zi j kal m e n zacht , genoe g gewroke n Op medeschepslen , een s zo o fe l gehaat . Zij dobbre n ron d e n vele n vinde n ' t graf : Het vroege r schi p waari n d e meeste r rust . Zij strijke n nee r o p ' t de k e n dale n a f In ' t ruim , maa r no g va n zij n geza g bewust , Blijven zi j drijve n o p eerbiedige n afstan d En zie n he m i n d e diept e al s va n ee n grafrand : Verstootnen, staren d naa r ee n zalig e kust .
18
II
AFRIKAANSCHE ELEGI E Hij zi t o p ' t platfor m va n zij n factorij . De geel e Cong o kabbel t traa g voorbi j Met onophoudelij k borrelen d rumoer . Onder d e splete n va n d e bamboevloe r Drijven boomstamme n doo r e n krokodillen . Hij mijmer t bitte r „di t i s mij n idylle . 't I s i n Europ a Zondag , overal , In Brest , Bordeaux , aa n iedr e havenwal . En i n di e stede n zij n zachtzonnig e strate n Nu onberede n e n vredigverlaten . In all e kerke n zinge n kalm e koren , Ook buitenstaander s kunne n psalme n hooren . Vanavond dans t d e dronke n varensgas t Met zij n barmeid , to t hi j i s volgebrast , Terwijl i k hie r zi t voo r ee n slech t gla s toddy , Moeheid va n ze s jaa r trope n i n mij n body . 21
Ik he b a l sind s verlede n wee k gee n zi n In d e omhelzin g va n mij n negerin , Die voo r mij n eet - e n minnelus t moe t zorgen , Mij weldr a o p ee n goede n nach t za l worge n En brade n voo r haa r broer , he t opperhoofd , Zij heef t he t hem , toe n i k haa r kocht , beloofd . 't Woor d da t zi j krijschte , da t i k he b vergete n Maakt m e i n doorkoortst e droome n wil d bezeten. " Hij schie t driemale n zij n revolve r af , Een aa p val t ui t zij n klapperboo m i n ' t gra f Dat plotselin g ui t d e bruin e modde r gaap t Waar ' n kaaima n slie p — di e weldr a verde r slaapt . Dan draai t ee n scho r geschreeuwd e gramofoon . Een twoste p schal t — wanhopi g monotoo n — Uit he t geboom t aa n d e oeve r snor t ee n pijl : Een oogenbli k hoop t hi j zij n dood , zij n heil , Zooals ee n kin d bi j ' t valle n va n ee n ste r Een hartewensc h sne l stamelt , maa r ' t i s ve r Mis, he t geveder d moordtui g tril t i n ' t hout , Verward gekraa k verwijder t zic h i n ' t woud.. . 22
DE RENEGAA T De kan s wa s schoo n maa r d e équipage , laf , Heeft hem , d e hoofdma n va n ' t complo t verrade n Om lijfsbehou d — hi j blee f allee n e n ga f Zich ove r o p genad e e n ongenade . Hij kree g d e honder d voo r d e groot e mast , Op ee n de r Caroline n zij n congé , Het gageoverscho t heef t hi j verbras t In éé n losbandige n nacht , me t ee n conga i Die he m verlie t zoodr a zi j a l zij n waard e Genoten ha d — he t wa s zij n laatst e liefd e o p aarde . 23
Toen tro k hi j zic h teru g i n he t gebergt e Dat blau w e n zach t ui t ze e lijk t i n d e vert e Maar slecht s begroei d i s me t har d leerdroo g gras . Hij leefd e i n ' t begi n va n wild e vruchte n En diere n di e nie t wiste n we g t e vluchte n Hij lee d aa n zwar e buikloo p maa r genas . De wilde n achtte n he m ee n witte n Go d Omdat hi j woond e i n ee n schimmengro t Zich steed s i n zacht e schapenvachte n huld e En o p zij n legerste e gee n blijslaa p duldde , Nooit dron k va n gistende , uitgekauwd e kaw a En klein e beelde n kapt e ui t zacht e lava . Omdat hi j telle n kon , e n zitte n denke n Zonder geschreeuw ; zi j brachte n he m geschenken . Onvrucht'bre vrouwe n maakt e hi j magisc h zwanger . Hij wer d roemruchti g onvermoeid e zange r Op bloeddronke n tromronkend e offerfeesten . Na lang e droogt e wer d hi j regenmake r En, bi j ee n groot e sterft' , gewijd e wake r Tegen d e machtig e boosaardig e geeste n Die hi j verdree f i n plechtig e bezwering . 24
Hij wa s me t hu n woestkinderlijk e vereerin g Gelukkig, e n gelukki g zonde r vrouw , Die altij d lieg t e n fleemt va n eeuwig e trou w Leefde hi j i n he t weergevonde n Eden , Zonder gevoe l va n toekoms t e n verleden .
25
HET LAATST E ZEILSCHI P Aan J. Print Wij rondde n no g d e Stormkaa p — onverhoopt . De oud e bar k wa s doo r e n doo r verteerd . Vaak afgekeurd , steed s wee r verassureerd . En iede r kee r me t schoone r naa m herdoopt . De premi e stee g met onz e schipbreukskans . Wij heete n ' t laatst : L a bell e Espérance . 't W Tas vliegend weer , verraderlijk e vlage n Hadden ' t zei l ui t d e lijke n losgeslagen . Te redde n wa t no g bijston d vloge n ijling s Marsgasten ' t wan t in , è n aa n ' t reven , schrijling s Op rabal k zitten d o f o p weefüj n staande , Luid vloekend , ongehoord ; d e stor m vermaand e 26
Stilte, oo k ' t krachtigs t „Merde " wer d gesmoord . Een dee l va n d e oud e gard e sloe g overboord , En oo k he t laats t carr é wa s vlu g benede n Meer tuim'len d da n d e touwe n afgegleden . De schippe r wachtte , onde r aa n he t gangspi l Steun zoekend , maa r he t kreunde , ston d a l wankel . Hij hiel d ee n deksermoen , „ho e wa s ' t daarboven ? Een kou d karwei? " „En lan g gee n gloeiend e oven . Het tochtt e sterk , wi j pakte n onz e biezen . De pij p gin g uit , d e prui m woe i doo r d e kieze n Zoodat i k bovena l mi j namen s alle n voornam , U t e verzoeke n o m ee n extr a oorlam. " De bootsma n wachtt e — d e kaptei n aa n ' t razen , „Wat, alle s late n waaie n e n no g aze n Op dran k — drin k straks , e r i s daargind s genoe g Groene absint h e n schuimend e champagne. " Hij kroo p allee n teru g naa r d e kampagn e Over ' t me t zei l e n hou t bezaaid e dek . 27
3
't Lee k o p de n vloe r va n ee n matrozen-kroe g De morge n n a de n nach t voo r he t vertrek . Dan ligge n kor t e n klei n geslage n tafel s Bont overhoo p me t witt e e n rood e rafel s Van vrouwenkleere n bi j he t ruw e „reven " Uiteengescheurd e n i n de n strij d gebleven . De orkaa n na m overhand , rukwinde n sarde n Ons ou d karkas , he t noodzei l wa s gevloge n Snel al s ee n meeuw , klapwieken d naa r de n hooge , De wervelwin d rukt e d e laatst e flarden Of ee n onzichtbr e val k me t duive n vocht . De strakst e touwe n stonde n i n ee n bocht , Snaren waaro p d e stormwin d gonsd e e n floot Het onheilspellen d voorspe l va n de n dood . De laatst e zonnestrale n lage n pla t Over d e grauw e ze e naa r on s frega t Rondom welk s rom p d e nach t he t vroegs t begon . Achter ee n stoome r zon k d e rood e zo n Maar schee n i n ' t onderdale n t e vertrage n Boven d e staalkolo s — e r doo r gedrage n — 28
Tusschen d e schoorsteenpijpe n zon k d e schij f Als bra k ee n groo t gezwe l ui t ' t zwart e lij f Dat roerloo s la g — monste r i n doodsgevaar , 't Wer d duid'lij k — zij n machin e wa s onklaar . Aan ee n de r maste n vloo g ee n vlaggesein ; De kapitei n ee n zeilvaartpuritei n Die o m d e ze e va n steenkoolwal m t e zuivre n Voor mijnenstrooie n nie t teru g zo u huivren , Vloekte va n vreug d al s wa s ' t reed s S . O . S . Nu schon k hi j volo p drank , d e ma n ee n flesch. Toen konde n wi j de n ondergan g braveeren , „Zet all e zeile n bi j e n scher p laveeren , Wij gaa n bi j Zijn e Hooghei d o p audiënti e En biede n he m ee n welkom e attenti e Ons edelst e metaal : ee n staaldraadkabe l Voor sleepdiens t aan ; da t ijzere n drijven d Babel , Die deftig e schuit , da t fijnbeschaaf d bordee l Ligt lamgeslage n — iede r krijg t zij n deel. " 't Schi p schoo t voorove r toe n ' t de n zeillas t droeg . Grauw schui m ston d al s ee n ringbaar d voo r d e boe g 29
De bijn a loodrech t staand e marszeilra' s Roerden d e bare n doo r met scho r geraas . Hij groeid e o p naarmat e wi j he m naderden , Maar geen schroe f sloeg , geen stoomturbine s raderden . Doodstil la g d e Leviatha n — d e bramsten g Der groot e mas t blee f onde r zij n verschansing , Maar hi j la g onbeweeglijk , machteloos . Wij hadde n a l d e snelhei d va n ee n hoos . Toen klo m d e oud e i n he t fokkewan t En hiel d daa r onde r ' t hevigs t stampe n stan d En rukt e aa n ' t tou w also f d e doll e schui t Zijn mustan g was , e n schreeuwd e — met ' t gelui d Waaronder ' n roestig e kerkdeu r openknarst : „Verdomd wi e va n on s twee loop t nu he t hardst. " Hij slingerd e zij n zwar e tro s also f 't Ee n lass o wa s naa r ' t opperdek , maa r tro f Niets da n d e david s va n ee n reddingsboot ; Van d e équipag e ga f zic h nieman d bloot .
30
Hij wier p no g eens , wi j ware n a l voorbij , De orkaa n gree p aan , gieren d va n ui t zij n lij . De maste n kraakten , sloege n overboord , Daar stonde n e r di e dreigen d vuiste n balden . Doodsangst wer d i n he t dronke n lie d gesmoor d Terwijl o p de k d e golvensalvo' s knalden ; Bedolven onde r ' t storten d tui g e n zei l Zongen w e e n dronke n o p elkander s heil , Zooals d e Girondijne n totterdoo d Geestdriftig i n ' t aangrijpen d morgenrood .
31
Ill
H E T EEUWIG E SCHI P De ze e win t invloe d doo r tallooz e lekke n Op ' t binnenmee r va n mij n groe n donke r hol ; Papyrusdun slete n d e eeuwe n mij n dekken , Korstmos omgroeit mijn romp, die als een drenkling zwol. Op mi j onttro k zic h wereld s groots t verlede n Aan d e ondergan g va n mij n verzonke n rijk : Diepzee-netels vrete n zij n hardsteene n steden , Mijn vermolmend e maste n staa n no g gelijk . De eeuwi g wiss'lend e allee n i s onverander d Als ik , di e ontelbar e schepe n sindsdie n — Nooit een dag gezonken, geen nacht stil verankerd — Als ee n geestenstroo m voorbi j he b gezien .
35
Lompe karveelen , zwaargebouwd e brikke n Zag i k wijke n voo r ' t slank , snelzeilen d fregat , En di t al s uitstervend e voge l wegschrikke n Voor ' t monsterlij k stoomschip , hoogdrijvend e stad . Zijn boe g splij t d e breed e vloedgolven , terg t d e Cyclonen e n orkane n me t zij n vaart , Totdat ee n hord e hoogtoornig e ijsberge n Een ker n poolkoud e vè r zuidlij k bewaart . Zij lijken , lang s de n einde r rustend , poolvossen , Maar glijde n traa g nader , topzwaa r va n diepe n dooi ; De afstan d krimpt.. . daa r wentle n zic h blank e kolossen Op ' t stale n gevaart e uittartend e prooi . 't Schip knakt, sloepen kantien, menschkluwens verdrinken, Om witt e e n zwart e wrakke n kolk t d e zee.. . Ik za g he t machtigs t rijk i n éé n sla g zinken , Zou i k bekommer d zij n o m di t klei n wee ?
36
Mij deer t gee n ramp , mij n dekke n bleve n kou d Al bevoe r i k heet e petroleumbronnen ; Ook ove r d e zeeë n ingestort e zonne n Zeilde i k koel , zeke r va n mij n behoud . Mijn wrakk e boe g baand e zic h breede n doortoch t In ijswoestijne n doo r gee n schi p bereikt . Groenlandsche gletscher s he b i k beoorlogd , Onder wie r drukkin g ee n dreadnough t bezwijkt . Hoe onde r eigenwarmt e onvermoe d Het eeuwi g ijsvel d wegsmel t aa n mij n zijwan d Behoud i k al s ee n trotsc h geno t voorgoed . 'k Wa s onschendbaa r gelukkig , zonde r éé n vijand : Hechte, staagknagend e herinnering , Door ' t woede n va n mij n lo t nie t uitgeroeid . Hoe vaa k i k to t mij n toppe n onderging , Toch i s di e von k va n vroege r doorgegloeid .
37
Niet al s i n ' t rui m va n Atlantisch e vrachtboot , Waar katoe n getakel d i n lig t geperst . Vlammelooze bran d woed t met smeulend e kracht , to t Het vuu r te n tran s loei t doo r he t de k da t berst ; Maar al s ee n glimworm , di e me t do r gedul d Kruipgangen i n ' t vermolmd e romphou t boort , Waarin ' t no g hoorbaa r tikt , al s ' t noodwee r brult , Dat, al s d e ze e licht , gee l naargeesti g gloort , Herinnring aa n ee n vroegr e goed e haven , Die n u bedolve n lig t e n volgeslibd , En aa n ee n oud e argonaut , begrave n Onder he t pui n va n zij n vergete n crypt . Want waa r i k koers , ken t d e oceaa n gee n kusten . Nergens ka n ' t blau w wi t schui m slaa n o p ee n klip , Slechts aa n de n boe g va n he t trouwvaren d schip . En ' t is , o f zi j zo o bete r ka n beruste n
38
In he t azuurgewelf , hoogstrakgespannen . Zelfs haa r wer d dez e eenzaamhei d t e machtig . De ze e dank t mij , da t i k mi j hou d verbanne n In ' t wij d gebie d e n liefkoos t mi j stormachtig . Haar grondeloo s gemoe d he b i k doorvoeld , Tot i n d e golflijne n de r zacht e trilling , Die al s ee n snikke n doo r haa r diepte n woel t Na d e hartstochtelijkst e krachtverspilling . 'k Be n ee n sma l vaartuig , mur w e n diepverkleumd , Mij streel t he t grootst , wulpsch t weze n de r natuur . Oneindigheid i s 't , di e i n de n maalstroo m dreunt . Zee ken t gee n grenzen , gee n chineesch e muur . Waar aardbewoner s wandle n i n ee n landschap , Hun liefd e doe n leune n aa n bemost e ruïnes , Omhelst mij n lees t d e tornad o vo l gramscha p En dompe l i k onde r i n dondrend e lawines .
39
Ontelbare male n gekus t i s mij n karka s In driften , di e i k diepliggen d doorvoer , Wild koortsi g koersend , willoo s zonde r roer ; Maar al s ee n roerdom p i n mach t va n ' t moeras , Droefgeestig roep t naa r hooggelege n nest , Heb i k som s o m mij n goed e have n gesteund , De golfstroo m heef t zic h o m mij n kree t bekreund : Tot d e vergetelhei d va n nieuw e toch t geprest . Ik raa k verzoen d me t ' t zwijmlend , tuimlen d dolen . Poolcirkel noc h keerkrin g noc h evenaa r Bestaan voo r mij , do l vaartuig , leven d naa r Een landverlore n tijd , d e ze e bevolen , Welhaast almachti g ove r d e planeet . Diepondermijnde, ingevrete n continente n Zijn nie t da n achtergebleve n fragmente n Van ' t paradijs , da t i n de n afgron d gleed .
40
Waar zenithmetinge n mij n toch t niet meer versperren Vergeet i k d e zon , di e doo r ee n heme l dwaalt , Noch zi e i k o p naa r d e verstrooid e sterre n Van ' t hemelrijk , da t ui t d e diepze e straalt . Van schaam'I e scheppingswond're n vermoei d Vind i k daa r diepbevredigd e verrukking . Wat starr e aardkors t doemd e to t mislukkin g Staat hie r to t monsterachti g schoo n volbloeid , Zich onde r ' t zwaa r smaragdgewel f verbergen d Om nie t t e store n harmoni e de r sferen . Heimwee zo u ' t har t de r zalige n vertere n Bij ' t zie n die r weelde , aard e e n heme l tergend . Oceaniërs wone n e r i n zacht e wouden . Waar zi j zic h zweven d welve n e n omstreng'len , Door verregaand e trillin g voelin g houden , Eeuwig genietend , zuiver e zinnenenglen .
41
Over de n ran d de r onderzeesch e atolle n Staan groot e rood e anemonenkelken , Doellooze, fraaigewelfd e parasollen , Die welbehaaglij k wieg'len , nooi t verwelken . De groe i de r bodembossche n i s despotisc h Als ' t oerwou d aa n de n Amazone-oorsprong , Een tooverland , verheimlijk t e n exotisch , Waar peilloo d noc h ontdekkingsrei s i n doordrong . 't Lich t i s veelkleuri g speelziek , al s gemeng d Uit avondroo d to t viole t verteederd , De hevi g geel e gloed , di e prairië n zeng t En ' t poollicht , bovenaardsc h groo t pauwgevedert . Ik hoo r ontkiemend e koraaleilande n Klimmen me t ee n zacht-knetteren d geluid , Over de n ondergan g de r vastelande n Doodsklokken, die p e n lan g vooruitgeluid ,
42
Zondvloed verkondigend , di e kome n moet . Moeras-, ijs- , rotstijd , alle n gaa n voorbij , Eens spring t d e dorr e maa n i n hooge n gloe d En ze e omslui t d e aard e i n zwellen d tij . Het poolij s smelt , d e waatre n brullen , wassen , Storten zic h i n vuurmonde n va n vulkanen , 't Hee t har t de r aard e blusschend ; volkenrasse n Lossen zic h o p i n lang e karavane n Om nee r t e slaa n o p verr e bergplateau x Waar lav a nooit-gedooi d granie t doorzengt , Bergstortingen, wolkbreu k e n waterhoo s Met aard e e n levensvuu r te n onde r brengt , 't Uitschreeuwen d voo r ' t begi n de r lang e stilte , Die golfgeklot s slecht s opneem t i n haa r orde , Waar, onde r wolke - e n windelooz e kilt e Grauwgroene heuvle n all e einder s vordren ,
43
4
En éé n dwaalste r zij n bane n blijf t begaan , Licht doo r de n lage n loode n scheme r zwevend : 't Schip , d e eeuwig e bloese m va n de n oceaan , Vulkanen, flora , faun a overlevend .
44
IV
DROOMLAND Van E. A. Poe
Langs ee n we g geschuw d e n eenzaam , Waar kwad e engele n allee n gaan ; De Go d Nacht , almachti g ' t eerst , Nog zwar t hoonen d zwijg t e n heerscht , Vond i k n a langen , lange n tocht , Van ' t uiters t Thul e a f gezocht , Het lan d da t ligt , stil , wil d e n wij d Buiten ruimte , buite n tijd . Vloeden, weten d va n gee n oeve r Wouden, stammen d ui t ee n droeve r Oord da n zic h ee n stervelin g droomt . Door de n dau w di e overstroom t
47
Onbestendige berge n klimme n In ijl e zeeë n zonde r kimmen , Zeeën, rustloos , schuimloo s deinend , Onder vuurgewel f verdwijnend . Meeren wijde n eindloo s ui t Waatren doodsch , zonde r geluid ; Hun still e kill e waatren , som s Besneeuwd me t lelieën , drijven d dons . In d e meere n di e zic h ui t Weenen wijd , zonde r gelui d In wate r donker , droe f voo r eeuwi g Leeft d e leli e dommlend , sneeuwig . In d e bergen , i n d e vloe d Murmelend — voorgoe d — voorgoed , In ' t grau w bosch , i n he t moera s Waar nachtschad e neteli g wast , Bij d e afgrijselijk e kreken , Waar d e spoke n ' t hoof d opsteken .
48
Waar o p iedr e ple k ee n vloe k Rust — i n el k ho l — o m iedr e hoe k Ontmoet d e reizige r i n doods angst gestorvene n — voetstoot s Schrikt hi j schimme n o p di e zuchte n Als zi j gesluier d lang s he m vluchten . In ' t doodsklee d geliefde n gaa n Aan d e aard , o f ' t andre , afgestaan . Voor ' t har t welk s smarte n zij n onnoemelij k Is di t oor d troostvol , nie t verdoemlijk , Voor de n verstokte n Desperad o Is di t — di t he t Eldorado , Maar d e reizige r doo r de n doo d Ziet he t nooi t ope n e n ontbloo t Nooit breng t hi j — teru g i n ' t leve n — Over hu n di e zij n gebleven , Wat allee n d e doode n moge n Aanstaren me t ope n oogen . De zie l di e hie r verzworve n koers t Ziet alle s zwar t e n zwaa r befloerst . 49
Na bange n hopelooze n toch t Door kwad e engele n verzocht , Door kwad e engle n weggebrach t Uit he t gebie d va n de n Go d Nacht , Ben i k doo r verward e droome n Tot Thul e teruggekomen .
50
UITERSTE KUS T Aan de n oeve r va n ee n Oceaa n Die gee n rots , gee n eilan d laa t ontstaa n Uit zij n die p waari n d e zwar e wrakke n Nergens neerslaan , aldoo r verde r zakke n Waar ee n hoog e gorde l tegenwinde n Voor d e leegte va n d e kuste n instaa t Die gee n schip da t nieu w gebie d wi l vinde n Door zij n hooge , nooi t verbroke n rin g laat ; Onder plomp e koepels , scherp e kamme n Van ee n berglan d waa r d e buitenst e ijlt e Van de n dampkrin g o p d e steilst e steilte n Ook he t leve n da t nie t adem t ombrengt , Waar d e roo d d e ran d ontlaaid e vlamme n
51
Der vulkane n rooken , asc h versomber d Naast d e doo r de n tij d geducht e tombe n Van d e keizer s di e de n doo d bedwonge n En d e gode n mach t o p mach t ontwrongen ; Waar draaikolke n e n spelonke n klotsen d Onder gletscher s sloope n aa n de n rotswand , Staat ee n tempel , oeroud , onaardsc h grootsc h Maar zo o die p i n he t gebie d de s dood s Dat he t word t herdach t al s iet s verloren s Waar i k i n ee n tijdper k lan g gelede n Naar ee n geel e werel d lee g benede n Neergestaard he b va n zij n hoogst e torens . Die, to t ' t uiterst e gespitst e roeden , Van ee n ongetem d verstard e woede , Boven ' t hooggebergt e zic h verheffen , De onbewegelijk e wolke n treffen , Diep he t zwer k in , e r me e saamgesmolten ; Bijna barsten d ui t d e wijd e holt e
52
(De eenig e ni s i n ' t muurvla k da t terzijd e Wijkt, welk s hellinge n d e ki m doorsnijden , Welks loodrech t i n ze e gedaald e wande n Grondelooze diepte n een s belanden ) — Staat he t onaantastbaa r heiligdo m Voor d e stiltverstoring , rotsverwarring , Door lawine s dond'ren d va n rondo m Grauw e n huivringwekken d va n verstarring . Witte vlamme n siddre n i n zij n zalen : Door ee n streng e stor m bewoge n aren . Uit d e stroo m di e kolk t ui t zij n portalen , Oogen va n gestorve n gode n stare n Hier gee n do f bedwelmd e priester s bukke n Om ' t gehei m de n afgron d t e ontrukken , 't Doo r gee n voe g gerept e muurgelaa t Dat d e gapin g va n ' t verschie t weerstaa t
S3
Reikt va n oeverran d to t hemeltran s Schittert nee r i n schaduwlooz e glans , Diep gebiedend : he t oerdonke r wate r moe t Spiegelen, ho e wil d d e brandin g woedt , Spiegelen to t zoove r zij n hoogt e reikt : In he t wate r wee r i n wolke n wijkt . Kon i k machte n achte r dez e ord e Weer vermeesteren , wee r heerschen d worden ; Uit de n ba n verachtin g e n vereerin g Mij bevrijden , waa r i s d e bezwering ? Met d e woorde n i s z e mi j begeve n Machtloos be n ik , e n moe t verde r leven .
54
DE PROFUNDI S Waar d e ze e zwar t word t va n diept e e n wrakke n Niet verde r zinke n — vast e sterre n worde n — Over de r onderwerel d plantenhorde n Die plom p al s rotse n kiemen , noc h vertakken , Wacht — onde r wij d e n angsti g ledi g zwijgen , Als doo d die p i n ee n gees t di e zic h nie t kent , En druk t ee n stilt' , nooi t opgeheve n dreige n Der laatst e rampen , steed s wee r afgewend , De drenkelingen , di e zij n afgedaald . Zij merke n helsc h herleef d da t zi j nie t moge n Vergaan, maa r eeuwi g me t gesperd e ooge n Een nach t inzien , di e opklaar t noc h vervaalt .
55
SPOOKSCHIP Nachten waari n he t blee k e n trillen d schui m Opleeft e n fladder t doo r he t donke r ruim : Vergane vogel s varen d aa n o p vlage n Uiteenvallend zoodr a nie t mee r gedragen ; Waarin d e schepe n ware n doo r d e misten, Als die p gezonke n koersverlore n kisten , In dez e nachte n zweef t he t spookschi p aa n De ze e nie t rakend : ee n gedaald e maan . De golve n valle n voo r zij n boe g i n zwij m Hij breng t herinnerin g aa n he t gehei m Voor iedr e rampspoe d zelv e heu l t e weten ; Te kunne n zinken.. . ho e gin g he t vergeten ? In dez e nachte n word t he t wee r ervare n En doodsverlange n al s ee n stroo m bevaren .
56
Luchtruim e n diepzee , doo d e n leven , Zijn neevli g e n verlokken d o m he t even . De schi m loods t voor , ee n schemerig e koer s Scheef naa r benede n doo r he t golven d floers Waaronder doo d zic h voordoe t al s ee n zacht e Verandering verwach t i n dez e nachten .
57
DE VLIEGEND E HOLLANDE R Diepliggend, nauwelijk s heffen d o p d e baar . Door onderstroo m kustschuwe n koer s gedreve n Van verr e omfladder d doo r ' n vogelschaa r Die al s ee n schaduwrege n n a blijf t zweve n En ee n gestalt e steed s o p d e achtersteven . Eenzaamheids prieste r voo r ' t wra k hoogaltaar . Het de k blijf t ledig , som s spin t ee n matroo s In ' t warri g want , besluip t d e gladd e ra's , En tuurt door het steeds dichter wordend waas Vanaf d e nok , di e hi j to t rustplaat s koos. En hoor t d e win d di e klaag t aa n he t relaa s Van varen , haven- , kust - e n eindeloos . 58
Geduld voo r eeuwi g eender e gevare n Leerde i n de r eeuwe n ledig e loo p he t schi p Dat eers t de n tij d bestree d doo r woes t t e varen , Maar late r ' t lo t benijdd e va n d e kli p Die d e oceaa n terg t doo r he m t e overstare n Naar avondroo d o f grijz e vogelstip . 't Zei l onderhoudt , aschgrau w va n ouderdom , Als laa g cypressenlomme r o p ee n zerk , Slagschaduw zwaa r e n roerloo s ove r ' t de k Als ee n ruwhoute n verfloo s wagg'len d he k De nade n gapend , schaar s gestop t me t werk , Hangt d e doorschote n reelin g schee f rondom . 't Vaar t al s ee n vlotgemaak t ruwhoeki g eiland , Dat ee n doo d mastbosc h wankelkreunen d schraagt . Bij ied'r e windsterkt ' oo k bi j windstilt ' zeilend , Nooit vordrend , nooi t voo r anker , nooi t vertraagd . De orkaa n vermijd t d e holt e va n zij n zei l wan t Geen drif t di e dez e dood e ruimt ' verdraagt .
59
5
V
COLUMBUS Als ee n drieëenhei d dree f zij n klein e vloo t Over he t wijde , nooi t bevare n wate r Naar ' t lan d da t hi j verwachtte , aldoo r late r Maar vas t al s aa n ' t ein d va n ' t bestaa n d e dood . Hij wis t — zonde r berichte n e n bewijze n Het nieuw e werelddee l t e ligge n aa n Een verr e kim , e n ander s zo u ' t verrijze n Tijdens zij n naad'ring , die p ui t d e oceaan . Met doo r gee n wreve l aangetas t gedul d Werd iedre n da g d e afstan d uitgerekend , Op d e no g leeg e kaarte n aangeteekend , En gee n verwachtin g doo r d e ruimt ' vervuld .
63
Een enke l maa l ston d zij n gelaa t verstoor d Wanneer d e klein e Pint a achterblee f En hi j de s avond s i n zij n dagboe k schreef : Wind vast , ' t vol k ontevrêe , va n lan d gee n spoor . Wanneer hi j eenzaa m za t i n d e kampanj e Kwamen som s oproerkrete n doorgedrongen . Hij vreesd e doo d noc h leegt' , allee n gedwonge n Terug t e keere n naa r ' t gehat e Spanje . Toen eindlij k — o p ee n ijl e grijz e lij n — Vreemd slan k geboomt e al s me t pluime n wuifd e En ' t vol k n a lan g bedwonge n doodsangs t juicht e Stond hi j gebuk t doo r die p verborge n pijn . 't Wonden d bese f va n wa t he n ha d gedreve n Niet he t begeere n va n schatrijk e ontdekking , 't Verlange n voor t t e zeile n steeds : zij n leve n Wist hi j n u doelloos , eindeloo s va n strekking .
64
Hij droe g ee n voorgevoe l va n ballingschap : Na ongenad e ee n lang e kerkerstraf , Bevlekte glori e e n gebroke n staf , 't Ou d hoof d gebanne n i n ee n monnikskap , Reeds vast-besloten , i n die n eerste n stond , Op ee n klei n schi p me t weinige n t e vluchten ; Reddend i n ' t eeuwi g wijke n va n d e luchte n Een waa n va n ruim : de wereld is niet rond.
65
CAMOES THUISKOMS T Aan mijn vrienden
Geluk t e lan g gehoop t wend t steed s i n leed . Toen wi j ' t eers t landmerk : Cintra' s heuvel s zage n Werd Heito r oo k naa r ' t achterde k gedrage n En glee d i n ze e vanonde r ' t rood-groe n kleed . Toen kwam , dwar s doo r d e kim , d e blauw e Taa g e n De bruin e heuv'le n weken , hemelsbreed ; Of ' t vaderlan d haa r arme n opendeed , Ons weergekeerde n aa n haa r har t wo u dragen . Uit Lisbo a vlamde n gee n vreugdevuren . Een geel e vla g woe i va n d e oud e vest' . Geen wimpel s zwierde n va n d e leeg e muren . Men hiel d d e vloo t o p stroom , bevrees d voo r pest . 66
Na zeve n dage n i n d e sta d gelaten , Door nieman d vergezel d ginge n wi j saa m Als geeste n ove r da g doo r vreemd e straten , Geen juichen d volk , gee n vrou w wuiven d aa n ' t raam . Aan ' t ho f wis t nieman d mee r va n onz e naam . Men kend e nauwelijk s d e nieuw e staten , De vorst , beheersch t doo r vrouwe n e n prelate n Bleef kou d voo r Macao' s stichting , Goa' s faam . Ik voeld e mi j doo r zeve n jaa r wer k verraden , Mijn Lusiad e ha d i k grootgebrach t In scheepshol , gro t e n klui s bi j da g e n nacht , Gered ui t bran d e n schipbreu k al s mij n gade . Om haa r t e schenke n aa n he t vaderland , Maar waa r d e vijan d aa n d e grenze n ligt , Waar pestilenti e heerscht , aardbevin g dreigt , Men ' t vol k verdrukt , klooste r o p klooste r sticht . Ketters ombrengt , ontdekkingsroe m verzwijg t Heeft me n slecht s hoo n vei l voo r he t heldendicht . 67
DE ONTDEKKE R De rustige n di e mi j tartte n t e vertrekke n Heb i k o m ' t schi p t e krijge n woes t beloof d Rijkdommen fabelachti g t e ontdekke n Waarvoor i k ingestaa n he b me t mij n hoof d En eindlij k i n triomftoch t aangebracht . Tot zinken s to e gelade n la g mij n vloot . Wel ware n bijn a a l mij n manne n doo d Maar all e havenstede n bon t bevlagd . Toen moes t i k kniele n voo r de n goude n troon . De konin g boo g e n wild e mi j ee n kete n Omhangen — di e i k he m me t wilde n hoo n Ontrukt he b e n ee n hoov'lin g toegesmeten .
68
Nog heef t ee n vrou w mi j inni g vroo m omhels d En i n haa r grijz e ooge n za g ' k mij n vrede . Ik nee g — maa r i n mi j brandd e toc h he t fels t 't Vuu r da t mi j voortdrijf t buite n rus t e n reed e En haasti g he b i k mi j wee r ingescheep t Zeker va n ee n ontdekking , ander s grootsch , Maar be n doo r onweerstaanbr e drif t gesleep t Naar zeeë n lee g e n kuste n stei l e n doodsch . Nimmer belij d i k mij n dwaling , mij n zwa k Voor dez e blind e muu r za l ' k blijve n kruise n Tot ' t ein d de r werel d me t mij n trouw e wra k Waarop dri e kal e masten ; galgen ? kruisen ?
69
VI
BRIEF IN EEN FLESCH GEVONDEN Hij stie t o p ' t ri f me t voll e zeile n En i s me t vloe d wee r vlo t geraak t Maar zakt e diep , e r ston d bi j ' t peile n Drie vaa m i n ' t ruim , hi j wa s gekraakt . Toen all e deckhand s aa n d e pompen , De schipper , daa r he t wate r steeg , Trachtte on s ijve r i n t e stompen . Wij plunderde n d e drankkas t leeg . Hij lie p o p e n nee r ove r ' t reddeloo s wra k Als ee n ra t i n d e val ; „wi j zinken " Ik la g a l t e koo i me t ee n flesch cogna c Mij ee n laatst e roe s t e drinken .
73
Ik kee k doo r d e poort : ee n boo t stie t a f En trachtt e ee n prau w t e paaie n Ik gin g naa r ee n eerlij k zeemansgra f Zij stierve n aa n d e assegaaien . (gedeelte onleesbaar) Wij zij n ui t ee n lange n roe s ontwaak t De stor m wa s geluw d dage n later . We zij n o p ee n vlo t aa n wa l geraak t En vonde n vruchten , zoe t water ; En, i n ee n diep e koel e grot , Een aangenam e woning , Wij zij n tevrede n me t on s lot , Gelukkiger da n ee n koning . En lijde n maa r aa n twe e dinge n gebre k Waarvoor wi j ee n pin k wilde n geven . Wij hebbe n hie r gee n draadj e shag , En no g vee l minde r jenever .
74
Gij di e deez ' flesch o p ' t stran d moch t vinde n Doe i n ee n kis t wa t dran k e n taba k En stuu r he t me t zeestroo m e n winde n Naar d e overlevende n va n ' t wra k Der Insulinde .
75
6
OUTCAST 't Bree d grau w gelaa t va n d e Âfrikaansch e kust , Na eeuwe n va n ee n ondoorgrond'lij k we e Gekomen to t ee n onaantastb'r e rus t Staart stei l ternee r o p d e gekweld e zee . Ons blijf t ' t vemeed'ren d smachte n naa r d e reê . Geen oceaa n heef t onz e drif t geblusch t En niet s o p aard , oo k zwerve n niet , geef t rust , En d e eenig e toevluch t d e prostituee . Bij haa r di e achte r iedr e have n wach t — Altij d ee n andr e e n toc h steed s dezelfd e — Wordt on s heimwe e tijdlij k terdoo d gebracht . En oo k d e sterrenheemle n di e zic h welfden , Over on s trekken , ander e iedre n nacht , Zijn eindlij k saâmgeschrompel d to t éé n zelfden .
76
ZEEKOORTS (voor Fairbairn)
Ik moet weer op zee gaan, een goed schip en in 't verschiet Een ste r o m o p aa n t e sturen , ander s verlan g i k niet . Het rukke n va n ' t wiel , ' t gekraa k va n het hout, het zeil ertegen, Als d e da g aanbreek t ove r grauw e zee , door ee n mis t van regen . Want d e roe p va n d e rollend e branding , brekend e o p de kust , Dreunt die p i n he t lan d i n mij n oore n e n laa t mi j nergens rust , 't I s stil hier, 'k verlang een stormdag, met witte jagende wolken En hoogopspatten d schui m en meeuwen om kronk'lende kolken.
77
Ik ben een gedoemde zwerver, waar moet ik anders heen ? Maar gelate n doo r de n win d gaan , we g ui t d e sta d van steen . Geen vrouw , gee n haar d verwach t mij . I k blij f oo k liever zonde r 'k He b genoe g aa n ee n pij p o p wacht , e n ' n gla s i n 't vooronder . Masefield.
78
PACIFIQUE 't Schi p i s doo r schelpzee r aangetast . Zijn bui k splee t ope n aa n ee n rif; Een stortzee , ' n scho k e n ' t zat gestran d — Maar ' t scheepsvol k moord t gehei m vergif . Teerwant, geblaakt e r a e n mas t Vraagt vlam . Eé n von k maar ! Warr'g e toort s — Daaronder broei t a l still e bran d Feller da n angst : d e geel e koorts . Op zeventie n grade n Zuiderbreedt e En honderdtwinti g Westerlengt e Waar ze e e n ruimt e ' t lan d vergete n Zijn zi j gedreve n i n d e engt e
79
Van d e onbegrijplij k still e ple k Waarover d'eeuwg e deinin g golft ! E n dors t In woestenije n water ! Scho r Steent d e equipag e o p ' t blaakrend dek , En ee n klim t i n he t kraaiennest , Waanzinnig, steek t he t wan t i n brand , Krijscht: bete r sne l da n traa g verbrand ! Terug val t zij n verkoold e res t — 't Vuur kruip t neer . Allee n golve n blussche n En d e bemannin g moord t zich , wil d Van doodsangs t e n verstikkin g tussche n Brand, wate r e n sereen e stilt' .
80
DE MATROO S Voor zij n gemoed , verweerd , voortijdi g grijs , Waren thuishaven s niet s da n ' t ein d de r reis . De sterre n naast e vriende n voo r wi e d e aar d Alleen al s kuste n kent , waarlang s hi j vaart . Naar het Engelsch Anon.
Si
UITREIS VA N HE T KAPERSCHI P Tachtig kaper s sloege n hu n hangma t aa n d e balke n Van ' t tusschende k — geree d voo r jare n zwalken . Het wa s ee n mooi e brik , d e „Rooi e Miesje" . Men maakt e zeilree , ee n lichtzinni g briesj e Omspeelde Aurora' s rozi g hemd, haa r som s onthullend . De laatste n verliete n d e havenkroege n brullend . Als ape n nest'len d i n hu n hoog e palmen , Klommen z e i n d e ra's , hu n afscheidslie d t e galmen . Met slape n onde r tafe l e n o p d e vriendinnen , Raakten drie nachten zoek — klaar om weer te beginnen. Maar eeuwiggeliefde , voo r eeuwi g he t best e Rooie Miesj e bras t vol , Zui d Wes t te n Zuid-Weste n De brandin g blanke t haa r hoog e bors t me t schuim , Dan verdwijn t ze , ee n schi m i n he t diepblauw e ruim . Corbière.
82
VII
DSCHENGIS Karakaroem. Omstreek s 120 0 Een voorhof. Een zuilengang leidt naar een poort met rooden voorhang. Daarnaast, in een voorvertrek, ligt op een leemen divan een oud man, lezende. Dschengis rent, gelaarsd,gespoord, bestoft binnen. De vizier plaatst zich voor de poort. DSCHENGIS. VIZIER.
Wie waagt het... ?
D
e Vizier.
Waa VIZIER. Waar Gij geen toegang hebt.
r is de Khan ?
DSCHENGIS.
in zijn harem . VIZIER. Neen, in het ontoegank'lijk heiligdo m Van zijn verhevenheid, hij hemelsch zoon. DSCHENGIS. DUS
,
85
Mijn voorspraak , Heer, en veel, zeer veel geduld Kan U den doortocht banen tot zijn troon . Ook ware 't goed, dat Gij veel goud bezat , Veel goud en grooter onderdanigheid . DSCHENGIS. 'K had reeds te veel geduld voor Uw gefleem Meld zel f de n Khan zijn komst, öf, laat mij door. VIZIER. I k weet niet wat gij zijt, ik ben vizier Des Khans, en geen koerier van Uw bevelen. DSCHENGIS. Maa r weldra , e n mij n eers t bevele n word t Uw eerbiedwaardig hoof d de n beul te biede n Minder breedsprakig . VIZIER. Dschengi s?? DSCHENGIS. Dschengi s Khan . VIZIER. Neen, nog geen Khan en nooit. Er staan vijf zone n Vóór U geboren dichter bij den troon . Moed hebt gij, weest roemruchtig op het slagveld , Bescheiden in 't paleis, dit is mijn raad . DSCHENGIS. Behoud U w raad , mel d mij de Khan, hij zal Mij welkom heeten, hij zal zich ontrukken, Al hielden zeven vrouwen hem omhelsd . Gaat, dien mij aan. Of ik zend U 86
Bij een machtiger despoot, die toch Terstond U toelaat, als 'k U tot hem zend, Met éen slag van dit zwaard . {Drijft den vizier met zijn zwaardpunt door den voorhang. Na eenigen tijd opent deze zich weer, en laat een jonge schoone doch verwelkte vrouw door). DSCHENGIS. U zond de Khan ? AGHM. Neen, niet de Khan, mijn bloed, ik ben uw zuster. DSCHENGIS. 'k Bezit geen zusters, dus de Khan zond U Mij af te leiden in een minnespel Van het gevreesde doel, waarvoor ik kom. Veil lokaas, gij misleidt mij niet. Ga heen. AGHM. Eén moeder droeg ons. DSCHENGIS. I k herinner mi j Geen moeder . AGHM . Vannach t stierf ze. Ween met mij. DSCHENGIS . Haar dood gaat mij niet aan. Hoevele vrouwen Volgden elkaar op in de gunst des Khans. Hij is mijn vader. Ik erken geen moeder. AGHM. Weet gij 't niet meer? Met ons, gelijk geboorne n 87
Woonde zij in 't paleis, dat hij bezocht In die p geheim , steed s sluipmoor d voo r on s duchtend Nu is zij dood en het paleis verwoest En ik alleen gered. DSCHENGIS. Nie t meer hierover . AGHM. Dood is de troonopvolger . DSCHENGIS. Vel e oudre n Moeten nog sterven aleer ik regeer. AGHM. Wat zwijgt gij stug. Verhaal mij van de landen, De vreemde landen die ge zaagt. Hoe zijn ze ? DSCHENGIS. Als de onze; heuv'len, meren, steppen, bosch. AGHM. Wat deedt ge met de steden die gij naamt ? DSCHENGIS. Verbranden, alle liggen nu in asch. AGHM. En wat gebeurde met d e overwonnenen ? DSCHENGIS. Ik bracht ze allen om. AGHM. Wreedaard . DSCHENGIS. He t i s veel wreeder Ze haav'loos vrij te laten, te verstrooien, Zoodat ze ellendig in de steppen sterven . Ik scheidde niet moeder, kroost, minnaar en vrouw 88
Is. Gaf hun een goede dood — niemand bleef een zaam. En nooit te voor wist een wantrouwend vors t Dat al zijn gunstelingen hem zoo minden. Schoon was zijn dood op 't altaar zijner vrouwe n Levende heuvel die hem 't vuur onthief. Hun zielen dreven hem in rook voorbij. Hem heb ik zeer benijd. Ik doodde enklen Anderen lokte ik met geroofde schatten . Maar zij weerstonden, stierven in zijn naam . Lafaard . DSCHENGIS. Wat ik verover is mijn eigendom . AGHM. Ik noem U wreede lafaard, niet meer broeder. Dus vlammen voerden heeten strijd voor U . En 't zwaard stokte in de scheede, en ter zijde Is het niet vast geroest ? DSCHENGIS. (trekt het). Nee n dik beronne n Met bloe d van duizenden . AGHM. Neen , dat is roest. DSCHENGIS. Waa r wil t gi j ' t voelen . Lang s u w donzig e wang AGHM.
89
Of door uw fijne hand. Het is niet ruw. Het kleeft alleen , gister doorstiet het nog Vijanden. AGHM. Weerloozen ! Ga afschuwelijke . Laat mi j U nooi t mee r zien . Nie t mee r mij n broeder. En ' k hoopt e nog , da t gi j al s vroege r waart . — (Zij ijlt weg). DSCHENGIS. steekt het zwaard weer in de scheede en wacht. Trekt het daarna weer, en steekt het door 't gordijn. Dan gaat het open. De Khan zit onder smaragden koepel van troon. KHAN. Ko m nader . Hier , heb t gi j verleer d t e knielen ? DSCHENGIS. Ik heb het nooit geleerd. Ik knielde nooit Dan voor het kampvuur of in hinderlaag. En zelden warmde ik mij, nooit wachtte ik. KHAN. Waa r heeft mij n bode u bereikt ? DSCHENGIS. Aa n ' t mee r Dat U de n doortoch t sperd e naa r he t westen . Het was uw laatste veldtocht. KHAN. Waaro m noem t 90
Gij het mijn laatste ? Ik volbreng nog vele. DSCHENGIS. Gij zijt te diep genesteld i n uw macht. De vaste troon, het veilig slot verruilt Gij niet meer voor de steppe en 't schokkend zadel. KHAN. Wil t ge U niet hullen in een zacht gewaad Van stof bevrijd doo r een welriekend ba d En met mij zitten aan een weeldrig maal ? DSCHENGIS. Ik vraag niet om gastvrijheid e n geslemp. De ochtendzon zal mij hier niet meer zien En gij nooit meer, alleen mijn erfdeel eisch ik. KHAN. Kie s dan, uit mijn gewesten welk gij wilt. Gij zijt niet de oudste zoon. Maar, 'k bezit meer Dan paarlen aan mijn kroon. Azië is ons. Wilt Gij ' t Koreaansch schiereiland ? Het ligt ver, Verbergt oo k meer geheimen dan de dood. Doorvorsch ze en behoudt ze. Wellicht vindt Gi j Er vrouwen van bekoring bovenaardsch . Of toovermiddlen machtiger dan legers. DSCHENGIS. (maakt een weigerend gebaar). KHAN. Wil t Gij dan Turkestan? Wel zijn er steppen Maar akkers ook waarvan men tweemaal oogst 91
7
Die Gij met des te meer wellust verwoest. DSCHENGIS. (weigert). KHAN. Zetel t Gij liever in Mongolië Waar gele eenzaamheid zoo strak en breed Gespannen ligt als nergens over de aard. Daar heeft ' t geheugen van de oudste streek Vergeten dat eens oceanen golfden . Daar hinderen geen wouden met hun ruische n Uw aandacht — geen bergketenen verbreke n Den einder van uw peinzen, slechts zoutmeren Houden U som s hun brakken spiegel voor. — Erken dat ik doordringend he b gedacht En weet, in lange nachten staag doorzocht Mijn rijksgebied, d e helft van ' t vasteland : „Waar ligt de landstreek die hem ' t beste voegt, „Mijn diersten, sombersten en wreedsten zoon ?" DSCHENGIS. IS. Erken dat Gij volijvrig overdach t Wat is het pooverst, dat hem toch tevreê stelt. Hoe houd ik hem het verst van mij verwijderd , 't Gevaar dat beter nimmer waar' verwekt. Uw bloode hunkring, mij van U te bannen 92
Verried zich deerlijk; waarom niet Kamschatka ? 't Ellendigst tooiende in dezen trant: Sneeuwveld beze t met laaiende vulkanen Als hermelijn me t vonklende karbonklen Talrijker da n juweelen op mijn mantel ! Maar, maak U niet bezorgd. Spaar uw gebied, De scheuring komen zal. Doch niet door mij. Geen land verlang ik. KHAN. Wil t Gij dan schatten ? Ik bezit ze niet. Mijn vrouwen en veldheeren zijn veeleischend . DSCHENGIS. Geen schatten, wees gerust. KHAN. Wil t Gi j dan vrouwen ? Ik schenk U welke ge ook begeeren moogt Hoezeer ik ze bemin. DSCHENGIS. Want , Gij zijt ou d En vrede denkt gij U zoo te verwerven Een vrede die mij tevens van U houdt Zoo werd dit een verlies, dat dubble winst Inbracht, maar vrouwen, ik begeer ze niet. KHAN. Gi j wraakt mij als bereek'nend slu w en gierig Maar, werd grootste mildheid niet ten spot 93
Voor uw weerbarstigheid, di e elk geschenk Versmaadt en niets laat raden van zijn wenschen: Geen, landen, schatten , vrouwen , Niet s verlang t gij? Vader, mij n heerschzuch t woed t i n mi j zo o sterk Dat zij mij zelf dreigt te verbrijzele n Waar ik geen machtiger tegenstand ontmoe t Dan wrevelen deemoed van een vreedzaam volk , Dat zich zacht morrende laat onderdrukken , Ik wil geen vruchtbare volkrijke lande n Ik zou ze niet tot grooter welvaart voeren Maar plunderen, brandschatten, martele n En een woestijn na korten tijd verlaten , — Ik wil geen vrouwen die met lust mijn zinnen Ontketenden e n dan, met hen verbonden , Danste'_om mij n machtloo s zelf, werv'Iend al s wilden Om den gevang'ne aan den martelpaal. Ik ken dien waanzin wel, getrokken van Pijn en wellust. Ik roep ze niet meer op.
DSCHENGIS.
94
— Gij denkt, zij konden mij veel zonen schenken Die ik groot brengen zag met zelfvoldoenin g Die om mijn kar ten strijde zouden rijden, Een lijfwacht voortgebrach t ui t eigen bloed; Die later, als veruitgezette peilers, De stoute welvingen mijns almachts schraagden , Stadhouders in de afgelegen landen . Maar voor vergetelheid noch geestverdrijvin g Noch tot voortplanting hield ik mijn slavinnen . Neen. Ik verstiet ze allen... In den dood Zacht, een voor een. Glimlachend, achteloo s Als een die zich verveelt aan de oude oever Rozen afrukt e n werpt in 't donker diep. Ook hij die 't hevigst laaiend leven draagt Als een felle flambouw, die andren aantast , Aanwakkert en zeer snel verzengt, terwij l Nooit eigen vlam door levensasch verstikt, Ook hij valt, en wordt vallend uitgebluscht . KHAN. Bran d di e niet ui t kan breken schroeit inwendig . Gij wilt geen harem ? Ook wilt gij niet heerschen ? Begeef u dan in groote eenzaamheid,
95
Waar iedre oase dort. De stroomen stilstaan , Een reeds voorgoed gestorven stuk der wereld, Een woestijn, grauw als het gelaat des doods. Daar stoor t gee n lich t noc h menschlij k leve n 't uwe, Ik noemde reeds Mongolië. Ik noem Pamir . DSCHENGIS. In de ijle ruimte, in de leege stilte Bezweek ik onder ' t bonzen van mijn bloed . Ik denk dat ik er eens uiteen zou spatten Als rijpe sterren in de leegt' teniet. Woestijnen zij n uit steden, tempelpuine n Uit ' t stof van door den tijd verteerde dorpen, Van onderweegs gestorven karavanen, En ' t puin van vroegre vestingen ontstaan . Mijn geest, die naar vernieling hunkert , Als een vampier naar bloed blijft hongren , Werd daa r waanzinnig, mij aanknagend klagend : „Te laat, te laat, het werk werd al gedaan, Door de eeuwen, de onzichtbare sloopers, Die als een zware taak traagzaam volbrachte n Wat een verwoed verwoestingsfeest moes t zijn. 96
KHAN.
I k zag U vroeger dagenlang vertoeven In de voorvaad'renzaal — vesting waarbinnen Het tegenwoordig licht alleen invalt Door ' t dakgewelf, een dof smaragden zerk. Langs 't evenwijdig, eeuwenoud verschie t Der muren glijdt gij binnen ' t diepst verleden, Tot waar ons voorgeslacht ontstaat in 't donker Gehergte waar de tijd ook is geboren. De eersten hangen tegen ledig vlak. — Met machtig e monsters levenslang in strijd , Maalden zij niet om schildring hunner daden . Dan volgen tempelbouwers, stedestichters, Veroveraars en wijze vredeskoningen. Dan d e verwijfden, zaam'laar s van geschrifte n Zelfs bij 't beminnen eener vurige vrouw Peinzende over raadslige karakters, 'k Herinner U niet aan de meest ontkrachte Die, achterover leunend op zijn kussens, Glimlacht e n staar t naa r d e gewijde spreuke n In den troonhemel van zijn spond' geweven Terwijl zij n vrouwen hem vruchtloos liefkoozen . 97
Daarna komen weer helden, die den vijan d Vervolgen, schedelklovend, bresse n slaand . Zaagt gij niet in de diepten van hun rijen , Eén voorbeeld goed om na te leven ? DSCHENGIS. Neen, ikwenschvoor te gaan, niet na tevolgen. Twee hunner vond ik mijn bewondring waard . Die in zijn strijdkar staan d een koningstijge r De zware kaken van elkander scheurt. Zijn sterk gekromde handen haken rond De tanden: klauwen slaan in 't wagenschot . De staart, een wilde slang, geeselt het zand. Daarover houdt hij ' t kalm gelaat geheven Naar 'n reiger door zijn valken achtervolgd. De andre voorzaat die ik niet vergat Is hij die achteloos de laatste asch Van een in vlammen opgegane stad Laat waaien van zijn opgeheven handen . KHAN. Gi j wijst elk leven af. Wenscht Gij den dood ? Ook dien wil ik U geven, eigenhandig. Weet wat uw vader dit zwaarst offer kost . DSCHENGIS. Een slapelooze nacht, een bange droom. 98
Daarna, een angstloos leven, edelmoedige ! KHAN. Maa r neem eerst in éen nacht zooveel genot Aan vrouwen, bloed en wijn als andre in jaren En dan, de dood ! ?... DSCHENGIS. Ja , de eenigste bedwelming . Maar niet van U. Door mij. De dood van andren, Van velen, van volkstammen, gansche rassen En daarmee kom ik tot mijn eenige wensch: Geef mij een leger vogelvrij verklaarden , Nergens meer aan gehecht dan aan hun paarden Onbuigbre ruggen dragen dagen lang Door eindelooze steppen hun bezitter s Hun tevens strekkend tot nacht'lijk biva k — In ' t zadel door een boom geruggesteun d Slapen zij — zonder wachtpost — wilde dieren Ontsluipen schuw. Bij 't eerste morgenrood Daav'ren zij voort, de weeke bodem trilt . Dravend als duivelskindren van den orkaan, Moeras noch heuvelkling noch dalmeer mijdend . De lucht is laag befloerst al s door sneeuwstorm. De aarde dreunt als van inwendig onweer. 99
Kudden in doodsangst vluchten vèr in ' t rond , Schrik vooruitspreidend i n de stille dorpen . Hun hord e ijlt voorbij, elk staat verlamd En weet een andre horde in woesten aantocht , Vernielender dan de vereende ram p Van sprinkhaanzwermen, olifantenkudden . En ik, voor mij, vorst der gele centauren Wensch een hofhouding va n vier witte hengsten Die reeds het bloed van blanke lijven proefden . Dit is mijn eenig e wensch. Vervul ze. KHAN. Vraag t gij niet dan een ongetemde hord e Van steppenruiters, ruw en ongezadeld ? Dit 's geen geschenk voor 'n meerderjarigen prins , 'k Geef U d e keurbende van ' t eigen leger. En kies een landstreek, waar gij wilt, voor strijd perk. DSCHENGIS. Mijn strijdperk nee m ik zelf al waar ik wil. Geef mij slechts 't wapen dat mij winnen zal Wat ik begeer, en gij toch niet kunt schenken . KHAN. Wa t zou niet vallen binnen het bereik Van mijn oneindige almacht en goedgeefschheid ? ioo
DscHENGis. Tallooze rijken kwame n in uw macht Maar éen heeft U steeds strafloos uitgetart , Dat is het verre, onbedwing'bre Westen. KHAN. Waaro m begeert gij 't neevlig avondland En niet een rijk, gezegend door de zon ? DSCHENGIS. Ik wil het Westen om het te verwoesten. KHAN. Laa t af . ' t Wordt Uw verderf. Laat het met vree. Gij zult doordringen diep in zijn gebied En zeker menige zegepraal behalen Op ' t Christenheir, op menig bloedig slagveld. Toch zal in 't eind het Westen U beheerschen . Het ka n gebieden over vreemde machte n Waarmee gij u niet meten kunt, zij zijn Onoverwinlijk weerstandloos, steeds wijkend, Waagt U niet in 't moeras, 't zuigt U ten onder. Gij kunt no g beter trachten een hard blok Te houwe n uit den vloeienden oceaan . Gij weet ik leidde een leven zonder vrees Langer dan Gij. Welnu, ik vrees het Westen. ' k Veracht U niet. Misschien vrees ik het ook Toch zal ik het aangrijpen e n verwoesten.
DSCHENGIS.
IOI
Ik zal de legers tegen mij gevoerd Uiteenslaan als de maansikkel de wolken. Hun vredige stille steden doe ik daav'ren Van oorlogskreten en van doodsgeschrei. De kerken waar ze op kille steenen knielen , Onder den galm van 't boetgezang gebukt , Zal ik doen storten over hunne hoofden . Men zal mij noemen geesel Gods. Psalmen toevoegen aan 't getijdenboek , Waarin God s toorn vergeefs wordt ingeroepe n Tegen d e rustverstoorders di e te vuur Te zwaard het overschot van ' t paradij s Berooven van zijn laatste zaligheid, Die is liefhebben, traa g en zonder strijd . Ik zal mijn krijgers toestaan te verkrachten De blanke vrouwen op hun blanke sponde, Toejuichen nachtenlang e marteling , Toelaten dat zij om den zadelkno p De lange blonde vlechten winden, nooit Ervoeren zij een hartstocht zoo meesleepend. Als een wassende vloedgolf van verwoesting 102
Zullen wij 't wijde Westen overweldigen . 'k Benijd zijn wellust niet, zijn weelde niet Want beide zijn beveiligd en geheiligd. Er is geen grooter wellust dan te dooden. De God die steeds aan 't kruis hangt laat mij koud. Ik haat den God, die niet is afgebeeld. Maar die zij meénen: 't rustige geluk. 't Bezit ontelbre tempels overal, Op zachte heuvlen en aan klare stroomen. In ieder woont een zelfgenoegzaam paa r Gedurig zorgend om hun zieleheil. Zij zien zich schooner dieper dan zij zijn. Zij smalen op de oude donkre goden Die waren goed of kwaad, soms beide, nooit Zoo wankel en verwikkeld als de hunne, Zij vechten nooit, zij zorgen voor hun kind'ren. Zij wachtend biddend op Gods Koninkrijk . Ik wil een einde maken aan dit spel ; Moet wel daarvoor veel schoone steden slechten , En velden hoog van halmen plomp verwoesten, Zelfs de aard' doorzoeken naar hun mollegangen. 103
Deze kleinzieligen zijn een listig ras Dat zijn dienst doorzet tegen elk geweld. Eertijds zijn ze verkropen in den grond, Toen een despoot ze toewierp aan zijn tijgers . Als wormen woonden ze bij de eigen dooden En voedden zich met zang en weeën wierook . Steden der levenden, steden der dooden, Verstoren zal 'k ze bei tot in den grond En heel de nestling van ' t slaafsch nijver ras . Als ik hun maaien zie in 't veld of melken, Of werken aan hun ambacht achter glas Dan huiver ik van afkeer, voe l mij weer Vrij en gelukkig met mijn ruiterzwermen . Zij maaien, zaaien niet, rijden en zwelgen En torsen niet den last van gele haren Zooals een korenveld zijn zware halmen. Hun koppen zijn het evenbeeld der steppen ; Kaal, slechts een roode haarpluim tooit hun kruin Recht opstaand, als de vuurzuil zijn vulkaan. Zij rennen voort, vrij met het ros, hoog, laag, Een wervelstorm bij helle zonnedag. 104
Een vuurgloed in de witte winternach t Verwoestend vordren wij steeds verder Westlij k Totdat ik door een laatst zwart labyrinth De kromme gangen van een havenstad Een bres breek en vanaf de steile kust De diep 't land ingevreten zee begroet. „Zee met uw wild verraderlijke heuvle n „En valsche dalen, felle wervelstormen „Draaikolken uit de bodemlooze diepten „Wij groeten U, verwoesting werd volbracht , „Tot U, van morgenrood tot avondrood. " De zee draagt op zijn groengeschubden ru g Monsters die wij herkennen, want hun koppen Zijn di e der draken uit het Doodsgebergte . Dan flikkren speren uit hun rompen op. Zwijgende mannen, zwaar en zwart geharnast Roeien ons snel in sloepen tegemoet . Wij waden ' t water in, wapens op ' t hoof d Totdat onze geleed'ren zich vermengen Onder ' t gebrul van opgejaagde branding . Dan sidderen de Christenen, verbleeken
IO
5
Slaan kruisen, houden biddag — weten toch Dat zij verloren gaan naar de eigen leer; Volgens profetiën in hun heilig boek; Wanneer water en vuur elkaar ontmoeten Wordt Gi j verdelg d va n ' t aangezicht der Aarde. KHAN. Gi j zijt geen stervling. Werktuig van verwoesting. Maar spaar een enkle plek, dit raad ik U, Er liggen kleine steden in het Zuide n Vol schatten zacht bedolven onder bloei Van bosschen en omgord door rozentuinen, 't Krijgshaftigs t vol k de r werel d woond e e r vroeger Na de veroovring van een rijk als 't onze. Daar vindt Gij eenmaal rust. Spaar deze steden Tot onderkome n voo r uw ouderdom . DSCHENGIS. Ik word niet oud. Ik heb geen paradijze n Van noode. Ik verafschuw d e kasteelen Met hun zorgvuldig afgeronde perken , Waarin beelden verstijfd staan , in één houding Bevroren door de kou die schoonheid heet . Wanneer rondom de wereld is verwoest 106
Is zij mijn paradijs, kan ik, voldaan, 't Leven verachten en den dood weerstaan, Weet Gij nu eindlijk wat ik wensch ? KHAN. I k wee t he t nu . Hoevee l wensch t Gij ? Tien duizend ? DSCHENGIS. Neen duizend i s genoeg. KHAN. Neem , kies zelf uit . Vertrek van nacht. Ik hoop dat Gij niet keert. DSCHENGIS. En hoop dat gij gestorven zijt, wanneer Ik keeren mocht, opkomend uit het Westen. 1923.
107
8
INHOUD De Piraa t 3 Afrikaansche Elegi e 2 De Renegaa t 2 Het laatst e zeilschi p 2
1 3 6
Het eeuwig e schi p 3
5
Droomland (Poe ) 4 Uiterste kus t 5 De Profundi s 5 Spookschip 5 De vliegend e Hollande r 5
7 1 5 6 8
Columbus 6 Camoes thuiskoms t 6 De Ontdekke r 6
3 6 8 109
Brief i n ee n flesch gevonde n 7 Outcast 7 Zeekoorts (Masefield ) 7
3 6 7
Pacifique 7 De Matroo s (Anon ) 8 Uitreis va n he t kaperschi p (Corbière ) 8
9 1 2
Dschengis—Khan 8
5
no
Van dit boek, gedrukt bij de N.V. Drukkerij G. J.Thieme te Nijmegen , zij n tie n genummerd e exemplare n o p geschept Hollandsc h papie r va n Pannekoe k overgedrukt .
. « • •
.*
-F '»
F
•T
it
-' /
*$ '
"
"•*•{
-