ZWERVER Tekst: Sanne van den Heuvel Beeld: Nienke Oldenhuis
14 februari 2012 Nijmegen/Zwolle
.
Een beetje licht in mijn hoofd ben ik wel, eigenlijk net prettig. Dat ongelooflijk gefrustreerde gevoel is in ieder geval weggetrokken. Aan het eind van de avond konden we zelfs nog behoorlijk lachen om onze eigen situatie. Hoor mij, aan het eind van de avond zeg ik, terwijl het nog niet eens zeven uur is. Maar het is zo’n winterse donkere avond. Toen we na het squashen besloten dat we wel een drankje verdiend hadden, werden de plannen om boodschappen te doen en te gaan koken vooruit geschoven en uiteindelijk zelfs opgegeven. Met tegenzin ben ik nu nog onderweg naar de supermarkt voor een broodje. Ik sla de hoek om terwijl ik de mouwen van mijn trui naar beneden trek om mijn pijnlijk koude handen te bedekken. Ik doe een poging om mijn neus onder mijn sjaal te verbergen en struikel vervolgens bijna over een zwerver. Een zwerver? Moet die niet de stationshal gaan opzoeken of iets? Ondanks de snijdende, heldere kou slaat de warme bierwalm me in mijn gezicht wanneer ik me langs hem heen wurm om de warme supermarkt binnen te stappen. Bah.
Even nadenken, een maaltijd. Mijn buik knort en ik begin bij de groenteschappen mijn mandje al vol te stoppen met courgette, glimmend rode paprika’s, een paar stronkjes witlof. Het idee was een broodje, maar dat ben ik inmiddels alweer vergeten. Ik heb nog niet besloten wat ik wil maken, maar in mijn hoofd is het al een gegrilde-courgettesalade en een warme witloftaart. Tegelijkertijd weet ik ook wel dat ik nu echt niet meer uitgebreid ga koken, morgen misschien. Mijn hoofd wankelt tussen haast maken om te gaan eten en de verleiding van het eten zelf. Tot ik mijn nevelige gedachten op een rijtje probeer te zetten, net te lang midden in het gangpad voor me uit staar en daar met zelfspot in gedachten weer op reageer: “Nooit boodschappen doen wanneer je honger hebt.” Achter me begint iemand te lachen. Oei, zei ik het nu hardop? Ja, ik geloof het wel. Ik kijk om me heen, maar de jongen waarvan ik denk dat hij om me lachte, duikt net in een koelcel. Misschien verbeeld ik het me. Met een flinke tas vol boodschappen en in mijn handen een brood en een groot pak wc-papier – een kassa-aankoop die toch onderstreept dat ik best helder ben, want welke verleiding kan er uitgaan van een rol wcpapier? – loop ik naar buiten.
Met een hand probeer ik voorovergebogen mijn sleutel tussen de fietsstangen door in mijn slot te prikken. Ik heb geen bewegingsruimte omdat het achterwiel van een racefiets tegen mijn been schuurt. En ik heb mijn rug in een rare draai zodat mijn zware overvolle tas niet van mijn schouder kan schuiven. Desondanks voel ik dat de schouderband verschuift en het onvermijdelijke punt bereikt dat hij van mijn schouder gaat vallen, tussen de fietsen, op de grond. Waarschijnlijk met alle boodschappen los tussen de wielen van andere fietsen verspreid. Ik herken mezelf in dit moment. Een makkelijk op te lossen situatie, maar ik kan me er niet toe zetten het even op een andere manier te proberen. Ik klem mijn kiezen op elkaar en er borrelt een enorme frustratie in me omhoog. Waarom gaat die sleutel nou ook niet in een keer in het slot? Daarbij word ik ook nog eens onredelijk boos op mezelf omdat ik niet even een stap achteruit zet, mijn tassen van mijn schouder haal en de racefiets wat verplaats. Ik doe nog een poging en nét voor mijn tas daadwerkelijk valt, kom ik met een rood hoofd overeind en slaak ik direct een overdreven geërgerde zucht.
Een rationeel stemmetje in mijn hoofd roept me tot de orde: “Doe eens normaal, waarom vind je dit zo erg?” Het lijkt op die momenten dat ik per se een boek moet vinden, of opeens móet weten wat de naam is van die ene acteur die me normaal nooit interesseert. Van die momenten dat ik door het lint kan gaan van zoiets stoms, zoiets kleins. Het gebeurt me steeds vaker en steeds onverwachter. Zoals nu, verdomme, voel ik me net lekker relaxed, ben ik die rust in een klap weer helemaal kwijt. Zulke uitbarstingen zouden logischer zijn op mijn werk. Maar de meest onmogelijke situaties daar geven me niet het gevoel dat dit stomme fietsslot en die zware tas me op dit moment geven. Ik heb de neiging tegen het achterwiel van de racefiets aan te trappen. Als die niet in de weg had gestaan, was er niets aan de hand geweest. In plaats daarvan stamp ik met mijn voet op de grond. Op kantoor voel ik me op de meest frustrerende momenten niet opgefokt, maar juist leeggelopen, futloos. Met prikkende tranen achter mijn ogen. Bah, werk, ik had het net uit mijn hoofd gezet. Achter me hoor ik een bescheiden kuchje. “Sorry, ik durf het bijna niet te vragen, maar…”
Ik draai me om en zie een beetje een verlopen man. Verloren is misschien een beter woord, vooral door zijn blik en zijn houding. Verder draagt hij een leren jas, een baard van een dag of wat en heeft hij een blikje bier in zijn handen. Hoewel… nu, weken later, nadat ik al tientallen keren heb gesproken over dit moment, weet ik dat laatste eigenlijk niet meer zeker. “Dat is die zwerver van daarnet,“ gaat er te laat door me heen. Mijn reactietijd is wat langer, en misschien blijven mijn hersenen juist daarom stilstaan bij iets wat ik normaal meteen van me af zet: dat ik niet alleen graag doe alsof ik zwervers over het algemeen niet zie, het liefst zou ik willen dat ik ze ook echt niet zag, dan hoef ik me er achteraf ook niet schuldig over te voelen. Hypocriet eigenlijk, spreek ik mezelf streng toe. Ik kan nu niet meer doen of ik hem niet gezien heb, bovendien sta ik klem tussen hem en mijn fiets. Toch is het voornamelijk de manier waarop hij me aanspreekt die ervoor zorgt dat ik niet reageer als normaal. Ook voel ik niet die vage angst of afkeer die me bekruipt wanneer een zwerver me aanspreekt. Dat ligt vast aan mijn licht aangeschoten toestand. Ik kijk hem afwachtend aan. Hoe zou hij zijn vraag om geld gaan inkleden? Hij praat verder; nu pas valt me op dat hij met dubbele tong moeite heeft om zijn woorden normaal uit te spreken. Al zou je het kunnen verwarren met iemand die langzaam en zorgvuldig zijn woorden kiest. Ondertussen staat hij met een twee euromunt in zijn handen en maakt een gebaar alsof hij me dit geld wil geven.
Hij twijfelt. Ik zie het. Hij wil niet doen wat hij van plan was. Er klopt iets niet. Er gaat iets geks gebeuren. Maar dan… “Zou je zo vriendelijk willen zijn om voor mij een paar biertjes te willen halen.” Nog voor ik kan protesteren – of lachen – praat hij verder. “Ze laten me de supermarkt niet meer in. Ik word overal uitgekotst…” Het klink oprecht triest, hoewel hij het er zelf naar gemaakt zal hebben. “Ik voel me gewoon zo klote.” Met mijn schijnheilige hoofd denk ik: drank is niet de oplossing, terwijl ik net nog mijn frustratie heb weggespoeld met een fles wijn. “Ik heb gewoon echt een biertje nodig.” Ik snap het, denk ik. Maar ik wil het niet snappen, ik wil me niet verbonden voelen met een zwerver. Ik wil niet dat drank nodig is om je leven compleet of acceptabel te maken. Maar hij praat verder over zijn ellendige leven. Ik luister naar de ongeloofwaardige woorden over oorlogen en moorden. Sarcastisch geef ik in mijn hoofd commentaar, maar toch laat ik me overmeesteren. Voor ik het weet heb ik de twee euromunt in mijn handen. Koud. Zijn handen zijn waarschijnlijk niet warm genoeg meer om het metaal op te warmen. “Maar”, sputter ik nog, “kan ik je niet op een andere manier helpen. Kan ik niet iets anders voor je halen?” Pas als ik in de felverlichte supermarkt loop, op zoek naar Euroshopperbier, besef ik dat ik iets aan het doen ben wat ik helemaal niet wil. Kan ik nog terug? Nee… toch? Wat zullen ze wel niet denken bij de kassa? Zouden ze het weten? Dat ik, moedwillig, bier koop voor een zwerver? Hoe stom kun je zijn. Stom stom stom. Stóm. Wat als ik iemand tegenkom. Een lachje van schaamte krult mijn lippen als ik de blikjes op de lopende band leg. Wat gênant. Wat ontzettend gênant.
Om het nog nét wat erger te maken, laat ik een van de vier blikjes vallen op het moment dat ik probeer alle boodschappen mee naar buiten te nemen. Ik zet mijn tassen neer, klem de drie biertjes onder een arm en hurk op mijn knieën om het andere biertje – dat met veel misbaar over de grond rolt – weer op te pakken. Een kleine jongleeract speciaal voor iedereen die het op dat moment nog niet was opgevallen dat ik met vier Euroshopperbiertjes en een rood hoofd zo onopvallend mogelijk de winkel uit probeerde te komen. Als de schuifdeuren me geruisloos de koude buitenwereld inschuiven, staat de zwerver met zijn armen in de lucht geheven, midden voor de trap op me te wachten. Hij roept me al toe wanneer ik met volle armen de treden afstommel. “Waar bleef je nou!” brult hij al van een afstand, “Ik dacht, die komt niet meer terug!” Ik mompel iets, maar weet achteraf echt niet meer wat voor een tekst er op dat moment toepasselijk kan zijn geweest. Hij haalt zijn neus op en schuift zijn leren jas opzij om de biertjes in zijn binnenzak te stoppen, of in zijn broek. Met twee biertjes, het bonnetje en twintig cent wisselgeld sta ik te wachten tot hij de eerste twee blikjes een plaats heeft gegeven. Wanneer hij de tweede twee blikjes aanneemt heeft hij zijn handen vol. “Hou maar,” zegt hij wanneer ik hem de overige twintig cent wil geven. Nou wordt de situatie me te gortig. Ik stop het bonnetje en de twintig cent eigenhandig in zijn borstzak. “Je bent een engel!”
Ik loop al naar mijn fiets maar hij loopt me achterna en blijft tegen me praten. “Ik had liever iets anders meegenomen. Ik had helemaal geen bier willen halen,” zeg ik als een verwend kind. “Je bent een goed mens, dat zie ik. Ik denk dat jij het nog ver gaat schoppen.” Verdomme, denk ik bij mezelf, met dat extra bier heb ik hem alleen maar een trap na gegeven. “Maar jij kan ook veel bereiken, als je het maar wilt. Als je maar de goede beslissingen neemt!” “Ik zie jou wel voor me als hoofdverpleegster van een ziekenhuis.” In welk jaar leeft hij? Of in welke film? Denk ik bij mezelf. Maar ergens ben ik ook ontroerd. Met die stomme baan heb ik al tijden het idee dat er niets uit mijn handen komt. Mijn fantasie versmelt een moment met het beeld dat hij voor ogen heeft. “En nu?” vraagt hij. Ik weet het ook niet. Hoe moet ik verder? Ik zucht. “Ik ga naar huis.” “Ga ik met je mee?” Meent hij dat nou serieus? “Nee,” Zeg ik ongelovig en met een lach in mijn stem. Dat snapt hij toch ook wel? Als ik wegfiets kijkt hij me na. Natuurlijk meent hij het serieus, knaagt een stemmetje. Hoe kan hij in dit weer op straat overleven? Even probeer ik me voor te stellen dat ik hem meeneem naar huis, een pan soep op het vuur zet. Hij aan mijn keukentafel. Maar dat kan toch niet… toch?