NEMESI ^
1
maart/april 1994
YOLANDA EN LORENA Volmaakte slachtoffers in het strafproces als media-event
ZORGELOZE ECONOMIE De economische orde is gebaseerd op uitbuiting van de kolonieën der twintigste eeuw: de natuur, vrouwen en anderen.
DOODSTRAF VOOR VROUWEN IN DE V.S. In onzichtbaarheid wachten op de dood 'on death rowy
VOOR VROUWEN WERKT HET MET In de Nota werkzame detentie komen vrouwelijke gedetineerden niet voor
NEMESIS
jaargang 10, maart.april 1994, nummer 2 Verschijnt zes maal per jaar Redactie: Els van Blokland, Marianne Braun, Janny Dierx, Mies Monster, Albertine Veldman, Heikelien Verrijn Stuart. Medewerksters: Margriet Adema, José J. Bolten, Karin van Elderen, Wendelien E. Elzinga, Nora Holtrust, Ineke de Hondt, Gerdie Ketelaars, Sacha Prechal, Selma Sevenhuijsen, Elies Steyger, Mireille Steinmetz.Sarah van Walsum, RiaWolleswinkel. Redactiesecretariaat: Els van Blokland - redactiesecretaris, Michèle van Goens - redactiemedewerkster, Carla van Splunteren - eindredactie Ambonplein 73 1094 PW Amsterdam tel. 020 - 6684069 fax 020 - 6684371 Neraesis: Nemesis is een uitgave van Samsom • H.D. Tjeenk Willink bv. De stichting Nemesis is één van de deelnemende organisaties in het Clara Wichmann Instituut, het Wetenschappelijk Instituut Vrouwen en Recht. Abonnementen: ƒ 89,50 per jaar, losse nummers: ƒ 17,50. Opbergband te bestellen door overmaking van ƒ 17,50 op postrekeningnummer 24929 t.n.v. Intermedia bv te Alphen aan den Rijn, onder vermelding van opbergband Nemesis. Abonnementen-administratie: Samsom H.D. Tjeenk Willink bv Postbus 316 2400 AH Alphen aan den Rij r. telefoon 01720-66822. Abonnementen kunnen schriftelijk tot uiterlijk 1 december van het lopende abonnementsjaar worden opgezegd. Bij niet tijdig opzeggen wordt het abonnement automatisch met eenjaar verlengd. Reprorecht: Het overnemen, evenals het vermenigvuldigen van artikelen en illustraties is slechts geoorloofd na schriftelijke toestemming van de redactie. Aanbevolen citeerwijze: Nemesis 1994nr. l , p . . . .
Omslagontwerp en lay-out: Fenna Westerdiep, Amsterdam.
I N H O U D S O P G A V E REDACTIONEEL
29
Heikelien M. Verrijn Stuart Object spreek! Volmaakte slachtoffers in het strafrecht
ARTIKELEN
31 39 52 54
Janny Dierx Zand, zeep, soda Feminisme en milieu Raf Jansen Bewarende arbeid Met zorg emancipatie bewerken Hilde van Ransbeek Oplevende vergelding Vrouwen in detentie Kathleen O'Shea TUI death do us part Women on death row
R E C H T 58
UIT
HET
H A R T
Mamma Milla, Marisca Milikowski
RECHT U I T 59
Feminism confronts Bobbittry
ACTUALITEITENKATERN
2 5 19
Nr 382: HvJ EG 2 augustus 1993, m.nt. Malva Driessen Nr 384: HvJ EG, 22 december 1993, m.nt. Marjolein van den Brink Nr 394: CRvB 26 november 1993, m.nt. Margriet Adema
WETGEVING
25 25 26 26 27 28 28
Pensioenverevening bij echtscheiding, Margriet Kraamwinkel Pensioen- en spaarfondsenwet, Pauline Portegies Fiscale aftrek kinderopvang ook voor zelfstandigen Kabinet over thuiszorg Zwangerschapsverlof voor kamerleden Vrouwenhandel Wet getuigenbescherming
LITERATUUR
30
Samenstelling Tanja Kraft van Ermel
Advertenties: Samsom H.D. Tjeenk Willink bv Postbus 228 2400 AE Alphen aan den Rijn telefoon 01720-66603
lid van de nederlandse Ofgan'sat'e van tijdschriftuitgevers n.o.t.u. ISSN 0922 - 0801
And thou, who neveryet ofhuman wrong Left the unbalanced scale, great Nemesis! (Byron) Childe Harold's Pilgrimage, Canto IV
Redactioneel
Heikelien M. Verrijn Stuart
Volmaakte slachtoffers in het strafrecht
Object spreek! Yolanda was aangeefster en slachtoffer in het Eper incestproces. Lorena was verdachte-slachtoffer in de afgesneden penis-zaak. Beiden waren volmaakte slachtoffers: mooi, jong, wit en niet feministisch. Beiden wilden het uiterste van het strafrecht, dat meer dan ooit een media-event was.
Wat zou er gebeuren als het object zou spreken, is de vraag van het postmoderne feminisme. Het object sprak. Zij kreeg een naam: Yolanda, Lorena. Het object heeft gesproken en dreigt bekneld te raken tussen victim-feminists enpower-feminists, die wij hier waarschijnlijk slachtofferisten en lefgozeristen zouden noemen. De slachtofferisten zijn van mening dat vrouwen tot zwijgen zijn gebracht door onderdrukking, sexueel geweld en pornografie. Alles moet in het werk worden gesteld om deze silencing mechanismen te vernietigen, waarbij vooral het recht zich moet aanpassen aan de behoeften van de verdrukten en de met stomheid geslagenen. De lefgozeristen hebben genoeg van dit vrouwbeeld. Zij menen dat vrouwen niet uitsluitend en eeuwig slachtoffer zijn, dat zij zelf ook ageren en keuzen maken en dat een samenleving en een rechtssysteem dat zich identificeert met slachtofferschap, terwijl de slachtoffers hun identiteit uitsluitend aan dat slachtofferschap ontlenen, een griezelig beeld opleveren. Terwijl de slachtofferisten wraak een gerechtvaardigde emotie vinden, die tot daden mag leiden die vervolgens door het recht als 'recht' moeten worden bestempeld, menen de lefgozeristen dat slachtoffers de gevolgen van hun wraakactie met opgeheven hoofd moeten dragen en niet moeten proberen er via het recht nog iets acceptabels van te laten brouwen. In de laatste optie ontzegt men het strafrecht de functie van het kanaliseren van wraakgevoelens, in de eerste beschouwt men het strafrecht als instrumenteel bij het nemen van wraak. Yolanda en Lorena waren volmaakte slachtoffers. Mooi, jong, wit, uit een milieu waar een gebrek aan feminisme niet tot nadeel strekt en uit een sociale context waarin isolement en uiterlijke schijn een hecht verbond hebben gesloten. De daders waren white trash, zoals dat in de Verenigde Staten heet, een witte onderkaste, die een leven leidt dat door de media en de politiek wordt genegeerd. Ieder jaar een nieuw behangetje is even gewoon als het verkrachten van partner of kind. De moeder van Yolanda kon niet lezen en schrijven, wilde met bepaalde mensen niet omgaan omdat zij niet 'schoon' waren, droeg op de zitting kleren alsof ze op weg was naar de zwarte-kousen-kerk en zwarte lakpumps die getuigden van een zeer vrouwelijk zelfbeeld. De vader was volgens de directrice van het landgoed waar hij als bosarbeider werkte een 'volmaakte knecht', waarmee zij onbewust zijn werkhouding plaatste in de SM-verhouding in het gezin in Epe. De man van Lorena Bobbitt die, na jarenlang zijn vrouw te hebben mishandeld en verkracht, op een dag wakker werd zonder penis, prostitueert zich inmiddels in Las Vegas. De penis zit er weer aan en iedere vrouw die door met hem te dansen het ding overeind weet te krijgen, ontvangt duizend dollar van het management van de club. Het was deze intense lelijkheid waaruit Lorena ontsnapte door het mes te grijpen, en Yolanda door aangifte te doen van sexueel misbruik, illegale abortussen en babymoorden. Het recht moest een antwoord zien te vinden op extreem geweld, op onbegrijpelijke situaties die ogenschijnlijk haaks staan op de westerse
1994 nr 2
29
Redactioneel
beschaving. Dit antwoord bestond uit de vrijspraak van Lorena en de veroordeling wegens sexueel geweld en illegale abortussen van de verdachten in de Eper incestzaak. Over het 'waarom', en het 'hoe is het mogelijk' zijn we weinig wijzer geworden, maar wel is duidelijk dat alleen een volmaakt slachtoffer tussen recht en media overeind blijft. Want het is haar geloofwaardigheid die van de eerste tot de laatste dag en nog lang daarna terecht staat. Voortdurend blijft er het gevoel dat er meer moet zijn, dat er gegevens in de dossiers verstopt blijven, dat er informatie wordt achtergehouden. Deze suggestie werd in de Eper zaak gevoed door Wagenaar, de hoogleraar functieleer, die als deskundige was opgetreden in de rechtszaak en in de media bleef hameren op Yolanda's leugenachtigheid en wraakzucht. Volgens hem stelde de openbaarheid van de terechtzitting niets voor, nu het grootste deel van het 2400 pagina's tellende dossier en zijn eigen 150 pagina's tellende rapport slechts selectief door de rechtbank naar buiten waren gebracht. Ook de televisiecamera onthulde weinig. Lorena was via CNN voor miljoenen kijkers live zichtbaar tijdens de integraal uitgezonden rechtszaak. Yolanda liet zich direct na het vonnis door Witteman en Sonja Barend interviewen. Lorena was zeer overtuigend, zeer mediageniek, beeldschoon, soms verdrietig en soms in de war. Op pijnlijke vragen over tegenstrijdigheden in haar verklaringen, zei zij haast smekend: 'Sorry ma'am, I don't remember, I'm very, very sorry' tegen de vrouwelijke - natuurlijk, het openbaar ministerie in de VS. is ook niet gek officier van justitie. Yolanda was strak en kwaad. Tijdens de zitting, toen er getwijfeld werd aan de geboortedatum van een van de gedode baby's, schreeuwde ze bijna huilend: '7 September is de dag van Patrick, dat heb ik altijd volgehouden, geen gezeik erover! Zelfs mijn vader kan dat bevestigen, maar hij is te laf om zijn bek open te doen!' Op televisie zei ze: 'Geen straf is genoeg. Zelfs de doodstraf niet. Toen ik op de uitspraak zat te wachten, dacht ik "wat heeft het voor zin, wat heb ik eraan; ik krijg er niets voor terug".' Beide vrouwen wilden het uiterste van het recht. Vrijspraak voor Lorena, het slachtoffer dat dader werd en zich alleen door de totale slachtofferrol te spelen aan een straf kon onttrekken, en hoge straffen wegens extreme delicten als babymoord voor de verkrachters van Yolanda, het slachtoffer dat door haar steeds buitennissiger verhalen, door het feit dat ze geld vraagt voor interviews en voor haar boek en door haar boze wraakzuchtigheid, steeds verdachter werd.
30
Heikelien M. Verrijn Stuart
Zijn het niet gewoon actrices, die een rol spelen, die om het één of andere - waarschijnlijk materiële eigenbelang leugenverhalen vertellen, die toevallig lekker in de markt liggen. Cynischer is de vraag of het er wat toe doet of deze twee vrouwen de waarheid spreken, of het niet zo belangrijk is dat het object spreekt, opdat het duizenden andere slachtoffers van vrouwenmishandeling en incest de moed zal geven actie te ondernemen, dat het verhaal een waarde in zichzelf en daarmee een waarheid in zichzelf vertegenwoordigt. In een Amerikaanse zaak, werden witte politiemannen ervan verdacht een zwart meisje te hebben mishandeld en verkracht. Toen de zaak zich in het niets oploste, luidde het commentaar van de zwarte achterban van het meisje, dat deze zaak toch een 'symbool bleef, omdat zelfs als haar verhaal verzonnen was teneinde te voorkomen dat zij door haar ouders gestraft zou worden omdat ze de hele nacht was weggebleven, dat nog niet verhult dat een heleboel jonge, zwarte vrouwen worden behandeld op de manier waarop zij naar haar zeggen was behandeld'. Het verhaal dat van het privé-domein naar het publieke domein wordt overgeheveld loopt het gevaar banaal en sentimenteel te worden. Immers, mits vakkundig en met de juiste dosering emotie, pijn en woede verteld, naar een forum getild door het recht en belicht door de camera's, gaat het een eigen leven leiden, waaraan de waarheid niet meer toe of af doet. Na het slopen van de grondbeginselen van het strafrecht teneinde geweld in privé-situaties gemakkelijker te kunnen bewijzen, zoals wel door feministen is voorgesteld, is deze houding van 'het doet er niet toe of het waar is, als het verhaal maar wordt verteld' de genadeklap voor de legitimatie van het strafrecht. Hoe meer het strafrecht pretendeert tegemoet te komen aan slachtoffers, hoe meer het zijn legitimatie, die schijnbaar door de aandacht voor slachtoffers wordt versterkt, zal verliezen. Wanneer het strafrecht zijn grondbeginselen, onder meer neergelegd in het bewijsrecht, verliest en sterker nog wanneer het strafrecht niet meer is dan een media-event, waarin slechts het amusementsgehalte of het politieke gehalte van een verhaal of gebeurtenis geldt, de-legitimiseert het zichzelf. Waarna of het woord van het slachtoffer of de publieke opinie bepaalt wat waarheid is. Heikelien M. Verrijn Stuart woonde de Eper incestzaak bij voor Radio 1 en de televisierubriek NOVA.
NEMESIS
Janny Dierx
Artikelen
Ecofeminisme: schoonmaakmiddel voor vrouwenbeweging en milieubeweging
'Chernobyl showed us more clearly than anything before that the modern techno-patriarchs destroy life, living systems, and symbioses. Afterwards they can even measure the destruction perpetrated. But they cannot restore life. For that, they still need - as we all do - Gaia, Mother Earth, and woraan'. (Maria Mies in 'Ecofeminism', Maria Mies & Vandana Shiva, Fernwood Publications, Halifax, Nova Scotia and Zed Books, London & New Jersey, 1993, p. 53)
Zand, zeep, soda Bij standsvrouwen zijn in milieu-termen rolmodellen. Ze zijn zuinig, doen aan recycling, gebruiken weinig elektriciteit en andere energiebronnen, reizen niet veel of ver, eten niet elke dag vlees en ga zo maar door. Kortom, bij stands vrouwen blijven binnen de door de milieubeweging voor iedereen gepropageerde 'milieugebruiksruimte', welke term min of meer gelijk staat aan een sobere levensstijl.1 Als de bij stands vrouw moeder is, geeft ze de volgende generatie ook nog eens een goed voorbeeld. Het feminisme wijst bij standsvrouwen juist aan als ongewenste verpersoonlijking van het mannelijke kostwinnersbeeld waarvan ons denken en ons recht is doordrenkt en als uitschot van een staatsordening die weigert om huishoudelijk werk en zorg voor omgeving te waarderen. Maakt die tegenstelling een verbond tussen feminisme en milieuactivisme onmogelijk? Volgens mij is dat niet het geval, noch zou het dat moeten zijn. Zowel 'de milieubeweging' als 'de vrouwenbeweging' zijn sociale bewegingen die rechtvaardige verdeling van hulpbronnen en zaken als macht en geluk nastreven. Zowel de representanten van de milieubeweging als feministen bepleiten doorbreking van het gangbare denken over wetenschap, technologie, objectiviteit, vooruitgang, emancipatie, ontwikkeling, rijkdom, armoede enzovoort. Zij zouden het dus bij uitstek eens moeten kunnen worden - ook al bijten ze elkaar nu soms meer dan dat ze elkaar versterken. Een dialoog is voor beiden voordelig. Al was het alleen al omdat het zien van overeenkomsten en verschillen in 'de strijd' nieuwe vechtlust oplevert. Want om mensen m/v wijs te maken dat ze binnen hun milieugebruiksruimte moeten blijven, is al net zo populair als mannen ervan overtuigen dat onbetaalde arbeid en macht opnieuw verdeeld moet worden. Ook de politieke belangstelling voor beide zaken is op papier al even levendig als dat zij in de praktijk soms op sterven na dood blijkt. En tóch boeken zowel milieu- als vrouwenlobby's wel eens succes. Ook is het goed om verder te kijken dan het eigen deel-belang (vrouwen, milieu) om de realiteitszin en het draagvlak van het programma van eisen te vergroten. Want het feminisme mag zich - als feministen dat al zouden willen - natuurlijk niet achter het voorbeeld van de bij standsvrouwen verschuilen om milieubelangen terzijde te schuiven. Het zijn immers de dames met leuke banen, dito salaris, wasdrogêr en/of auto onder handbereik, koopkrachtige levensstijlen etcetera, die door de milieubeweging (ook) worden aangesproken op hun gedrag. Dezelfde groep, dus, die grotendeels wél is gevaren op de emancipatiegolven. Het is tijd dat het feminimsme zich af gaat vragen hoe milieuvriendelijk haar eisen zijn en dat de milieubeweging beziet hoe 'emancipatie-proof' de hare zijn. Een open blik op milieu-discussies biedt de vrouwenbeweging bovendien
1 Zie Milieudefensie, Actieplan Nederland Duurzaam, Amsterdam, 1993; voor kritiek daarop uit emancipatoire hoek: Milieukompas, Actieplan Nederland Duurzaam: raakvlakken met emancipatie en werkgelegenheid, Amsterdam 1993.
1994 nr 2
31
Janny Dierx
Zand, zeep, soda
meer kans op aansluiting bij de denkwereld van jongeren (die milieu belangrijk vinden) dan onveranderlijk voortborduren op de eigen stokpaardjes.
van exploitatie van de kolonieën der twintigste eeuw: de natuur, vrouwen en anderen. Zij vergelijken het westers economisch denken met de Titanic, considered unsinkable.4
Het gedachtengoed dat een brug zou kunnen slaan tussen beide bewegingen, is vooral onder woorden gebracht door wat ik gemakshalve 'ecofeministen' noem. Een complicerende factor is dat het gedachtengoed van het 'ecofeminisme' en gangbare westerse feministische analyses niet zonder meer in eikaars verlengde liggen. Toch denk ik dat milieubeweging en vrouwenbeweging elkaar zouden kunnen ontmoeten in de richting die het ecofeminisme bepleit. Emancipatie van de natuur Ecofeminisme - a new termfor an ancient wisdom2 - legt rechtstreekse verbanden tussen de onderdrukking van vrouwen en de vernietiging van de natuur. De centrale kritiek luidt dat vrouwen natuurlijk moeten of mogen emanciperen maar dat zij daarbij, bewust of onbewust, van de natuur vervreemden. Niet omdat vrouwen zich persé van de natuur af willen keren, maar omdat een westers georiënteerde samenleving dat nu eenmaal met zich meebrengt, zowel voor vrouwen als voor mannen. Ecofeminsten betogen dat de tegenstellingen waarin 'westerlingen' zo graag denken - universeel/lokaal, vrouwen/mannen, vrijheid/emancipatie, natuur/economie, Noord/Zuid, lichaam/geest, onderontwikkeld/geciviliseerd - een schizofrene kijk op de werkelijkheid opleveren. Door dit dubbele denken kunnen westerlingen blijven denken dat ze 'alles' kunnen hebben: meer fast-food en een goede gezondheid, meer produkten en consumptiegoederen en schone lucht en water, meer papierverbruik en behoud van de regenwouden, meer wegwerpprodukten in wegwerpverpakking en geen afvalprobleem en meer auto's en geen broeikaseffect. Westerlingen vertrouwen volgens ecofeministen steeds op meer van hetzelfde. Dus worden voor de problemen die veroorzaakt worden door op technologie en industrialisatie gebaseerde levensstijlen, nieuwe technologische oplossingen gezocht en verwacht. De eigen consumptiepatronen en produktieprocessen worden niet ter discussie gesteld vanwege een onwrikbaar geloof in de vooruitgang. Het vooruitgangsgeloof berust op de veronderstelling dat er geen grenzen zijn aan de energiebronnen van de aarde, geen grenzen aan technologische vooruitgang, geen grenzen aan de ruimte zowel binnen als buiten de dampkring.3 Considered unsinkable Volgens Vandana Shiva en Maria Mies kan het gangbare westerse economische systeem alleen gehandhaafd worden bij oneindige groei en winsten ten koste 2 Maria Mies & Vandana Shiva, Ecofeminism, Fernwood Publications, Halifax, Nova Scotia and Zed Books, London & New Jersey, 1993, p. 13. 3 Mies & Shiva, p. 57. 4 Mies & Shiva, p. 70. 5 Mies & Shiva, p. 114. 6 Zie bijvoorbeeld Koert Lindijer, Arrestaties in Kenia we-
32
De nadruk van westers economisch denken op materiële ontwikkeling en bevordering van een industriële samenleving gaat volgens ecofeministen voorbij aan het feit dat in de meeste niet-westerse samenlevingen cultuur een bindende factor is. Zowel culturele als biologische diversiteit wordt afgebroken door het westerse ontwikkelingsmodel van wereldmarkten en kapitalistische produktieprocessen. Bij hun economische kritiek schrijven ecofeministische denksters uiteraard de economie niet in zijn geheel af, net zoals niet alle culturele uitingen (geweld, bruid-verbrandingen, clitorismutulatie) boven kritiek verheven zijn. Ze wijzen het westerse denken af waarin de vrije toegang tot alle natuurlijke hulpbronnen en vormen van leven centraal staat. In hun eigen omgeving zien deze vrouwen uit het Zuiden hoe de biotechnologie en westerse bestrijdingsmiddelen voor de landbouw de bio-diversiteit en oeroude ecosystemen vernietigen. Ecofeminisme Ecofeminisme is vooral begonnen als publiek debat over Women, Environment and Development (WED) in Aziatische, Zuid-amerikaanse en Afrikaanse landen, gevoed door intellectuele schrijfsters uit de middenklassen. Vandana Shiva is de Indiase ecofeministe die door wereldwijde publicaties de stem van bijvoorbeeld de Chipko-vrouwen van het Himalayagebergte is geworden. De Chipko-vrouwen organiseren zichzelf tegen de voortgaande ontbossing en erosie van hun habitat. In Kenia is het de Green Belt-movement en in Brazilië de Acao Democratica Femina Gaucha die zich inzet voor onder meer duurzame landbouw én rechten voor de inheemse bevolking. Dat deze vrouwen zichzelf inzetten, moet letterlijk genomen worden. De Chipko-vrouwen omhelzen de bomen, zodat de houthakkers zich daadwerkelijk door hun lichamen heen moeten hakken om de bomen te kunnen vellen. Tegelijkertijd met de bomen omgehakt worden de Chipko-vrouwen niet, wel worden ze vroeger of later geëxecuteerd.5 De Keniase Wanghari Maathai is talloze malen bedreigd en gevangengezet voor haar milieu- en ménsenrechtenactivisme.6 En zo zijn er vele voorbeelden. Rosi Braidotti, Ewa Charkiewicz, Sabine Hausler en Saskia Wieringa leveren in het recent gepubliceerde 'Women, the Environment and Sustainable Development' (onder meer) de goed gedocumenteerde geschiedschrijving over het ontstaan en de ontwikkeling van het ecofeminisme; hetgeen uiteindelijk slechts een naam is voor een beweging die zoals zoveel bewegingen bestaat uit verschillende stromingen.7 gens verspreiding coup-geruchten, NRC-Handelsblad, 14 januari 1992. 7 Zie Rosi Braidotti, Ewa Charkiewicz, Sabine Hausler en Saskia Wieringa, Women, the Environment and Sustainable Development. Towards a Theoretical Synthesis, Zed Books & INSTRAW, London, 1994.
NEMESIS
Zand, zeep, soda
Janny Dierx
Het ecofemisme is oorspronkelijk een beweging van bezuiden de evenaar. In de jaren tachtig kwam het thema ook op internationaal niveau bovendrijven en vond weerklank bij westerse feministen. In eerste instantie werden vrouwen vooral beschreven als de slachtoffers van de milieucrisis. Bij de ontwikkeling van het ecofeministische gedachtengoed speelde de rol van vrouwen in arme landen bij ontbossing, verwesterde landbouwmethoden, waterbevoorrading, irrigatieprojecten en dergelijke een grote rol. Iedereen kent inmiddels de voorbeelden van westerse ontwikkelingswerkers die de mannelijke dorpsbewoners uitleggen hoe de landbouwmethoden verbeterd kunnen worden en niet de moeite hebben genomen om uit te vinden dat vrouwen dit werk doorgaans verrichten. Of van westerse bestrijdingsmiddelen-programma's voor de landbouw die het dieet van de plaatselijke bevolking drastisch verstoren (bijvoorbeeld omdat de verdelgde sprinkhanen vanwege het hoge proteïnegehalte op het dagelijkse menu stonden). In de volgende fase van ontwikkeling van het ecofeminisme werd vooral de centrale rol benadrukt die vrouwen in het Zuiden kunnen vervullen en de kracht die zij tonen bij het oplossen van de milieucrisis en aanverwante sociale problemen.8 Zoals Braidotti c.s. ook beschrijven, is het debat over 'Women, Environment and Development' de spreekbuis geworden van de arme vrouwen uit het Zuiden en zijn zij wereldwijd steeds luider hoorbaar, zoals bijvoorbeeld goed te merken was in de aanloop naar en op de 'World Summit'/UNCED-conferentie (United Nations Conference on Environment and Development) van de Verenigde Naties in Rio de Janeiro in 1992.
bewoners te vinden, Indianen en andere 'wilden' te fotograferen en ze te verheerlijken. Met sex-toerisme als ultieme uiting van neo-kolonisatie.
Tégen reductionisme, vóór kleinschaligheid Ecofeministen bepleiten kleinschaliger economisch denken, zonder dat ze wereldmarkten en denken in mondiale verbanden in de ban willen doen. Het reductionistisch denken waarbij alles economisch wordt 'opgedeeld', zodanig dat niemand meer verantwoordelijk is voor het geheel, moet plaats maken voor levensstijlen die verantwoordelijkheid nemen voor eigen consumptie en gedrag. Ecofeministen gaan ver: ook het zo aantrekkelijke 'groen consumeren' wijzen ze af als panacee. Zij vinden dat we nóg beter af zijn met helemaal geen Bodyshops, 'groene' batterijen, eco-seizoensmode en wat dies meer zij. Meer dan zand, zeep, soda is overbodige luxe. En ook het grootschalige wereld-toerisme komt er bijvoorbeeld bij Mies en Shiva niet best af. Zij typeren de moderne westerse toerist als het contemporaine aftreksel van de vijftiende- en zestiende-eeuwse ontdekkingsreizigers. De hedendaagse avonturiers trekken naar afgelegen gebieden om de laatste grot-
Moeder Aarde Het belangrijkste element in de kritiek van ecofeministen is dat gangbare analyses van economen, milieudeskundigen en ecologen te weinig rekening houden met de dagelijkse werkelijkheid van vrouwen. Veel van de 'algemene' Zuid-Noord kritiek confronteert westerlingen met het ongebreidelde misbruik dat zij maken van de derde-wereldlanden als onuitputtelijke voorraadkast en onzichtbare afvalbak.11 Ecofeministen verfijnen die kritiek door te laten zien dat westerse deskundigen geen zicht hebben op de gender-structuren in hun landen en dat vrouwen en kinderen in derde-wereldlanden onder de effecten van beide zaken meer te lijden hebben dan mannen.
8 Zie bijvoorbeeld de uitgave van het United Nations Environment Programme (UNEP) en WorldWide Network, Succes stories of Women and the Environment, Global Assembly Miami, 1991, waarin tientallen beschrijvingen worden gegeven van milieuprojecten voor en/of door vrouwen in NoordAmerika, Europa, Afrika, Azië en Latijns-Amerika. 9 Mies & Shiva, p. 59-60, 189, 284-285.
10 Zie onder andere Braidotti c.s., p. 175. 11 Zie bijvoorbeeld Mercio Comes, Chandra Kirana, Sami Songanbele en Rajiv Vora, A Vision front the South: How wealth degrades the environment, sustainability in the Netherlands, International Books, World Information Service on Environment and Development, Uitgeverij Jan van Arkel, 1992.
1994 nr 2
Ecofeministen bekritiseren tenslotte ook de westerse politiek van catching-up die de 'ontwikkelingslanden' wordt voorgehouden als een vette worst. De dominantie van verstedelijkte samenlevingen en westerse levensstijlen wordt nog altijd gepresenteerd als utopia, dat ook voor derde-wereldlanden binnen bereik ligt. Dat het om bedrog gaat, blijkt volgens Mies en Shiva bijvoorbeeld uit het feit dat de wereldbevolking met 250.000 mensen per dag groeit, sneller dan ooit in de geschiedenis van de mens. De snelste groei vindt plaats in de derde-wereldlanden. Maar meer dan drievierde deel van de wereldvoorraden aan energiebronnen wordt verbruikt door minder dan eenderde van de wereldbevolking: die van het noordelijk halfrond. Het is dus de vraag welke levensstijl bedreigender is voor het voortbestaan van de aarde. Of op z'n minst of beide niet even schadelijk zijn.9 Ondanks het feit dat dit overbekende gegevens zijn, blijft het gangbare westerse vooruitgangsdenken de boventoon voeren, zowel in de relaties met de landen van het zuidelijk halfrond als in de relaties met de landen van het voormalig Oost-Europa en de voormalige Sovjet-Unie. En blijft de belangrijkste strategie (o.a. van de VN) het bestrijden van de bevolkingsgroei, niet het bestrijden van de westerse levensstijlen. Dat is kritiek die het ecofeminisme mijns inziens terecht - op westerse landen uitoefent. Ecofemisten waren dan ook teleurgesteld over de UNCED-conferentie, omdat ook daar het geloof in technologische oplossingen centraal stond.10
Als centraal argument gebruiken veel ecofeministen het beeld van 'Moeder Aarde' (Gaia) en veronderstellingen over 'het vrouwelijke' en vrouwen verbonden aan 'het goede' en 'het verzorgende'. Hieraan verbonden is het beeld van 'het mannelijke' en mannen als
33
Zand, zeep, soda
kwade genius achter 'het slechte'; industrialisatie, vervuiling en uitbuiting van de natuur. Hans Achterhuis beschrijft scherp het verlies van het beeld van Moeder Aarde in onze cultuur.12 'De dode machineachtige natuur die Descartes, Bacon en Galileï, met in hun voetspoor vele andere zeventiendeeeuwse wetenschappers en filosofen ons als eersten voor ogen stellen, staat in sterk contrast met de levende organische natuur die eraan voorafging. Tot in de zeventiende eeuw wordt daar vooral het beeld van Moeder Aarde voor gebruikt. Onze cultuur deelde dit beeld met vele niet-westerse culturen. Het beeld van Moeder Aarde, dat meer of minder religieus geladen kon zijn, riep nog niet op tot beheersing en onderwerping, maar tot terughouding. Caroly Merchant heeft bijvoorbeeld uitgebreid beschreven hoe deze metafoor tot in de zestiende eeuw in Europa een rem vormde op grootschalige mijnbouw.13 Het lichaam van de moeder waaraan je je leven te danken had, ging je toch niet half aanranden en openbreken en bevuilen. Pas toen de natuur niet meer als Moeder Aarde werd gezien, werd de moderne natuurwetenschap mogelijk. (...) In het zich onweerstaanbaar moderniserende Europa was Moeder Aarde ten dode gedoemd'.14 Het Vrouwelijke In de cultuur van veel derde-wereldlanden is het beeld van Moeder Aarde een onderdeel van de kijk op de werkelijkheid. De Chipko-vrouwen in India bijvoorbeeld, noemen de aarde hun 'sacred mother'.15 Auteurs als Irene Dankelman en Vandana Shiva gaan uit van de veronderstelling dat vrouwen dichter bij de natuur staan omdat ze zelf leven schenken en meer dan mannen zorgen voor de omgeving, familie en nageslacht.16 Vanuit 'zuidelijk' perspectief zijn een aantal volstrekt legitieme redenen aan te voeren voor het gebruiken van 'het vrouwelijke' als argument. Eén ervan is dat vrouwen inderdaad zorgen voor het dagelijks brood en familieleden en mannen niet. In India zijn het de vrouwen die de kennis over de biodiversiteit van de omgeving bezitten en weten hoe je in een bos kunt leven zonder het neer te halen. Zij verzetten zich dan ook tegen die initiatieven die mannen nemen om het hout te kappen en vervolgens te verkopen op de wereldmarkt. Vandana Shiva beschrijft in haar boek StayingAlive ook de culturele relatie tussen vrouwen en water, die in India al tientallen eeuwen bestaat. Vroeger - gedurende al die eeuwen - was water in India altijd overvloedig aanwezig, dankzij uitgekien12 Hans Achterhuis, Van Moeder Aarde tot Ruimteschip: Humanisme en Milieucrisis, Inaugurele rede bijzonder hoogleraar in de humanistische wijsbegeerte, in het bijzonder met betrekking tot de relatie mens en natuur, Landbouwuniversiteit Wageningen, 1990. 13 Caroly Merchant, The death of nature. Women, ecology and the scientific revolution, Wildwood House, London, 1980. 14 Hans Achterhuis, p. 4-5. 15 Mies & Shiva, p. 1.9- 44, 62, 98,129-130, en 249. 16 Vandana Shiva, Staying Alive: Women, Ecology and Survival, Kali for Women, New Delhi and Zed Books, London,
34
Janny Dierx
de irrigatiesystemen die door vrouwen werden onderhouden. Deze in mythen veelbezongen relaties tussen vrouwen en water worden door moderne westerse wetenschappers terzijde geschoven als irrelevant. En inmiddels voeren Indiase vrouwen hopeloze acties tegen het steeds schaarser worden van water. Daarbij komt dat er in de beleving van grote delen van 'de' derde-wereldbevolking geen scheiding tussen het stoffelijke en het spirituele is. 'Zuidelijke' ecofeministen kennen bijvoorbeeld geen onderscheid tussen basisbehoeften als Voedsel, kleding en bescherming en 'hogere' behoeften zoals vrijheid en onderwijs. Dergelijke vooronderstellingen over met name vrouwelijkheid en mannelijkheid en vrouwen en mannen maken aansluiting bij westerse feministische opvattingen moeizaam. In Europa, zeker ook in Nederland, is de invloed van socialistisch georiënteerd feminisme groot. Participatie op de arbeidsmarkt staat daarbij centraal. Complementair zijn gangbare denkbeelden omtrent 'vrouwelijkheid' en 'mannelijkheid' als constructies. Op verklaringen van mannelijkheid en vrouwelijkheid die gelieerd zijn met 'de natuur' rust een flink taboe. De mainstream wil het 'verzorgende', ook op legitieme gronden, juist niet (meer) als vrouwelijk typeren. Wie daar niet op inhaakt, ontvangt al gauw het predikaat 'niet-feministisch'. Het Britse Women's Environmental Network (WEN), een 'vrouw-en-milieuorganisatie' gevestigd in Londen, krijgt vaak te horen dat zij vrouwen terug zou willen drukken in traditionele rolpatronen.17 Een kritiek die WEN pareert door te stellen dat zij vrouwen juist niet in het ene of het andere Utopia willen duwen, maar gebruik willen maken van de macht die vrouwen op dit moment hebben, bijvoorbeeld als beslissers in consumenten-aankopen. Met één goed gecoördineerde actie tegen de wereldmarktleiders wist deze vrouw-en-milieu-organisatie de met chloor gebleekte maandverbanden en tampons van de schappen te verdringen, niet alleen in het Verenigd Koninkrijk, maar eveneens in Europa en Noord-Amerika en Canada. Ook Nederlandse vrouwen profiteerden mee, zonder dat er ook maar iemand in actie hoefde te komen. Het minste wat over de 'strategie' van zuidelijke ecofeministen te zeggen valt, is wel dat er een sterk vrouwbeeld en veel zelfvertrouwen uitgaat van waardering van de eigen 'vrouwelijke' positie in de maatschappij. Annelies de Vries neemt dat expliciet als strategie voor oplossingen van zowel emancipatie1988; I. Dankelman en J. Davidson, Women and Evironment in the Third World: Alliancefor the Future, Earthscan Publications Ltd, London, 1988. Zie ook Annabel Rodda, Women and the Environment, Women and World Development series, Zed Books Ltd, London & New Jersey, 1991. 17 Zie hierover: Alison Costello, Bernadette Vallely, Josa Young, The Sanitary Protection Scandal, Women's Environmental Network, London, 1989.; Janny Dierx, Het milieu zucht onder uw 10.000 tampons, Opzij 1992, nr. 3, p. 30-32. 18 Annelies de Vries, Zijn vrouwen betere behoedsters van het milieu?, ongepubliceerd.
NEMESIS
Zand, zeep, soda
als milieuproblemen.18 Zij is er een voorstander van dat vrouwen op de arbeidsmarkt ervan afzien zich aan te passen aan bestaande machtsverhoudingen. Dat brengt met zich mee dat ze .onbetaald huishoudelijk werk en vrijwilligerswerk zoveel mogelijk vermijden. De Vries pleit ervoor dat verzorgende 'vrouwelijke' kwaliteiten zowel binnenshuis als buitenshuis overeind gehouden worden, door vrouwen en mannen. Zij heeft hierbij een androgyn mensbeeld voor ogen.19 Noodactie Tijger Het is niet noodzakelijk om de ideologische lading van het ecofeminisme over te nemen, alvorens in te zien dat er legitieme vragen worden gesteld. De verleiding is groot om de schouders op te halen en te denken: 'Waarom zouden vrouwen zich opstellen als de huisvrouwen van de wereld en eeuwen rotzooi van de heren industriëlen opruimen?' Ook is het niet zo moeilijk die zweverige spirituele ecofeministen die praten over Healing Mother Earth af te doen als naïevelingen die nog niet helemaal toe zijn aan een zakelijke wereldbeschouwing. Het is een begrijpelijke reactie, maar schieten we er iets mee op? Hebben we met onze consumerende levensstijlen part noch deel aan het vervuilde systeem? Kunnen we ons aandeel in (de effecten van) de wereldvervuiling en het neo-kolonialisme afkopen met de periodieke automatische afschrijving aan Artsen Zonder Grenzen (giro 4054, Amsterdam) en de acute overboeking voor de Noodactie Tijger (giro 25, Wereld Natuur Fonds, Zeist)? De vraag die ecofeministen dwingen te stellen, is welke gelijke behandeling wij eigenlijk willen. Waarvan willen we ons gelijke deel? De westerse concepten van vrijheid en gelijkheid zijn gebaseerd op het heersen over en bezitten van de natuur en andere mensen. Ons gangbare feministisch denken en emancipatiebeleid is doordrenkt van zoveel mogelijk eerlijk verdelen van de opbrengsten van de heersende economische orde. Onze gelijkheid is de gelijkheid van het geld. Door deelname aan het gangbare systeem, ook al is het met het doel dat te veranderen, wordt het bestaan-
Janny Dierx
de bevestigd. Wanneer het doel van degenen die participeren niet (eens) verandering is, behoren ze tot de groep waarvan milieuactivisten en ecofeministen verandering vragen. Daarmee worden ook feministen gedrongen in een positie die zij maar al te goed als 'vijand' kennen: de groep die moet veranderen. Common ground In Nederland wordt 'ecofeminisme avant la lettre' eigenlijk al sinds jaar en dag bedreven door de zogenaamde traditionele vrouwenorganisaties (Nederlandse Vereniging voor Huisvrouwen, Plattelandsvrouwen en dergelijke).20 Zij besteden van oudsher veel aandacht aan consumentenzaken en aan zorg voor de woon- en leefomgeving. 'Politiek ecofeminisme' wordt in Nederland vooral bedreven door de Emancipatieraad, die in enkele adviezen en onderzoeken de raakvlakken tussen milieubeleid en emancipatiebeleid heeft blootgelegd.21 En daarmee heeft de Raad, zoals staatssecretaris Wallage het op 7 maart jongstleden in de laatste Uitgebreide Commissie Vergadering van de Vaste Commissie voor Emancipatiebeleid van de Tweede Kamer verwoordde, het onderwerp politiek geagendeerd. Sinds het begin van de jaren negentig zijn 'emancipatie en milieu' ook geïnstitutionaliseerd in het project Milieu en Emancipatie van het Landelijk Milieu Overleg.22 Uit alle analyses en rapporten blijkt dat er tussen emancipatiebelangen en milieubelangen zowel common ground als potentiële conflictstof is. Haar auto of zijn auto De Emancipatieraad besteedt veel aandacht aan de 'gender-lading' van autogebruik en bekritiseert de hoofddoelstellingen van het verkeer- en vervoerbeleid van de regering.23 Het rijksbeleid gaat uit van een indeling in zakelijk, woon-werk en sociaal-recreatief verkeer, waarbij het zakelijk verkeer uit economische overwegingen voorrang moet hebben.24 Van Schendden laat zien dat die indeling slechts van toepassing is op 'de man met de aktentas', terwijl in de praktijk de auto vaak wordt gebruikt voor een hele keten van bestemmingen achter elkaar (boodschappen doen, kinderen vervoeren naar school, kinderdagverblijf of
start met subsidies van de Ministeries van VROM (Directo.19 Annelies de Vries, Environment and emancipation of (wo-)men, in: The Environment: Towards a Sustainable Futu- raat Generaal Milieubeleid) en SZW (Directie Coördinatie re, Dutch Committee for Long-term Environmental Policy, Emancipatiebeleid). Doelstellingen zijn het uitwerken van de relatie milieubeleid en emancipatiebeleid en integreren in het Kluwer, 1994, R 417-437. werk van de natuur- en milieuorganisaties; het stimuleren van 20 Zie onder andere de brochure van de Stichting Milieu de betrokkenheid van vrouwen bij milieubeleid en besluitvorEducatie, Milieu ook een Vrouwenzaak, Utrecht, 1993. ming en het verbeteren van de arbeidspositie van vrouwen in 21 A.M.J. Gilden, A.F. Bos, T. Kroesen-Verjaal en K. Nienhuys, Emancipatie en Milieu, plussen en minnen op raakvlak- natuur- en milieuorganisaties. Het project publiceert een gratis nieuwsbrief; te bestellen op ken, Interfakultaire Vakgroep Energie en Milieukunde teLnr. 030-331328 (Vera Dam, Paulien Zuidervaart). Een lite(IVEM), Rijksuniversiteit Groningen, studie in opdracht van ratuurlijst over Vrouwen, Emancipatie en Natuur & Milieu is de Emancipatieraad, 1990; Emancipatieraad, Advies Nationaal Milieubeleidsplan en Emancipatie, adv. nr. DI/08/90, verkrijgbaar door overmaking van ƒ 5,- op gironummer 196562, t.n.v. LMO Utrecht, o.v.v. titel. Den Haag, 1990; M.C. van Schendden, Op weg naar een emancipatoir mobiliteitsbeleid. Een verkennende studie naar 23 Zie Adviesbrief 'Emancipatoir mobiliteitsbeleid', 1993, p. 2; Van Schendden, 1992, p. 19-29. de invloed van emancipatie op de mobiliteit, studie in op24 Tweede Kamer, Tweede Structuurschema Verkeer en dracht van de Emancipatieraad, Den Haag, 1992; Emancipatieraad, Adviesbrief 'Emancipatoir Mobiliteitsbeleid', adv.nr. Vervoer, deel a, Vergaderjaar 1988-1989, 20922, nrs. 1-2; Tweede Structuurschema Verkeer en Vervoer, deel b, VergaIV/07/93, Den Haag, 7 december 1993. derjaar 1989-1990, 20922, nrs. 15-16. 22 Het LMO-project Milieu en Emancipatie is in 1991 ge-
1994 nr 2
35
Zand, zeep, soda
één of andere activiteit) en als tijdelijke opslagplaats voor boodschappen, sport-outfit, enzovoort.25 De toenemende arbeidsparticipatie van vrouwen veroorzaakt meer mobiliteit, met dagelijkse keten-verplaatsingen. De toename in mobiliteit in Nederland van de laatste decennia wordt volgens het SCP vooral veroorzaakt door 'huishoudensverdunning', emancipatie van vrouwen, combinatie van meerdere taken 'per rit' en diverser 'vrijetijdsgedrag'.26 Taak-combinatie heeft de meeste invloed. Toch bezit nu 20 procent van de vrouwen een auto tegen 50 procent van de mannen.27 Voor het woon-werkverkeer maakt 37 procent van de werkende vrouwen gebruik van de auto en 52 procent van de mannen. Van Schendden voorspelt een mogelijk forse toename van woon-werkverkeer tot het jaar 2005.28 Zij heeft onder andere bekeken wat er gebeurt als vrouwen zich voor wat betreft mobiliteit in 2005 zouden gedragen als mannen in 1990, namelijk wonend op 20 kilometer van het werk en voor 52 procent gebruik makend van de auto voor woon-werkverkeer. Dan zou het aantal autokilometers dat vrouwen per jaar afleggen van 8 miljoen per dag naar 35 tot 43 miljoen stijgen. Daarnaast verwacht Van Schendden ook bij mannen nog een forse toename van autogebruik dankzij een hogere taak-combinatie door hen. Dergelijke toekomst-scenario's doen milieuactivisten gruwen, maar het is niet aannemelijk dat vrouwen op korte termijn massaal en vrijwillig af zullen zien van betaald werk. De Emancipatieraad gaat er in zijn adviezen, terecht naar mijn mening, vanuit dat een moderne westerse samenleving zonder mobiliteit op dit moment ondenkbaar is. Dat is het vertrekpunt bij het zoeken naar oplossingen, die dan ook niet zo radicaal zijn. Bepleit wordt onder meer een forse investering in het openbaar vervoer, dat jarenlang financieel is veronachtzaamd om het wegennet te verbeteren. Nodig zijn: meer bushaltes in de wijken en veel kleinere stations (in plaats van sluiting daarvan). Dat is volgens bijvoorbeeld Van Schendden effectiever dan ander collectief vervoer zoals carpoolen, omdat zowel het uitgangspunt van vaste werktijden als de eenduidigheid van de verplaatsing (alleen woon-werk) voor vrouwen te star zijn.29 Binnen de natuur- en milieuorganisaties wordt juist veel verwacht van verplicht vervoersmanagement (waarbij de werkgever verplicht bedrijfsvervoersplannen moet opstellen).30 De milieuoplossing 'dichtbij het werk wonen' biedt daarbij vooralsnog ook weinig houvast in een wereld van tweeverdieners en job-hoppers. Overigens denk ook ik dat de oplossingen niet steeds aan de kant van de werknemers moeten worden gezocht. De vraag naar forensende werknemers wordt voor een groot deel bepaald door de gangbare opvat25 Van Schendden, 1992, p. 49. 26 R.S. Batenburg, W.P. Knulst, Sociaal-culturele beweegredenen. Onderzoek naar de invloed van veranderende leefpatronen op de mobiliteitsgroei sinds de jaren zeventig, Sociaal en Cultureel Planbureau, Rijswijk, 1993. 27 Annelies de Vries, Milieu en emancipatie: strijd of coöperatie?, Socialisme & Democratie, 1994, nr.3.
36
Janny Dierx
tingen van werkgevers over aanwezigheid op de werkplek. Tele- en thuiswerk heeft duidelijk potentie om milieudoelstellingen te realiseren. Het leidt echter niet zonder meer tot een goed alternatief. Thuiswerk is al vrouwenwerk met een slechte rechtspositie; als telewerk ook vrouwenwerk met een slechte rechtspositie wordt, zijn er geen voordelen aan verbonden. Wanneer telewerk onderdeel van de 'bedrijfscultuur' is - en afdelingen bijvoorbeeld 'roulerend' één dag per week in één gebouw samenwerken - zijn de voordelen onmiskenbaar. Zoiets vergt echter een totale omslag in bedrijfsculturen en dat is een langdurige kwestie. De gegevens over de gender-lading van autogebruik zouden ertoe moeten leiden dat het verkeer-, vervoers-, en milieubeleid en de milieubeweging zich expliciet anders tot mannen dan tot vrouwen zouden richten, omdat mannen ook in dit opzicht een groter gevaar op de weg zijn dan vrouwen. 'Eerst zijn auto weg, dan haar auto', lijkt me een eerlijker volgorde van terugdringen van de automobiliteit dan sexeneutraal beleid om het autoverkeer terug te dringen. Ten eerste omdat vrouwen nog bezig zijn met hun inhaalslag op de arbeidsmarkt én het leeuwedeel van de 'verzorgende ritten' maken. En ook omdat mannen anders hun voorsprong in autogebruik ook nog behouden. Zo'n voorkeursbehandeling past binnen de wettelijke mogelijkheden voor voorkeursbehandeling (art. 1637ij, lid 4 BW en art. 2 lid 3 Algemene Wet gelijke behandeling31). Buurtvoorziening Van Schendden bestempelt ook bedrijfskinderopvang, inclusief pendelende peuters, als milieuonvriendelijk.32 Kinderopvang zou volgens haar gewoon een basisvoorziening moeten zijn die per definitie in de woonbuurt aanwezig is, net zoals een basisschool, een supermarkt en een halte voor openbaar vervoer. Die 'oude' eis van de vrouwenbeweging zal milieudeskundigen die filosoferen over kleinschalige buurtverbanden met een aantal eigen kringlopen, aanspreken. Milieuvriendelijke kleinschaligheid gaat dan niet alleen om reparatiebedrijfjes van elektrische apparaten en fietsen, maar ook om scholen en crèches als buurtvoorziening om de hoek, liefst naast de luierwascentrale en de ruilbeurs voor tweedehands heren-, dames- en kinderkleding. Andere arbeid In de relatie tussen arbeidsmarkt en milieudoelstellingen is uiteraard meer mis dan alleen verkeerscongestie. In deze aflevering van Nemesis laat Raf Janssen zien hoe met gebruikmaking van het gedachtengoed van de milieubeweging, de bekrompen opvattingen 28 Van Schendelen, 1992, p. 44-48. 29 Van Schendelen, 1992, p. 50. 30 Zie bijvoorbeeld Clasien Slebos, Nieuwsbrief LMO-project Milieu en Emancipatie, 1993, nr. 2, p. 3. 31 Algemene Wet gelijke behandeling, EK 22014, aangenomen door de Eerste Kamer op 1 maart 1994. 32 Van Schendelen, 1992, p. 37.
NEMESIS
Zand, zeep, soda
van de moderne arbeidsmaatschappij en het gangbare economische denken opengebroken zouden kunnen worden.33 Bewarende arbeid en verlangzaming kunnen tot een visie op beroepsarbeid leiden die herverdeling van onbetaalde arbeid en waardering van zorg ten goede kunnen komen. Annelies de Vries biedt de oude eis van arbeidsduurverkorting naar 25 uur per week aan, ter overname aan de milieubeweging.34 Wanneer iedereen zich hieraan houdt, heeft men minder geld. Dat leidt tot een lager consumptiepatroon (goed voor het milieu) en meer tijd om op het gemak het huishouden te doen en verzorgende taken te verrichten. En dat is volgens De Vries allebei beter voor het milieu. Zij werkt in haar bijdrage voor de Commissie Lange Termijn Milieubeleid een aantal levensstijlen concreet uit en opteert uiteindelijk voor het propageren van 'de moderne verzorger' als milieuvriendelijk rol-model. In deze levensstijl staat arbeidsduurverkorting en veel milieuvriendelijk te spenderen tijd centraal. Grijs of groen Er zijn nog veel meer raakvlakken waar vrouwen en milieu elkaar ontmoeten. Ter afsluiting noem ik er nog een paar. Binnen de milieubeweging wordt gediscussieerd over mogelijkheden om door belastingheffing milieuonvriendelijk gedrag duurder de maken. Er worden ideeën geopperd om arbeid vriendelijker te belasten wanneer die én niet-grensoverschrijdend is én door mensen wordt gedaan of zonder overmatig energiegebruik (zonder uitputting van de natuur) én bijdraagt aan een duurzaam milieu. Zorgarbeid en dienstverlening vallen daar bij uitstek onder. Zo zou de grijze en zwarte sector vrouwenarbeid (schoonmaakwerk, kinderopvang) wel eens mooi groen kunnen worden. Ook leeft de discussie over invoering van regulerende heffingen op milieuonvriendelijk gedrag steeds opnieuw op. Daarbij gaat het niet alleen om heffingen op CO 2-uitstoot, maar ook om doodgewoon energieen waterverbruik. Milieu-economen maken schattingen van de gevolgen van milieuheffingen op de inkomens van 'huishoudens'. Vooral om te bekijken of en hoe lagere inkomens eventueel gecompenseerd moeten worden. Dat de milieu-economen daarbij niet het zo rijk geschakeerde palet aan 'huishoudens' van de vrouwenbeweging gebruiken, is een open deur die de vrouwenbeweging maar eens moet intrappen.35 Ook in het beleid over normering van werken met schadelijke stoffen moeten milieubelangen en vrou33 Zie hierover ook Saskia Wieringa, Een mondiaal misverstand, Nemesis 1992, nr. 2, p. 5-11, 34 Annelies de Vries, CLTM-publicatie, voetnoot 19. 35 Zie hierover Annelies de Vries, CLTM-publicatie, voetnoot 19. 36 Zie onder andere Jos Bus en Anne Stijkel, Het kind van de rekening. Over de schade aan de voortplantting en het nageslacht door het werken met chemische stoffen, Stichting FNV-pers i.s.m. Chemiewinkel UvA, Amsterdam, 1992 en Janny Dierx, Bescherming van mens m/v, milieu en nageslacht, Nemesis 1992, nr. 2, p. 25-29. 37 Zie bijvoorbeeld Marjan Zijlmans, Laat de mannen eens
1994 nr 2
Janny Dierx
wenbelangen samengevoegd worden, juist omdat ze op dit terrein in eikaars verlengde liggen.36 Tenslotte leveren de hiervoor aangenaaide rapporten en adviezen ook allemaal kritiek op de voortdurende stroom aan nieuwe ideeën over gescheiden afvalinzameling, die vaak neerkomen op een toename van huishoudelijke arbeid (bij vrouwen, dus). Ook het beleid op het gebied van ruimtelijke ordening wordt in de aangehaalde Nederlandse publicaties bekritiseerd. Het is duidelijk dat de gangbare indeling van de ruimte meestal niet uitnodigt tot milieuvriendelijk gedrag. Dankzij de inrichting van de straten en verkeerspleinen gaat het op de fiets naar school sturen van jonge kinderen op sommige plaatsen lijken op aanzetten tot (zelf)moord.37 Dus nemen moeders de auto. Morrelen aan het gangbare Wat moeten juristen tenslotte met al dit geëcologiseer? (Feministische) juristen weten als geen ander dat waar belangen botsen of tot veranderingen (moeten) leiden, de zoektocht naar nieuw evenwicht begint. De vrouw en recht-beweging is bovendien constant en consequent op zoek naar nieuwe begrippen en kaders. Die werken alleen als ze niet leiden tot een irreële ontkenning van de belangen van anderen. In het voorgaande hoop ik te hebben verduidelijkt dat het milieubelang zo'n belang is dat dwingt tot bezinning op de eigen standpunten. Ook het feminisme kan er niet omheen dat aan het eind van de twintigste eeuw de rekening wordt gepresenteerd voor een 'ongekend lang kapitalistisch feest'.38 Natuurlijk zouden derde-wereldlanden enorm geholpen zijn met de op grond van het broeikaseffect voorspelde vloedgolf, die het noordelijk halfrond (liefst in één keer) onder water zou dompelen. Tot dat het zover is, is het een kwestie van beschaving dat de westerse wereld haar aandeel in de wereldvervuiling vermindert. Met alle mogelijke middelen, dus ook via het recht. Dat kan bij de concrete ontwikkeling van nieuwe begrippen zoals bijvoorbeeld het nieuwe werknemersbegrip van de OESO39 of de nieuwe begrippen die Riki Holtmaat bepleit.40 Die kunnen heel goed getoetst worden aan inzichten die ontwikkeld zijn in het kader van milieubelangen. Nemesis wil haar kolommen voor dergelijke exercities ook graag openstellen. Zowel voor milieubelangen als voor vrouwenbelanzorgen. Goed voor emancipatie én een schonere wereld, Maandblad Milieudefensie, 1992, nr. 2, p. 2-5. 38 Dorien Pessers, Desperate Dynamiek, Volkskrant, 25 november 1992. 39 OESO, Shaping Structural Change. The role ofwomen, Parijs, 1991. 40 Zie onder meer van Riki Holtmaat, Naar een ander recht (I). Ontwikkeling van een feministische rechtstheorie, Nemesis 1988, p. 3-13; Naar een ander recht (II). Feministische theorie en feministische rechtstheorie. Aanzetten tot een methode, Nemesis, 1988, p. 60-66 en Met zorg een recht? Een analyste van het politiek-juridisch vertoog over bijstandsrecht (dissertatie), Tjeenk Willink, Zwolle, 1992.
37
Zand, zeep, soda
Janny Dierx
gen is de gang naar de rechter soms van cruciaal belang gebleken. Waarom zou het recht dan niet in 'combinatie-belangen' als actiemiddel fungeren? In 1992 verscheen een onderzoek naar de werkgelegenheidseffecten voor vrouwen van (voorgenomen) milieubeleid.41 Het onderzoek verkent de mogelijke werkgelegenheidseffecten van het Nationaal Milieubeleidsplan-1 (NMP-1) voor vrouwen. Uit het onderzoek komt naar voren dat een goed milieubeleid positief uitpakt voor de werkgelegenheid. Maar de netto groei van de werkgelegenheid is een optelsom van positieve en negatieve veranderingen op sectorniveau. Bij de overheid en in de sectoren verkeer en vervoer en bouwnijverheid wordt groei voorspeld; in de landbouw fors verlies. Het onderzoek concludeert dat de werkgelegenheidsgroei verhoudingsgewijs vooral ten goede zal komen aan mannen (drie tot vier maal meer werkgelegenheid voor mannen, uitgaande van de huidige verdeling van de werkgelegenheid over sectoren en mannen en vrouwen). Het zal nog wel even duren voordat de Minister van Milieu zich voor de rechter of Commissie gelijke behandeling moet verantwoorden over de werkgelegenheidseffecten van zijn/haar milieubeleid voor vrouwen, wegens strijd met bijvoorbeeld het VN-Verdrag inzake Uitbanning van alle vormen van discriminatie jegens vrouwen (VN-Vrouwenverdrag)42 of de wetgeving inzake gelijke behandeling van mannen en vrouwen. Het is nog niet de allerhoogste prioriteit en misschien is dat gelijkheidsf etisjisme. Toch is het VN-Vrouwenverdrag in dit kader interessant, omdat het de Lidstaten (bijvoorbeeld) verplicht tot het op basis van gelijkheid van mannen en vrouwen nemen van alle passende maatregelen om het recht op arbeid te verzekeren (artikel 11, lid 1, onder a), het nemen van
passende maatregelen om'... ouders in staat te stellen verplichtingen jegens het gezin te combineren met verantwoordelijkheden in het werk en deelneming aan het openbare leven (...; artikel 11, lid 2, onder c. Het artikel noemt kinderopvang als voorbeeld), en de betreffende wetgeving met betrekking tot deze aangelegenheden 'met geregelde tussenpozen opnieuw te bezien in het licht van de wetenschappelijke en technologische kennis (...; artikel 11, lid 3). Deze bepaling zou weieens de toegangspoort van milieubelangen tot het VN-Vrouwenverdrag en de uitvoering ervan kunnen zijn. Ook voor andere belangen (zoals bescherming van gezondheid en behoud van de voortplantingsfunctie) kent het VN-Vrouwenverdrag beschermende bepalingen. Zo'n juridische actie tegen de Minister van Milieu kan inderdaad worden afgedaan als niet meer dan een beetje tegenbewegen in de gevestigde structuren. Met Raf Janssen denk ik, dat dat toch de eerste stappen zijn die gezet moeten worden. Stapje voor stapje kan binnen bestaande structuren de natuur (weer) haar gang gaan.
41 F. Faber, K. Nienhuis en W. Biessiot, Miliebeleid en de werkgelegenheid van vrouwen, Interfacultaire Vakgroep Energie en Milieukunde (IVEM) en Landelijk Milieu
Overleg (LMO), Rijksuniversiteit Groningen, 1992. 42 Tractatenblad 1980, nr. 146; Staatsblad 3 juli 1991, 355.
38
De hiervoor beschreven (nationale) oplossingen voor onze naar westers model georganiseerde samenleving zijn allemaal kleine bijdragen aan de oplossing van een groot probleen. Grote problemen vergen uiteindelijk grote oplossingen: ander economisch denken, herinrichting van de arbeidsmarkt, andere levensstijlen. Het is ook denkbaar dat een begrip als economische zelfstandigheid ontmaskerd zal worden als milieuonvriendelijk. Want niemand is in staat om onafhankelijk van anderen en los van de natuur in leven te blijven.
NEMESIS
Artikelen
Raf J a n s s e n Socioloog, medewerker van de Commissie Oriënteringsdagen' te Utrecht.
Met zorg emancipatie bewerken
Bewarende arbeid De economie van de beroepsarbeid Veel arbeid van vrouwen en veel arbeid van de natuur tellen niet mee in de huidige markt- en geldeconomie. Door deze arbeid wèl mee te tellen en er ook voor te gaan betalen, wordt de verengde rationaliteit van de moderne arbeidsmaatschappij opengebroken. Dat biedt mogelijkheden voor een hereconomisering van de economie en een integratie van zorg en arbeid. Trefwoorden hierbij zyn: bewarende arbeid en verlangzaming. De 'hemel' van de beroepsarbeid krijgt daarmee een nieuwe vorm en inhoud. Dat helpt de emancipatie van vrouwen én mannen volgens Raf Janssen een gezond stuk verder.
Een bekend Nederlands handboek over de economie van de arbeid opent met de vaststelling dat onder arbeid in economische zin verstaan moet worden 'de menselijke activiteit die leidt tot de produktie van goederen en diensten welke nut hebben voor anderen, voor de samenleving. Arbeid is dus dienstverlening, er wordt mee voorzien in de behoeften van anderen, er wordt maatschappelijke waarde door toegevoegd.'2 Op grond van deze omschrijving zijn activiteiten zoals consumptie, ontspanning, persoonlijke verzorging en spel niet aan te merken als arbeid in economische zin. Dit zijn namelijk bezigheden die alleen nut hebben voor de verrichter zelf. Activiteiten daarentegen die in loondienst of door zelfstandigen tegen vergoeding worden verricht - dat is formele arbeid, beroepsarbeid - en ook het huishoudelijke werk vallen wèl onder de definitie van arbeid in economische zin. Toch wordt de huishoudelijke arbeid niet besproken in genoemd handboek. De beschouwingen over de economie van de arbeid blijven beperkt tot de beroepsarbeid. Voor deze verenging van het arbeidsbegrip wordt de volgende rechtvaardiging gegeven. 'Het is in economische (en andere sociaal-wetenschappelijke) beschouwingen gebruikelijk dit begrip te verengen tot wat wij formele arbeid noemen en dus het begrip te beperken tot participatie op de arbeidsmarkt.^ De auteurs delen mee dat zij zich bij dit algemeen gebruik aansluiten en het begrip arbeid in economische zin derhalve beperken tot de produktieve diensten van participanten op de arbeidsmarkt. Ze merken op dat daarmee een deel van hetgeen economisch als arbeid te beschouwen is - onder meer de huishoudelijke arbeid - buiten de analyse valt. Voor een leerboek over de economie van de arbeid wordt zo'n verenging echter zinvol en onvermijdbaar geacht, 'ten eerste omdat vrijwel de gehele literatuur en bijna alle statistische gegevens betrekking hebben op arbeid in de zin van arbeidsmarktparticipatie en ten tweede omdat juist voor deze soort arbeid economische begrippen als markt, werkloosheid en loon kunnen worden gehanteerd; ook kunnen zodoende de instituties en het beleid rond de arbeid worden geanalyseerd, die zich eveneens beperken tot participatie-arbeid.'4 Omdat arbeid in de meeste economische leerboeken, in het economische beleid en in heel de samenleving nu eenmaal wordt verengd tot beroepsarbeid, moet dit kennelijk maar zo blijven. Het vele werk dat buiten de beroepsarbeid met name door vrouwen en door de natuur wordt gedaan, kan worden genegeerd. Dat is rustgevend voor de (mannelijke) organisatie van de arbeid en het voorkomt dat er twijfels rijzen over de dominantie en de daadwerkelijke maatschappelijke waarde van de beroepsarbeid en de economische kaders waarbinnen deze gestalte krijgt. De economie van de beroeps1 De Commissie Oriënteringsdagen is een organisatie die aandacht vraagt voor problemen van sociale ongelijkheid en maatschappelijke achterstelling. 2 Galan, C. de en A. van Miltenburg, Economie van de arbeid, Samsom H.D. Tjeenk Willink, Alphen aan den Rijn, 199P, p. 13-14. 3 C. de Galan en A. van Miltenburg, o.c, p. 15. 4 C. de Galan en A. van Miltenburg, o.c, p. 15.
1994 nr 2
39
Raf Janssen
Bewarende arbeid
arbeid heeft zich in diverse opzichten ontwikkeld tot een oneconomie. Die wrange constatering geldt zeer zeker als onder economie verstaan wordt: het in stand houden van bestaanscondities. In de markteconomie en de economie van de beroepsarbeid vindt immers een overaccentuering plaats van het belang van ruilwaarde. Dat verdonkeremaant en kleineert het belang van gebruikswaarde en bestendigt de onderdrukte positie van allen - dat zijn wereldwijd vooral vrouwen - die door de produktie van gebruiksgoederen zorgdragen voor het in stand houden van bestaanscondities. De typering oneconomie blijft van toepassing als men de bredere definitie van economie afwijst en - mijns inziens ten onrechte - economie verengt tot markteconomie, dat wil zeggen tot het proces van het zo doelmatig mogelijk produceren van goederen en diensten die voor geld (moeten) worden verkocht. Het aan de markteconomie inherente streven naar geldvermeerdering en economische groei heeft geleid tot een vergiftiging van het natuurlijke milieu en een vergrimming van het sociale klimaat. Daarmee ondergraaft de markteconomie twee voorname condities waarop ze zelf stoelt. Vanwege de verenging van economie tot markteconomie, alsmede vanwege de ziekmakende werking van deze enge economie is het een vorm van verhullend taalgebruik als we desondanks de aanduiding economie blijven gebruiken. Immers, er kan niet van een goede economie of van een gezonde (staats)huishouding worden gesproken, als de fundamenten van het huis deels worden veronachtzaamd en deels worden verruïneerd. Een hereconomisering van de huidige (on)economie lijkt mij daarom dringend geboden. Een mogelijke aanzet daartoe bestaat uit het ter discussie stellen van zowel de vanzelfsprekende verenging van arbeid tot beroepsarbeid, als de kritiekloze overwaardering van deze vorm van arbeid. Deelname aan de economie van de beroepsarbeid wordt alom in de samenleving beschouwd als de beste weg tot volwaardig burgerschap en tot economische zelfstandigheid. Deze opvatting bestendigt de zorgafhankelijkheid van veel mannen. Voor veel vrouwen resulteert het meedoen aan de beroepsarbeid allerminst in economische zelfstandigheid. Bij nog meer vrouwen is sprake van een dubbele belasting: naast de beroepsarbeid moeten ze het leeuwedeel van de zorgarbeid blijven verrichten. Naast het ijveren voor een verbetering van de condities en de voorzieningen die vrouwen een zodanige toegang moeten geven tot de arbeidsmarkt dat economische zelfstandigheid wèl is gegarandeerd en naast het pleiten voor een betere verdeling van de beroepsarbeid en de zorgarbeid, stelt een aantal feministische auteurs zich op het standpunt dat vrouwen niet langer genoegen kunnen nemen met een verovering van de helft van de 'hemel' van de beroepsarbeid; ze moeten er aan mee werken dat deze 5 Elisabeth Beck-Gemsheim, Karriere: Wie hoch ist der Preis?, in: Altvater/Baethge u.a., Arbeit 2000, VSA, Hamburg, 1985, p. 140. 6 Marilyn French, De oorlog tegen vrouwen, Meulenhoff, Amsterdam, 1992, p. 22. 7 Verslag van de Commissie rechten van de vrouw over de vaststelling van de waarde van door de vrouw verrichte onbe-
40
'hemel' een nieuwe inhoud en een nieuwe vorm krijgt.5 Een aanzet tot deze vernieuwbouw kan worden gegeven door twee vormen van weggestopte arbeid voor het voetlicht te halen, te weten: de arbeid van vrouwen en de arbeid van de natuur. Het zichtbaar maken van deze arbeid, het meetellen en het betalen ervan volstaan weliswaar niet voor de noodzakelijke verbouwing van de beroepsarbeid, maar het zijn wèl operaties die ertoe kunnen leiden dat alle arbeid, inclusief de beroepsarbeid, zich ontwikkelt tot bewarende arbeid, dat wil zeggen tot arbeid die het leven en de bestaansbasis van het leven in stand houdt. Dat zou het economische gehalte van de economie ten goede komen. Het zou tevens in het belang zijn van de emancipatie van vrouwen èn mannen. De arbeid van vrouwen De arbeid van vrouwen wordt weggestopt en veronachtzaamd. 'Overal ter wereld belasten mannen vrouwen met de grootste of gehele verantwoordelijkheid voor het grootbrengen van de kinderen en de zorg voor het huishouden, maar doen alsof die taak geen werk is: zij belonen het niet als werk en tellen het in mondiale statistieken niet bij werk, noch in ontwikkelingslanden, noch in geïndustrialiseerde landen.'6 De huishoudelijke arbeid omvat meer arbeidsjaren dan de beroepsarbeid. De door huishoudens verrichte werkzaamheden vertegenwoordigen een waarde die mogelijk groter is dan de helft van het bruto nationaal produkt. 'Desondanks wordt huishoudelijk werk in alle facetten beschouwd als iets dat tussendoor moet gebeuren, dat niet mag storen en bovendien in de privésfeer thuishoort.'7 De gangbare economische theorie beschouwt de arbeid van vrouwen als een (gratis) bijkomstigheid. In de economie telt deze arbeid niet echt mee: ze blijft buiten de markt, heeft geen prijs en daarmee ook geen waarde. Dit getuigt van een enge economische rationaliteit, die eenzijdig gericht is op een veel te beperkte definitie van produktiviteit en prestatie. 'Het feit dat het inpakken van goederen wel gewaardeerd wordt als een verhoging van de welvaart, maar de arbeid die nodig is voor het opvoeden van de volgende generatie niet, bewijst hoe arm ons denken over prestaties is.' 8 Reeds 150 jaar geleden ageerde de Duitse econoom Friedrich List tegen de economische leer van de produktieve arbeid. Van hem stamt de uitspraak: 'Iemand die varkens fokt is volgens deze leer een produktief lid van de maatschappij; iemand die kinderen opvoedt een onproduktief lid.' List zette zich aftegen de op Adam Smith gebaseerde en door de klassieke economen uitgewerkte idee om het begrip produktiviteit te beperken tot activiteiten die een bijdrage leveren aan de verhoging van het nationaal inkomen, taalde werkzaamheden, 18 juni 1993, A3-0197/93, rapporteur: mevrouw H. Keppelhoff-Wiechert, Europees Parlement, zittingdocumenten, DOC-NE/RR/229/229937, PE 148.132/def.,p. 10. 8 Hans Immler, Vom Wert der Natur. Zur ökologischen Reform von Wirtschaft und Gesellschaft, Westdeutscher Verlag, Opladen, 1989, p. 42.
NEMESIS
Bewarende arbeid
waaronder wordt verstaan: de som van alle gevormde inkomens (lonen, salarissen, sociale lasten, winsten, rente, ondernemersloon, netto huren en pachten). Ook tijdgenoten van Adam Smith tekenden reeds bezwaar aan tegen een verenging van het begrip produktieve arbeid en waren van mening dat alle arbeid die dient voor de produktie van nuttige en gewenste zaken moest worden aangeduid als produktief.9 De draad van deze in de gangbare economische theorie vergeten discussie over het begrip produktieve arbeid wordt thans weer opgenomen door feministische economen. Een van hen is Marilyn Waring die in haar boek IfWomen Counted het enge economische denken op een treffende manier aan de kaak stelt en ervoor pleit dat het werk van vrouwen voortaan wordt meegeteld in de economische statistieken waarmee landen hun welvaart berekenen.10 Wereldwijd stellen feministische economen zich op achter dit pleidooi en nemen het tot uitgangspunt voor een feministische kritiek op het gangbare economische denken. Dat blijkt onder meer uit het in juni 1993 te Amsterdam gehouden internationale congres Out of the margin; feminist perspectives on economie theory. Driehonderd deelneemsters discussieerden daar over feministische visies op economie. Met name werd kritiek geleverd op het neoklassieke model en het masculiene mensbeeld dat daarachter verscholen zit.11 In een paper, gepresenteerd op deze conferentie, verduidelijkt de Noordamerikaanse econome Ellen S. O'Brien dat het pleidooi om de arbeid van vrouwen mee te tellen in de economie, gebaseerd is op twee overwegingen. Als eerste argument wordt naar voren gebracht dat de thans gangbare manier om economische produktiviteit te registreren een ideologie bestendigt die beledigend is voor vrouwen: de bijdrage die vrouwen leveren aan de economie wordt ondergewaardeerd. Een tweede argument heeft betrekking op het feit dat met de uitsluiting van huishoudelijk werk de definitie van produktieve arbeid wordt beperkt tot werk dat typisch is voor mannen: dat geeft een foutief beeld van het werk van vrouwen. Vanwege het buiten beschouwing laten van de huishoudelijke arbeid geven de gangbare statistieken een vertekend beeld van de economische werkelijkheid en belemmeren ze het zicht op de samenhang tussen de economie van het huishouden en de economie van de markt. Verder is het een belangrijk beletsel voor een beter begrip van de ongelijke positie die vrouwen nog steeds hebben op het terrein van de betaalde arbeid. O'Brien rondt haar samenvatting van de kritiek op het gangbare economische denken over produktiviteit af met de constatering dat velen van mening zijn dat vrouwen weinig uitzicht hebben op een sociale en economi9 Zie Gerhard Maier-Rigaud, Die Herausbildung der Umweltökonomie, in: Frank Beckenbach (Hrsg.), Die ökologische Herausforderung für die ökonomische Theorie, Metropolis-Verlag, Marburg, 1992, p. 31. 10 Marilyn Waring, If Women Counted; a new feminist economics, Harper, San Francisco, 1988. 11 Friederike Maier, Homo Oeconomicus - Zur geschlechtsspezifischen Konstruktion der Wirtschaftswissenschaften, in: Prokla, Heft 93, 1993, p. 551-571.
1994 nr 2
Raf Janssen
sche positie die gelijk is aan die van mannen, als er geen expliciete erkenning komt voor de volledige bijdragen die vrouwen leveren aan de economie.12 Ook in verschillende andere papers die op genoemde conferentie werden gepresenteerd, wordt kritiek geleverd op het produktiviteitsbegrip van de gangbare economie. Een aantal auteurs zet uiteen hoe de waarde van huishoudelijke arbeid berekend en meegeteld kan worden in de economische statistieken. Ze beperken hun aandacht daarbij vooral tot methodologische vragen. Andere auteurs waarschuwen dat een dergelijk meetellen niet volstaat: de gangbare economische theorie en haar cijfers zijn allerminst waardevrij en sexeneutraal. Integendeel, ze spreken de taal van de (patriarchale) overheersers. De reeds genoemde Ellen O'Brien wijst er bijvoorbeeld op, dat het zichtbaar maken van de waarde van de huishoudelijke arbeid in statistieken, geen afdoende middel is om de sociale en politieke macht te verwerven die nodig is voor een verandering van de positie van vrouwen. Een tweede kritische noot is afkomstig van Heather Kindness. Deze Britse auteur merkt op dat het tellen als zodanig niet ter discussie wordt gesteld door de strijd om de arbeid van vrouwen mee te laten tellen in de economische statistieken. Juist dat tellen zou vanuit de aard van de arbeid van vrouwen ter discussie gesteld moeten worden. Het gebruikelijke economische tellen heeft namelijk enkel oog voor de vraag hoe de natuur en hoe mensen zijn te gebruiken. De intrinsieke waarde van mensen en de intrinsieke waarde van de natuur worden niet geteld.13 Door de waarde van het milieu en de waarde van de onbetaalde arbeid mee te gaan tellen in economische statistieken dreigt volgens Kindness het gevaar, dat de kritiek die vanuit deze terreinen geleverd wordt op de gangbare economie, verloren gaat. Kindness vraagt zich af of de waarde van de natuur en de waarde van het huishoudelijke werk van vrouwen gereduceerd moeten worden tot louter economische waarden. Kan de waarde van de natuur en de waarde van de onbetaalde arbeid van vrouwen wel worden uitgedrukt in prijzen? Kan de volle waarde van deze arbeid wel worden gevat door de huidige economische theorie en de daarop gebaseerde statistieken? Moeten de natuur en de vrouwen zich op laten nemen in een patriarchaal waardensysteem? Voor Kindness is het antwoord op deze vragen duidelijk: de huidige economie is niet in staat de waarde van de natuur en de waarde van de onbetaalde arbeid van vrouwen te meten. Dit geconstateerd hebbende, zijn er volgens haar twee mogelijkheden: ofwel je sluit een compromis en accepteert de huidige economische instrumenten, ondanks het feit dat ze de waarden niet juist aangeven ofwel je gaat buiten de huidige economie staan en je schept andere maatsta12 Ellen O'Brien, Putting Housework in the GNP: Toward a Feminist Accounting? Paper prepared for the Conference 'Out of Margin - Feminist Perspectives on Economie Theory', Amsterdam, The Netherlands, June 2-5,1993. 13 Heather Kindness, Are women just externalities?, Paper prepared for the Conference 'Out of Margin - Feminist Perspectives on Economie Theory', Amsterdam, The Netherlands, June 2-5, 1993.
41
Raf Janssen
Bewarende arbeid
ven. Kindness merkt op dat het merendeel van de feministische economen op het eerste spoor zit. Hiervoor is volgens haar ook wel wat te zeggen: als je eenmaal binnen bent in dit systeem, kun je proberen correcties aan te brengen. Toch wijst ze deze benadering af, omdat het uiteindelijk een devaluatie is van het werk van vrouwen. De echte waarden worden namelijk buiten beschouwing gelaten, omdat de huidige markteconomie daarvoor geen aandacht heeft. Zij pleit voor een geheel andere kijk op economie en op de technieken van waardebepaling. In plaats van het marktgebeuren toch op de eerste plaats te blijven zetten en het andere werk naar analogie daarvan een waarde te geven, moeten de arbeid van vrouwen en de arbeid van de natuur centraal worden gesteld, omdat dit bij uitstek arbeid is die leven baart en bewaart. Zo'n benadering zou vrouwen en mannen in staat stellen om hun waarde niet enkel te ontlenen aan beroepsarbeid, maar ook aan het zorgen en het opvoeden en aan kwaliteiten zoals liefde, altruïsme en respect, kortom, aan arbeid die leven schept en ondersteunt. Kindness bepleit hiermee een zeer belangrijke omkering: in plaats van de zorgarbeid en de huishoudelijke arbeid te betrekken op de beroepsarbeid, zou deze juist meer betrokken moeten worden op de normale alledaagsheid van de onbetaalde zorgarbeid. De waardering van arbeid in termen van geld moet worden beëindigd of in elk geval minder centraal worden gesteld. Dat doorbreekt de economische absurditeit van een groeiende overdaad aan spullen bij een gelijktijdige toename van een gebrek aan zaken die we werkelijk nodig hebben om te leven: schone lucht, zuiver water, gezond voedsel, ruimte, tijd en rust.14 Kindness wijst erop dat een dergelijke systeemverandering mensen meer speelruimte biedt om volwaardig mee te doen in de samenleving. Niet door per se op de markt actief te zijn, maar door huishoudelijke arbeid en andere zorgarbeid te verrichten. Dat kan volgens haar een stimulans zijn voor een ecologisch meer verantwoorde economie, waarin de arbeidsdeling minder ver is doorgevoerd en waarin meer sprake is van eigenarbeid. Zo'n systeem zou een juistere waarde hechten aan de arbeid van de natuur en de arbeid van vrouwen. De vraag die naar mijn mening bij dit pleidooi van Kindness moet worden gesteld is of de beoogde systeemverandering enkel kan worden bereikt door naast het gangbare economische stelsel te gaan staan. Dat lijkt de enige mogelijkheid zolang de machtige markteconomie van het vluchtige geld gericht blijft op het maken van zoveel mogelijk winst in zo kort mogelijke tijd en zolang deze economie onvoldoende oog heeft voor het lange-termijn belang om de natuur en het leven te bewaren, in stand te houden. Het is van levensbelang om deze kortzichtige economische rationaliteit te veranderen. Kan dat enkel door het gangbare economische systeem af te breken en de markteconomie terzijde te schuiven? Kindness beantwoordt deze vraag met 'ja' en de overwegingen die tot dit standpunt leiden spreken mij aan. Maar wie of
wat is bij machte om een dergelijke operatie door te voeren? Zou het perspectief van een economische economie - daarin staat niet het ophopen van geld centraal, maar het bewaren en ontwikkelen van leven - ook niet dichterbij gebracht kunnen worden door een verdere ontwikkeling van de markteconomie? Tot nu toe hebben velen gesproken en gedroomd over de mogelijkheid om deze economie af te breken en te vervangen door een andere economie. Laat ons thans eens nadenken over de mogelijkheid de markteconomie verder te ontwikkelen. Dat is wellicht een realistischer optie. Zijn er binnen de markteconomie ontwikkelingen in gang (te zetten) die systeemdoorbrekend kunnen werken? Zou het gaan betalen voor de arbeid van de natuur en de huishoudelijke arbeid als een zodanige ontwikkeling aangemerkt kunnen worden? Kan de gangbare enge oneconomische rationaliteit zich ontwikkelen tot een brede economische rationaliteit door vormen van arbeid in de economie te brengen die hierin voorheen niet volwaardig meetelden? Ik zal deze vraag eerst aan de orde stellen met betrekking tot de arbeid van de natuur en vervolgens met betrekking tot de huishoudelijke arbeid en de onbetaalde zorgarbeid. De arbeid van de natuur De voorafgaande paragraaf over de arbeid van vrouwen opende met een citaat van Merilyn French die in haar boek over de oorlog tegen vrouwen het belang van vrouwenwerk benadrukt en stelling neemt tegen de mannelijke minachting voor de noodzakelijkheden in het leven. Het is niet zonder belang dat zij hierbij uitdrukkelijk een parallel trekt met de arbeid van de natuur. 'Economische statistieken berekenen de waarde van 'ontwikkeld' regenwoud in Brazilië op ƒ 0,00. Een staande boom geeft schaduw, voorkomt erosie en brengt weer zuurstof in de lucht. Maar voor het BNP heeft hij geen waarde, voordat hij is gekapt.' 15 Evenals de huishoudelijke arbeid en de onbetaalde zorgarbeid levert ook de natuur een niet te onderschatten bijdrage aan het functioneren en de produktiviteit van de beroepsarbeid. En evenals de huishoudelijke arbeid en de onbetaalde zorgarbeid wordt ook de arbeid van de natuur zo vanzelfsprekend gevonden, dat er geen acht meer op wordt geslagen en dat ze over het hoofd wordt gezien in beschouwingen over produktiviteit. Als een arbeider per uur in plaats van duizend voortaan tweeduizend potloden maakt, zeggen we dat diens arbeidsproduktiviteit is verdubbeld. De moderne welvaart is voor een groot deel gebaseerd op de stelselmatige verhoging van de arbeidsproduktiviteit. Met name de inzet van machines maakt een dergelijke verhoging mogelijk. Intussen wordt evenwel uit het oog verloren dat er voor die machines grondstoffen en energie nodig zijn en dat er voor die dubbele portie potloden ook dubbel zoveel hout nodig is. Niet de potlodenfabriek maakt de energie, de grondstoffen en het hout; dat doet uiteindelijk de natuur. De stijging van de arbeidsproduktiviteit kan derhalve heel vaak
14 Maria Mies, The Myth of Catching-up Development. In: London, 1993, p. 61. Maria Mies & Vandana Shiva, Ecofeminism, Zed Books, 15 Marilyn French, o.c, (zie noot 5), p. 48.
42
NEMESIS
Actualiteitenkatern
ACTUALITEITENKATERN maart/april 1994, nr. 2
I
N
H
O
U
D
S
O
P
G
A
V
E
RECHTSPRAAK ARBEID Nachtarbeid
2
PENSIOEN
4 5 7
RELATIEVORMEN Schijnhuwelijk SEXUEEL GEWELD Sexueel geweld door hulpverlener
11
Nr 386: Hof Amsterdam 27 mei 1993 Suggestieve opmerkingen schijnhuwelijk door ambtenaar burgerlijke stand niet onrechtmatig
12
Nr 387: Rb Amsterdam 2 september 1992 Geen eigen schuld aangenomen, immateriële schadevergoeding Nr 388: Rb 's-Hertogenbosch 5 februari 1993 Onvoldoende bewezen dat relatie met fysiotherapeut onvrijwillig was Nr 389: Pres. Rb Haarlem 4 mei 1993 Bij fysiotherapeut bevindt patiënte zich in afhankelijkheidsrelatie Nr 390: Hof 's-Hertogenbosch 12 augustus 1992 Zenuwarts voor vier maanden geschorst na behandeling èn sexuele relatie
13 13 15 SOCIALE ZEKERHEID AAW
15 17
AOW
18 19 20
STRAATVERBOD
Nr 382: HvJ EG 2 augustus 1993 (Levy), m.nt. Malva Driessen Voorrang verplichtingen aangegaan voor inwerkingtreding EEG-verdrag Nr 383: Hof 's-Hertogenbosch 12 mei 1993 Uitkering op basis van toekomend aandeel pensioenrechten na echtscheiding Nr 384: HvJ EG 14 december 1993 (Moroni) Verschillende pensioenleeftijden in strijd met art 119 EEG-verdrag Nr 385: HvJ EG 22 december 1993 (Neath) m.nt. Marjolein van den Brink Naar sexe gescheiden sterftetabellen niet in strijd met art. 119 EEG-verdrag
23
Nr 391: HvJ EG 27 oktober 1993 (Gemert-Derks) Intrekking AAW bij toekenning AWW in strijd met derde EG-richtlijn Nr 392: HR 1 december 1993 Werking van het discriminatieverbod art. 1 GW voor 23 december 1984 Nr 393: CRvB 30 maart 1993 Toeslagenregeling AOW niet discriminatoir Nr 394: CRvB 26 november 1993 Korting AOW gehuwde vrouwen en gevolgen uitspraak Verholen Nr 395: CRvB 26 november 1993, m.nt. Margriet Adema Onderscheid beroepsbevolking en niet-beroepsbevolking niet i.s.m. art. 1 GW Nr 396: Rb Groningen 10 augustus 1993 Gedaagde krijgt na straatverbod een verhuisgebod opgelegd WETGEVING
25 25 26 26 27 28 28
Pensioenverevening bij echtscheiding, Margriet Kraamwinkel Pensioen- en spaarfondsenwet, Pauline Portegies Fiscale aftrek kinderopvang ook voor zelfstandigen Kabinet over thuiszorg Zwangerschapsverlof voor kamerleden Vrouwenhandel Wet getuigenbescherming LITERATUUR
30
Samenstelling: Els van Blokland en Gerdie Ketelaars Redactie: Els van Blokland, Marianne Braun, Janny Dierx, Mies Monster, Albertine Veldman, Heikelien Verrijn Stuart.
Samenstelling Tanja Kraft van Ermel
Medewerksters: José J. Bolten, Karin van Elderen, Wehdelien E. Elzinga, Nora Holtrust, Ineke de Hondt, Sacha Prechal, Selma Sevenhuijsen, Mireille Steinmetz, Elies Steijger, Sarah van Walsum, Ria Wolleswinkel.
Redactiesecretariaat: Els van Blokland redactiesecretaris Michèle van Goens redactiemedewerkster Ambonplein 73 1094 PW Amsterdam
Rechtspraak
ARBEID Nachtarbeid Nr382 Hof van Justitie EG 2 augustus 1993 (Levy) Nr. C 158/91 NJ 1994, 90 Mrs Due, Rodriguez, Zuleeg, Mancini, Joliet, Schockweiler, Moitinho de Almeida, Grévisse, Diez de Velasco, Kapteyn, Edward. Ministère public et Direction du travail et de 1'emploi en Levy. Arbeid, nachtarbeid, gelijke behandeling mannen en vrouwen. EG-richtlijn 76/207, artikel 234 EEGverdrag, Verdrag 89 Nachtarbeid (vrouwen) van de Internationale Arbeidsorganisatie De nationale rechter heeft de plicht artikel 5 EG-richtlijn 76/207 toe te passen, waarbij nationale wetgeving die hiermee in strijd is buiten toepassing moet worden gelaten, tenzij het toepassen van een dergelijke bepaling noodzakelijk is voor de Lidstaat om verplichtingen aangegaan vóór de inwerkingtreding van het EEGverdrag, met derde staten na te leven. (...) 1. Par jugement du 22 mai 1991, parvenu a la Cour Ie 18 juin suivant, Ie tribunal de police de Metz (France) a pose, en application de 1'article 177 du traite CEE, une question préjudicielle portant sur 1'interprétation des articles 1 a 5 de la directive 76/207/CEE du Conseil, du 9 février 1976, relative a la mise en oeuvre du principe de 1'égalité de traitement entre hommes et femmes en ce qui concerne 1'acces a 1'emploi, a la formation et a la promotion professionnelles, et les conditions de travail (JO L 39, p. 40, ci-après la 'directive'). 2. Cette question a été posée dans Ie cadre d'une procédure pénale engagée par Ie ministère public et la direction du Het Actualiteitenkatern wordt samengesteld in samenwerking met het Clara Wichmann Instituut. Kopieën van integrale teksten zijn tegen vergoeding te bestellen. De redactie stelt toezending van ongepubliceerde uitspraken en opmerkelijke berichten zeer op prijs. Toezending van scripties graag met informatie over de wijze waarop de scriptie besteld kan worden. Adres: Ambonplein 73 1094 PW Amsterdam Telefoon: 020 - 6684069 Fax:020-6684371
travail et de 1'emploi contre M. Levy, directeur de la SA Nouvelle Falor, prévenu d'avoir employé, Ie 22 mars 1990, 23 femmes a un travail de nuit en infraction a 1'article L 213-1 du code du travail francais (ci-après la 'loi francaise'), infaction passible d'une amende en application notamment de 1'article R 261-7 de même code. 3. Ces dispositions ont été adoptées pour mettre en oeuvre la convention no. 89, de 1'Organisation internationale du travail, du 9 juillet 1948, concernant Ie travail de nuit des femmes occupées dans 1'industrie (ci-après la 'convention OIT'), dont la ratification a été autorisée en France par la loi no. 53-603 du 7 juillet 1953. La ratification a été enregistrée par Ie directeur général du Bureau international du travail Ie 21 septembre 1953. 4. L'article 3 de la convention OIT, dont les termes sont repris, pour 1'essentiel, par la loi francaise, dispose: 'Les femmes, ans distinction d'age, ne pourront être employees pendant la nuit dans aucune entreprise industrielle, publique ou privée, ni dans aucune dependance d'une de ces entreprises, a 1'exception des entreprises oü sont seuls employees les membres d'une même familie.' 5. Devant Ie tribunal de police de Metz, M. Levy, requérant au principal, a fait valoir que la loi francaise était incompatible avec 1'article 5 de la directive, lequel prévoit: 'Les etats membres prennent les mesures nécessaires afin que soient supprimées les dispositions législatives, réglementaires et administratives contraires au principe de 1'égalité de traitement'. 6. Le tribunal de police a alors décidé de surseoir a statuer et de poser a la Cour la question préjudicielle suivante: 'La directive no. 76-207 du février 1976 en ses articles 1 a 5 doit-elle être interprétée en ce sens qu'une législation nationale prohibant le travail de nuit seules femmes serait discriminatoire compte tenu en outre de l'article 3 de la Convention no. 89 de 1'Organisation Internationale du Travail interdisant le travail de nuit des femmes a laquelle la France a adhéré?' 7. Pour un plus ample exposé des faits du litige au principal, du déroulement de la procédure, de la réglementation applicable ainsi que des observations présentées a la Cour, il est renvoyé au rapport d'audience. Ces éléments du dossier ne sont repris ci-après que dans la mesure nécessaire au raisonnement de la Cour. 8. Avant de répondre a la question préjudicielle posée, il y a lieu d'observer que 1'interdiction du travail de nuit des femmes prévue tant par la convention OIT que par la loi francaise est assortie de diverses dérogations qui ont été invoquées par M. Levy devant la juridiction de renvoi. Toutefois, la question de savoir si M. Levy peut en bénéficier
n'étant pas pertinente pour la solution du problème pose par la question préjudicielle, ces dérogations resteront en dehors du présent debat. 9. Dans 1'arrêt du 25 juillet 1991, Stoeckel (C-345/89, Ree. p. 1-4047), la Cour a dit pour droit que l'article 5 de la directive est suffisamment pris pour créer a la charge des Etats membres 1'obligation de ne pas poser en principe législatif 1'interdiction du travail de nuit des femmes, même si cette obligation comporte des dérogations, alors qu'il n'existe aucune interdiction du travail de nuit pour les hommes. D en résulte que, en principe, le juge national a 1'obligation d'assurer le plein effet de cette règle en laissant inappliquée toute disposition nationale contraire (voir arrêt du 9 mars 1978, Simmenthal, 106/77, Ree. p. 629). 10. En 1'occurence, la question préjudicielle posée vise essentiellement a savoir si la même obligation s'impose au juge national lorsque, la disposition nationale qui s'avère incompatible avec la norme communautaire est destinée a mettre en oeuvre une convenüon qui, telle la convention OIT, a été conclue par 1'Etat membre concerne avec d'autres Etats membres et des Etats tiers antérieurement a 1'entree en vigueur du traite CEE (ci-après une 'convention internationale antérieure'). 11. L'article 234 du traite dispose, dans son premier alinea, que les droits et obligations résultant de conventions conclues antérieurement a 1'entrée en vigueur du traite, entre un ou plusieurs Etats membres d'une part, et un ou plusieurs Etats tiers d'autre part, ne sont pas affectés par les dispositions du traite. Le deuxième alinea oblige toutefois les États membres a recourir a tous les moyens appropriés pour éliminer les incompatibilités éventuelles entre une telle convention et le traite. L'article 234 a une portee générale et il s'applique a toute convention internationale, quel que soit son objet, susceptible d'avoir une incidence sur 1'application du traite (voir arrêt du 14 octobre 1980, Burgoa, 812/79, Ree. p. 2787, point 6). 12. Ainsi qu'il résulte de 1'arrêt du 27 février 1962, Commission/République italienne (10/61, Ree. p. 1), l'article 234, premier alinea, a pour objet de préciser, conformément aux principes du droit international, que 1'application du traite n'affecte pas 1'engagement de 1'Etat membre concerne de respecter les droits des Etats tiers résultant d'une convention antérieure, et d'observer des obligations correspondantes. Il s'ensuit que, dans cette disposition, les termes 'droits et obligations' se referent, en ce qui concerne les 'droits', aux droits des Etats tiers et, en ce qui concerne les 'obligations', aux obligations des Etats membres. 13. Par conséquent, il importe, pout déterminer si une norme communautaire peut être tenue en echec par une convention internationale antérieure, d'ex-
ACTUALITEITENKATERN NEMESIS
Rechtspraak
aminer si celle-ci impose a 1'Etat membre concemé des obligations dont 1'exécution peut encore être exigée par les Etats tiers qui sont parties a la convention. 14. A eet égard, la Commission soutient que, dès lors que la Cour a dit pour droit dans 1'arrêt du 25 juillet 1991, Stoeckel, précité, que Ie souci de protection qui a inspiré a 1'origine 1'interdiction de principe du travail de nuit féminin n'apparatt plus fondé, les Etats membres sont obligés, en vertu de 1'article 5, paragraphe 2, sous c), de la directive, de prendre des mesures nécessaires afin que soient révisées celles des dispositions législatives, réglementaires et administratives contraires au principe de 1'égalité de traitement. Lorsque les dispositions législatives a réviser résultent de la conclusion antérieure de conventions internationales, telle la convention OIT, les mesures a prendre par les Etats membres sont de même nature que les 'moyens appropriés' auxquels ceux-ci doivent recourir, en application de 1'article 234, deuxième alinea, du traite, pour éliminer les incompatibilités constatées entre ces conventions internationales et Ie droit communautaire, a savoir 1'extension de 1'interdiction du travail de nuit aux travailleurs de 1'autre sexe ou la dénonciation de la convention internationale antérieure. 15. La Commission ajoute que, en tour état de cause, 1'obligation découlant de la convention OIT de ne pas faire travailler les femmes durant la nuit ne saurait permettre a un Etat membre de ne pas respecter Ie principe de 1'égalité de traitement entre hommes et femmes, droit fondamental de la personne humaine dont Ie respect fait partie intégrante des principes généraux du droit dont la Cour assure Ie respect (voir arrêt du 17 décembre 1970, Internationale Handelsgesellschaft, 11/70, Ree. p. 1125). Elle fait valoir que, selon la jurisprudence de la Cour européenne des droits de 1'homme (voir en particulier 1'arrêt de 28 mai 1985, Abdulaziz, Cabales et Balkandali, série A, no. 94), un traitement différent des femmes par rapport aux hommes doit être justifié par des motifs objectifs et raisonnables et doit respecter un rapport raisonnable de proportionnalité entre les moyens employés et Ie but visé. Compte tenu de la similarité des risques auxquels les travailleurs de nuit, hommes ou femmes, sont exposés, un traitement différent des femmes par rapport aux hommes ne pourrait être justifié que par la nécessité de protéger la condition biologique de la femme. 16. En réponse a cette argumentation, il y a lieu de souligner que, s'il est exact que 1'égalité de traitement entre hommes et femmes constitue un droit fondamental reconnu par 1'ordre juridique communautaire, sa mise en oeuvre, même sur Ie plan communautaire, a été progressive, nécessisant 1'intervention du Conseil par voie de directives, et que
ces directives admettant, a titre temporaire, certaines dérogations au principe de 1'égalité de traitement. 17. Dans ces conditions, il ne suffït pas d'invoquer Ie principe de 1'égalité de traitement pour faire echec a 1'exécution des obligations qui incombent a un Etat membre dans ce domaine en vertu d'une convention internationale antérieure, obligations dont Ie respect est sauvegardé par 1'article 234, premier alinea, du traite. 18. La Commission tire argument, en outre, de 1'évolution du droit international dans ce domaine et, notamment, de la convention sur 1'élimination de toutes les formes de discrimination a 1'égard des femmes, faite a New York Ie 18 décembre 1979 (ci-après la 'convention de New York'), ratifiée par la France Ie 14 décembre 1983, ainsi que de 1'évolution qui s'est opérée au sein même de 1'Organisation internationale du travail. En ce qui concerne cette dernière, la Commission fait spécialement référence au protocole de 1990 relatif a la convention OIT de 1948, a la convention OIT no. 171 sur Ie travail de nuit de 1990 et è la recommandation OIT no. 178 sur Ie travail de nuit de 1990, qui ont tous été adoptés de 26 juin 1990. 19. Il est vrai que les dispositions d'une convention internationale peuvent être privées de force obligatoire, s'il apparaït que toutes les parties a cette convention se sont engagées par une con- . vention ultérieure, dont les dispositions sont incompatibles avec celles de la première convention a tel point qu'il est impossible d'appliquer les deux conventions en même temps (voir 1'article 59, paragraphe 1, sous b), de la convention de Vienne sur Ie droit des traites, di 21 mars 1986). 20. En 1'occurrence, s'il ressortait de 1'evolution du droit international, telle qu'évoquée par la Commission, que 1'interdiction du travail de nuit des femmes, prévue par la convention OIT, a été abrogée en vertu de conventions postérieures liant les mes parties, les dispositions de 1'article 234, premier alinea, du traite ne seraient pas applicables. Rien ne s'opposerait alors a ce que Ie juge national applique 1'article 5 de la directive, tel qu'il a été interprété par la Cour dans 1'arrêt du 25 juillet 1991, précité, et écarté les dispositions nationales qui s'y révèlent contraires. 21. Toutefois, ce n'est pas a la Cour dans Ie cadre d'une procédure préjudicielle, mais au juge national qu'il appartient de vérifier quelles sont les obligations qui s'imposent, en vertu d'une convention internationale antérieure, a 1'Etat membre concerne et d'en tracer les limites de maniere a déterminer dans quelle mesure ces obligations font obstacle a 1'application de 1'article 5 de la directive. 22. Au vu des considérations qui precedent, il convient de répondre a la question préjudicielle posée que Ie juge national a 1'obligation d'assurer Ie plein
1994 nr 2
respect de 1'article 5 de la directive 76/207 en laissant inappliquée toute disposition contraire de la législation nationale, sauf si 1'application d'une telle disposition est nécessaire pour assurer 1'exécution par 1'Etat membre concerne d'obligations résultant d'une convention conclue antérieurement a 1'entree en vigueur du traite CEE avec des Etats tiers. (...) Noot In dit arrest staat de vraag centraal in hoeverre het verbod op nachtarbeid van vrouwen, zoals neergelegd in artikel L 213-1 van de Franse Code du travail in strijd is met de artikelen 1 tot 5 van richtlijn 76/207 EEG van de Raad van 9 februari 1976 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden, de zogenaamde tweede richtlijn. Deze Franse wetgeving vloeit rechtstreeks voort uit Frankrijks gebondenheid aan Verdrag 89 van de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO), een verdrag uit 1948 dat Frankrijk in 1953 heeft geratificeerd. In de prejudiciële vraag die het Tribunal de police van Metz heeft gesteld, komt de gebondenheid aan dit verdrag nadrukkelijk aan de orde. Voor de goede orde eerst de feiten: Levy, directeur van een charcuteriezaak, werd vervolgd in verband met overtreding van genoemd artikel L 2131 van de Franse Arbeidswet. Dit artikel bepaalt dat vrouwen geen nachtarbeid mogen verrichten in fabrieken, manufacturen, mijnen en steengroeven, werkplaatsen, ateliers en in de bijgebouwen ervan van welke aard dan ook. De arbeidsinspectie constateerde dat in de nacht van 22 maart 1990, 23 vrouwen in strijd met deze bepaling aan het werk waren en dat er geen uitzonderingsbepaling op het verbod van toepassing was. De zaak vertoont erg veel overeenkomsten met een eerdere casus inzake nachtarbeid die het Hof behandelde. In de zaak Stoeckel (zaak C-345/89, Jur 1991, p. 1-4047 ev., RN 1991, 233, m.nt. E. Steyger) stond ook de vraag centraal in hoeverre artikel L 213-1 van de Code du travail in strijd is met artikel 5 van richtlijn 76/207. In zijn uitspraak toetste het Hof inhoudelijk en kwam tot de conclusie dat artikel 5 van de richtlijn volgens vaste jurisprudentie voldoende nauwkeurig is bepaald om verplichtingen voor de Lidstaten te scheppen en dat het verbod op nachtarbeid van vrouwen daarmee in strijd was als er geen verbod op nachtarbeid voor mannen tegenover stond. In zijn toets stond het Hof uitvoerig stil bij de vraag of nachtarbeid valt onder de beschermingsclausule, die artikel 2 lid 3 van de
Rechtspraak
tweede richtlijn kent. Het kwam echter tot de conclusie dat de beschermingsgedachte, waardoor het principiële verbod oorspronkelijk werd gemotiveerd, niet langer gefundeerd was en daardoor niet als rechtvaardigingsgrond kon dienen. Hoewel advocaat-generaal Tesauro in zijn conclusie wel inging op Frankrijks verplichtingen in het kader van de IAO en de schending van artikel 234 EEGverdrag, die daaruit mogelijkerwijs zou kunnen voortvloeien, nam het Hof geen van deze argumenten over. Zo gemakkelijk komt het Hof er in de zaak Levy niet vanaf, omdat juist over deze schending een vraag gesteld wordt. Artikel 234 EEG-verdrag is te lezen als een voorrangsregel en bepaalt, voor zover hier van belang: 'De rechten en verplichtingen voortvloeiende uit overeenkomsten vóór de inwerkingtreding van dit Verdrag gesloten tussen een of meer Lidstaten enerzijds en een of meer derde Staten anderzijds, worden door de bepalingen van dit Verdrag niet aangetast. Voor zover deze overeenkomsten niet verenigbaar zijn met dit Verdrag maken de betrokken Lidstaten gebruik van alle passende middelen om de vastgestelde onverenigbaarheid op te heffen '. Het verdrag, waarvan in deze zaak sprake is, is het al genoemde Verdrag 89 van de IAO. Wat dat betreft wordt aan alle voorwaarden die in artikel 234 worden gesteld voldaan. De EEG is immers pas in 1957 opgericht. Onderzocht moet worden, volgens het Hof, of Verdrag 89 verplichtingen creëert voor Frankrijk waar rechten voor derde staten uit voortvloeien. Daarbij refereert hij aan opmerkingen van de kant van de Commissie. Deze wijst in de eerste plaats op de verplichting die voortvloeit uit artikel 234 om alle passende middelen te hanteren om de onverenigbaarheid op te heffen. Frankrijk is daarin volgens de Commissie tekort geschoten. Het had immers het verdrag op kunnen zeggen, of het verbod ook van toepassing kunnen verklaren op mannen. Bovendien, zo merkt de Commissie op, tast het verbod van nachtarbeid van vrouwen, zoals Verdrag 89 voorschrijft, een fundamenteel mensenrecht aan, namelijk het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen. Zij wijst daarbij op jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens waarin naar voren komt dat een dergelijk verschil in behandeling slechts te rechtvaardigen valt met objectieve en redelijke motieven, waarbij er tevens sprake moet zijn van een evenredigheid tussen doel en middel. Aangezien de risico's waaraan nachtarbeiders worden blootgesteld voor mannen en vrouwen gelijk zijn gaat het niet aan slechts vrouwen te beschermen. Dit argument neemt het Hof niet over. Het zwakt het communautaire streven naar gelijke behandeling van mannen en vrouwen af door te stellen dat dit streven geleidelijk is ingevoerd en dat er steeds uitzonderingen
op het beginsel mogelijk zijn geweest. Het inroepen van dit beginsel is daarmee onvoldoende om de werking van artikel 234 opzij te zetten. Ook wijst de Commissie op de ontwikkelingen in het internationale recht op dit gebied. Daarbij noemt zij het VNVrouwenverdrag, dat Frankrijk in 1983 ratificeerde (en waarin niets is geregeld met betrekking tot deze problematiek, maar dit terzijde) en de ontwikkelingen binnen de IAO zelf, waar in 1991 een verdrag en een aanbeveling totstandgekomen zijn, waarin nachtarbeid in brede zin centraal staat. Daarnaast heeft de IAO, eveneens in 1991, een protocol aangenomen bij Verdrag 89 waarin het verbod op nachtarbeid voor vrouwen aanmerkelijk genuanceerd wordt. Het Hof erkent de internationaalrechtelijke regel dat een later verdrag een ouder verdrag vervangt, mits dezelfde staten daarbij partij zijn. Het is echter niet aan het Hof, maar aan de nationale rechter om in deze een afweging te maken. Daarbij staat het de nationale rechter vrij om de interpretatie, zoals het Hof die heeft gegeven in de zaak Stoeckel, te hanteren. Het Hof zelf kan deze procedure echter niet uitvoeren in een prejudiciële procedure. En daarmee verwijst het Hof de zaak terug naar de nationale rechter. Concluderend stelt het Hof dan ook vast, dat de nationale rechter artikel 5 van de richtlijn volle ruimte moet geven, waarbij wetgeving die hiermee in strijd is buiten toepassing moet blijven, behalve als een Lidstaat verplichtingen heeft jegens derde staten op grond van oudere verdragen. Franse vrouwen zullen van deze uitspraak weinig wijzer worden; naar alle waarschijnlijkheid zal de nationale rechter, op grond van deze uitspraak van het Hof én met de kennis dat Frankrijk het betreffende verdrag in 1992 heeft opgezegd, de Franse wettelijke bepaling buiten toepassing laten, waardoor het verbod van nachtarbeid voor vrouwen feitelijk wordt opgeheven. Het is immers niet voor de hand liggend dat de nationale rechter zal besluiten het verbod ook op mannen van toepassing te verklaren.
het Hof bekeken worden in dat kader en is zij te lezen als een tegemoetk oming aan de IAO, om de relatie tussen beide internationale organisaties niet verder te verscherpen. Over het inroepen van het gelijkheidsbeginsel om het verbod op nachtarbeid van vrouwen op te heffen is het nodige geschreven. (Zie in dit verband bijvoorbeeld K. Wentholt, Arbeid en zorg, p. 105 ev.) In deze discussie heeft, in ieder geval op Nederlands niveau, het (materiële) gelijkheidsbeginsel het ruimschoots gewonnen van de specifiek beschermende maatregelen die een eigen regeling voor vrouwen zou kunnen rechtvaardigen. In de zaak Stoeckel bleek, dat ook in EG-verband deze opvatting als de heersende moet worden gezien. De hier geannoteerde uitspraak levert in dit verband geen nieuwe zienswijze op. Eenzelfde indruk kan men krijgen over de discussie op IAO niveau. Binnen deze laatste organisatie is de discussie echter verruimd, wat uiteindelijk heeft geleid tot een verdrag over nachtarbeid in brede zin, waarin niet alleen vrouwen, maar ook mannen beschermd worden tegen de kwalijke invloeden van nachtarbeid en waarin het belang van het kunnen combineren van werk en zorg- en gezinstaken wordt onderstreept. Het zou mijns inziens een goede zaak zijn als ook de Unie een dergelijke regeling op grond van haar bevoegdheden ex artikel 118a EEGverdrag zou implementeren. Malva Driessen
PENSIOEN Nr383 Hof 's-Hertogenbosch 12 mei 1993 Nr. KG 896/92/He Mrs. Jurgens, Bod, Elders. K, appellante, procureur mr. J.C. Lang, tegen L, geïntimeerde, procureur mr. E.C.M.J. van Kempen. Echtscheiding, pensioenverrekening.
Volkenrechtelijk gezien is deze uitspraak echter opmerkelijk. Het Europese Hof heeft nogal eens de neiging om de eigen rechtsorde van de Unie zeer hoog aan te slaan. Nieuwe internationale verplichtingen die de Lidstaten aangaan moeten dan ook in dat licht worden bekeken (AETR, jur. 1971, p. 263), zodat in voorkomende gevallen zal blijken dat de Lidstaten op die onderdelen hun autonomie hebben verloren. In een recent advies heeft het Hof nog bepaald dat de bevoegdheid om bepaalde verdragen te sluiten voor een deel ook bij de Gemeenschap kan berusten. (Advies 2/91, PB 1993/C109/01). Het ging in dat geval overigens om de vraag of Lidstaten competent zijn om een bepaald IAO-verdrag te ratificeren. Wellicht moet de hier besproken uitspraak van
In afwachting van de definitieve verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap toekenning aan de vrouw van een uitkering op basis van de waarde van het haar toekomende aandeel in de door de man opgebouwde pensioenrechten. De rechter vat het verweer van de man 'dat er nog meer te verdelen valt' in casu op als een niet te tolereren vertragingstactiek. (...) 4. De beoordeling 4.1. Partijen zijn gescheiden op 11 juni 1991, op welke datum het tussen hen gewezen echtscheidingsvonnis werd ingeschreven in de registers van de Burgerlijke Stand.
ACTUALITEITENKATERN NEMESIS
Rechtspraak
4.1.1. Met ingang van 1 december 1991 geniet de man (geboren 26 december 1926) een ouderdomspensioen uit hoofde van de door hem opgebouwde Indonesische pensioenrechten. 4.1.2. Aangezien partijen in gemeenschap van goederen gehuwd waren, dient de waarde van de door de man opgebouwde pensioenrechten te worden verdeeld. De helft van de waarde komt aan de vrouw toe, zijnde per 11 juni 1991 ƒ 17.684,-. Op basis van deze waarde kan de vrouw jegens de man aanspraak maken op een voorwaardelijke uitkering van ƒ 178,42 per maand vanaf 1 december 1991 onder de voorwaarde dat beide partijen in leven en met de indexatie zoals door de vrouw gevorderd. 4.2. De man heeft het vorenstaande niet betwist. (...) 4.5. Nu partijen daaromtrent geen mededeling doen, gaat het hof ervan uit dat partijen overeenkomstig art. 677 e.v. Rv.nog niet voor een notaris zijn verschenen teneinde tot verdeling van de huwelijksgemeenschap te geraken. 4.5.1. Gezien het verweer van de man en het algemeen bekende feit dat gehuwden enige inboedel en eventueel ook nog spaargeld plegen te hebben, gaat het hof er voorshands vanuit dat met de verdeling van de pensioenaanspraken nog niet de gehele gemeenschap van goederen van partijen is verdeeld. Niet uitgesloten is dus dat aan de man, ofschoon hij zijn stellingen dienaangaande volstrekt niet adstrueert, nog enig bedrag toekomt ter zake van hetgeen overigens tussen partijen nog moet worden verdeeld. 4.5.2. Het ligt dan echter wel op de weg van de man een voorstel te doen om tot verdeling van de rest van de gemeenschap te geraken. Hij kan niet volstaan zich te blijven beroepen op de stelling dat er nog meer te verdelen valt dan de pensioenrechten zonder exact aan te geven wat er dan te verdelen valt en wat hem ter zake van die verdeling toekomt. 4.6. Rekening houdend met dit een en ander, zal het hof de vordering van de vrouw over de reeds verstreken periode van achttien maanden (1 december 1991 t/m 31 mei 1993) niet toewijzen. 4.6.1. Bij wijze van voorlopige voorziening acht het hof wel toewijsbaar de vordering van de vrouw vanaf 1 juni 1993. Het belang van de man bij verdeling van de boedel als geheel moet, nu hijzelf dienaangaande niet met voortvarendheid te werk gaat, wijken voor het belang van de vrouw om zo spoedig mogelijk te beschikken over middelen om in de noodzakelijke kosten van haar bestaan te voorzien. (...) 4.6.3. Voor zover na algehele verdeling van de boedel zou blijken dat aan de vrouw een lager bedrag toekomt dan ƒ 17,684,- kan de voorwaardelijke uitkering die op basis van dat lagere be-
drag wordt berekend worden verrekend met het bedrag dat de man op basis van dit vonnis inmiddels ter zake van voorwaardelijke uitkering heeft betaald. 4.7. Nu partijen gewezen echtelieden zijn, zal het hof de kosten compenseren als in het dictum vermeld. 5. De uitspraak Het hof: - Vernietigt het vonnis d.d. 15 oktober 1992, waarvan beroep, en opnieuw rechtdoende, - Veroordeelt de man in afwachting van de definitieve vaststelling van een voorwaardelijke uitkering ter zake van verrekening van pensioenrechten aan de vrouw voorlopig te betalen een bedrag van ƒ 178,42 per maand, vermeerderd met het percentage waarmee het ouderdomspensioen van de man per 1 januari 1993 is geïndexeerd, zulks vanaf 1 juni 1993 en voorts onder de voorwaarde van in leven zijn van beide partijen en met indexatie telkens per 1 januari van ieder jaar overeenkomstig het percentage waarmee het ouderdomspensioen van de man wordt geïndexeerd door het bestuur van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds. (...)
Nr384 Hof van Justitie van de EG 14 december 1993 Nr. C-110/91 Mrs. Due, President, Mancini, Moitinho de Almeida, Diez de Velasco, Edward, Kakouris, Joliet, Schockweiler, Rodrfguez Iglesias, Grévisse, Zuleeg, Kapteyn, Murrey. Michael Moroni v Collo GmbH Gelijke beloning, aanvullende pensioenen. Art. 119 EEG-verdrag, EG-richtlijn 86/378 Artikel 119 EEG-verdrag verzet zich ertegen dat een mannelijke werknemers op latere leeftijd dan een vrouwelijke werknemer die in dezelfde situatie verkeert aanspraak kan maken op een bedrijfspensioen omdat voor mannelijke en vrouwelijke werknemers verschillende pensioenleeftijden zijn vastgesteld. Alleen voor uitkeringen die verschuldigd zijn voor tijdvakken van tewerkstelling na 17 mei 1990 (Barber-arrest) kan een beroep worden gedaan op de rechtstreekse werking van artikel 119 EEG-verdrag. EG-richtlijn 86/378 staat de rechtstreekse werking van artikel 119 EEG-verdrag niet in de weg.
Zur ersten Frage 9. Mit seiner ersten Frage möchte das vorlegende Gericht wissen, ob es gegen Artikel 119 EWG-Vertrag verstöBt,
1994 nr 2
wenn ein Arbeitnehmer im Rahmen eines erganzenden betrieblichen Versorgungssystems aufgrund der Festsetzung eines je nach Geschlecht unterschiedlichen Rentenalters erst in einem höheren Alter als eine Arbeitnehmerin in der gleichen Lage Anspruch auf eine Betriebsrente hat. 10. Der Gerichtshof hat bereits im Urteil Barber (Randnr. 32) entschieden, daB Artikel 119 jede das Entgelt betreffende Ungleichbehandlung von Mannern und Frauen ohne Rücksicht darauf verbietet, woraus sich diese Ungleichbehandlung ergibt, und daB insbesondere die Festsetzung je nach Geslecht unterschiedlicher Rentenalter für die Zahlung von Renten im Rahmen eines an die Stelle des gesetzlichen Systems getretenen betrieblichen Systems gegen Artikel 119 verstöBt, selbst wenn dieser Unterschied im Rentenalter von Mannern und Frauen der insoweit für das nationale gesetzliche System geitenden Regelung entspricht. 11. Zu diesem Ergebnis ist der Gerichtshof nach der im selben Urteil getroffenen Feststellung gelangt, daB die Betriebsrenten unter den Begriff des Entgelts im Sinne von Artikel 119 Absatz 1 fallen, der nach standiger Rechtsprechung alle gegenwartigen oder künftigen in bar oder in Sachleistungen gewahrten Vergütungen umfaBt, vorausgesetzt, daB sie der Arbeitgeber dem Arbeitnehmer wenigstens mittelbar aufgrund des Dienstverhaltnisses gewahrt, wobei der Umstand, daB bestimmte Leistungen nach Beendigung des Beschaftigungsverhaltnisses gewahrt werden, nicht ausschlieBt, daB sie den Charakter eines Entgelts im Sinne von Artikel 119 EWG-Vertrag haben (vgl. insbesondere Randnr. 12). 12. Es ist richtig, daB es in dem Urteil Barber zugrunde liegenden Sachverhalt, wie das vorlegende Gericht bemerkt, um ein an die Stelle des gesetzlichen Systems getretenes betriebliches Rentensystem ('contracted-out') nach britischem Recht und nicht um ein erganzendes betriebliches Rentensystem wie das im Ausgangsrechtsstreit fragliche ging. 13. Der Gerichtshof hat jedoch seine Entscheidung, daB die auf der Grundlage von Systemen dieser Art gezahlten Renten in den Anwendungsbereich von Artikel 119 fallen, auf dieselben Kriterien gestützt, die er auch in der früheren Rechtsprechung zur Unterscheidung zwischen gesetzlichen Systemen der sozialen Sicherheit und betrieblichen Versorgungssystemen herangezogen hat. 14. Im Urteil vom 25. Mai 1971 in der Rechtssache 80/70 (Defrenne, Sig. 1971, 445, Randnrn. 7 und 8) hat der Gerichtshof festgestellt, daB unmittelbar durch Gesetz geregelte, keinerlei vertragliche Vereinbarungen innerhalb des Unternehmens oder in dem betroffenes Gewerbezweig zulassende Sozialversicherungssysteme oder -leistun-
Rechtspraak
gen wie etwa Altersrenten, die zwingend für allgemein umschriebene Gruppen von Arbeitnehmern gelten, nicht in den Entgeltbegriff im Sinne dieses Artikels einbezogen werden können. Denn diese Regelungen sichern den Arbeitnehmern Anspriiche aus gesetzlichen Systemen, an deren Finanziering Arbeitnehmer, Arbeitgeber und gegebenenfalls die öffentliche Hand in inem maB beteiligt sind, das weniger vom Dienstverhaltnis zwischen Arbeitgeber und Arbeitnehmer als von sozialpolitische Erwagungen abhangt. 15. lm Urteil vom 13. Mai 1986 in der Rechtssache 170/84 (Bilka, Slg. 1986, 1607), das ebenfalls ein deutsches betriebliches System betraf, hat der Gerichtshof festgestellt, daB dieses System zwar entsprechend den vom nationale Gesetzgeber erlassenen Bestimmungen ausgestattet wurde, gleichwohl aber auf einer Vereinbarung gesetzliche System der sozialen Sicherheit erganzt und keinerïei Finanzierung durch die öffentliche Hand genieBt. Eind System mit diesen Merkmalen fallt daher in den Anwendungsbereich des Artikels 119 EWG-Vertrag. 16. lm Urteil Barber wurde auBerdem erstmals die Frage behandelt, wie eine auf der Festsetzung eines je nach Geschlecht unterschiedlichen Rentenalters beruhende Ungleichbehandlung nach Artikel 119 zu beurteilen ist. Es steht jedoch fest, daB eine solche Unterscheidung keine Besonderheit der an die Stelle eines gesetzlichen Systems getretenen betrieblichen Systeme ist; sie findet sich ganz im Gegenteil auch bei den anderen Arten betrieblicher Systeme und hat die gleichen diskriminierenden Wirkungen. 17. Folglich dürfen die im Urteil Barber ausgesprochenen Grundsatze nicht so verstanden werden, als beschranke sich ihre Tragweite auf die an die Stelle des gesetzlichen Systems getretenen betrieblichen Systeme; sie betreffen vielmehr auch die erganzenden Systeme der im Ausgangsrechtsstreit fraglichen Art. 18. Die deutsche Regierung macht geitend, daB ein mannlicher Arbeitnehmer nach dem in Deutschland geitenden gesetzlichem Alterssicherungssystem mit Vollendung des 60. Lebensjahres Anspruch auf vorgezogene Zahlung seiner gesetzlichen Altersrente erheben könne. In diesem Fall habe er nach dem BotrAVG zugleich auch Anspruch auf Zahlung seiner Betriebsrente. Diese Bestimmungen machten die enge und unmittelbare Verzahnung des gesetzlichen und des betrieblichen Systems deutlich. 19. Dem is nicht zu folgen. Zum einen kann namlich die in einer nationale Bestimmung vorgesehene Verpflichtung, die Betriebsrente gleichzeitig mit der gesetzlichen Altersrente zu zahlen, nicht den AusschluB des betrieblichen Systems vom Anwendungsbereich des Artikels 119 EWG-Vertrag zur Folge haben. Zum anderen is festzustellen,
eine Kürzung im Fall vorzeitigen Ausscheidens aus dem Unternehmen nach MaBgabe dieses Alter zu berechnen ist. 26. Daher ist auf die zweite Vorlagefrage zu antworten, daB die Richtlinie 86/378 vorbehaltlich der Antwort auf die dritte Vorlagefrage der unmittelbaren und sofortigen Geltendmachung von Artikel 119 EWG-Vertrag vor den staatlichen Gerichten nicht entgegensteht.
daB die angeführte nationale Bestimmung keine Auswirkung auf den diskriminierenden Charakter der streitigen Kürzung hat, der sich allein aus den auf Vereinbarung beruhenden Bestimmungen des fraglichen betrieblichen Systems über die Festsetzung eines je nach Geschlecht unterschiedlichen Rentenalters ergibt. 20. Daher is auf die erste Vorlagefrage zu antworten, daB es, wie sich aus dem Urteil Barber ergibt, gegen Artikel 119 EWG-Vertrag verstöBt, wenn ein Arbeitnehmer im Rahmen eines erganzenden betrieblichen Versorgungssystems aufgrund der Festsetzung eines je nach Geschlecht unterschiedlichen Rentenalters erst in einem höheren Alter als eine Arbeitnehmerin in der gleichen Lage Anspruch auf eine Betriebsrente hat. Zur zweiten Frage 21. Mit seiner zweiten Frage möchte das vorlegende Gericht wissen, ob Artikel 8 Absatz 1 der Richtlinie 86/378 nicht verhindert, daB die Rechtsfolgen der Unvereinbarkeit der Festsetzung eines je nach Geschlecht unterschiedlichen Rentenalters für die Zahlung von Betriebsrenten mit Artikel 119 EWGVertrag vor dem 1. Januar 1993 gezogen werden, bis zu dem die Mitgliedstaaten nach der Richtlinie 86/378 die notwendigen MaBnahmen getroffen haben mussen, um der Richtlinie nachzukommen. 22. Mit dieser Frage wird im Kern das Problem des Verhaltnisses zwischen Artikel 119 und der Richtlinie 86/378 afgeworfen. 23. Insoweit genügt der Hinweis, daB Artikel 119 nach standiger Rechtsprechung unmittelbar auf jede Art von Diskriminierung anwendbar ist, die sich schon anhand der dort verwendeten Kriterien 'gleiche Arbeit' und 'gleiches Entgelt' allein feststellen laBt, ohne daB gemeinschaftliche oder nationale MaBnahmen zur Bestimmung dieser Kriterien für deren Anwendung erforderlich waren (vgl. insbesondere Urteil Barber, Randnr. 37). 24. Da sich anhand der Bestandteile des in Rede stehenden Entgelts und der in Artikel 119 aufgestellten Kriterien unmittelbar feststellen laBt, daB sich aus der Festsetzung eines je nach Geschlecht unterschiedlichen Rentenalters für Betriebsrenten eine Diskriminierung ergibt, kommt es auf die Wirkungen der Richtlinie 86/378 nicht an. Denn deren Bestimmungen können die Tragweite von Artikel 119 keinesfalls beschranken. 25. Daraus ergibt sich, daB der Arbeitnehmer, der durch die Festsetzung eines je nach Geschlecht unterschiedlichen Rentenalters diskriminiert wird, grundsatzlich, vorbehaltlich der Antwort auf die drite Vorlagefrage, Anspruch auf Zahlung der Betriebsrente im gleichen Alter wie eine Arbeitnehmerin in der gleichen Lage erheben kan und daB
Zur driften Frage 27. Mit der dritten Frage wird der Gerichtshof ersucht, sich zur genauen Tragweite der zeitlichen Beschrankung der Wirkungen des Urteils Barber zu auBern. 28. Wie der Gerichtshof bereits im Urteil vom 6. Oktober 1993 in der Rechtssache C 109/91 (Ten Oever, noch nicht in der amtlichen Sammlung veröffentlicht) festgestellt hat, genügt insoweit der Hinweis, daB diese Beschrankung im konkreten Kontext von Leistungen (insbesondere Renten) ausgesprochen wurde, die im Rahmen betrieblicher Systeme vorgesehen sind und die als Entgelt im Sinne von Artikel 119 EWGVertrag qualifiziert wurden. 29. Diese Entscheidung trug der Besonderheit dieser Form des Entgelts Rechnung, die in einer zeitlichen Trennung zwischen der Entstehung des Rentenanspruchs, zu der es nach und nach im Laufe des Arbeitslebens eines Arbeitnehmers kommt, und der tatsachlichen Gewahrung der Leistung, die dem gegenüber bis zur Erreichung eines bestimmten Alters hinausgeschoben ist, besteht. 30. Der Gerichtshof hat ebenfalls die Merkmale der finanziellen Mechanismen der betrieblichen Renten und damit die rechnerischen Beziehungen beriicksichtigt, die in jedem Einzelfall zwischen den regelmaBigen Beitragen und den in der Zukunft zu zahlenden Betragen bestehen. 31. Auch angesichts der Grimde, die die zeitliche Beschrankung der Wirkungen des Urteils Barber gerechtfertigt haben, und die in Randnummer 44 dieses Urteils dargelegt sind, ist darauf hinzuweisen, daB die Gleichbehandlung auf dem Gebiet der betrieblichen Renten nur für Leistungen geitend gemacht werden kann, die für Beschaftigungszeiten nach dem 17. Mai 1990, dem Tag des Erlasses dieses Urteils, geschuldet werden, vorbehaltlich der Ausnahme, die für Arbeitnehmer oder deren anspruchsberechtigte Angehörige vorgesehen ist, die vor diesem Zeitpunkt nach dem anwendbaren innerstaatlichen Recht Klage erhoben oder einen entsprechenden Rechtsbehelf eingelegt haben. 32. Zu dem in der dritten Frage unter Buchstage d angesprochenen Fall ist daran zu erinnern, daB allein der Gerichtshof ausnahmsweise die Möglichkeit für die Betroffenen beschranken kann, sich auf die Auslegung zu beru-
ACTUALITErrENKATERN NEMESIS
Rechtspraak
fen, die er einer Bestimmung des Gemeinschaftsrechts im Wege der Vorabentscheidung gegeben hat. 33. Auf die dritte Vorlagefrage ist daher zu antworten, daB gemaB dem Urteil Barber die unmittelbare Wirkung von Artikel 119 EWG-Vertrag zur Stützung der Forderung nach Gleichbehandlung auf dem Gebiet der betrieblichen Renten nur für Leistungen geitend gemacht werden kann, die für Beschaftigungszeiten nach dem 17. Mai 1990 geschuldet werden, vorbehaltlich der Ausnahme, die für Arbeitnehmer oder deren anspruchsberechtigte Angehörige vorgesehen ist, die vor diesem Zeitpunkt nach dem anwendbaren innerstaatlichen Recht Klage erhoben oder einen entsprechenden Rechtbehelf eingelegt haben. (-) Aus diesen Gründen had der Gerichtshof auf die ihm vom Arbeitsgericht Bonn mit BeschluB vom 14. Februar 1991 vorgelegten Fragen für Recht erkannt: 1) Wie sich aus dem Urteil vom 17. Mai 1990 in der Rechtssache C-262/88 (Barber) ergibt, verstöBt es gegen Artikel 119 EWG-Vertrag, wenn ein Arbeitnehmer im Rahmen eines erganzenden betrieblichen Versorgungssystems aufgrund der Festsetzung eines je nach Geschlecht unterschiedlichen Rentenalters erst in einem höheren Alter als eine Arbeitnehmerin in der gleichen Lage Anspruch auf eine Betriebsrente hat. 2) Die Richtlinie 86/378 des Rates vom 24. Juli 1986 zur Verwirklichung des Grundsatzes der Gleichbehandlung von Mannern und Frauen bei den betrieblichen Systemen der sozialen Sicherheit steht vorbehaltlich der Antwort auf die dritte Vorlagefrage der unmittelbaren und sofortigen Geltendmachung von Artikel 119 EWG-Vertrag vor den staatlichen Gerichten nicht entgegen. 3) GemaB dem Urteil von 17. Mai 1990 in der Rechtssache C-262/88 (Barber) kann die unmittelbare Wirkung von Artikel 119 EWG-Vertrag zur Stützung der Forderung nach Gleichbehandlung auf dem Gebiet der betrieblichen Renten nur für Leistungen geitend gemacht werden, die für Beschaftigungszeiten nach dem 17. Mai 1990 geschuldet werden, vorbehalüich der Ausnahme, die für Arbeitnehmer oder deren anspruchsberechtigte Angehörige vorgesehen ist, die vor diesen Zeitpunkt nach dem anwendbaren innerstaatlichen Recht Klage erhoben oder einen entsprechenden Rechtsbehelf eingelegt haben.
Nr 385 Hof van Justitie 22 december 1993 (Neath) Nr. C-152/91 Mrs. Due, Mancini, Moitinho de Almeida, Dfez de Velasco, Edward, Ka-
kouris, Joliet, Schockweiler, Rodrfguez Iglesias, Grévisse, Zuleeg, Kapteyn, Murray. Neath en Hugh Steeper Ltd. Gelijke beloning, aanvullende pensioenen. Art. 119 EEG-verdrag, EG-richtlijn 86/378 Alleen voor uitkeringen die verschuldigd zijn voor tijdvakken van tewerkstelling na 17 mei 1990 (Barber-arrest) kan een beroep worden gedaan op de rechtstreekse werking van artikel 119 EEG-verdrag met uitzondering van werknemers die vóór deze datum een vordering hebben ingesteld. De toepassing van naar geslacht gedifferentieerde actuariële factoren in de wijze van financiering van kapitalisatie van bedrijfspensioenregelingen met vaststaande uitkeringen, valt niet onder de werkingssfeer van artikel 119 EEG-verdrag. (...) 3. Mr Neath was employed by Hugh Steeper from 29 January 1973 to 29 June 1990, the date on which he was made redundant. At that time he was 54 years and 11 months old. During that period he was successively a member of two private occupational pension schemes run by his employer, the entitlements acquired under the first scheme having been transferred to the scheme of which he was a member at the time when he was made redundant and which was a 'contracted-out' scheme (i.e., contracted out of the State Earnings-Related Pension Scheme). 4. According to the rules of that contracted-out scheme, male employees may not claim a full company pension until they are 65 years of age whilst female employees may receive a full pension at 60 years of age. 5. Ho wever, any member may, with the consent of the employer and the scheme trustees, take early retirement at any time after his 50th birthday and receive a pension which is payable immediately but which is reduced according to the length of the period between the actual retirement date and the normal retirement date. If the employer or the trustees refuse their consent, as they did in Mr Neath's case, the member is entitled only to have his acquired pension payable on the normal retirement date, unless he then opts to have part of that pension converted into a capital sum. 6. When making his choice, Mr Neath realised, on the basis of the figures given by the scheme, that if he opted to have his pension rights transferred, his financial situation would be more favourable if the interpretation of the Barber judgment were that any male employee retiring, like hünself, after 17 May 1990 (the date of the judgment) is entitled to have his pension recalculated
1994 nr 2
on the same basis as his female counterpart in relation to the entire period of his service. If the interpretation were that such entitlement may be claimed only in respect of periods of service subsequent to that date, he would be entitled to a smaller sum. 7. Mr Neath also noted that, on either interpretation, the transfer value will in any case be lower than his female colleagues would have received because of the use, in the assessment of the capital sum transferred, of actuarial factors based on life expectancy which differ for men and women. 8. Similarly, if he were to opt for a deferred pension and ask for part of it to be converted into a capital sum, he would receive, owing to those same actuarial factors, a sum less than his female counterpart would receive. 9. Relying on the principle of equal pay for men and women, as laid down in Article 119 of the Treaty and interpreted by the Court of Justice in the Barber judgment, Mr Neath then applied to the Leeds Industrial Tribunal seeking the same rights as women in the same situation. In those circumstances, the Industrial Tribunal decided to stay the proceedings and to refer the following questions to the Court of Justice for a preliminary ruling: ' 1. Whether Article 119 and the Barber judgment have the simple effect of entitling a male employee whose employments ends on or after 17 May 1990 to the same pension as that which he would have received if he had been a woman? 2. Whether the same applies to his exercising options under the pension scheme to (a) transfer benefits, and (b) lump-sum options? 3. If the answer to Question 1 or Question 2, or both is no, what considerations, if any, have to be given to (a) his service prior to 17 May 1990, and (b) the use of sex-based actuarial assumptions in the pension scheme?' 10. Reference is made to the Report for the Hearing for a fuller account of the facts of the case, the procedure and the written observations submitted to the Court, which are mentioned or discussed hereinafter only in so far as is necessary for the reasoning of the Court. 11. The preliminary questions are reducible to two issues: (a) the interpretation of the Barber judgment with respect to the limitation of its effects in time and (b) the question whether the use of actuarial factors differing according to sex in the sphere of private occupational pension schemes is compatible with Article 119 of the Treaty. (a) The interpretation of the Barber Judgment with respect to the limitation of its effects in time 12. By its first and second questions,
Rechtspraak
and by the first limb of the third question, the national court seeks clarification of the correct operation of the limitation of the effects in time of the Barber judgment. 13. As the Court in its judgment of 6 October 1993 in Case C-109/91 Ten Oever v Stichting Bedrijfspensioenfonds voor het Glazenwassers- en Schoonmaakbedrijf (not yet published in the ECR), the precise context in which that limitation was imposed was that of benefïts (in particular, pensions) provided for by private occupational schemes which were treated as pay within the meaning of Article 199 of the Treaty. 14. That ruling took account of the fact that it is a characteristic of this form of pay that there is a time lag between the accrual of entitlement to the pension, which occurs gradually throughout the employee's working life, and its actual payment, which is deferred until a particular age. 15. The Court also took into consideration the way in which occupational pension funds are financed and thus of the accounting links existing in each individual case between the periodic contributions and the future amounts to be paid. 16. Given the reasons explained in paragraph 44 of the Barber judgment for limiting its effects in time, it must be made clear that equality of treatment in the matter of occupational pensions may be claimed only in relation to benefits payable in respect of periods of employment subsequent to 17 May 1990 (the date of the Barber judgment) subject to the exception in favour of workers or those claiming under them who have, before that date, initiated legal proceedings or raised an equivalent claim under the applicable national law. 17. As regards transfer benefits and lump-sum options with which the second question is concerned, since by virtue of the Barber judgment Article 119 cannot be invoked to call in question the financial basis of pension rights accrued before 17 May 1990 on the basis of different retirement ages, it follows, subject to the explanations below, that its capital equivalent must necessarily be subject to the consequences of that temporal limitation. 18. The answer to be given to the national court must therefore be that by virtue of the Barèer judgment the direct effect of Article 119 of the Treaty, may be relied on in order to claim equal treatment in the matter of occupational pensions only in the case of benefits payable in respect of periods of service subsequent to 17 May 1990, subject to the exception of favour of workers or those claiming under them who have, before that date, initiated legal proceedings or raised an equivalent claim under the applicable national law. The value
of transfer benefits and lump-sum options is affected likewise. (b) The use of actuarial differing according to sex in the sphere of private occupational pension schemes 19. It appears, that the occupational pension scheme of which Mr Neath was a member when he was made redundant is a defined-benefit/final-salary scheme which provides employees reaching retirement age with a defined pension corresponding to one-sixtieth of their final salary of each year of service. 20. The scheme is contributory, in the sense that it is funded not only by contributions from the employer but also by contributions from employees. 21. The employees' contributions correspond to a percentage, identical for men and women, of their salary. 22. The employer's contributions, however, which are calculated in the aggregate, vary over time, so as to cover the balance of the cost of the pensions promised. They are also higher for female employees than for male employees. 23. This variability and inequality are due to the use of actuarial factors in the mechanism for funding the scheme. The aim of an occupational retirement pension scheme being to provide fort the future payment of periodic pensions, the scheme's financial resources, accrued through tanding, must be adjusted to the pensions which, according to forecasts, will have to be paid, The assessments needed to give effect to this system are based on a number of objective factors, such as the return on the scheme's investments, the rate of increase in salaries and demographic assumptions, in particular those relating to the life expectancy of workers. 24. The fact that women live on average longer than men is one of the actuarial factors taken into account in determining how the scheme in question is to be funded. This is why the employer has to pay higher contributions for his female employees than for his male employees. 25. In the case of the transfer of acquired rights and in the case where part of a pension is converted into capital (the cases under consideration in the main proceedings), the fact that account is taken of different actuarial factors as just described has the result that male employees are entitled to sums lower than those to which female employees are entitled. 26. Essentially, the national court wants to know whether such differences are compatible with Article 119 of the Treaty. In order to reply to that question, it must be determined whether transfer benefits and lump-sum options constitute pay within the meaning of that article. 27. The Commission claims that this is indeed the case and that consequently any difference in treatment based on
sex would be permitable only if it were objectively justified. Statistical data based on the life expectancy of the two sexes do not, in its view, constitute an objective justification because the reflect averages calculated on the basis of the entire male and female population whereas the right to equal treatment in the matter of pay is right given to employees individually and not because they belong to a particular class. 28. It is, of course, setüed law that the concept of pay, within the meaning of the second paragraph of Article 119, comprises any consideration, whether in cash or in kind, whether immediate of future, provided that the worker receives it, albeit indirectly, in respect of his employment from his employer. The fact that certain benefits are paid after the end of the employment relationship does not prevent them from being pay within the meaning of Article 119 (see, in particular, the Barber judgment at paragraph 12). 29. The assumption underlying this approach is that the employer commits himself, albeit unilaterally, to pay his employees defined benefits or to grant them specific advantages and that the employees in turn expect the employer to pay them those benefits or provide them with those advantages. Anything that is not a consequence of that cómmitment and does not therefore come within the corresponding expectations of the employees falls outside the concept of pay. 30. In the context of a defined-benefit occupational pension scheme such as that in question in the main proceedings, the employer's commitment to his employees concerns the payment, at a given moment in time, of a periodic pension for which de determining criteria are already known at the time when the commitment is made and which constitutes pay within the meaning of Article 119. However, that commitment does not necessarily have to do with funding arrangements chosen to secure the periodic payment of the pension, which thus remain outside the scope of application of Article 119. 31. In contributory schemes, funding is provided through the contributions made by the employees and those made by the employers. The contributions made by the employees are an element of their pay since they are deducted directly from an employee's salary, which by definition is pay (see the judgment in Case 69/80 Worringham and Humphreys v Lloyds Bank [1981] ECR 767). The amount of those contributions must therefore be the same for all employees, male and female, which is indeed so in the present case. This is not so in the case of the employer's contributions which ensure the adequacy of the funds necessary to cover the cost of the pensions promised, so securing their payment in the future, that being
ACTUALITEITENKATERN NEMESIS
Rechtspraak
the substance of the employer's commitment. 32. It follows, that, unlike periodic payment of pensions, inequality of employers' contributions paid under funded defined-benefit schemes, which is due to the use of actuarial factors differing according to sex, is not struck at by Article 119. 33. That conclusion necessarily extends to the specific aspects referred to in the questions submitted, namely the conversion of part of the periodic pension into a capital sum and the transfer of pension rights, the value of which can be determined only by reference to the funding arrangements chosen. 34. The answer to be given to the national court must therefore be that the use of actuarial factors differing according to sex is funded defined-benefit occupational pension schemes does not fall within the scope of Article 119 of the EEC Treaty. (...) Noot Wie dacht dat pensioenen taaie kost vormen, heeft buiten het Europese Hof gerekend. Het Hof slaagt erin een complete soap te schrijven rond gelijke behandeling en pensioenen. Nemesis bespreekt twee nieuwe afleveringen in een never ending (?) story. Dat Barber een muis met een staartje is was al bekend. Vrijwel onmiddellijk na de uitspraak werd een viertal nieuwe pensioenzaken aan het Hof voorgelegd: Ten Oever (C-109/91), Moroni (C110/91), Neath (C-152/91) en Coloroll (C-200/91). Daarmee werd beoogd duidelijkheid te verkrijgen over punten uit het arrest die - blijkens de vele literatuur die aan dit arrest gewijd is - voor meerdere uitleg vatbaar zijn.1 In de eerste van deze vier zaken (Ten Oever) werd op 6 oktober '93 uitspraak gedaan.2 Op respectievelijk 14 en 22 december '93 volgden de uitspraken in Moroni en Neath. De feiten Moroni was van 1968 tot 1983 in dienst van Collo GmbH en aangesloten bij de bedrijfspensioenregeling. Dit fonds hanteert verschillende pensioenleeftijden voor vrouwen (zestig jaar) en mannen (65 jaar). De Duitse pensioenwetgeving schrijft voor dat de opgebouwde pensioenrechten behouden blijven wanneer een werknemer tussentijds het bedrijf verlaat. Bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd wordt de hoogte van de pensioenuitkering proportioneel verminderd naar rato van de minder gewerkte periode. Omdat vrouwen eerder de pensioengerechtigde leeftijd bereiken, valt deze korting voor vrouwen lager uit. (Meneer) Moroni wil ook met zestig met pensioen, en hij wil bovendien dat een kortingsberekening wordt gemaakt als ware hij een vrouw.^
Neath werd ontslagen toen hij 54 jaar en elf maanden oud was. Hij had toen ruim zeventien jaar gewerkt bij Hugh Steeper. Volgens de regels van dit fonds hebben mannen pas recht op een volledige pensioenuitkering wanneer zij 65 jaar worden. Vrouwen daarentegen hebben dit recht vanaf hun zestigste jaar. Wel bestaat de mogelijkheid dat werknemers vervroegd (vijftig jaar) met pensioen gaan, mits de werkgever hiermee instemt. Neath werd vervroegde pensionering echter geweigerd. Hij kon slechts kiezen uit het overhevelen van zijn pensioenrechten naar een ander pensioenfonds of wachten tot hij 65 werd, wanneer hij of periodieke uitkeringen zou kunnen ontvangen, of een deel van het opgebouwde pensioen ineens zou kunnen laten uitbetalen. Neath realiseerde zich toen hij de zaken op een rijtje zette, dat de overdrachtswaarde van zijn pensioen lager was dan wanneer hij een vrouw zou zijn geweest. Ook als hij zich een deel van zijn pensioen tezijnertijd ineens uit zou laten betalen, zou dit een lager bedrag opleveren dan wanneer hij een vrouw was geweest. Dat nu resulteerde volgens Neath in door het EG-recht verboden discriminatie op grond van geslacht. Rechtsvragen In deze arresten komen de volgende vragen aan de orde: 1) de werking in tijd van het Barber-arrest (Moroni en Neath); 2) de toelaatbaarheid van verschillende pensioenleeftijden voor vrouwen en mannen (Moroni); 3) de verhouding tussen art. 119 en de vierde EG-richtlijn (Moroni); 4) de toepasselijkheid van art. 119 en Barber voor afkoopsommen en waardeoverdracht (Neath); 5) de toelaatbaarheid van het gebruik van actuariële gegevens (Neath). 1. Werking in tijd Onder verwijzing naar Barber en Ten Oever stelt het Hof dat de beperking van de werking in tijd van Barber is aangebracht in verband met de concrete omstandigheden van de zaak Barber. In al deze zaken draait het om pensioenen (= uitgesteld loon) en die kennen hun eigen specifieke financiële constructie. Wanneer het financiële evenwicht dat ten grondslag ligt aan deze constructie, uit balans wordt gebracht zullen de financiële gevolgen (te) groot zijn. Daarom is gelijke behandeling eerst afdwingbaar met ingang van 17 mei 1990 (Barber) ten aanzien van de opbouw van pensioenen (Moroni ro. 28 - 30, Neath ro. 16 en 17). Met andere woorden, het financiële gevolg voor pensioenfondsen prevaleert boven herstel van de gevolgen van vrouwendiscriminatie die tot ver in de volgende eeuw zullen doorwerken. Er is echter een zaak aanhangig bij het Hof die wellicht de balans (tussen pen-
1994 nr 2
sioenfondsen en vrouwen) weer wat in evenwicht kan brengen, de zaak Vroege.4 Deze zaak handelt over de uitsluiting van deeltijdwerkers bij de deelname aan de bedrijfspensioenregeling. I.c. staat de vraag centraal of art. 119 ook het recht op toelating tot een bedrijfspensioenregeling omvat.5 Zowel de Europese Commissie als de Duitse regering geven als hun mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. Zij stellen dat met het Bilka-arrest duidelijk werd dat uitsluiting van deeltijdwerkers in strijd is met art. 119. De Commissie gaat daarbij nog verder dan de Duitse regering door daaruit de conclusie te trekken dat de betreffende pensioenregeling daarom reeds vanaf 8 april 1976 (Defrenne II) strijdig is geweest met het EG-recht. Het meest interessante is echter dat beiden tot de conclusie komen dat de beperking van de werking in tijd die in Barber werd gegeven, niet op Vroege van toepassing is. Reden daarvoor is dat de beperking gestoeld werd op het gerechtvaardigd vertrouwen dat de vierde richtlijn had opgeroepen. I.c. gaat het echter om (onder meer) de uitsluiting van deeltijdwerkers en dat is een (indirect) onderscheid dat niet door de vierde richtlijn werd uitgezonderd. Dit nu klinkt erg logisch. Het zal daarom ook interessant zijn om te zien wat het Hof, dat in zijn eerste drie 'post-Barber' zaken zo gemakkelijk concludeert dat de beperking van de werking in tijd inderdaad ook voor alledrie die zaken geldt, hiermee zal gaan doen in het geval van mevrouw Vroege. Dit wordt des te interessanter wanneer men de pogingen van het Hof om geen uitspraak te hoeven doen over de toelaatbaarheid van het gebruik van actuariële gegevens, beziet (zie hierna). Wel moet hierbij bedacht worden dat de opmerkingen van de Europese Commissie en de Duitse regering in de zaak Vroege al waren ingediend vóórdat het Hof zijn eerste 'post-Barber' uitspraak deed in Ten Oever. 2. Pensioenleeftijden De vraag van het Gerechtshof naar de toelaatbaarheid van verschillende pensioenleeftijden voor vrouwen en mannen betreft tegelijkertijd een vraag naar de reikwijdte van het Barber-arrest voor wat betreft de aard van de pensioenregeling. Onder verwijzing naar Barber stelt het Hof dat geen onderscheid naar geslacht mag worden gemaakt bij het vaststellen van pensioengerechtigde leeftijden. Zelfs niet wanneer de overheid dezelfde leeftijden hanteert in het wettelijke pensioenstelsel (ro. 10 Moroni). Het verweer dat Barber slechts op contracted-out stelsels betrekking zou hebben, wordt verworpen. Het Hof wijst erop dat de Barber-beslissing gebaseerd werd op dezelfde criteria die ook in eerdere uitspraken werden toegepast (namelijk Defrenne II, ro. 14, en Bilka, ro. 15). In dat opzicht bracht Barber dus ook niets nieuws.
Rechtspraak
3. Artikel 119 en de vierde richtlijn Het is vaste jurisprudentie dat richtlijnen secundair recht vormen. Zij kunnen de werking van EG-verdragsbepalingen slechts aanvullen of uitbreiden, maar niet beperken. Ook de vierde richtlijn niet. Wanneer op voorhand dus duidelijk is dat een zaak (i.c. pensioenen) door artikel 119 geregeerd wordt en volgens de criteria van dat artikel tevens beschouwd moet worden als discriminatie, komt men aan de beoordeling van de toelaatbaarheid van het feit in het kader van de vierde richtlijn niet meer toe. Het omstreden feit is dan in principe niet toegestaan onder het EGrecht. Dat betekent in het geval van Moroni dat hij (in beginsel) het recht heeft om met zestig jaar met pensioen te gaan, waarbij de toe te passen korting berekend wordt alsof hij steeds dat recht gehad zou hebben (ro. 24 - 26). Met Barber heeft het Hof echter de werking in tijd van het recht op gelijke behandeling bij pensioenen beperkt, en daarom kan dit recht eerst gelden voor pensioenrechten die opgebouwd zijn na 17 mei 1990 (ro. 33). Het komt er dus met andere woorden op neer dat Moroni wel gelijk heeft, maar het niet krijgt. Ditzelfde geldt voor al die vrouwen die tot voor kort van deelname aan pensioenregelingen waren uitgesloten: feitelijk hebben zij op grond van het EGverdrag sinds 1962 recht op gelijke behandeling bij pensioenen. Door de Barber-uitspraak kunnen zij hun rechten over de periode tot 17 mei 1990 niet geldend maken.
overdracht ook als loon beschouwd moeten worden. De vraag of dergelijke uitkeringen loon zijn in de zin van artikel 119 is van belang omdat immers vastgesteld moet worden of het onderscheid naar geslacht dat tot uitdrukking komt in de hoogte van de uitkeringen, onder het EG-recht toelaatbaar is of niet. Deze vraag wordt door het Hof behandeld in samenhang met de vraag naar de toelaatbaarheid van het gebruik van naar geslacht verschillende actuariële gegevens. 5. Actuariële gegevens Het derde punt dat door Neath wordt aangesneden is de toelaatbaarheid van het gebruik van naar geslacht verschillende actuariële gegevens. Het Hof redeneert als volgt: het verschil in levensverwachting tussen vrouwen en mannen kan relevant zijn voor de berekening van later uit te betalen pensioenen. Omdat mannen statistisch gezien minder lang leven dan vrouwen, zijn zij voor pensioenfondsen relatief goedkoop. De bijdragen die voor mannelijke werknemers betaald worden zijn daarom lager dan die voor vrouwelijke werknemers. Op die manier kan het fonds tezijnertijd aan zijn verplichting voldoen (uitkeringen van pensioenperiodieken). Wanneer men echter tussentijds een fonds verlaat heeft dit verschil in het berekenen van de bijdragen tot gevolg dat er voor vrouwen meer geld is gespaard dan voor mannen (ro. 22 25). Om de vraag of dit verschil is toegestaan te kunnen beantwoorden gaat het Hof eerst na of dergelijke uitkeringen beschouwd moeten worden als loon in de zin van artikel 119. Loon is datgene waartoe een werkgever zichzelf verplicht ten opzichte van een werknemer. Alles wat niet het gevolg is van deze werkgeversverplichting valt buiten het loon-begrip van artikel 119. I.c. bestaat de verplichting van de werkgever eruit om tezijnertijd pensioen uit te keren. Maar: volgens het Hof betreft die verplichting niet noodzakelijkerwijs de wijze van financiering. Daarom valt de wijze van financiering buiten het bereik van artikel 119. In tegenstelling tot de werknemersbijdrage die wèl onderdeel is van het loon, hoeft de werkgeversbijdrage géén onderdeel van het loon te zijn omdat die vastgesteld wordt op grond van wat nodig is om het stelsel kostendekkend te laten zijn (ro. 30 en 31).
4. Afkoopsommen en waarde-overdracht Omdat op grond van Barber de financiële basis van pensioenrechten, verworven over tijdvakken gelegen vóór 17 mei 1990, onaangetast dient te blijven, stelt het Hof dat dit noodzakelijkerwijze ook moet gelden voor het financiële equivalent daarvan, afkoopsommen en waarde-overdracht (ro. 16 en 17 Neath). Het Hof zegt met andere woorden dat hoe dan ook de financiële basis van vóór 17 mei 1990 verworven pensioenrechten niet kan worden aangetast, althans niet door een beroep op gelijke behandeling. Het Hof geeft hiermee de pensioenfondsen een zeer solide garantie dat geen inbreuk zal worden gemaakt op hun tot nog toe gevoerde beleid, al was dat nog zo discriminerend. Mocht het Hof echter meegaan met de redenering die de Europese Commissie volgt in de zaak Vroege (zie hiervoor), dan zou dat wel eens hard aan kunnen komen bij de al weer in slaap gesuste pensioenverzekeraars. Met de constatering van het Hof dat de beperking van de werking in tijd van Barber zich uitstrekt over de gehele financiële basis van reeds opgebouwde pensioenrechten had het Hof de zaak Neath kunnen afsluiten. Maar het Hof is van mening dat hiermee nog niet is gezegd dat afkoopsommen en waarde-
Hoewel de vierde richtlijn in het geheel niet genoemd wordt heeft deze uitspraak wèl enkele belangrijke gevolgen voor de toepasselijkheid van de richtlijn. De uitspraak van het Hof sluit keurig aan bij artikel 6 lid 1 sub i van de richtlijn. Deze bepaling maakt een uitzondering voor de vaststelling van de hoogte van werkgeversbijdragen. Met zijn uitspraak sauveert het Hof deze uitzondering. Daar staat tegenover dat het Hof korte metten maakt met de uitzon-
10
deringen van artikel 6 lid 1 sub h (pensioenuitkeringen) en artikel 9 sub c (werknemersbijdragen). De mogelijkheid om naar geslacht verschillende pensioenuitkeringen te doen wordt door de vierde richtlijn niet in tijd beperkt. Aangenomen mag worden dat dit nu met ingang van de datum van Neath, niet langer is toegestaan. De mogelijkheid om naar geslacht verschillende werknemersbijdragen vast te stellen wordt door de vierde richtlijn geboden tot uiterlijk 30 juli 1999. Zonder veel omhaal heeft het Hof ook hier nu een streep doorgehaald. Op de door het Hof gevolgde redenering valt het een en ander af te dingen. Om te beginnen gaat het Hof helemaal niet in op de noodzakelijkheid van het gebruik van actuariële gegevens. Dit gebruik is echter op z'n minst omstreden.6 Ten eerste worden veel andere 'relevante' verschillen niet bij de berekeningen betrokken, wat aangeeft dat de verschillende levensverwachting van vrouwen en mannen vooral meegenomen wordt omdat het gemakkelijk is (de cijfers zijn voorhanden), en dat het (vooralsnog?) blijkbaar aanvaardbaar is om op dergelijke wijze onderscheid te maken tussen vrouwen en mannen. Voorts maakt het Hof geen onderscheid tussen het intern gebruik van dit soort gegevens en het extern doorberekenen daarvan aan bij het fonds aangesloten werkgevers. Dat een pensioenfonds zeker van z'n zaak wil zijn en daarom een zo exact mogelijke schatting maakt van de bedragen die in de toekomst uitgekeerd moeten worden is begrijpelijk. Waarom dat verschil doorberekend moet worden is dat allerminst. Het opmerkelijkste is echter het volgende. Alle overwegingen van het Hof lijken te leiden tot de conclusie dat werkgeversbijdragen onderdeel van het loon zijn. Tot plotseling halt wordt gemaakt: de werkgeversverplichting hóeft zich niet uit te strekken tot de wijze van financiering van de werkgeversbijdrage (ro. 30). Het argument dat het Hof hiervoor aanvoert is dat de werkgever ten opzichte van de werknemer de verplichting aangaat om tezijnertijd pensioen te betalen (ro. 29). Hoe de werkgever die verplichting financiert mag hij met andere woorden zelf weten. Die redenering lijkt nogal vergezocht. Immers, loon zijn al die voordelen die rechtstreeks of indirect voortvloeien uit de arbeidsovereenkomst. Het lijkt moeilijk te ontkennen dat opgebouwde pensioenrechten het rechtstreekse resultaat zijn van een arbeidsverhouding, ook wanneer de opbouw nog niet is afgerond, en ook wanneer die arbeidsverhouding tussentijds wordt gestaakt.7 Het lijkt erop neer te komen dat het Hof zich (voorlopig?) heeft neergelegd bij het feit dat het in pensioenverzekeringskringen gebruikelijk is om de verschillen in levensverwachting tussen vrouwen en mannen te verdisconteren in de berekening van de werkgeversbijdra-
ACTUALITEITENKATERN NEMESIS
Rechtspraak
gen. Feitelijk zegt het Hof niet meer dan dat het gebruik van naar geslacht verschillende actuariële gegevens 'gebruikelijk' is. Maar wanneer bepaalde praktijken worden toegestaan omdat ze 'gebruikelijk zijn' zijn we weer terug bij af! Het lager belonen van vrouwen is ook 'gebruikelijk'. Zo lusten wij er nog wel een paar. Mogelijk moeten we dus deze manoeuvre van het Hof optimistisch beschouwen als 'reculer pour mieux sauter'. Dat heeft het Hof wel vaker gedaan. Deze soap van eigen Europese makelij blijft de moeite van het volgen waard! Noten 1 Zie voor een overzicht bijvoorbeeld 'Barber, een opbouwend arrest? Een inventariserend onderzoek naar de stand van zaken rond artikel 119 EEG-verdrag, bovenwettelijke pensioenen en het Barber-arrest', Emancipatieraad, 1993. 2 Zie: Redactioneel Back to the sixties, EG-Hof: geen pensioen voor na-oorlogse vrouwenarbeid, Nemesis 1993, p. 175-176; Hof van Justitie EG, 6 oktober 1993, Nemesis nr. 360, 1993. Zie ook: Redactioneel Tijd is geld, Vervolg in pensioenzaken: Advocaat Generaal concludeert, Nemesis 1993, p. 105-107; Kantongerecht Utrecht 28 maart 1991, RN 1991, 186, m.nt. Sacha Prechal. 3 De pensioenregeling bevat nog veel meer ongelijkheden, waaronder een actuariële korting alleen voor mannen. In tegenstelling tot AG Van Gerven, gaat het Hof hier niet op in. Het Hof hoeft dat ook niet te doen omdat het Duitse Gerichtshof er niet expliciet naar vraagt. 4 A.A. Vroege v NCIV Instituut voor Volkshuisvesting en Pensioenfonds NCIV, C-57/93. De schriftelijke opmerkingen van de Commissie zijn elders in dit katern opgenomen. 5 Het idee dat gelijke voorwaarden bij toelating tot een pensioenregeling buiten de beperkende werking van het Barber-arrest en daarmee het Maastrichtse 'Barber-protocol' zouden kunnen vallen, werd al eerder geopperd door Prechal. Zie: Sacha Prechal, Bommen ruimen in Maastricht: wijziging van art. 119 EEG, NJB 12 maart 1992, af 11, p. 349-354, op p. 354. 6 Zie bijvoorbeeldv P. Portegies, Naar sexe gescheiden sterven: aparte stertetabellen voor mannen en vrouwen bij pensioenen discrimineren. In: Nemesis, 1993, p. 59-66. Ook AG Van Gerven gaat uitgebreid op deze kwestie in. 7 Wellicht is het argument van het Hof dat de werknemer op grond van zijn arbeidsverhouding niet kan verwachten een recht op waarde-overdracht te hebben (ro. 29), gebaseerd op het feit dat pensioenbreuk nog een veelvoorkomend fenomeen is. Mocht dat inderdaad de reden zijn, dan is de vraag natuurlijk of deze redenering in stand kan blijven wanneer door een wettelijke regeling pensioenbreuken tot het verleden zullen behoren.
Marjolein van den Brink
RELATIEVORMEN Schijnhuwelijk Nr386 Hof Amsterdam 27 mei 1993 Nr KG 1126/92 Mrs. Hermans, Van Schendel en Westermann-Van Rooyen. Gemeente IJsselstein, appellante, procureur mr. W. Haasdijk, tegen 1. K en 2. G, verweerders, procureur mr. F.C. Staehle. Schijnhuwelijk Het vonnis van de rechtbank (RN 1993,313, m.nt. Lioe Tan) wordt vernietigd in hoger beroep. Het hof oordeelt de uitspraken gedaan door een ambtenaar van de burgerlijke stand niet onrechtmatig. Het is niet aannemelijk dat de ambtenaar had kunnen en moeten verwachten dat haar uitlatingen, suggesties dat het een schijnhuwelijk zou kunnen betreffen, geïntimeerden in opspraak zouden brengen. Er zijn geen onjuiste mededelingen gedaan en er is geen sprake van het oogmerk om geïntimeerden in eer, goede naam of anderszins in hun persoon aan te tasten. Beoordeling van het geschil (...) 3.2. K en G hebben gesteld dat zij door deze uitlatingen in hun eer en goede naam zijn aangetast en dat de gemeente daardoor jegens hen onrechtmatig heeft gehandeld. Zij achten dergelijke uitlatingen discriminatoir, een smadelijke en lasterlijke aantijging van een schijnhuwelijk en een inbreuk op persoonlijkheidsrechten en vrijheidsrechten en het recht op eerbiediging van hun 'family life'. De gemeente heeft deze stellingen bestreden. 3.3. Het hof zal grief IV in het principaal appèl, als van de verste strekking, het eerst behandelen. Deze grief komt op tegen het oordeel van de president dat de uitlatingen van de Ambtenaar van de Burgerlijke Stand een onrechtmatig karakter hebben. 3.4. In de toespraak heeft de Ambtenaar van de Burgerlijke Stand onder meer gezegd: (...) 'Moet je nagaan hoe iemand vooroordelen kan hebben, als ze niets van de achtergronden weet. Want ik zei vorige week tegen K, en dat zullen jullie ongetwijfeld samen besproken hebben, klopt dit huwelijk wel? Is het niet alleen een manier om mevrouw G aan een mogelijkheid te helpen om in een land te komen wonen waar ze het misschien beter heeft, ondanks dat ze daarvoor zoveel moet achterlaten. Misschien heb je wel gedacht, waar bemoeit dat mens zich mee, maar het is voor mij als ambtenaar van de burgerlijke stand een on-
1994 nr 2
behaaglijk gevoel als je denkt dat het niet helemaal klopt. Bovendien krijg ik dan ook zoiets van, waar schrijf ik mijn speech dan voor. Maar gelukkig wist je me er al snel van te overtuigen dat mijn gedachten wat dat betreft de verkeerde kant opgingen. Jullie zijn bepaald niet over één nacht ijs gegaan. Jullie mogen van mij van harte bewijzen dat mijn vermoedens niet juist waren. (...) En je zou je ook niet zo gauw laten weerhouden. Want, daarmee het laatste restje twijfel bij mij wegnemend, je zei: "Al zou de hele wereld ertegen zijn, dan trouwen we nog met elkaar, want we zijn samen dolgelukkig." Nu, wat valt daar dan nog tegenin te brengen?' 3.4. Deze uitlatingen, voorzover zij zakelijk weergegeven - de vraag betreffen of het huwelijk tussen K en G louter werd gesloten uit economische motieven, zijn misplaatst. Zij zijn terecht door de gemeente als onverstandig en ongelukkig en door de president in het vonnis als niet passend in een toespraak met een 'feestelijk tintje' gekwalificeerd. 3.5. Het hof is evenwel van oordeel dat het voorshands niet aannemelijk is dat de bodemrechter deze uitlatingen als onrechtmatig jegens K en G zal aanmerken. 3.6.1. Daartoe geldt het volgende. 3.6.2. De gedeelten van de toespraak die K en G onaangenaam hebben getroffen houden geen stellige (onjuiste) mededelingen in, doch zijn vragen aangaande het huwelijksmotief, met de daaraan verbonden mening dat een huwelijk uit louter economische motieven niet klopt. Zij nemen in het geheel van de toespraak, als in het vonnis onder 2.7. geciteerd, niet een overheersende plaats in. Niet is gesteld of gebleken dat de desbetreffende passages door de gemiddelde toehoorder in andere zin werden opgevat dan er bij lezing van de tekst blijkt te staan, of dat K en G deze passages anders hebben verstaan, dan wel dat deze passages bij het beluisteren van de toespraak zozeer opvielen dat zij een andere indruk maakten dan bij lezing van de tekst het geval is of meer nadruk kregen. 3.6.3. Niet is gesteld of gebleken dat de Ambtenaar van de Burgerlijke Stand bij het doen van de gewraakte uitlatingen heeft beoogd K en G in hun eer of goede naam of anderszins in hun persoon aan te tasten. 3.6.4. De opgeworpen vragen, ook al houden zij de suggestie in dat twijfel zou kunnen bestaan omtrent de zuiverheid van de motieven voor het huwelijk, zijn in het geheel van de toespraak, zoals hierboven weergegeven, waarin ook eigen vooroordelen van de Ambtenaar van de Burgerlijke Stand worden gesiguarleerd en, naar het hof begrijpt, worden veroordeeld en waarin de vragen tenslotte in negatieve zin worden
11
Rechtspraak
beantwoord, niet uit hun aard of inhoud of naar hun vorm reeds zodanig grievend of kwetsend dat zij in de gegeven omstandigheden al om die reden als onrechtmatig jegens K en G moeten worden beschouwd. Naar het voorlopig oordeel van het hof nodigen die vragen niet uit tot discriminatie en maken zij geen inbreuk op de persoonlijkheidsrechten of vrijheidsrechten van K en G of op het recht tot eerbiediging van hun 'family life'. 3.6.5. Bijzondere omstandigheden waaronder deze uitlatingen wel onrechtmatig zouden zijn zijn niet gesteld of gebleken. Als zodanig kunnen niet gelden de omstandigheid dat deze toespraak is gehouden bij gelegenheid van een openbare huwelijksvoltrekking door een Ambtenaar van de Burgerlijke Stand en dat zij zijn gedaan in een tijd waarin, naar K en G stellen, het onderwerp schijnhuwelijk nogal in de publiciteit staat. Bij de beoordeling van de mate van zorgvuldigheid die de Ambtenaar van de Burgerlijke Stand bij het houden van de toespraak bij een huwelijkssluiting in het onderhavige geval moet betrachten komt aan de deskundigheid van deze (kennelijk is bedoeld ter zake van de vereisten tot het aangaan van huwelijken), anders dan K en G in hoger beroep nog opmerken, geen bijzondere betekenis toe. Niet aannemelijk is gemaakt dat een Ambtenaar van de Burgerlijke Stand in een dergelijk geval een zodanig imago van deskundigheid bij het publiek bezit, dat deze reeds daarom zich van de desbetreffende uitlatingen dient te onthouden, omdat toehoorders geneigd zouden zijn aan de woorden van de Ambtenaar van de Burgerlijke Stand meer gezag toe te kennen.
Ambtenaar van de Burgerlijke Stand door het doen van de gewraakte uitlatingen jegens K en G onrechtmatig heeft gehandeld. (...)
SEXUEEL GEWELD Sexueel geweld door hulpverlener Nr387 Rechtbank Amsterdam 2 september 1992 Nr. H90.2984 Mr. van Imhoff. P, R en S, eiseressen, procureur mr. G. van Driem, tegen D, gedaagde. Sexueel geweld door hulpverlener, immateriële schadevergoeding. Eiseressen vorderen ieder ƒ 50.000,immateriële schadevergoeding en ƒ 30.000,- materiële schadevergoeding omdat gedaagde, haptonoom, hen sexueel heeft misbruikt tijdens de behandeling. De rechtbank is niet overtuigd van de eigen schuld van de slachtoffers. De rechtbank veroordeelde gedaagde aan P ƒ 15.000,-, aan R ƒ 10.000,- en aan S ƒ 5.000,immateriële schadevergoeding te betalen. Hiervan moet worden afgetrokken de ƒ 5.000,- die in kort geding is toegewezen. 2. P, R en S vorderen veroordeling van D tot betaling aan ieder van hen van een bedrag van ƒ 50.000,- aan immateriële schadevergoeding en een bedrag van ƒ 30.000,- aan materiële schadevergoeding, beide bedragen verminderd met het in kort geding toegewezen voorschot van ƒ 5.000,- maar vermeerderd met wettelijke rente en kosten. Zij verwijten D dat hij onrechtmatig heeft gehandeld door sexueel misbruik van hen te maken, terwijl hij als hulpverlener in een machtspositie verkeerde en zij als patiënten voor hun welzijn van hem afhankelijk waren. Zij stellen dat zij daardoor immateriële schade hebben geleden, immers veel verdriet hebben gehad, last hebben van een negatiefzelfbeeld en gering vertrouwen in hulpverleners. De door hen gevorderde materiële schade bestaat uit verlies aan verdiencapaciteit en extra kosten van (psycho)fherapie. 3. D verweert zich tegen de vordering. Ten aanzien van P en R beroept hij zich op eigen schuld van beiden, terwijl hij ontkent zich tegenover S onrechtmatig te hebben gedragen. Daarnaast ontkent hij dat P, R en S enige schade hebben geleden. 4. De eigen schuld van P is volgens D daarin gelegen dat hun relatie na het staken van de behandeling met haar volledige instemming heeft voortge-
3.6.6. Voorts is vooralsnog niet aannemelijk gemaakt dat en waarom de Ambtenaar van de Burgerlijke Stand had kunnen en moeten verwachten dat deze opmerkingen, gemaakt binnen een op zichzelf beperkte kring van personen, ook zonder dat K en G zelf daarvan publiekelijk verslag zouden doen, K en G zodanig in opspraak zouden brengen of tot zodanige publiciteit zouden leiden, dat deze reeds met het oog op de kans op schade zich van het doen van deze uitlatingen had dienen te onthouden. Evenmin is aannemelijk geworden dat met enige mate van waarschijnlijkheid viel te verwachten dat de bedoelde passages uit hun context zouden worden gelicht en een eigen leven zouden gaan leiden. Een en ander vindt bevestiging in de publicatie in 'Zenderstreek Nieuws' van 26 februari 1992 (productie 1 bij pleitnotities in eerste aanleg van de gemeente), welke publicatie is verzorgd door een verslaggeefster van dit blad die de huwelijksvoltrekking heeft bijgewoond, waarin van de gewraakte uitlatingen geen melding wordt gemaakt. 3.6.7. In deze omstandigheden is voorshands onvoldoende aannemelijk dat de
12
duurd. Deze omstandigheid levert echter geen eigen schuld van P op, waar de door haar aan D verweten onrechtmatigheid immers daaruit bestaat dat hij tijdens de behandeling sexueel misbruik van haar maakte. 5. De eigen schuld van R is volgens D daarin gelegen dat zij, door haar verliefdheid aan hem te verklaren, het 'startsein' heeft gegeven voor een achteraf in haar ogen betreurde situatie. Ook uit deze omstandigheid, indien al juist, kan geen eigen schuld worden afgeleid, nu in de therapeutische vertrouwensrelatie tussen hen beiden met de daaruit voortvloeiende afhankelijkheidspositie van R het geheel op de weg van D lag om ervoor te zorgen dat het door hem gestelde 'startsein' niet leidde tot de feiten als hiervoor onder d.2. vastgesteld. 6. Ten aanzien van S stelt D dat de handelingen genoemd onder l.e.2. deel uitmaakten van de therapie en tot doel hadden S 'over de drempel te helpen'. Deze waren daarom volgens hem niet onrechtmatig. De rechtbank deelt deze mening niet. Zelfs wanneer het gedrag van D zich heeft beperkt tot de hier bedoelde handelingen (volgens S heeft D daarbij bovendien 'neuk-bewegingen' gemaakt en haar aan zijn stijf geslachtsdeel laten voelen), dan nog heeft hij daarbij de grenzen van het toelaatbare overschreden. Niet als juist kan worden aanvaard dat dit deel uitmaakte van de door hem beoogde therapie, teminder waar S bij hem in behandeling was wegens vroegere incestervaringen. 7. Uit hetgeen hiervoor onder 3. tot en met 6. werd overwogen volgt dat D aan P, R en S de schade zal hebben te vergoeden, die voor hen uit zijn jegens hen gepleegd onrechtmatig gedrag is voortgevloeid. 8. De vordering tot vergoeding van materiële schade zal echter terstond als onvoldoende gegrond van de hand worden gewezen. Waar op zichzelf al onwaarschijnlijk is dat ieder van eiseressen deze schade in dezelfde omvang hebben geleden, hebben zij bovendien nagelaten deze schade in enigerlei mate te specificeren dan wel met bewijsstukken te staven, waartoe zij zo niet bij de aanvang dan toch in ieder geval in de loop van de procedure in staat zouden moeten zijn geweest. 9. Voor toewijzing van immateriële schadevergoeding is echter wel plaats. Dat aan P, R en S als gevolg van D's onrechtmatig handelen uiteindelijk psychisch leed is toegebracht, is zonder meer aannemelijk, zij het - gelet op het verschil in aard en duur van D's gedragingen ten opzichte van ieder van hen niet in gelijke mate. Ten aanzien van S is de rechtbank van oordeel dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid de haar toekomende immateriële schade, gelet op het eenmalige karakter van hetgeen zij aan D verwijt - hoe schokkend deze ervaring voor haar ook
ACTUALITEITENKATERN NEMESIS
Rechtspraak
geweest moge zijn -, voldoende is vergoed met het haar in kort geding toegewezen voorschot van ƒ 5.000,-. Naar dezelfde maatstaven begroot de rechtbank de aan P en R toekomende immateriële schade op onderscheidelijk ƒ 15.000,- en ƒ 10.000-, waarop de aan hem uitgekeerde voorschotten van eveneens telkens ƒ 5.000,- in mindering strekken. Dit alles leidt tot de volgende beslissing. Beslissing De rechtbank: veroordeelt D om te betalen aan P een bedrag van ƒ 10.000,- (tienduizend gulden) en aan R een bedrag van ƒ 5.000,- (vijfduizend gulden) met de wettelijke rente over beide bedra gen sedert 8 oktober 1990 tot de dag der voldoening; (...)
Nr388 Rechtbank 's-Hertogenbosch 5 februari 1993 Nr. 1490/91 Mr Poerink, vice-president. A, eiseres tegen B, gedaagde. Sexueel geweld door hulpverlener, immateriële schadevergoeding, materiële schadevergoeding. Tijdens de behandeling is gedaagde, fysiotherapeut een relatie aangegaan met eiseres, zijn patiënte. De fysiotherapeut is hiervoor tuchtrechtelijk veroordeeld tot twee jaar schorsing. De vordering tot immateriële en materiële schadevergoeding wordt afgewezen omdat volgens de rechtbank niet voldoende is aangetoond dat de vrouw niet in vrijheid tot deze relatie is gekomen. (Hoger beroep ingesteld.) (...) 3. De rechtbank oordeelt alsvolgt: 3.1. Niet in geschil is, dat B in november/december 1988 toen hij, als fysiotherapeut, A behandelde, met haar een liefdesrelatie is aangegaan, terwijl hij wist dat A toen te kampen had met huwelijks- en andere persoonlijke problemen. De opgemelde commissie heeft deze feiten vastgesteld en geoordeeld dat B na het ontstaan van de liefdesrelatie ten onrechte nagelaten heeft een duidelijk en volledig einde aan zijn optreden als behandelend fysiotherapeut te maken en dat hij in het ontstaan en onderhouden van die relatie is meegegaan zonder inachtneming van zijn positie als fysiotherapeut, waardoor hij de distantie die hij als behandelaar jegens de patiënt moet onderhouden, onvoldoende heeft gerespecteerd. 3.2. In het geding zijn de navolgende vragen aan de orde: a. Heeft B jegens A onrechtmatig ge-
handeld door onder de 3.1. bedoelde omstandigheden de liefdesrelatie met A aan te gaan en in stand te houden en/of door - gelijk A stelt doch B betwist met gebruikmaking van zijn psychisch overwicht als professionele behandelaar en met behulp van zijn wetenschap van de problemen van A haar zodanig te manipuleren en zodanig misbruik gemaakt van het gewonnen vertrouwen van A dat zij met hem een sexuele relatie aanging? b. Staat de door A gestelde immateriële en materiële schade in zodanig verband met evenbedoeld handelen van B dat hij voor die schade aansprakelijk is en deze hem toegerekend kan worden? 3.3. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de door A gestelde feiten en omstandigheden dat zij niet in staat was in voldoende vrijheid haar wil te bepalen omtrent het aangaan en onderhouden van de relatie met B en dat zij door B zodanig gemanipuleerd werd en gebruikt werd dat zij wel moest instemmen met die relatie. Weliswaar blijkt uit stellingen van A dat zij huwelijks- en andere niet of nauwelijks nader aangeduide persoonlijke problemen had en labiel was doch hieruit kan nog niet geconcludeerd worden dat A niet in staat was naar behoren haar wil aangaande het al dan niet aangaan van een relatie met B te bepalen. De ernst en omvang van die problemen worden niet nader door A uiteengezet en zij laat na gemotiveerd aan te geven of en in hoeverre deze problemen van invloed waren op haar vermogen tot het bepalen van haar wil. Omtrent manipuleren en misbruik maken van vertrouwen stelt A overigens niets specifieks, afgezien van de omstandigheid dat tussen haar en B als professioneel behandelende fysiotherapeut een machtsonevenwicht en een afhankelijkheid van haar tot B bestond. Dit machtsonevenwicht en deze afhankelijkheidsrelatie, waarvan doorgaans in iedere relatie van een patiënt tot een behandelende fysiotherapeut sprake zal zijn, zijn echter onvoldoende om mede te brengen dat van een vrije wilsbepaling als opgemeld geen sprake meer is, ook niet als daar bij komt dat A de opgemelde en aan B bekende problemen had. Weliswaar bestond - zoals de commissie in haar opgemelde uitspraak onder meer heeft overwogen - het gevaar dat A als patiënt door het machtsonevenwicht niet in vrijheid tot de relatie kon komen, maar dat A ook inderdaad niet in vrijheid tot die relatie is gekomen, volgt niet uit de door A gestelde feiten en omstandigheden en blijkt ook niet anderszins. Hoezeer ook juist moge zijn dat, zoals deze commissie heeft geoordeeld, B aan zijn optreden als behandelende fysiotherapeut een einde had moeten maken, hij evenbedoeld gevaar had moeten inzien en hij onvoldoende distantie als behandelaar jegens zijn patiënt in acht heeft genomen, van een onrechtmatig handelen door B jegens A
1994 nr 2
blijkt niet, nu niet of onvoldoende is onderbouwd, dat A niet in vrijheid tot het aangaan van de relatie heeft besloten. 3.4. Mitsdien komt de rechtbank tot de conclusie dat het gevorderde afgewezen dient te worden. A zal als de in het ongelijk gestelde partij verwezen worden in de proceskosten. De beslissing. De rechtbank: Wijst het gevorderde af. (...) Deze zaak is gegarandeerd door het Proefprocessenfonds Rechtenvrouw.
Nr389 President Rechtbank Haarlem 4 mei 1993 Nr KGm 683/1993 Mr. Terwee-van Hilten. M, eiseres, procureur mr. M.B. Meindersma, tegen J, gedaagde, procureur mr. B.A.M. Cordemeyer. Sexueel geweld door hulpverlener, immateriële en materiële schadevergoeding. Een patiënt bevindt zich ook bij een fysiotherapeut in een afhankelijkheidssituatie. De fysiotherapeut heeft onrechtmatig jegens eiseres gehandeld door haar tijdens de behandeling sexueel te misbruiken. Het causaal verband tussen gedaagdes handelingen en alle door eiseres gestelde schade staat onvoldoende vast. Het is aannemelijk dat zowel de materiële als immateriële schade die eiseres als gevolg van gedaagdes optreden heeft geleden voor een deel aan deze behoort te worden toegerekend. De president kent ƒ 2.000,- materiële en ƒ 2.000,- immateriële schadevergoeding toe. (...) 2. Het geschil van partijen 2.1. De vaststaande feiten In dit geding kan van het volgende worden uitgegaan: a. Eiseres, thans 58 jaren oud, is gedurende de periode van 20 december 1983 tot en met 29 oktober 1991 met tussenpozen en wisselende frequentie in behandeling geweest bij gedaagde, die fysiotherapeut is. Haar klachten waren onder meer: migraine en het vastzitten van spieren in hals, nek en rug. Eiseres is daarnaast ook behandeld door de echtgenote van gedaagde, die natuurgeneeskundig therapeute is. Gedurende (een deel van) eerdergenoemde periode heeft eiseres tevens voor psychische klachten de hulp ingeroepen van een psycholoog, de heer K. b. Tussen partijen is een vertrouwensrelatie ontstaan: eiseres besprak ook haar niet-fysieke problemen met ge-
13
Rechtspraak
daagde. In juni 1986 heeft gedaagde voor de eerste maal oraal sexueel contact gehad met eiseres. Soortgelijke contacten hebben daarna nog enige tijd plaatsgevonden, alle in de behandelruimte van gedaagde. Tevens hebben partijen enkele malen, waarvan eenmaal bij eiseres thuis, geslachtsgemeenschap gehad. (...) 2.2. De vordering Eiseres vordert dat gedaagde zal worden veroordeeld aan haar te betalen een bedrag van ƒ 27.736,-, bestaande uit: - een voorlopig begroot bedrag van ƒ 17.736,- als voorschot op de door haar als gevolg van gedaagdes onrechtmatig handelen geleden materiële schade, alsmede - een voorlopig begroot bedrag van ƒ 10.000,- als voorschot op de door haar geleden immateriële schade, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente. (...)
vorderen schadevergoeding dient in het kader van dit kort geding aannemelijk te worden dat de klachten waarmee eiseres kampt in zodanig verband staan met het sexueel misbruik door gedaagde dat de met de klachten gepaard gaande schade hem als een gevolg van dit misbruik kan worden toegerekend. Daarnaast dient te worden vastgesteld of waarschijnlijk is dat de omvang van de schade, tot vergoeding waarvan gedaagde in dat geval zal zijn gehouden, zodanig is dat, daaraan gerelateerd, de thans als voorschot gevorderde bedragen niet bovenmatig zijn. 3.5. Partijen twisten niet over het feit dat bij eiseres reeds bij de aanvang van de behandeling door gedaagde klachten, ook van psychische aard, aanwezig waren. Aannemelijk is dat deze klachten mede door de gang van zaken tijdens de fysiotherapie, waarbij gedaagd e - i n ieder geval tijdelijk - de behandeling heeft laten afglijden naar een relatie, zijn teruggekomen en/of verergerd en dat zich daarbij nieuwe problemen hebben gevoegd. Naar inmiddels algemeen bekend mag worden verondersteld is uit onderzoek gebleken dat in ieder geval een aantal van de klachten die eiseres heeft en waarvoor zij thans bij mevrouw T wordt behandeld veelvuldig voorkomt bij slachtoffers van sexueel misbruik al dan niet door hulpverleners. 3.6. Echter, in dit geding is onvoldoende aannemelijk geworden dat alle klachten en de mate, waarin deze bij eiseres optreden, uitsluitend aan de (be)handelwijze van gedaagde zouden moeten worden toegeschreven. Waarschijnlijk is - zoals ter zitting ook namens eiseres reeds is opgemerkt - dat niet alle schade in causaal verband staat met de gewraakte gedragingen van gedaagde. Voor de vaststelling van het oorzakelijk verband zullen met name de hierna volgende omstandigheden mede in het oordeel moeten worden betrokken. 3.7. Volgens het door eiseres zelf opgestelde verslag, gericht aan de Geneeskundig Inspecteur voor de Volksgezondheid te Haarlem d.d. 28 augustus 1992, is eiseres reeds in haar jeugd psychisch beschadigd door incestervaringen: een omstandigheid waarvan overigens, anders dan door eiseres is betoogd, niet is komen vast te staan dat gedaagde daarvan op de hoogte was. Bovendien heeft eiseres in het verleden in - naar zijzelf stelt - 'zeer gecompliceerde situaties' verscheidene relaties met mannen gehad, die haar een verward en troebel beeld hebben gegeven over hoe een 'normale' relatie eruit zou zien. In genoemd verslag heeft eiseres tevens beschreven dat zij heeft gekampt met een ernstig alcoholprobleem.
3. Beoordeling van het geschil. 3.1. Ook indien wordt uitgegaan van hetgeen door gedaagde is aangevoerd met betrekking tot de frequentie en het tijdstip van beëindiging van de sexuele contacten die tijdens de behandelrelatie met eiseres hebben plaatsgevonden, behoort, onafhankelijk van het antwoord op de vraag van die het initiatief daartoe is uitgegaan, het oordeel te luiden dat gedaagde onrechtmatig jegens eiseres heeft gehandeld. Dit handelen kan hem worden toegerekend. 3.2. Immers ook bij een fysiotherapeut bevindt een patiënt zich in een afhankelijkheidsrelatie, al zal deze van andere aard zijn dan die bij geestelijke hulpverleners. Een hulpverlener behoort zich in de behandelrelatie te allen tijde te onthouden van sexuele handelingen en gedragingen, zoals die welke tussen partijen hebben plaatsgevonden. In verband met het daarop betrekking hebbende verweer van gedaagde dient te worden opgemerkt dat, ook indien de patiënt zelf avances zou maken, het op de weg van de hulpverlener ligt deze af te wijzen. 3.3. Gedaagde is aansprakelijk voor de schade die door zijn onrechtmatig handelen jegens eiseres is veroorzaakt. Hij heeft de feiten die eiseres heeft geponeerd omtrent haar huidige geestelijke en lichamelijke toestand op zichzelf niet betwist, zodat van de juistheid daarvan kan worden uitgegaan. Wel heeft gedaagde uitdrukkelijk weersproken dat die toestand door zijn handelen zou zijn veroorzaakt en heeft hij er onder meer op gewezen, dat de thans bij eiseres optredende klachten voor het merendeel dezelfde zijn als die waarvoor zij eerder behandeld is en die reeds bestonden op het moment dat eiseres zich voor behandeling bij gedaagde heeft gemeld.
3.8. Bovendien dient bij het onderzoek in een aan te spannen bodemprocedure tevens een rol te spelen de vraag in hoeverre eiseres, gelet op haar leeftijd en levenservaring, een eigen verant-
3.4. Voor de toewijsbaarheid van een voorschot op in een bodemprocedure te
14
woordelijkheid heeft gedragen voor de tussen partijen ontstane situatie, met name waar het gaat om de vraag of eiseres zich aan deze affaire, die naar haar zeggen vier jaren heeft geduurd, heeft kunnen onttrekken door de relatie op enig moment te verbreken. Dit onderzoek kan zeer wel leiden tot de conclusie dat de schade van eiseres mede een gevolg is van aan haarzelf toe te rekenen omstandigheden. 3.9. Uit het vorenoverwogene kan worden geconcludeerd dat het causaal verband tussen de handelwijze • van gedaagde en de door eiseres geleden schade onvoldoende vaststaat in die zin dat zonder een nadere psychiatrische rapportage niet kan worden aangenomen dat alle door eiseres gepretendeerde schade het rechtstreeks en uitsluitend gevolg is van gedaagdes onrechtmatig handelen. Wel is in dit geding aannemelijk geworden, zoals reeds hiervoor onder 3.5. overwogen, dat in ieder geval voor een deel de door eiseres geleden immateriële schade als een gevolg van het optreden van gedaagde aan hem behoort te worden toegerekend. Een voorschot op de door eiseres te vorderen immateriële schadevergoeding van ƒ 2.000,- komt gerechtvaardigd voor en zal dan ook worden toegewezen. Verwacht mag worden dat de bodemrechter, indien tot een oordeel geroepen, tenminste dit bedrag zal toewijzen. 3.10. Eveneens is aannemelijk dat eiseres materiële schade heeft geleden doordat zij bij de verwerking van haar problemen professionele hulp heeft moeten zoeken. Dat eiseres deze hulp heeft gevonden bij een niet-geregistreerde therapeute, waardoor eiseresses verzekering de schade niet dekt, ontslaat gedaagde nog niet van zijn aansprakelijkheid uit onrechtmatig handelen. 3.11. In beginsel komen de volgende door eiseres opgevoerde posten voor vergoeding in aanmerking, zij het dat ook met betrekking tot het gevorderde voorschot op materiële schadevergoeding geldt dat slechts een deel daarvan voor toewijzing in aanmerking komt: - de ter bewustwording en verwerking van het psychische leed opgevoerde kosten voor psychotherapie; - de daarmee verbandhoudende reiskosten; - de kosten van de morning after pil, aangeschafte literatuur en de eigen bijdrage voor rechtsbijstand. Van de overige in dit kader opgevoerde kosten is onvoldoende aannemelijk gemaakt dat deze zonder gedaagdes optreden niet gemaakt zouden zijn. Toewijzing van een bedrag van ƒ 2.000,- als voorschot komt ook hier gerechtvaardigd voor. 3.12. Gelet op de uitslag van het geding, waarbij partijen over en weer ten dele in het ongelijk worden gesteld, zullen de gedingkosten worden gecompenseerd als na te melden.
ACTUALITEITENKATERN NEMESK
Rechtspraak
4. Beslissingen De president: 4.1. Veroordeelt gedaagde om bij wijze van voorschot op de door eiseres als gevolg van zijn onrechtmatig handelen geleden en nog te lijden schade binnen 24 uur na betekening van dit vonnis aan eiseres te voldoen de somma van ƒ 4.000,- (zegge: vierduizend gulden), vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 15 april 1993. 4.2. Compenseert de gedingkosten aldus dat iedere partij de hare draagt. (...)
Nr390 Gerechtshof 's-Hertogenbosch 12 augustus 1992 Nr. 205/92 HE.MT Mrs. Jurgens, Langemeijer, Overwater en Smulders. A, zenuwarts, hoger beroep van de uitspraak van het College voor Medisch Tuchtrecht te H. van 25 november 1991. Sexueel geweld door hulpverlener Het gerechtshof bekrachtigt de beschikking van het medisch tuchtcollege. Het college sluit zich aan bij de constante jurisprudentie van de medische tuchtcolleges, volgens welke een arts de therapeutische relatie met een patiënte niet behoort te vermengen met een liefdesrelatie. Zeker toen de zenuwarts met de patiënte begon met haptonomie, had hij zich moeten realiseren dat er een liefdesrelatie uit voort kon komen. Daardoor wordt inbreuk gedaan op de waardigheid en de integriteit van de patiënte die door haar ziekte en de noodzaak van behandeling in een afhankelijke positie jegens de arts verkeert. (...) 2. De beoordeling 2.1. Appellant heeft in hoger beroep, in afwijking van zijn verklaringen in eerste aanleg, naar voren gebracht, dat er gedurende de tijd, dat hij met mevrouw D een sexuele relatie onderhield, geen sprake was van een verhouding arts-patiënte tussen hem en mevrouw D, omdat mevrouw D toen gezond en genezen was. Mevrouw D zou toen geen klachten meer hebben gehad, waarvoor behandeling nodig was, noch op neurologisch noch op psychiatrisch gebied en er zouden zich in die tijd geen problemen hebben voorgedaan die wezen op een psychische nood. In eerste aanleg heeft appellant - in overeenstemming met zijn eerdere opgaven tegenover de interne rapporteur van het E - medegedeeld, dat zijn sexuele relatie met mevrouw D in het begin van 1988 een aanvang heeft genomen en ruim drie jaar heeft geduurd. Uit het vorenbedoeld intern rapport
blijkt en in hoger beroep is niet bestreden, dat mevrouw D in die periode herhaaldelijk door appellant in het E is opgenomen. Uit de daarvoor door appellant aan de huisarts verzonden verslagen blijkt, dat hij haar heeft opgenomen en behandeld terzake van klachten en aandoeningen, welke waren terug te voeren op de neurotische geaardheid en neiging tot depressiviteit, welke bij haar eerder zowel door appellant als door de psychiater F in zijn schrijven van 26 maart 1986 - 'neurotische depressie, somatiseringsstoornis, chronische depressieve persoonlijkheidsstoornis' - waren geconstateerd, alsook dat appellant nadere behandeling en begeleiding beoogde. 2.2. Appellant heeft in hoger beroep nader aangevoerd, dat de opnamen slechts incidentele inzinkingen betroffen bij een overigens herstelde patiënte. Naar het oordeel van het Hof maakt het geen wezenlijk verschil of appellant voortdurend of slechts incidenteel bij telkens opnieuw gebleken noodzaak als arts van de patiënte, met wie hij een liefdesrelatie onderhield, optrad. Overigens wordt appellants hier besproken voorstelling van zaken weerlegd door de inhoud van de berichten aan de huisarts en zijn tussentijds bericht van 5 februari 1988, waarin geen gewag wordt gemaakt van herstel, doch van uitingen van steeds hetzelfde ziektebeeld en van de noodzaak van voortdurende - intensieve - begeleiding. Uit het intern rapport en de bijgevoegde status blijkt dat de patiënte in de hier van belang zijnde periode ook regelmatig en frequent onder poliklinische behandeling van appellant heeft gestaan. 2.3. In zijn aan het beroepschrift gehecht schriftelijk relaas, alsook bij de behandeling in hoger beroep, heeft appellant voorts nog opgegeven, dat de opnamen en behandeling in werkelijkheid niet noodzakelijk of geïndiceerd waren, hetgeen naar 's Hofs oordeel zou impliceren, dat appellant in zijn voormelde schriftelijke verslaglegging en berichtgeving een valse voorstelling van zaken zou hebben gegeven. Dat opnamen en - adequate - behandeling niet noodzakelijk en geïndiceerd waren is echter in genen dele aannemelijk geworden en evenmin, dat dat door de patiënte zo zou zijn ervaren. 2.4. Uit het vorenstaande volgt, dat het oordeel van het College, dat appellant gedurende geruime tijd een sexuele relatie heeft onderhouden met een patiënte, die hij tezelfder tijd als arts onder behandeling had, moet worden onderschreven. 2.5. Appellant heeft nog aangevoerd, dat hij beide relaties gelijktijdig heeft laten voortduren onder de dwang van de door de patiënte geuite bedreigingen, dat zij aan haar liefdesrelatie met appellant bekendheid zou geven wanneer appellant deze onderling verknochte relaties zou beëindigen. Dat appellant wellicht een dergelijke
1994 nr 2
reactie te vrezen had, was echter een omstandigheid, waarin hij zichzelf had gebracht en welke een voortzetting van deze vervlochten relaties niet kon rechtvaardigen. 2.6. De door het College opgelegde schorsing voor de duur van vier maanden vormt ook naar het oordeel van het Hof een adequate tuchtrechtelijke reactie op het te laken optreden van appellant, ook wanneer wordt rekening gehouden met de gevolgen, welke volgens appellants opgave bovendien nog aan de ontdekking van de feiten en de tuchtrechtelijke bestraffing daarvan voor hem verbonden zijn. Dat het belang van de huidige patiënten van appellant in de weg staat aan een onvoorwaardelijke schorsing, omdat hun behandeling niet door een andere arts zou kunnen worden overgenomen, is onvoldoende aannemelijk geworden. 2.7. Uit al het bovenstaande volgt, dat het beroep ongegrond is en dat de beschikking, waarvan beroep, dient te worden bekrachtigd. De openbaarmaking van de bestreden beschikking berust op de Wet en komt wenselijk voor, terwijl hetgeen appellant daartegen heeft aangevoerd, naar 's Hofs oordeel niet van zo zwaarwegende aard is, dat het tot een andere beslissing dan die van de eerste rechter op dit punt zou behoren te leiden. 3. De beslissing: Het gerechtshof bekrachtigt de beschikking, waarvan beroep.
SOCIALE ZEKERHEID AAW Nr391 Hof van Justitie EG 27 oktober 1993 Nr. C-337/91 Due, Mancini, Moitinho de Almeida, Dfez de Velasco, Edward, Joliet, Rodriguez Iglesias, Kapteyn, Murray. G en Bestuur van de Nieuwe Industriële Bedrijfsvereniging Sociale zekerheid, gelijke behandeling, intrekking arbeidsongeschiktheidsuitkering bij toekenning nabestaandenuitkering, prejudiciële beslissing. Artt. 3 lid 2, 4 lid 1 EG-richtlijn 79/7, AAW Beantwoording van prejudiciële vragen gesteld door de Raad van Beroep 's Hertogenbosch 17 december 1991, RN 1992,228. De arbeidsongeschiktheidsuitkering valt onder het bereik van de derde richtlijn, de nabestaandenuitkering daarentegen niet. Volgens artikel 4 lid 1 derde richtlijn hebben vrouwen
15
Rechtspraak
dezelfde aanspraak op een ongeschiktheidsuitkering als mannen, ongeacht de reden van intrekking van de uitkering. Een nationale bepaling die vrouwen aanspraak op een uitkering ontneemt die mannen in dezelfde omstandigheid blijven ontvangen, vormt-derhalve een discriminatie in de zin van de derde richtlijn, wanneer deze intrekking niet voortvloeit door vrijwillige afstand door de rechthebbende.
van 19 december 1966 (Recueil des traites, vol. 999, blz. 171; hierna TVBPR') aldus interpreteert, dat dit artikel de gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van nabestaandenpensioenen voorschrijft. 13. Naar de letter verleent de AWW aan weduwnaars geen recht op een nabestaandenpensioen. In twee uitspraken van 7 december 1988 overwoog de Centrale Raad van Beroep evenwel, dat het recht op een AWW-uitkering moest worden toegekend zonder onderscheid naar geslacht. De Centrale Raad baseerde zijn oordeel op artikel 26 van het IVBPR. 14. Er zij aan herinnerd, dat richtlijn 79/7 de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid beoogt, maar nog niet dit gehele terrein bestrijkt. Zo is de richtlijn luidens artikel 3, lid 2, niet van toepassing op de bepalingen betreffende prestaties aan nagelaten betrekkingen. 15. Bij ontbreken van harmonisatie op dit gebied worden deze prestaties derhalve beheerst door het in de betrokken Lid-staat geldende nationale en internationale recht. 16. Een uitspraak van een nationale rechter die, zich baserend op artikel 26 van het IVBPR, het beginsel van gelijke behandeling uitbreidt tot een terrein dat thans niet door richtlijn 79/7 wordt gedekt, tast de geleidelijke tenuitvoerlegging van dit beginsel niet aan. Deze geleidelijke tenuitvoerlegging is immers het doel van de richtlijn, die daarvan zelf de eerste etappe vormt. 17. Mitsdien moet op de eerste vraag worden geantwoord, dat het gemeenschapsrecht er niet aan in de weg staat, dat een nationale rechter artikel 26 van het IVBPR aldus interpreteert, dat dit artikel de gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van nabestaandenpensioenen voorschrijft, voor zover dit gebied buiten de werkingssfeer van richtlijn 79/7 valt.
10. Tegen deze beslissing heeft Van Gemert-Derks beroep ingesteld bij de Raad van Beroep te 's-Hertogenbosch. Van mening, dat het geding vragen van uitlegging van het gemeenschapsrecht opwierp, heeft deze het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld: '1) Is het verenigbaar met het gemeenschapsrecht dat de nationale rechter artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten - waaraan (ten minste) elf van de twaalf EEG Lid-staten zijn gebonden aldus interpreteert dat dat artikel sedert 23 december 1984 volledige gelijke behandeling van vrouwen en mannen op het gebied van het wettelijk nabestaandenpensioen voorschrijft, terwijl dat terrein slechts tijdelijk van de bevoegdheid van de Gemeenschap is uitgezonderd? 2) Is een bepaling van nationaal recht als vervat in artikel 32, lid 1, aanhef en onder b, van de AAW - welke bepaling volgens de Centrale Raad van Beroep sedert 23 december 1984 niet meer direct discriminerend zou werken ten aanzien van vrouwen omdat "het effect van een lager uitkeringsbedrag als gevolg van de overgang van een AAWuitkering op een AWW-uitkering zich sindsdien immers evenzeer bij mannen kan voordoen" - verenigbaar met artikel 4, lid 1, van EEG-richtlijn 79/7 zolang die nationale bepaling feitelijk nog steeds een inkomensachteruitgang teweegbrengt voor alle (volledig of in voorkomend geval ook gedeeltelijk) arbeidsongeschikte weduwen en slechts bij uitzondering (te weten: in gevallen waarin een "bijzondere hardheid" tot toekenning van weduwnaarspensioen met langdurige terugwerkende kracht zou nopen èn er een mogelijkheid bestaat tot terugvordering van de AAWuitkering) voor vergelijkbare weduwnaars?
(...) 3. In Nederland geeft de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (hierna: 'AAW') na het eerste jaar van arbeidsongeschiktheid recht op een uitkering, zolang de belanghebbende de leeftijd van 65 jaar niet heeft bereikt. 4. Artikel 32, lid 1, aanhef en sub b, AAW bepaalt het volgende: 'De arbeidsongeschiktheid wordt ingetrokken wanneer: (...) b) een vrouw, aan wie zij is toegekend, recht verkrijgt op een weduwenpensioen of een tijdelijke weduwenuitkering ingevolge de Algemene weduwen- en wezenwet.' 5. De Algemene weduwen- en wezenwet (hierna: 'AWW') geeft de weduwe van een verzekerde onder bepaalde voorwaarden recht op weduwenpensioen, zolang zij de leeftijd van 65 jaar niet heeft bereikt. 6. Ingevolge artikel 23, lid 1, AWW wordt het pensioen op aanvraag toegekend door de Sociale Verzekeringsbank. Volgens lid 2 van dat artikel kan deze het pensioen in afwijking van het eerste lid ook ambtshalve toekennen. 7. A.M. van Gemert-Derks, verzoekster in het hoofdgeding, geboren op 16 januari 1937, verrichtte zelfstandige beroepsactiviteiten vanaf 1972. In februari 1982 werd zij arbeidsongeschikt verklaard en met ingang van 31 januari 1983 werd haar een uitkering krachtens de AAW toegekend naar een arbeidsongeschiktheid van tachtig tot honderd procent. 8. Op 23 oktober 1987 overleed de echtgenoot van Van Gemert-Derks. Op grond daarvan werd haar met ingang van 1 oktober 1987 een weduwenpensioen ingevolge de AWW toegekend. 9. Bij beslissing van 8 januari 1988 trok het Bestuur van de Bedrijfsvereniging voor de Chemische Industrie, rechtsvoorgangster van de Nieuwe Industriële Bedrijfsvereniging, verweerder in het hoofdgeding met toepassing van artikel 32, lid 1, aanhef en sub b, AAW, met, ingang van 1 oktober 1987 de uitkering in die verzoekster in het hoofdgeding krachtens de AAW ontving. Blijkens de verwijzingsbeschikking had de overgang van de AAW naar de AWW voor Van Gemert-Derks een verlaging van het nettobedrag van haar uitkering tot gevolg in de orde van grootte van enkele tientallen tot honderd gulden.
3) Indien vraag 1 of vraag 2 ontkennend wordt beantwoord: Laat het gemeenschapsrecht de nationale rechter vrij om een nationale bepaling als bedoeld in de tweede vraag naar keuze geheel of gedeeltelijk buiten toepassing te laten dan wel te lezen als een aftrekbepaling? Zo neen, welke keuze is dan het meest in overeenstemming met het gemeenschapsrecht?' 11. Voor een nadere uiteenzetting van de feiten van het hoofdgeding, het procesverloop en de bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting. Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof. De eerste vraag 12. Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen, of het gemeenschapsrecht eraan in de weg staat, dat een nationale rechter artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten
16
De tweede vraag 18. Het staat niet aan het Hof, zich in het kader van artikel 177 EEG-verdrag uit te spreken over de verenigbaarheid van een nationale wettelijke regeling of jurisprudentie met het gemeenschapsrecht. Het is echter wel bevoegd de nationale rechter alle gegevens voor de uitlegging van dat recht te verschaffen, aan de hand waarvan hij die verenigbaarheid kan beoordelen met het oog op de beslechting van de bij hem aanhangige zaak (zie met name arrest van 18 juni 1986, zaak C-369/89, Piageme, Jurispr. 1991, blz. 1-2971, r.o. 7). 19. Blijkens het verwijzingsbevel bleef op het tijdstip waarop de arbeidsongeschiktheidsuitkering krachtens de AAW van verzoekster in het hoofdgeding wegens de verkrijging van het recht op weduwenpensioen krachtens de AWW werd ingetrokken, een arbeidsonge-
ACTUALITEITENKATERN NEMESIS
Rechtspraak
schikte weduwnaar zijn AAW-uitkering ontvangen, daar hij geen recht had op een AWW-uitkering. 20. De tweede vraag moet derhalve aldus worden opgevat, dat zij in wezen ertoe strekt te vernemen, of artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7 eraan in de weg staat, dat op grond van een nationale bepaling de arbeidsongeschiktheidsuitkering van arbeidsongeschikte weduwen als gevolg van de toekenning van een weduwenpensioen wordt ingetrokken, wanneer een dergelijke intrekking niet plaatsvindt in het geval van weduwnaars die in het genot zijn van een arbeidsongeschiktheidsuitkering. 21. Allereerst moet erop worden gewezen dat, zoals de Nederlandse regering opmerkt, richtlijn 79/7 volgens artikel 3, lid 2, niet van toepassing is op de bepalingen betreffende prestaties aan nagelaten betrekkingen en men zich dus dient af te vragen, of een bepaling tot regeling van de samenloop van een arbeidsongeschiktheidsuitkering met een nabestaandenuitkering, zoals artikel 32, lid 1, aanhef en sub b, AAW, onder het toepassingsgebied van richtlijn 79/7 valt. 22. Dienaangaande kan worden volstaan met de vaststelling, dat artikel 32, lid 1, aanhef en sub b, AAW betrekking heeft op de intrekking van een arbeidsongeschiktheidsuitkering, en dat richtlijn 79/7 ingevolge haar artikel 3, lid 1, sub a, op dergelijke uitkeringen van toepassing is. Aan deze vaststelling doet niet af, dat de intrekking plaatsvindt als gevolg van de toekenning van een uitkering die niet onder het toepassingsgebied van richtlijn 79/7 valt, te weten een nabestaandenuitkering. 23. Vervolgens moet eraan worden herinnerd, dat artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7 iedere vorm van discriminatie op grond van geslacht verbiedt, in het bijzonder met betrekking tot de voorwaarden inzake toelating tot de wettelijke regelingen, waaronder die ter zake van de bescherming tegen invaliditeit. 24. Krachtens deze bepaling hebben vrouwen aanspraak op een arbeidsongeschiktheidsuitkering onder dezelfde voorwaarden als mannen. 25. Een nationale bepaling die vrouwen de aanspraak op een uitkering ontneemt die mannen in dezelfde omstandigheden blijven ontvangen, vormt derhalve een discriminatie in de zin van richtlijn 79/7. 26. Verweerder in het hoofdgeding betoogt, dat toekenning van een AWW-uitkering, die ingevolge artikel 32, lid 1, aanhef en sub b, AAW, de intrekking van de arbeidsongeschiktheidsuitkering meebrengt, enkel op aanvraag geschiedt en dat de aanvraag kan worden ingetrokken zolang de AWW-uitkering niet is toegekend. Sinds medio juli 1989 worden verzekerden die een AWW-uitkering aanvragen, in kennis gesteld van alle consequenties die de toekenning van een dergelijke uitkering kan hebben.
27. Opgemerkt moet worden, dat geen inbreuk wordt gemaakt op de gelijkheid van behandeling indien een weduwe vrijwillig afstand doet van de arbeidsongeschiktheidsuitkering, mits zij duidelijke en nauwkeurige informatie ontvangt over de eventuele financiële consequenties van de vervanging van deze uitkering door een AWW-uitkering. 28. Het staat aan de verwijzende rechter te beoordelen, of een dergelijke afstand inderdaad heeft plaatsgevonden. 29. Op de tweede vraag moet mitsdien worden geantwoord, dat artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7 in de weg staat aan een nationale bepaling op grond waarvan de arbeidsongeschiktheidsuitkering van arbeidsongeschikte vrouwen als gevolg van de toekenning van een weduwenpensioen wordt ingetrokken, wanneer deze intrekking niet voortvloeit uit de vrijwillige afstand door de rechthebbende en niet plaatsvindt in het geval van weduwnaars die in het genot zijn van een arbeidsongeschiktheidsuitkering.
instanties staat, van de verschillende procedures van de interne rechtsorde die toe te passen welke vrouwen de toepassing waarborgen van een identieke regeling als voor mannen in dezelfde situatie geldt. (...)
De derde vraag 30. Met deze derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, welke consequenties moeten worden verbonden aan de vaststelling door de nationale rechterlijke instantie, dat de in geding zijnde nationale wettelijke regeling onverenigbaar is met artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7. 31. Zoals het Hof reeds herhaaldelijk overwoog (zie met name arrest 13 december 1989, zaak C-102/88. RuziusWilbrink, Jurispr. 1989, blz. 4311, r.o. 19), is die bepaling, zowel op zichzelf beschouwd als gezien in verband met het doel en de inhoud van de richtlijn, voldoende nauwkeurig om door een justitiabele voor de nationale rechter te worden ingeroepen, teneinde elke ermee strijdige nationale bepaling buiten toepassing te doen verklaren. 32. Volgens het arrest van 4 december 1986 (zaak 71/85, Federatie Nederlandse Vakbeweging, Jurispr. 1986, blz. 3855) hebben vrouwen recht op dezelfde behandeling en op toepassing van dezelfde regeling als mannen die in een gelijke situatie verkeren, waarbij die regeling, zolang aan de richtlijn niet naar behoren uitvoering is gegeven, het enig bruikbare referentiekader blijft. 33. De werking van artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7 sluit weliswaar de toepassing van een niet-conforme nationale bepaling uit, maar beperkt niet de bevoegdheid van de nationale rechterlijke instanties om van de verschillende procedures van de interne rechtsorde die toe te passen welke de door het gemeenschapsrecht verleende individuele rechten waarborgen. 34. Mitsdien moet op de derde vraag worden geantwoord, dat bij ontbreken van adequate maatregelen voor de omzetting van artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7, het aan de nationale rechterlijke
In cassatie is aan de orde vanaf welk moment de directe discriminatie die vervat is in het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen van 19 oktober 1976 (namelijk uitsluiting van bepaalde gehuwde vrouwen) getoetst kan worden aan het discriminatieverbod van artikel 1 Grondwet. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat dit kan geschieden vanaf 17 februari 1983, de datum dat artikel 1 van de Grondwet van kracht werd. De Hoge Raad oordeelt dat de Centrale Raad van Beroep zijn oordeel doet berusten op een onjuiste rechtsopvatting. Volgens de Hoge Raad staat niets eraan in de weg om het voorliggende algemeen verbindend voorschrift te toetsen op schending van het gelijkheidsbeginsel dat als algemeen rechtsbeginsel reeds geruime tijd voor de inwerkingtreding van het huidige artikel 1 van de Grondwet tot het Nederlandse recht behoorde en dat in artikel 1 van de Grondwet slechts nader vorm heeft gekregen.
1994 nr 2
Nr392 Hoge Raad 1 december 1993 Nr. 243 Mrs. R.J.J. Jansen, Van der Linde, Bellaart, C.H.M. Jansen, Van der Putt-Lauwers. Beroep in cassatie van het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor detailhandel, ambachten en huisvrouwen, tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 21 december 1991. Directe discriminatie, AAW, werking discriminatieverbod voor 23 december 1984. Art. 1 GW, art. 21 AAW.
(...) 4. Beoordeling van het middel van cassatie 4.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: 4.1.1. S, die geboren is op 16 april 1946, exploiteerde sedert 1962 in de vorm van een vennootschap onder firma tezamen met twee zusters een detailhandel in levensmiddelen. Bij schrijven van 4 oktober 1983 heeft S een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (hierna: de AAW) aangevraagd. Zij heeft verklaard met ingang van 1 november 1982 de arbeid wegens arbeidsongeschiktheid volledig te hebben gestaakt en sedert die datum arbeidsongeschikt te zijn. S' echtgenoot was destijds, als grensar-
17
Rechtspraak
beider, in loondienst werkzaam bij de firma Kranz te Aken (Bondsrepubliek Duitsland) en deswege verzekerd ingevolge de Duitse sociale wetgeving. 4.1.2. Voormelde beslissing van het Bestuur van 8 februari 1984 luidt, voor zover in cassatie van belang: 'In de AAW is bepaald dat een gehuwde vrouw, wier echtgenoot buiten het Rijk in dienstbetrekking arbeid verricht en ter zake van die arbeid krachtens een buitenlandse wettelijke regeling inzake uitkering wegens ouderdom, overlijden, en langdurige arbeidsongeschiktheid alsmede inzake kinderbijslag verzekerd is niet behoort tot de kring van verzekerden die in Nederland een AAW-uitkering kunnen claimen.' 4.1.3. Het Bestuur heeft in een aan de Centrale Raad gerichte brief van 13 november 1990 het standpunt ingenomen dat de uitsluiting van de echtgenote van een grensarbeider een verboden discriminatie oplevert en derhalve in strijd is met artikel 1 van de Grondwet, doch dat de bestreden beslissing gehandhaafd kan blijven voor zover deze geldt tot 23 december 1984. Op deze datum eindigde de in artikel 8 van de richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 19 december 1978, nr. 79/7/EEG, betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid (hierna: de richtlijn), bedoelde termijn van zes jaar, die aan de Lidstaten was gegeven om de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking te doen treden om aan de richtlijn te voldoen. 4.2. In cassatie is aan de orde de vraag of het de Centrale Raad vrijstond het bepaalde in artikel 2, lid 1, aanhef en letter j , van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen van 19 oktober 1976, Stb. 557 (hierna: het Besluit), zoals gewijzigd bij Koninklijk Besluit van 1 juli 1980, Stb. 388, en bij Koninklijk Besluit van 7 juli 1982, Stb. 457, wat betreft de periode gelegen vóór 23 december 1984 te toetsen aan het verbod op discriminatie naar geslacht, zoals dit is neergelegd in artikel 1 van de Grondwet. 4.3. De Centrale Raad heeft geoordeeld dat in het onderhavige geval artikel 2, lid 1, aanhef en letter j , van het Besluit, leidende tot S' uitsluiting van verzekering ingevolge de AAW, met ingang van 17 februari 1983 buiten toepassing dient te worden gelaten wegens het missen van verbindende kracht uit hoofde van strijd met de Grondwet. De Centrale Raad heeft daartoe, voor zover van belang, overwogen: dat nationaalrechtelijk bezien, in het bijzonder opmerking verdient dat ingevolge de Wetten van 19 januari 1983, Stb. 15-51, met ingang van 17 februari 1983 in werking is getreden het nieuwe artikel 1 van de Grondwet, onder meer inhoudende dat
discriminatie op grond van geslacht niet is toegestaan; dat, aangezien de uitsluiting van de verzekering ingevolge de AAW, voortvloeiende uit artikel 2, lid 1, aanhef en letter j , van het Besluit, slechts geldt voor de gehuwde vrouw en zodanige uitsluiting ontbreekt voor de gehuwde man in soortgelijke omstandigheden, deze bepaling als een . vorm van directe discriminatie op grond van geslacht dient te worden aangemerkt, naar uiteindelijk ook door het Bestuur niet wordt bestreden. Tegen voormeld oordeel komt het middel op onder meer met het betoog dat, gelet op de toenmalige stand van het recht en de destijds geldende rechtsopvattingen, in het onderhavige geval toetsing aan het in artikel 1 van de Grondwet neergelegde verbod op discriminatie naar geslacht eerst kon plaatsvinden met ingang van 23 december 1984. 4.4. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat geen rechtsregel eraan in de weg staat dat de rechter een, niet door de formele wetgever gegeven, algemeen verbindend voorschrift als de onderhavige bepaling van het Besluit onverbindend kan achten op de grond dat sprake is van schending van algemene rechtsbeginselen, waaronder het gelijkheidsbeginsel, en dat voorts dit beginsel, zoals dat met ingang van 17 februari 1983 in artikel 1 van de Grondwet is neergelegd, reeds geruime tijd voordien behoorde tot de ongeschreven beginselen van het Nederlandse recht en in bedoeld Grondwetsartikel slechts nader vorm heeft gekregen. 4.5. Het hiervóór onder 4.4 overwogene brengt mee dat het de Centrale Raad vrijstond het bepaalde in artikel 2, lid 1, aanhef en letter j , van het Besluit voor wat betreft de periode gelegen vóór 23 december 1984 te toetsen aan het verbod op discriminatie naar geslacht. Het middel faalt derhalve in zoverre het de mogelijkheid van toetsing aan voormeld verbod voor wat betreft genoemde periode bestrijdt. 4.6. Anders dan waarvan de Centrale Raad kennelijk is uitgegaan, is er geen reden om aan te nemen dat vorenbedoelde toetsing niet kan plaatsvinden voor wat betreft de periode gelegen tussen 1 november 1982 en 17 februari 1983. Dit brengt mee dat het bepaalde in artikel 2, lid 1, aanhef en letter j , van het Besluit, nu dit, zoals het Bestuur ook niet betwist, in strijd is met het verbod op discriminatie naar geslacht, voor wat betreft deze periode eveneens buiten toepassing dient te worden gelaten. In zoverre berust voormeld oordeel van de Centrale Raad derhalve op een onjuiste rechtsopvatting. 4.7. De Centrale Raad heeft voorts geoordeeld dat de wijze waarop het Bestuur bij het nemen van de nieuwe beslissing gebruik maakt van de in artikel 21 van de AAW gegeven bevoegdheid, in overeenstemming dient te zijn met
18
het zowel naar aard als naar plaats van hoger orde zijnde, in artikel 1 van de Grondwet neergelegde discriminatieverbod. Dit oordeel berust niet op één of meer van de in artikel 80 van de AAW genoemde artikelen, zodat het in cassatie niet kan worden aangetast. Het middel faalt derhalve voor zover het zich tegen dat oordeel keert. 4.8. Uit het voorgaande volgt dat de uitspraak van de Centrale Raad weliswaar in stand kan blijven, doch het Bestuur bij de nieuwe beslissing mede het hiervóór onder 4.6 overwogene in acht zal dienen te nemen. 5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. (...)
AOW Nr393 Centrale Raad van Beroep 30 maart 1993 Nr AOW 1989/60 Mrs. Haverkamp, Grendel, Zwart. AOW, gelijke behandeling, indirecte discriminatie. Art. 8,11 AOW, art. 4 lid 1 EG-richtlijn 79/7, art. 26 BuPo-verdrag De regeling met betrekking tot de inkomensafhankelijke toeslag AOW is niet in strijd met de EG-richtlijn 79/7 en art. 26 BuPo-verdrag. Er is geen sprake van indirecte discriminatie. (...) Gedaagde heeft geweigerd eiser een toeslag op zijn AOW-pensioen toe te kennen in verband met diens echtgenote, geboren op 21 januari 1930 en derhalve op 1 juni 1988 jonger dan 65 jaar. Deze beslissing berust hierop, dat eisers echtgenote op 1 juni 1988 een inkomen genoot groot ƒ 1.448,93 per maand, hetgeen, na aftrek van de ingevolge art. 11 AOW buiten aanmerking te laten gedeelten van dit inkomen, méér was dan de volledige toeslag ad ƒ 489,29, zodat op grond van art. 8 van de AOW op de toeslag geen recht bestond. Tussen partijen is in geschil of de toegepaste regeling in de AOW met betrekking tot de inkomensafhankelijke toeslag, zoals die op 1 april 1988 is ingegaan, wegens verboden indirecte discriminatie naar geslacht strijd oplevert met art. 4 lid 1 richtlijn nr. 79/7/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 19 december 1978 (hierna: de derde richtlijn) en met art. 26 Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten, Trb. 1978/177 (hierna: IVBP). Dienaangaande is van belang het arrest van het HvJ EG van 19 november 1992, nr. C-226/91 (Molenbroek), gepubliceerd in AB 1993, 52, waarvan hierna
ACTUALITEITENKATERN NEMESIS
Rechtspraak
een aantal overwegingen en het dictum worden weergegeven: '9. Met de eerste twee prejudiciële vragen, die tezamen dienen te worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter te vernemen, of art. 4 lid 1, richtlijn 79/7 zich ertegen verzet, dat in het kader van een nationale wettelijke regeling van ouderdomsverzekering de toekenning en de hoogte van een toeslag waarop pensioengerechtigden aanspraak hebben wier echtgenoot ten laste de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt, zonder onderscheid naar geslacht uitsluitend afhankelijk zijn van de inkomsten van de pensioengerechtigde, indien dit betekent dat een aanzienlijk groter aantal mannen dan vrouwen in aanmerking komt voor de toeslag en dat deze zelfs kan worden toegekend, wanneer dit niet noodzakelijk is om de pensioengerechtigde en zijn echtgenoot een bestaansminimum te garanderen. 10. Dienaangaande zij in de eerste plaats eraan herinnerd, zoals het Hof heeft vastgesteld in het arrest van 11 juni 1987 (zaak 30/85 Teuling, Jurispr. 1987, p. 2497, r.o. 12), dat uit de tekst van art. 4 lid 1 richtlijn 79/7 blijkt, dat de toekenning van een pensioenverhoging, verschuldigd uit hoofde van de echtgenoot ten laste, verboden is wanneer deze direct of indirect verband houdt met het geslacht van de uitkeri ngsgerechtigde. 11. Vervolgens moet worden opgemerkt, dat het Hof in hetzelfde arrest (r.o. 13) heeft verklaard, dat een stelsel van uitkeringen waarin verhogingen zijn voorzien die niet direct verband houden met zijn echtelijke staat of gezinssituatie, en waarbij blijkt dat een aanzienlijk lager percentage vrouwen dan mannen voor deze verhogingen in aanmerking komt, in strijd zou zijn met art. 4 lid 1 richtlijn 79/7, indien het geen rechtvaardiging vindt in redenen die discriminatie op grond van geslacht uitsluiten. 12. Blijkens het verwijzingsbevel en de bij het hof ingediende schriftelijke opmerkingen wordt niet bestreden, dat het voornamelijk mannen zijn die de betrokken toeslag ontvangen. Deze situatie zou enerzijds te wijten zijn aan het feit dat bij een echtpaar de man gewoonlijk de oudere echtgenoot is, hij veel vaker dan de vrouw in een dergelijke positie over zodanige inkomsten uit arbeid beschikt, dat de pensioengerechtigde vrouw geen toeslag kan worden toegekend. .13. Onder deze omstandigheden moet worden vastgesteld, dat een wettelijke regeling als hier in geding is, die de toekenning en de hoogte van een pensioentoeslag aan de pensioengerechtigde uitsluitend afhankelijk stelt van het arbeidsinkomen van de jongere echtgenoot, in beginsel leidt tot indirecte discriminatie van vrouwelijke werknemers ten opzichte van mannelijke werknemers en in strijd moet worden geacht
met art. 4 lid 1 richtlijn 79/7, tenzij deze wettelijke regeling wordt gerechtvaardigd door objectieve factoren die geen verband houden met discriminatie op grond van geslacht. Volgens de rechtspraak van het hof is dit het geval, wanneer de gekozen middelen beantwoorden aan een legitieme doelstelling van het sociaal beleid van de lidstaat waarvan de wettelijke regeling in geding is, en zij ter bereiking van dat doel geschikt en noodzakelijk zijn (zie arrest van 7 mei 1991, zaak C-229/89, Commissie/België, r.o. 19, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie). 14. In dit verband moet om te beginnen worden opgemerkt, dat de AOW-uitkering blijkens de stukken het karakter van een bodemvoorziening heeft, in die zin dat de betrokkenen een inkomen op het niveau van het sociaal minimum wordt gegarandeerd, onafhankelijk van hun eventuele bijkomende inkomsten. 15. Vervolgens moet worden vastgesteld, dat het hof reeds heeft beslist, dat de toekenning van een inkomen op het niveau van het sociaal minimum een integrerend onderdeel vormt van het sociale beleid van de lidstaten en dat de lidstaten met betrekking tot de aard van de sociale beschermingsmaatregelen en de concrete uitvoeringsmodaliteiten ervan over een redelijke beleidsmarge beschikken (arrest Commissie/België, reeds aangehaald, r.o. 22 en 23). 16. Tenslotte moet worden vastgesteld, dat de onderhavige wettelijke regeling, door geen rekening te houden met eventuele andere inkomsten van de pensioengerechtigde bij de vaststelling van de toeslag waarop hij ten behoeve van zijn jongere echtgenoot ten laste aanspraak heeft, de echtgenoten verzekert van een gezamenlijk inkomen dat gelijk is aan het inkomen waarop zij recht zullen hebben wanneer zij beiden pensioengerechtigd zijn en de toeslag bijgevolg komt te vervallen. 17. De toeslagregeling is dus onmisbaar om het karakter van de AOW-uitkering als bodemvoorziening te behouden en om echtgenoten van wie de één en pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt, een inkomen te garanderen ter grootte van het sociaal minimum, dat zij zullen ontvangen wanneer zij beiden pensioengerechtigd zijn. 18. Onder deze omstandigheden kan het feit dat de toeslag in bepaalde situaties wordt toegekend aan personen die over bijkomende inkomsten beschikken en voor wie deze toeslag dus niet noodzakelijk is ter garantie van een bestaansminimum, gezien het nagestreefde doel niets afdoen aan het noodzakelijke karakter van het gekozen middel. 19. Uit het voorgaande volgt, dat de betrokken nationale wettelijke regeling beantwoordt aan een gerechtvaardigde doelstelling van sociaal beleid, dat de voorziene toeslagen ter bereiking van dat doel geschikt en noodzakelijk zijn en dat zij derhalve haar rechtvaardiging vindt in redenen die geen verband hou-
1994 nr 2
den met discriminatie op grond van geslacht.'. Het HvJ (...) verklaart voor recht: 'Art. 4 lid 1 richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van geüjke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid moet aldus worden uitgelegd, dat het zich niet verzet tegen de toepassing van een nationale wettelijke regeling van ouderdomsverzekering, die, zonder onderscheid naar geslacht, de toekenning en de hoogte van een toeslag waarop pensioengerechtigden aanspraak hebben wier echtgenoot ten laste de pensioengerechtigde nog niet heeft bereikt, uitsluitend afhankelijk stelt van het inkomen uit of in verband met arbeid van de echtgenoot, zelfs indien deze wettelijke regeling tot gevolg heeft dat een aanzienlijk groter aantal mannen dan vrouwen voor de toeslag in aanmerking komt'. Met bovenstaand arrest is vast komen te staan dat de regeling met betrekking tot de inkomensafhankelijke toeslag in de AOW niet in strijd is met de derde richtlijn. Op overeenkomstige gronden als in het arrest gebezigd, acht de Raad de regeling voorts te berusten op objectieve en redelijke gronden, zodat evenmin strijd aanwezig is met art. 26 van het IVBP.
Nr394 Centrale Raad van Beroep 26 november 1993 Nr. AOW 1991/74 Mrs. Haverkamp, Grendel, Zwart. Bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, eiser, tegen W, gedaagde. AOW, discriminatieverbod. Art. 26 BuPo-verdrag, EG-richtlijn 79/7, art. 1 GW Ingevolge het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen van 19 oktober 1976 heeft betrokkene, in verband met een in dit besluit voorkomend discriminatoir onderscheid (namelijk uitsluiting van bepaalde gehuwde vrouwen), een aantal niet-verzekerde jaren in het tijdvak 1959-1964. Bij de berekening van haar AOW-uitkering wordt voor elk niet-verzekerd jaar een korting van twee procent toegepast. De Centrale Raad van Beroep beoordeelt de vraag of de op een discriminatoire regeling gebaseerde korting in casu kan worden aangetast met een beroep op artikel 26 BuPoverdrag. De Centrale Raad oordeelt dat artikel 26 BuPo-verdrag niet zover gaat dat discriminatoire bepalingen, daterend uit een periode waarin de rechtsgeldigheid van deze bepalingen nog niet kon worden aangetast,
19
Rechtspraak
niet zouden mogen doorwerken in de huidige uitkering. De Centrale Raad van Beroep overweegt dat met dit oordeel een uiteenlopende interpretatie wordt gegeven van het discriminatieverbod van de EG-richtlijn 79/9 enerzijds (zie hierboven CRvB 26 november 1993, AOW 1991/75) en artikel 26 BuPoverdrag anderzijds. Het verschil dat hierdoor ontstaat tussen de beroepsbevolking, waarop de EG-richtlijn van toepassing is, en de niet-beroepsbevolking, waarop artikel 26 BUPO van toepassing is, kan naar het oordeel van de Centrale Raad van Beroep niet met een beroep op artikel 1 Grondwet worden bestreden. (...) II. Motivering Bij de bestreden beslissing is op het aan gedaagde toekomende ouderdomspensioen een korting toegepast van acht procent op grond van de overweging dat gedaagde in het tijdvak 1959-1965 gedurende (afgerond) vier jaar niet verzekerd is geweest ingevolge de AOW. In hoger beroep staat niet meer ter discussie dat, indien wordt uitgegaan van het bij en krachtens de AOW bepaalde, deze korting terecht is geschied, op grond van de omstandigheid dat gedaagde gedurende de in de bestreden beslissing genoemde tijdvakken niet verzekerd was aangezien haar echtgenoot toen was onderworpen aan de Duitse sociale wetgeving. Gegeven de uitspraak van de eerste rechter en gelet op het door eiser ingenomen standpunt staat in hoger beroep ter beoordeling, of de korting zich verdraagt met regels van supra- en internationaal recht, alsmede of zij aantastbaar is op grond van het bepaalde in artikel 1 van de Grondwet. In dat verband is het van belang allereerst vast te stellen dat gedaagde, die blijkens haar mededelingen in ieder geval sedert haar huwelijk in 1949 geen beroepswerkzaamheden meer heeft verricht, niet binnen de personele werkingssfeer valt van de richtlijn 79/7/EEG van 19 december 1978, als omschreven in artikel 2 van die richtlijn. Mede gelet op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen d.d. 27 juni 1989 in de zaken 48, 106 en 107/88 (arrest Achterberg-te Riele e.a., gepubliceerd in onder meer RSV 1990/232) en op het antwoord van het Hof op de prejudiciële vragen welke de eerste rechter in het onderhavige geding heeft gesteld, komt de vraag of de korting in overeenstemming is met het verbod van discriminatie naar geslacht, neergelegd in artikel 4, lid 1, van genoemde richtlijn, in deze procedure derhalve niet aan de orde. Wel rijst de vraag of de beslissing om op het pensioen een korting toe te passen wegens niet-verzekerde jaren van gedaagde kan worden aangetast met
20
een beroep op artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politiek rechten (Trb. 1978, 177; hierna: IVBPR). Zoals in de rechtspraak van de Raad meermalen tot uitdrukking is gebracht, betreft het hier een een ieder verbindende bepaling van internationaal recht, waarvan de werking zich mede uitstrekt tot het gebied van de sociale zekerheid en welke door justitiabelen in het algemeen met ingang van 23 december 1984 rechtstreeks kan worden ingeroepen. In bredere zin is voorts in de jurisprudentie - niet alleen van deze Raad maar ook in die van de Hoge Raad, en tevens in de zogeheten Communications van het Human Rights Committee als bedoeld in artikel 28 IVBPR - aanvaard dat artikel 26 van het Verdrag mede omvat een gebod aan de verdragspartijen om wettelijke regels te vrijwaren van iedere vorm van door die bepaling verboden discriminatie; hiervan is geen sprake, indien kan worden vastgesteld dat een door regelgeving ten aanzien van rechtssubjecten teweeggebracht onderscheid berust op objectieve en redelijke gronden. Aldus opgevat vermag in de zienswijze van de Raad een bepaling als artikel 26 IVBPR niet de rechtsgeldigheid aan te tasten van een nationale regel waarbij de hoogte van een op een wettelijke verzekering berustende uitkering (als het AOW-pensioen, respectievelijk de toeslag) afhankelijk wordt gesteld van de mate waarin tijdvakken van verzekering zijn vervuld. Dit laatste wordt niet anders wanneer kan worden vastgesteld dat het niet-vervullen van tijdvakken van verzekering, althans voor wat betreft de tijd gelegen vóór 23 december 1984, was gebaseerd op een regel welke een onderscheid maakte naar geslacht. Immers, de werking van die regel valt in een periode waarin justitiabelen nog geen rechtstreeks beroep op artikel 26 IVBPR konden doen en waarin derhalve door die bepaling de rechtsgeldigheid van de eerder bedoelde, nationale, regel nog niet kon worden aangetast. Met het voorgaande is, mede in aanmerking genomen 's Raads uitspraak van heden in de zaak AOW 1991/75, op het punt van gelijke behandeling van man en vrouw in de sociale zekerheid een uiteenlopende interpretatie gegeven van het discriminatieverbod van de EEG-richtlijn 79/7 enerzijds en dat van artikel 26 IVBPR anderzijds. De Raad ziet echter de eerstbedoelde uitleg met betrekking tot het onderwerp dat hier aan de orde is exclusief gebonden aan het specifieke, op aanpassing van de bestaande wetgeving gerichte en binnen de bijzondere rechtsgemeenschap der EEG geldende gebod van artikel 4, lid 1, van de richtlijn 79/7/EEG. Een zo vergaande werking als aan het beginsel van gelijke behandeling van man en vrouw is toegekend in het arrest van het Hof van Justitie der EG d.d. 11 juli 1991 (arrest Verholen, Heidenrijk
en gedaagde, RSV 1991/227) kan naar het oordeel van de Raad niet geacht worden voort te vloeien uit de meer algemene normstelling inzake het verbod van discriminatie als neergelegd in artikel 26 IVBPR. De Raad kan, tenslotte, de overwegingen van de eerste rechter met betrekking tot de toetsing aan artikel 1 Grondwet - waarop die rechter uiteindelijk zijn uitspraak heeft gebaseerd - niet tot de zijne maken. Het gewraakte onderscheid tussen beroepsbevolking en nietberoepsbevolking wordt in casu teweeggebracht door een bepaling van supra-nationaal recht, namelijk dat der EEG, waarvan de werking niet door een bepaling van nationaal recht terzijde kan worden gesteld. Uit het vorenoverwogene vloeit voort 's Raads oordeel dat eiseres bestreden beslissing ten onrechte door de eerste rechter is vernietigd en dat die beslissing ook op het punt van de korting wegens niet-verzekerde jaren op goede gronden berust, zodat in hoger beroep wordt beslist als hieronder aangegeven. UJ. Beslissing De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond. (...)
Nr395 Centrale Raad van Beroep 26 november 1993 Nr. AOW 1991/75 Mrs. Haverkamp, Grendel, Zwart. Bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, eiser, tegen V, gedaagde. Directe discriminatie, ingangsdatum, personele werkingssfeer, AOW. Ingevolge het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen van 19 oktober 1976 heeft betrokkene, in verband met een in dit besluit voorkomend discriminatoir onderscheid (namelijk uitsluiting van bepaalde gehuwde vrouwen), een aantal niet-verzekerde jaren in het ttfdvak 1976-1984. Bij de berekening van haar AOW-uitkering wordt voor elk niet-verzekerd jaar een korting van twee procent toegepast. De Centrale Raad beoordeelt de toelaatbaarheid van doorwerking van discriminatoire, destijds geldige, uitsluitingsbepalingen na 23 december 1984 aan de hand van het discriminatie-verbod uit artikel 4 van de EGRichtlijn 79/9. De zaak is in verband met prejudiciële vragen eerder voorgelegd aan het Europese Hof (Verholen e.a, 11 juli 1991, RN 1991, nr 212). De Centrale Raad van Beroep kan de uitleg van het Europese Hof niet an-
ACTUALITEITENKATERN NEMESIS
Rechtspraak
ders verstaan dan dat het discriminatieverbod ook de doorwerking van discriminatoire bepalingen in uitkeringen vanaf 23 december 1984 verbiedt. I. Ontstaan en loop van het geding Bij brief van 29 maart 1988 - die in kopie aan deze uitspraak is gehecht - is vanwege eiser aan gedaagde kennis gegeven van de beslissing om haar met ingang van 1 april 1988 een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (hiema: AOW) toe te kennen, waarop een korting is toegepast van zestien procent, omdat zij gedurende afgerond acht jaren niet verzekerd was geweest ingevolge die wet. Gedaagde heeft tegen die beslissing beroep ingesteld bij de voormalige Raad van Beroep te 's-Hertogenbosch. Deze heeft bij bevel van 30 januari 1990 met toepassing van artikel 177 van het EEG-verdrag aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen een prejudiciële beslissing gevraagd. Deze is gegeven in het arrest van het Hof d.d. 11 juli 1991 in de zaken C-87, 88 en 89/90 (arrest Verholen e.a., gepubliceerd in onder meer RSV 1991/227), waarnaar hierbij wordt verwezen. Vervolgens heeft genoemde Raad van Beroep bij uitspraak van 15 november 1991 (gepubliceerd in onder meer RSV 1992/192) de bestreden beslissing vernietigd, onder bepaling dat eiser een nadere beslissing zal dienen te nemen met inachtneming van het in die uitspraak overwogene. Ook naar die uitspraak wordt hierbij verwezen. Eiser is van die uitspraak in hoger beroep gekomen en heeft op de bij aanvullend beroepschrift en nadere geschriften aangevoerde gronden de Raad verzocht om die uitspraak te vernietigen en (naar kennelijke bedoeling) om het inleidende beroep alsnog ongegrond te verklaren. Het geding is behandeld ter terechtzitting van de Raad van 26 oktober 1993, waar voor eiser zijn opgetreden mr. L.S. B en mr. J. P, beiden werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank, en waar gedaagde niet is verschenen. II. Motivering De Raad gaat uit van de feiten die door de eerste rechter - in rubriek 3 van de aangevallen uitspraak - als vaststaande zijn aangenomen. De Raad gaat er vervolgens van uit dat tussen partijen niet meer in geschil is dat gedaagde, zuiver nationaalrechtelijk bezien, gedurende het tijdvak van 1 oktober 1976 tot 23 december 1984 niet verzekerd was ingevolge de AOW op grond van het gegeven, kort gezegd, haar echtgenoot in dat tijdvak verzekerd was ingevolge de Belgische sociale wetgeving. Voorts neemt de Raad aan dat gedaagde, die tot 1 juli 1984 beroepswerkzaamheden heeft uitgeoefend en vervolgens tot het bereiken van de leeftijd
van 65 jaar een uitkering heeft ontvangen ingevolge een vervroegde uittredingsregeling, ten tijde van belang viel binnen de personele werkingssfeer van de richtlijn nr. 79/7/EEG van 19 december 1978, als omschreven in artikel 2 van die richtlijn. Gelet op de uitspraak van de Raad van Beroep en op het door eiser in hoger beroep ingenomen standpunt rijst derhalve de vraag, of de korting in overeenstemming is met het verbod van discriminatie naar geslacht, neergelegd in artikel 4, lid 1, van de richtlijn. Gezien het onder I genoemde arrest van het Hof van Justitie der Europese Gemeenschappen d.d. 11 juli 1991 in de onderhavige zaak, kan de Raad de uitleg door het Hof van bedoeld verbod niet anders verstaan dan dat dit mede omvat de verplichting om de doorwerking van de destijds op zich rechtsgeldige uitsluiting van de gehuwde vrouw - in situaties als in dit geding aan de orde - van de verzekering ingevolge de AOW ongedaan te maken, voorzover deze doorwerking leidt tot korting op het pensioen van de betreffende vrouw, c.q. op de aan haar echtgenoot ten behoeve van haar toegekende toeslag, te rekenen vanaf 23 december 1984. Hetgeen eiser in dit verband nog heeft aangevoerd, vermag de Raad niet tot een ander oordeel te brengen, nu de uitleg van het Hof van het EEG-recht op dit punt alleszins duidelijk is en de Raad aan die uitleg is gebonden. Naar aanleiding van de stelling van eiser dat het zeer recente arrest van het Hof van Justitie der EG d.d. 6 oktober 1993 in de zaak C-262/88 (arrest Ten Oever, n.n.g.) noopt tot het stellen van (nadere) vragen aan het Hof, overweegt de Raad het volgende. De Raad wijst er allereerst op dat het beoordelingskader als aan de orde in het arrest Ten Oever op een beslissend punt afwijkt van dat in het arrest Verholen e.a. Het arrest Ten Oever betreft een beperking in de tijd van de gevolgen van de uitleg door het Hof van artikel 119 van het EEG-verdrag, welke uitleg zonder nadere jurisprudentie een dergelijke beperking niet zou kennen. Het arrest Verholen e.a. daarentegen betreft de toepassing van richtlijn nr. 79/7/EEG, welke aanpassing van de nationale wetgeving vordert vanaf een zeker tijdstip (23 december 1984), zij het dat, zoals hierboven aangegeven, in de uitleg door het Hof ook betekenis aan de richtlijn toekomt voor de bepaling van de gevolgen van het niet-verzekerd zijn vóór 23 december 1984 voor de vaststelling van de aanspraak vanaf die datum.
vraag die in het arrest Verholen e.a. aan de orde was. De Raad acht het verder onaannemelijk, dat het Hof zich in het arrest Verholen e.a. omtrent de werking in de tijd van zijn opvatting niet volledig zou hebben uitgesproken, nu dit aspect de kern van de procedure uitmaakte en de advocaat-generaal in zijn conclusie bij het arrest hieraan aandacht heeft besteed. De Raad laat dan nog daar of bij een andersluidende opvatting in casu niet ook zou gelden de door het Hof na zijn arrest d.d. 8 april 1976 in de zaak 43/75 (arrest defrenne-II, Jur. 1976, pagina 455) geformuleerde regel, inhoudende dat een beperking in de tijd als hier aan de orde slechts kan worden gesteld in het arrest waarin de gevraagde uitleg wordt gegeven (zie de arresten Denkavit. Jur. 1980, pagina 1205, Salumi, Jur. 1980, pagina 1237 en Blaizot, Jur. 1988, pagina 379). Tenslotte wijst de Raad er nog op dat, naar het Hof zelf heeft aangegeven, het arrest Ten Oever op het hier besproken punt moet worden gezien als een verduidelijking van de beslissing in de zaak Barber (arrest van 17 mei 1990, C-262/88, gepubliceerd in onder meer NJ 1992, 436) en dat van enige verwijzing in het arrest Ten Oever naar de zaak Verholen e.a. geen sprake is, evenmin als van een verwijzing in het arrest Verholen e.a. naar de zaak Barber. De Raad oordeelt op grond van het vorenstaande dat hetgeen het Hof van Justitie in het arrest Ten Oever heeft overwogen geen twijfel doet rijzen aan de betekenis van het arrest Verholen e.a. voor de beslissing in het onderhavige geding en ziet mitsdien geen aanleiding het Hof op het door eiser aangevoerde punt nadere vragen voor te leggen. Gegeven het bovenstaande is de Raad, evenals de Raad van beroep zij het op enigszins andere gronden, van oordeel dat eiser ten onrechte een korting heeft toegepast op het aan gedaagde toekomende pensioen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Derhalve wordt beslist als volgt.
Gegeven dit verschil tussen de twee arresten oordeelt de Raad dat hetgeen het Hof van Justitie in het arrest Ten Oever heeft overwogen op het punt van de werking in de tijd van zijn oordeel, niet geacht kan worden mede bepalend te zijn voor de beantwoording van de
Om voor een uitkering op grond van de verschillende Nederlandse volksverzekeringen (AOW, AWW, AKW, AWBZ, AAW) in aanmerking te kunnen komen moet men in de eerste plaats verzekerd zijn in de zin van de desbetreffende wetten. Degene die in Nederland woont is in het algemeen te beschouwen als
1994 nr 2
JU. Beslissing De Centrale Raad van Beroep, recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak; Bepaalt dat van eiser met toepassing van artikel 80a, lid 2 van de Beroepswet een recht wordt geheven van ƒ 200,-. (...) Noot
21
Rechtspraak
ingezetene en uit dien hoofde verzekerd. Tot 1 april 1985 waren in Nederland wonende vrouwen echter niet verzekerd gedurende de perioden dat hun echtgenoot in het buitenland arbeid verrichtten en terzake van die arbeid krachtens een buitenlandse wettelijke regeling voor een aantal risico's verzekerd waren. Omgekeerd waren de in Nederland woonachtige mannen wier echtgenotes in hét buitenland werkten niet uitgesloten van de volksverzekeringen. De beschreven uitsluiting van gehuwde vrouwen was geregeld in artikel 2 lid 1 sub j van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen van 19 oktober 1976 dat met ingang van 1 april 1985 is gewijzigd. Vanaf 1 april 1985 zijn gehuwde vrouwen niet langer uitgesloten van de verzekering op grond van het feit dat hun echtgenoot in het buitenland werkt. Bij gelegenheid van deze wijziging is echter geen voorziening getroffen voor de vrouwen die als gevolg van de voor 1 april 1985 geldende regeling van verzekering waren uitgesloten. De drie hierboven afgedrukte uitspraken behandelen de gevolgen van de uitsluiting van de verzekering voor deze vrouwen.
oordeeld dat het de Lidstaten niet is toegestaan om vanaf 23 december 1984 ten aanzien van personen die vallen binnen de personele werkingssfeer van richtlijn 79/7/EEG (inzake de geleidelijke ten uitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de wettelijke sociale zekerheid) de gevolgen te handhaven van oudere nationale wettelijke regelingen die gehuwde vrouwen van het recht op ouderdomspensioen uitsloot. In eerder jurisprudentie had het Europese Hof al aangegeven dat slechts degenen die vallen onder de personele werkingssfeer van de richtlijn een beroep kunnen doen op de bepalingen van de richtlijn. Onder de personele werkingssfeer vallen degenen die behoren tot de beroepsbevolking of daarmee gelijk te schakelen categorieën. Zie over de personele werkingssfeer van richtlijn 79/7/EEG HvJ EG 27 juni 1989 (Achterberg- te Riele, RN 1989, nr 56 m.nt. L. Andringa.)
passen de toets aan het discriminatieverbod van artikel 26 BuPo-verdrag kan doorstaan. Uit de door de Centrale Raad gekozen formulering (de beslissing om op de AOW-uitkering een korting wegens niet-verzekerde jaren toe te passen) blijkt dat de Raad toetst of de uitsluiting van de gehuwde vrouw die aan de korting ten grondslag ligt met een beroep op artikel 26 BuPo-verdrag kan worden aangetast. Omdat deze uitsluiting zoals gezegd in een Koninklijk Besluit is geregeld had de toets ook aan de hand van het gelijkheidsbeginsel, zoals dat is vastgelegd in artikel 1 van de Grondwet, kunnen plaatsvinden. De Centrale Raad van Beroep overweegt vervolgens dat het gedurende een periode voor 23 december 1984 nietverzekerd-zijn niet met een beroep op artikel 26 BuPo-verdrag kan worden aangetast omdat artikel 26 BuPo-verdrag voor die datum nog geen rechtstreekse werking had. Met een beroep op de uitspraak van de Hoge Raad is te verdedigen dat het niet-verzekerd zijn voor die datum wel kan worden aangetast omdat de regeling waarop dit gebaseerd is vanaf een veel eerdere datum wegens strijd met het gelijkheidsbeginsel onverbindend is. Deze onverbindendheid bestaat in de opvatting van de Hoge Raad vanaf het moment dat het gelijkheidsbeginsel als ongeschreven rechtsbeginsel tot het Nederlandse recht is gaan behoren. Op dit punt zal ik hieronder bij de bespreking van het arrest van de Hoge Raad nog nader ingaan.
De Centrale Raad van Beroep geeft in de eerste afgedrukte uitspraak nog eens duidelijk aan dat de betekenis van de op zichzelf al duidelijke - uitspraak van het Europese Hof inhoudt, dat de uitsluiting uit het verleden, als het gaat om personen die vallen binnen de personele werkingssfeer van richtlijn 79/7/EEG, na 23 december 1984 niet mag doorwerken in de AOW-uitkering. Concreet betekent dit dat de AOW uitkering moet worden vastgesteld alsof betrokkene ook gedurende de jaren waarop de uitsluitingsbepalingen op haar van toepassing waren verzekerd was. In deze zaak valt betrokkene, mevrouw A. Verholen, onder de personele werkingssfeer van richtlijn 79/7/EEG omdat zij tot 1984 beroepswerkzaamheden heeft verricht en vanaf die datum gebruik heeft gemaakt van een aan haar arbeidsovereenkomst verbonden regeling om met vervroegd pensioen te gaan. Doordat de Centrale Raad van beroep oordeelt dat de uitsluiting op geen enkele manier mag doorwerken in de uitkering hoeft de Raad zich niet uit te spreken over de verbindendheid van de bepaling waarop de uitsluiting was gebaseerd.
Voor elk jaar dat deze vrouwen van de verzekering waren uitgesloten wordt op grond van artikel 13 AOW een korting van twee procent op hun AOW-uitkering toegepast. In de eerste twee uitspraken buigt de Centrale Raad van Beroep zich over de vraag of het toelaatbaar is dat de effecten van deze discriminatoire, maar destijds toelaatbare uitsluiting, na 23 december 1984 nog doorwerken in de AOW-uitkering van de betreffende vrouwen. In de derde afgedrukte uitspraak behandelt de Hoge Raad de vraag vanaf welk moment een, vanwege de bedoelde uitsluiting niet-verzekerde, arbeidsongeschikte vrouw, die overigens aan alle eisen voor een uitkering voldoet, recht zou. kunnen hebben op een AAW-uitkering. In eerste instantie is de vrouw in kwestie namelijk gedurende de jaren dat zij uitgesloten was van de verzekering vanwege die uitsluiting een uitkering geweigerd. De Hoge Raad onderzoekt vanaf welk moment de uitsluiting van de verzekering van de gehuwde vrouw wegens strijd met het beginsel van gelijke behandeling onverbindend is. Deze uitspraak is met name interessant omdat de Hoge Raad het moment van onverbindendheid van de bedoelde uitsluiting veel eerder aanwezig acht dan de Centrale Raad van Beroep in de twee hier behandelde uitspraken. Doorwerking van uitsluiting Bij zijn arrest van 11 juli 1991 in de zaken C-87, 88 en 89 (Verholen e.a RN 1991, nr 212) heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen ge-
22
In de tweede hierboven afgedrukte zaak heeft betrokkene sedert haar huwelijk in 1949 geen beroepswerkzaamheden meer verricht en daardoor valt ze niet binnen de personele werkingssfeer van richtlijn 79/7/EEG. Omdat ze niet binnen de personele werkingssfeer valt bestaat er voor haar geen beroep op het discriminatieverbod. Na geconcludeerd te hebben dat de Europese richtlijn in deze zaak niet aan de orde kan komen, vraagt de Centrale Raad zich vervolgens af of de beslissing om op de AOW-uitkering een korting wegens niet-verzekerde jaren toe te
De Centrale Raad van Beroep voegt met deze uitspraak een nieuw element toe aan zijn jurisprudentie over artikel 26 BuPo-verdrag namelijk over het aspect van doorwerking van in het verleden toegestaan onderscheid. Artikel 26 BuPo-verdrag vermag volgens de Raad niet de rechtsgeldigheid aan te tasten van een nationale regeling waarbij de hoogte van een op een wettelijke verzekering berustende uitkering (in casu de AOW-uitkering) afhankelijk wordt gesteld van het aantal verzekerde jaren. Of met andere woorden: artikel 26 BuPo-verdrag laat jarenlange doorwerking van een discriminatoir onderscheid bij de uitsluiting van de verzekering in de hoogte van de uitkering toe. 'De meer algemene normstelling inzake het verbod op discriminatie als neergelegd in artikel 26 BuPo-verdrag' is volgens de Centrale Raad van Beroep de reden dat dit verbod niet dezelfde verderstrekkende betekenis heeft als het discriminatieverbod van de richtlijn 79/7/EEG. Dit laatste discriminatieverbod verbiedt zoals blijkt uit de eerste uitspraak van de Centrale Raad van Beroep immers doorwerking in de hoogte van de uitkering. Op zichzelf acht ik een onderscheid in de betekenis van de verschillende discriminatieverboden verklaarbaar met een beroep op de verschillende opzet en werkwijze van de regelingen waarin zij vervat zijn. Toch
ACTUALITEITENKATERN NEMESIS
Rechtspraak
verrast het oordeel van de Centrale Raad van beroep omdat hiermee afgeweken wordt van de benadering die eerder werd gekozen bij de beoordeling van het in de Algemene burgerlijke pensioenwet (en aanverwante wetten) ontbrekende weduwnaarspensioen. In twee uitspraken van 9 januari 1992 (RN 1992, 271 en 272, m.nt. M. Adema) achtte de Centrale Raad van Beroep de bepaling, die het recht op weduwnaarspensioen aan de betrokken weduwnaars onthield, onverbindend in verband met strijd met artikel 26 BuPo-verdrag. Het feit dat er geen verzekerde periode was aan te wijzen op of na het moment waarop een beroep op artikel 26 BuPo-verdrag kon worden gedaan was in die zaken niet van belang. Door deze benadering werd in de weduwnaarspensioenzaken bereikt dat er geen doorwerking is van de in het verleden niet bestaande weduwnaarspensioenverzekering. De weduwnaarspensioenuitkering is qua hoogte afhankelijk van het aantal verzekerde jaren (in dat verband de pensioengeldige diensttijd) en in dat opzicht vergelijkbaar met de AOW-uitkering in de bovenafgedrukte zaken. Waarom de Centrale Raad bij toetsing aan artikel 26 BuPo-verdrag in de AOW doorwerking van onderscheid uit het verleden toelaatbaar acht en bij ABP-wet niet is onduidelijk en inconsistent. Het effect van deze onduidelijkheid is wel dat het telkens weer afwachten blijft hoe de Centrale Raad de effecten van artikel 26 BuPo-verdrag bij elk verschillend voorkomend onderscheid zal beoordelen.
gewraakte onderscheid tussen de ene groep en de andere groep wordt, volgens de Centrale Raad van Beroep, veroorzaakt door een bepaling van supernationaal recht, namelijk door EG recht, waarvan de werking niet door een bepaling van nationaal recht terzijde kan worden gesteld. Door deze benadering van de Centrale Raad van Beroep wordt de economische achtergrond van de Europese richtlijnen die de focus op de beroepsbevolking verklaart, verheven tot een principe dat zelfs de werking van artikel 1 van de Grondwet buiten spel zet. Mijns inziens was een andere benadering waarin voorrang wordt verleend aan de bepaling die de meest verstrekkende bescherming biedt (artikel 1 Grondwet of artikel 26 BuPoverdrag) theoretisch ook verdedigbaar geweest. De Hoge Raad over de ingangsdatum van gelijke behandeling
In de derde hierboven afgedrukte uitspraak gaat de Bedrijfsvereniging in cassatie van een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep inzake de AAW (CRvB 21 december 1990, RN 1991, 159). De mogelijkheid van cassatie van de betreffende uitspraak is ingevolge artikel 80 AAW mogelijk voorzover het de beoordeling van de kring van verzekerden betreft. De Centrale Raad van Beroep had geoordeeld dat de uitsluiting van gehuwde vrouwen ingevolge artikel 2 lid 1 sub j van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen van 19 oktober 1976 als een vorm van directe discriminatie op Onderscheid tussen beroepsbevolking grond van geslacht met ingang van 17 februari 1983 buiten toepassing diende en niet-beroepsbevolking te worden gelaten wegens strijd met het op die datum in werking getreden Het onderscheid wat door de gegeven (nieuwe) artikel 1 Grondwet. De Hoge uitleg van artikel 26 BuPo-verdrag ontRaad oordeelt nu dat de Centrale Raad staat tussen vrouwen die behoren tot de van Beroep zijn oordeel doet berusten beroepsbevolking, waarop de EG-richtop een onjuiste rechtsopvatting. Vollijn van toepassing is, en overige vrougens de Hoge Raad staat niets er aan in wen, waarop artikel 26 BuPo-verdrag de weg om het voorliggende algemeen van toepassing is, kan naar het oordeel verbindend voorschrift te toetsen op van de Centrale Raad van Beroep niet schending van het gelijkheidsbeginsel met een beroep op artikel 1 Grondwet dat als ongeschreven rechtsbeginsel worden bestreden. De eerste rechter reeds geruime tijd voor de inwerking(Raad van Beroep Den Bosch 15 notreding van het huidige artikel 1 van de vember 1991, RSV 1992, 193) had namelijk geoordeeld dat een situatie, Grondwet tot het Nederlandse recht behoorde en dat in artikel 1 van de Grondwaarbij voor de ene groep vrouwen wet slechts nader vorm heeft gekregen. doorwerking van niet-verzekerde jaren Vanaf welk moment het gelijkheidsbezou plaats vinden en voor de andere ginsel als algemeen ongeschreven groep een dergelijke doorwerking zou rechtsbeginsel tot het Nederlandse worden verhinderd, op grond van artirecht behoort, vermeldt de Hoge Raad kel 1 van de Grondwet niet kon worden niet. Uit de uitspraak blijkt dat dit motoegestaan. De eerste rechter overwoog ment in ieder geval voor 1 november daartoe dat een, vanuit het oogpunt van 1982 ligt (de in de casus relevante eertoepassing van de AOW bezien, redeste arbeidsongeschiktheidsdag). Het lijk en objectief criterium voor een dergelijk onderscheid ontbrak. Immers het moment waarop het gelijkheidsbeginsel als ongeschreven rechtsbeginsel tot al dan niet behoren tot de beroepsbevolking/de personele werkingssfeer van de het Nederlandse recht gaat behoren is richtlijn 79/7/EEG is in het licht van de naar mijn idee in ieder geval aangebroAOW niet relevant. De Centrale Raad ken in 1957 als Nederland het EEGverdrag aangaat waarin dit rechtsbeginvan Beroep acht deze uitleg onjuist. Het
1994 nr 2
sel op verschillende manieren een rol speelt. In de hierboven als tweede afgedrukte zaak had de Centrale Raad van Beroep overwogen dat de uitsluiting van gehuwde vrouwen ingevolge artikel 2 lid 1 sub j van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen van 19 oktober 1976 in het kader van de AOW-verzekering vanaf 23 december 1984 niet meer verbindend was. Met een beroep op de uitspraak van de Hoge Raad is te verdedigen dat het onverbindend zijn veel eerder aanvangt, namelijk op het moment dat het gelijkheidsbeginsel als ongeschreven rechtsbeginsel tot het Nederlandse recht is gaan behoren. Als aangetoond kan worden dat het beginsel van gelijke behandeling in 1976 als ongeschreven rechtsbeginsel tot het Nederlandse recht behoorde, zou dit betekenen dat de bepaling waarin de uitsluiting van gehuwde vrouwen is geregeld nooit verbindend is geweest. Als men bedenkt dat Nederland in 1976 partij was bij een aantal verdragen waarin het beginsel van gelijke behandeling was neergelegd, en belangrijke Europese richtlijnen en Europese jurisprudentie (Defrenne) waarin dit beginsel centraal stond in het Nederlandse recht waren opgenomen, moet dit naar mijn mening kunnen worden aangetoond. In geen van de hierboven afgedrukte uitspraken van Centrale Raad van Beroep is, hoewel dit op grond van artikel 53 AOW mogelijk was, cassatie in gesteld. De uitspraak van de Hoge Raad kan nog van belang zijn bij de beoordeling van in andere algemeen verbindende voorschriften voorkomende vormen van discriminatie. Als voorbeeld kan gedacht worden aan de in een algemene maatregel van bestuur geregelde minimum-inkomensgrens in de ABP-wet op grond waarvan gedurende vele jaren vele kleine deeltijders zijn uitgesloten van pensioenopbouw. Margriet Adema
STRAATVERBOD Nr396 Rechtbank Groningen 10 augustus 1993 Nr. KG 197/93 KG 1993, nr. 339 Mr. Praktiek T, eiseres, procureur mr. P.W.Th. Buijtenhuis, advocaat mr. B.S. Friedberg, tegen W. Straatverbod, lijfsdwang, dwangsom. Gedaagde, die eiseres, ondanks eerdere straat- en contactverboden, optreden van de politie en toepassing van lijfsdwang, blijft lastig vallen, is veroordeeld om zijn woning te verla-
23
Rechtspraak
ten. Bovendien is hem verboden zich binnen bepaalde afstand van eiseresses woning op te houden en bevolen eiseres niet lastig te vallen, versterkt met dwangsom en uitvoerbaar bij lijfsdwang en met behulp van de sterke arm.
en door, zowel thuis als op haar werk, contact met haar te zoeken. (...) Beoordeling van het geschil De president is van oordeel dat T, die onder de huidige situatie ernstig lijdt, zodanig zelfs dat zij zich onder psychiatrische behandeling heeft moeten laten stellen, het spoedeisend belang bij haar vordering voldoende aannemelijk heeft gemaakt. Uit de stukken en het ter zitting verhandelde is gebleken dat W zijn onrechtmatige gedrag jegens T blijft voortzetten. Hij blijft haar ernstig lastigvallen door herhaaldelijk, zowel thuis als op het werk, rechtstreeks of telefonisch contact met haar te zoeken - daarbij bedreigingen uitend - en haar, zelfs tot in het politiebureau te Hoogezand, te achtervolgen. De tot nu toe minder ver gaande maatregelen hebben geen effect kunnen sorteren. De reeds eerder opgelegde straaten contactverboden, herhaaldelijk politie-optreden en uiteindelijk zelfs de gijzeling van W hebben er niet toe geleid dat hij zijn gedrag ten goede heeft veranderd. De president acht deze inbreuk op het privé-leven van T waardoor een normaal leven haar onmogelijk wordt gemaakt en tot ernstige psychische problemen aanleiding geeft, onrechtmatig en ontoelaatbaar. De gevorderde voorzieningen kunnen, nu naar het oordeel van de president aan de belangen van T, om van verdere inbreuk, verschoond te blijven een groot gewicht dient te worden toegekend, dan ook, zij het in beperkte vorm, worden gegeven. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat mede gelet op de houding van W ter zitting, die meent dat op zijn gedrag niets valt aan te merken en dat hulpverlening in welke vorm dan ook niet noodzakelijk is, moet worden gevreesd dat hij ook in de toekomst niet van zins is T uit eigen beweging met rust te laten. (...)
(...) Vaststaande feiten (...) Bij tussen partijen in kort geding gewezen vonnis van de president van deze rechtbank van 2 maart 1993 is W, voor zover hier van belang, in verband met de door hem gepleegde onrechtmatige inbreuk op T's privé-leven, een algeheel contactverbod alsmede een straatverbod voor de directe omgeving van haar woning opgelegd, zulks onder verbeurte van een dwangsom met de mogelijkheid van lijfsdwang. Bij deurwaardersexploten van 2 april, 21 april en 12 mei 1993 is W in verband met overtredingen van deze verboden gesommeerd tot betaling van verbeurde dwangsommen ten belope van een bedrag van in totaal ƒ 61.500,-. Uiteindelijk is W voor een periode van 39 dagen in gijzeling genomen in het Huis van Bewaring te Groningen. Voorts is hij op 22 juni 1993 wegens een poging tot doodslag van T veroordeeld tot honderd uur dienstverlening en is hem een voorwaardelijke straf opgelegd van twee maanden met als bijzondere voorwaarde dat hij zich bij de reclassering dient te melden voor therapie. W heeft hiertegen hoger beroep aangetekend. Standpunt van T Het standpunt van T komt, zakelijk weergegeven, hierop neer. Wi die in zijn belevingswereld een relatie met T heeft, blijft ondanks de hem opgelegde verboden onrechtmatig inbreuk maken op haar privé-leven. Hij blijft haar, thans reeds vier jaar, lastigvallen door haar te bedreigen, te achtervolgen wanneer zij haar woning verlaat
24
Beslissing De president, rechtdoende in kort geding: 1. veroordeelt W om binnen vier weken na betekening van dit vonnis zijn woning aan de straat te H. te hebben verlaten en verbiedt hem zich een jaar lang in een straal van 25 kilometer om de huidige woonplaats van T als aangegeven op de aan dit vonnis gehechte kaart op te houden; 2. verbiedt W terstond na betekening van dit vonnis T op welke wijze dan ook lastig te vallen in de ruimste zin van het woord, of haar schade te berokkenen, een en ander in het bijzonder door haar te hinderen, te bedreigen, contact op welke wijze ook, met haar te zoeken door middel van haar familieleden en/of haar partner en/of haar werkgeefster; 3. veroordeelt W aan T te betalen ten titel van dwangsom ween bedrag van ƒ 2.500,- (tweeduizend vijfhonderd gulden) per geconstateerde overtreding, te voldoen binnen 48 uur nadat deze overtreding aan hem is betekend. 4. bepaalt het maximum van de te verbeuren dwangsommen op ƒ 60.000,(zestigduizend gulden); 5. verleent T verlof om naast de dwangsom de overtreding van het onder 1. en 2. gegeven verbod ten uitvoer te doen leggen bij lijfsdwang, met dien verstande dat W vijf aaneengesloten dagen per geconstateerde overtreding met een maximum van 250 dagen gegijzeld mag worden, binnen 24 uur na betekening van de overtreding; 6. machtigt T om het onder 1. en 2. gegeven verbod zo nodig met behulp van de sterke arm van politie en justitie te effectueren; 7. veroordeelt W in de kosten van deze procedure, (...)
ACTUALITEITENKATERN NEMESIS
Wetgeving
gaan er maar van uit dat de datum van het Boon/Van Loon-arrest bedoeld wordt. Zo wordt wel weer eens duidePensioenverevening bij lijk, dat de wetgever eindeloos over een echtscheiding wettelijke regeling doet en een niet geheel duidelijke situatie laat voortbestaan, waar veel vrouwen de dupe van Eerste Kamer 1993-1994, 21 893, nr. 111. Vaststelling van regels met betrek- zijn. De PvdA vraagt zich afin hoeverre de rechtspraktijk zich in die jaren aan king tot de verevening van pensioenhet arrest heeft gehouden. De ontstane rechten bij echtscheiding of scheiding van tafel en bed (Wet verevening pensi- rechtspraktijk is die van contante waaroenrechten bij scheiding) en daarmede deberekening van het ouderdoms- en verbandhoudende wijzigingen in ande- weduwenpensioen, welk bedrag door re wetten. Voorlopig verslag, 11 novem- twee wordt gedeeld. Vervolgens wordt het weduwenpensioen aan de vrouw ber 1993. toebedeeld en krijgt zij de helft van het totaal min het weduwenpensioen. Dit De Wet verevening pensioenrechten bij doet absoluut geen recht aan het arrest scheiding is inmiddels in de Eerste Kavan de Hoge Raad. (Zie uitgebreider: mer beland. Hoewel het voorlopig verJ.R. Dierx en M.M.H. Kraamwinkel, slag al van begin november 1993 daPensioenverrekening en pensioenverteert, was eind januari 1994 nog steeds evening na echtscheiding, het kan alleniet bekend wanneer het antwoord van bei beter, NJ 1991, p. 247 e.v.) de regering zou komen. Naast dit belangrijke punt vraagt de Het wetsvoorstel in het algemeen staat PvdA zich af hoe het moet met jaren dat niet meer ter discussie, er wordt nog 'bijvoorbeeld door verblijf in de tropen' slechts over kleinere punten gediscussi(p. 2) geen pensioen is opgebouwd. Wie eerd. Wat natuurlijk sterk in de belangkomt daar nu op! En dat terwijl er dicht stelling van de kamerleden staat, is het bij huis situaties genoeg zijn waarin artikel 12, waarin een regeling voor ougeen pensioen wordt opgebouwd, denk dere vrouwen getroffen wordt. Vrouaan de beruchte 'witte vlekken' op penwen die voor 27 november 1981 gesioengebied. Dit zijn al die werknemers scheiden zijn (datum van het bekende die om verschillende redenen geen aanBoon/Van Loon-arrest) krijgen recht op vullend pensioen opbouw(d)en zoals de maximaal een kwart van het opgelaagst betaalden en deeltijdwerkers, bouwde ouderdomspensioen als het huwaaronder zeer veel vrouwen. En wat welijk ten minste achttien jaar heeft geer niet is, kan niet verdeeld worden, duurd en er minderjarige kinderen lijkt mij, dus waar de PvdA zich druk tijdens het huwelijk zijn opgevoed. Dat om maakt? betekent natuurlijk dat heel veel oudere vrouwen buiten de boot vallen, maar Zowel PvdA als SGP wijzen op het prodat vormt niet de zorg van de leden van bleem van onbillijke uitkomsten van de Eerste Kamer. De dames en heren verdeling. Men wijst op 'situaties waasenatoren (vooral die van VVD, D'66 rin de vereveningsplichtige partner zelf en SGP) zijn vooral bezorgd over de door pensioenbreuken een gebrekkig rechtszekerheid van de man. Slechts het pensioen heeft opgebouwd, sinds de CDA vraagt om een nadere motivering scheiding alimentatie wordt betaald en van de criteria, hoewel ook deze partij studietoelagen en waarin de verevezich zorgen maakt over de rechtszekerningsgerechtigde partner na de scheiheid van de man. Het belangrijkste punt ding een goede baan met dito pensioen van de Kamer is dat, omdat voor 1981 vindt' (p. 2). Dit laatste zal weinig voorhet pensioen aan één persoon verknocht komen, maar kennelijk wil men voor was, dit niet 'zomaar' bij wet kan woralle zielige mannen iets regelen en voor den veranderd door de andere partij de grote groep vrouwen niet. Voorts recht op een deel van het pensioen te gaat men hier voorbij aan het karakter geven. Zo worden oude huwelijkse van pensioenverevening. Dit staat los voorwaarden alsnog gewijzigd. Men van alimentatie, het is een apart vermovindt dit mede niet terecht omdat voor gensonderdeel, dat apart verdeeld moet 1981 niemand er aan dacht de verdeling worden. (Zie verder het hierboven gevan het ouderdomspensioen bij echtnoemde artikel in het NJB) scheiding per huwelijkse voorwaarden D'66 begrijpt vervolgens niet waarom uit te sluiten. De Kamer vergeet de de ratio van het arrest van de Hoge rechtszekerheid van al die oudere geRaad (een vermogensrechtelijke aanscheiden vrouwen die in goed vertroupak) verlaten wordt. Vooral het niet afwen voor huishouding en kinderen zorg trekken van het nabestaandenpensioen droegen, er - gezien de maatschappelijin het wetsvoorstel zit D'66 dwars. Ook ke situatie in die tijd terecht - van uitde VVD heeft hier moeite mee. Juist het gaand dat tegenover deze zorg inkoaftrekken van het nabestaandenpensimenszekerheid via hun echtgenoot oen is iets dat niet door de Hoge Raad stond. verplicht is gesteld in het arrest, maar als mogelijkheid werd opgevoerd. Dat De PvdA maakt zich nog zorgen over de rechtspraktijk het arrest anders interde scheidingen tussen 27 november preteerde, betekent niet dat dat ook de 1981 en de datum van de inwerkingtre- juiste interpretatie is. Het aftrekken van ding van het wetsvoorstel. (In het verhet weduwenpensioen leidt tot onbillijslag staat overigens 1991, maar we
WETGEVING
1994 nr 2
ke resultaten voor veel vrouwen en het is goed dat het wetsvoorstel hier een einde aan maakt. De Kamer wacht sinds november op het antwoord van de regering. Margriet Kraamwinkel
Pensioen- en spaarfondsenwet Plenaire behandeling van het wetsvoorstel wijziging van de Pensioen- en spaarfondsenwet en enige andere wetten (wettelijk recht op waarde-overdracht en enige andere maatregelen op het aanvullend pensioenterrein), TK 23123. Op 9 februari jl. heeft de Tweede Kamer het wetsvoorstel wijziging Pensioen- en Spaarfondsenwet afgerond. In dit wetsvoorstel, dat nog door staatssecretaris Ter Veld is ingediend, worden (onder andere) een wettelijk recht op waarde-overdracht, een verbod op het uitsluiten van deeltijdwerkers en een wijziging van de FVP-wet aangekondigd. In Nemesis (1993, nr.5) heb ik al eerder kritische kanttekeningen geplaatst bij dit wetsvoorstel. Zo biedt het nieuwe wettelijk recht op waarde-overdracht geen oplossing voor de pensioenbreuken van mensen die in het verleden veranderden van baan, of stopten met werken om voor kinderen te zorgen. Het verbod op het uitsluiten van deeltijdwerkers zal in de praktijk betekenen dat nog steeds een grote groep deeltijders niet mag deelnemen aan pensioenregelingen, namelijk de mensen met een flexibel contract. Pensioenfondsen en werkgevers sluiten nog steeds afroepkrachten, thuiswerkers, mensen met nul-urencontracten of contracten voor bepaalde tijd uit. Door de wijziging in de FVP-wet wordt het wettelijk mogelijk gemaakt dat FVP-gelden gebruikt worden voor de reparatie van pensioenen van vrouwen die voor 17 mei 1990 op grond van directe discriminatie uitgesloten werden van deelname aan de pensioenregeling. In feite doet het kabinet niets meer dan de mogelijkheid creëren dat het bestuur van het FVP de subsidieregeling voor inhaalpensioenen kan uitvoeren. De subsidieregeling komt er in het kort op neer dat pensioenuitvoerders in aanmerking kunnen komen voor een subsidie uit het FVP als zij een reparatiemaatregel treffen voor de vrouwen die voor 17 mei 1990 op direct discriminerende gronden uitgesloten werden van deelname. Voorwaarde is wel dat die vrouwen op 17 mei 1990 nog steeds in dienst zijn bij de discriminerende werkgever. Het FVP-bestuur wilde maximaal eenmalig 50 miljoen gulden uittrekken voor de reparatie van vrouwenpensioenen, dat is 25 procent
25
Wetgeving
van de geraamde kosten van ƒ 200 miljoen. Vrouwen die op indirect discriminerende gronden werden uitgesloten (zoals deeltijdwerkers) en vrouwen die op 17 mei 1990 al gestopt waren met werken bij de discriminerende werkgever komen volgens de subsidieregeling niet in aanmerking voor reparatie.
en de mogelijkheid van belastingaftrek wordt ingeperkt. Met name de mensen met hoge inkomens zullen aanzienlijk meer gaan betalen. Zou dit er toe kunPauline Portegies nen leiden dat meer ouders zich gaan Instituut Vrouw & Arbeid wenden tot het officieuze opvangcircuit? Wat voor gevolgen heeft dit voor de kwaliteit van de uitbreiding van opFiscale aftrek vangmogelijkheden? Zal de inhoud van kinderopvang ook voor het wetsvoorstel negatieve gevolgen hebben voor het aantal mensen dat bezelfstandigen taalde arbeid wil combineren met de Wijziging van de Wet op de inkomsten- verzorging van kinderen? belasting 1964, de Wet op de loonbelasting 1964 en de Coördinatiewet Sociale Duidelijk is dat zelfstandigen er in fisVerzekering (regelingen met betrekking caal opzicht op vooruit gaan. De kritiek tot aftrek en belastingvrije vergoeding vanuit deze hoek richt zich op de voorvan kosten van kinderopvang, kamer- waarde om van beroepsmatige opvang gebruik te maken. Daaraan is bijna niet stuk 23 483, nr. 1-2, 1993-1994. te voldoen door zelfstandigen die buiten kantooruren werken, bijvoorbeeld Zelfstandigen kunnen in de toekomst verloskundigen. Voor hen zal belastingkosten voor kinderopvang als 'buitenaftrek dan ook niet aan de orde zijn. gewone lasten' op hun belastbaar inkomen in mindering brengen. Dit voornemen maakt deel uit van een Het was de bedoeling van het kabinet wetsvoorstel dat de Tweede Kamer 2 de maatregel per 1 januari 1994 in te december heeft goedgekeurd. laten gaan. De Eerste Kamer weigert wegens de overvolle agenda het wetsvoorstel nog dit jaar te behandelen. Het Het wetsvoorstel verandert op een aanvoorbereidend onderzoek door de vaste tal punten de al bestaande aftrekbaarCommissie voor Financiën begint op heid van kinderopvang voor werkne14 januari 1994. Elke maand uitstel mers in loondienst. Nieuw is de kost het kabinet drie miljoen gulden. mogelijkheid voor zelfstandigen om kosten voor kinderopvang fiscaal te verrekenen. Voor aftrekbaarheid gelden (Overgenomen uit Invloed, jaargang 1, een aantal voorwaarden: nr. 5, Arachne) - de belastingplichtige, en bij niet-alleenstaande ouders ook de echtgenoot of ongehuwde partner, moeten betaalde Kabinet over thuiszorg werkzaamheden buiten het huishouden verrichten; 'Thuiszorg', kabinetsstandpunt ten - deze werkzaamheden moeten per peraanzien van het advies 'Vrouwenmantel soon meer dan ƒ 5.925,- aan belastbaar inkomen opleveren; en mannetrouw in de thuiszorg', kamer- er moet sprake zijn van 'beroepsmati- stuk 23 235, 1993-1993, nr. 4. ge opvang': opvang tegen betaling door een persoon of instelling van meer dan In de nota Thuiszorg - de kabinets-revijf kinderen jonger dan twaalf jaar. actie op het advies van de Emancipatiéraad (ER) 'Vrouwenmantel en manneDe mogelijkheid van aftrek van kosten trouw in de thuiszorg' - wordt het van beroepsmatige opvang is in het beleidsuitgangspunt van de ER omgewetsvoorstel sterk ingeperkt. Voor het draaid. Het kabinet vindt dat professiobedrag dat voor een opvangplaats in nele zorg aanvullend is op informele rekening wordt gebracht, bestaat een zorg; de ER heeft gesteld dat informele zogenaamde inkomensgerelateerde zorg aanvullend is. WVC-adviestabel. Kosten tot honderd procent van deze tabel zijn niet aftrekHet kabinet rechtvaardigt zijn standbaar. Alleen het gedeelte dat betaald punt door te wijzen op onderzoek van wordt boven de adviestabel kan fiscaal het Sociaal en Cultureel Planbureau verrekend worden. Deze beperking (SCP) dat in maart verschijnt. In dat geldt zowel voor werknemers die zelf onderzoek wordt echter gevraagd naar voor opvang betalen als voor zelfstande bereidheid van mensen tot het verledigen. In het verleden - toen de regenen van informele zorg, niet zozeer ling alleen gold voor werknemers - wanaar hun daadwerkelijke inzet. Het karen kosten die uitgingen boven 75 binet is van mening dat informele zorg procent van de WVC-adviestabel afop vrijwillige basis dient te gebeuren en trekbaar. De bedragen van de adviestawijst erop dat ook steeds meer mannen bel voor 1994 zullen bovendien worden hiertoe bereid zijn. Ook stelt het kabinet verhoogd. dat het geven van zorg een manier is 'om het eigen leven zin te geven'. De kritiek vanuit de vrouwenbeweging In de nota wordt ingegaan op de overop het wetsvoorstel spitst zich toe op belasting die dreigt bij vrouwen die behet feit dat ouders meer zullen moeten taalde arbeid moeten combineren met betalen: de eigen bijdrage gaat omhoog informele zorg. Herhaald wordt het kakrijgen. Zou het dan toch nog goed komen met de vrouwenpensioenen?
Met name de kritiek op het wettelijk verbod op uitsluiten van deeltijdwerkers en de wijziging van de FVP-wet is bij de plenaire behandeling van het wetsvoorstel door een meerderheid van de Tweede Kamer overgenomen. De Kamer heeft geen genoegen genomen met de afwachtende houding van het kabinet ten aanzien van de uitsluiting van mensen met een flexibel contract. In een motie van D66 en Groen Links (TK 1993-1994, 23123, nr. 26), die door een meerderheid van de Kamer is ondersteund, wordt het kabinet verzocht om uiterlijk bij de tweede wetgevingsfase van de Pensioen- en spaarfondsenwet een wettelijk verbod op uitsluiting van mensen met een flexibele arbeidsrelatie te regelen. Ook heeft de Kamer laten merken niet tevreden te zijn met de reparatiemaatregel die de sociale partners voorgesteld hebben. Tijdens de plenaire behandeling is een amendement van D66 en PvdA(TK 1993-1994, 23123, nr. 27) aangenomen, waarin staatssecretaris Wallage gevraagd wordt om opnieuw te overleggen met de sociale partners over een versoepeling van de voorwaarde dat vrouwen op 17 mei 1990 nog in dienst moeten zijn bij de discriminerende werkgever. Bovendien is een amendement van D66 en PvdA (TK 19931994, 23123, nr. 23) aangenomen waardoor ook FVP-gelden gebruikt kunnen worden voor de reparatie van indirecte discriminatie. Staatssecretaris Wallage heeft laten weten dat het FVP-bestuur reeds besloten heeft om het maximumbedrag van 50 miljoen gulden te schrappen, wat volgens hem overigens niet betekent dat het FVP-bestuur nu dus van mening is dat er veel meer geld uitgetrokken zal worden. Wallage heeft gezegd dat hij met de sociale partners gaat praten over de bestemming van het fonds, waarbij hij van mening is dat de FVP-gelden besteed moeten worden aan het oplossen van pensioenproblemen. Dat is een belangrijk signaal, omdat al geruime tijd het gerucht de ronde deed dat er kapers op de kust zijn, nu de primaire bestemming van het fonds, de invoering van een pensioenplicht, van de baan is. Met name de departementen van Financiën en Volkshuisvesting zouden volgens de geruchtenstroom zo hun eigen plannen voor de vier miljard van het FVP hebben. Maar Wallage heeft laten weten dat het FVP bestemd blijft voor pensioenen en dat wat hem betreft het inhaalpensioen voor vrouwen daarbij een bijzonder prominente plaats zal
26
ACTUALUEITENKATERN NEMESIS
Wetgeving
binetsstandpunt dat een wettelijke regeling van zorgverlof niet nodig is. De nota gaat in op alle twintig aanbevelingen van de ER. Opvallend veel vragen die de ER bij het kabinet heeft gelegd, worden doorgeschoven naar derden: de sociale partners, de thuiszorg enzovoort. De regering geeft aan dat zij van mening is dat de professionele thuiszorg bij het ontwikkelen van criteria voor de indicatiestelling rekening moet houden met de mogelijkheden van degenen die informele zorg verlenen. Criteria die aangeven wat van de informele zorgverleners verwacht mag worden, ontbreken echter. De ER is van mening dat een gedeelte van de informele zorg moet worden omgezet in betaald werk. De regering wil met uitspraken hierover wachten tot er meer gegevens bekend zijn uit het eerder genoemde SCP-onderzoek en de analyse van de interdepartementale projectgroep Herverdeling van Onbetaalde Arbeid. De zwaarte en belasting van individuele zorgverleners zal volgens de ER onderzocht moeten worden. Het kabinet verwijst opnieuw naar het SCP-onderzoek en naar een onderzoek dat momenteel door de Associatie voor Herverdeling van Betaalde en Onbetaalde Arbeid wordt uitgevoerd. De ER is van mening dat er geld moet komen om de wachtlijsten in de thuiszorg weg te werken. Het kabinet heeft aan de Ziekenfondsraad advies gevraagd over wachtlijstgegevens. De alphahulpen ziet de ER het liefst afgeschaft. In de nota wordt verwezen naar een in 1991 door het kabinet ingenomen standpunt. Daarmee wordt voorbijgegaan aan de ontwikkeling dat inmiddels bijna de helft van de mensen die thuiszorg verlenen de status van alphahulp hebben. De aanbeveling van de ER tot het instellen van een speciale commissie die de problemen in deze sector tot een oplossing zou moeten brengen, wijst het kabinet af, met een verwijzing naar het Landelijk centrum Verpleging en Verzorging.
TK1993-1994, 23430, Zwangerschapsverlof voor kamerleden 75 jaar geleden kregen vrouwen kiesrecht. In de tweede week van februari j.1. is dat nog met de 'week van het vrouwenkiesrecht' gevierd. Compleet met een tentoonstelling in de Burgerzaal van de Tweede Kamer. Maar de aard en omvang van de actieve deelname van vrouwen aan het politieke bedrijfin al die jaren wordt misschien wel het best geïllustreerd met het feit dat nog niet zo lang geleden Andrée van Es er voor het eerst uitdrukkelijk de aandacht op vestigde dat zwangere kamerleden geen zwangerschapsverlof kunnen opnemen. Dat wil zeggen, zij kunnen dat wel 'de facto' doen, maar de politieke implicaties zijn nogal fors. Net als in geval van iedere andere afwezigheid, bijvoorbeeld wegens ziekte, geldt dan namelijk: wie niet 'meedraait' belast de collega-fractiegenoten met extra werk. Erger: wie er niet is kan ook niet stemmen. Met name voor kleine of eenmans-fracties zijn dat zware consequenties. Weliswaar is in beginsel vervanging mogelijk door de eerstopvolgende van de kieslijst, maar daaraan kleven weer praktische bezwaren. Vervanging betekent ontslag van het kamerlid dat vervangen wordt. Inclusief verlies van rechtspositie. Bovendien heeft de praktijk geleerd dat de onderlinge afspraak dat na ommekomst van de vervangingsperiode het vervangen kamerlid weer terugkomt en de vervanger terugtreedt, in rechte niet afdwingbaar is. Verder is het de vraag of iemand wel bereid en in staat is voor een korte periode te vervangen. Mede vanwege de mogelijkheid dat er in diezelfde periode een blijvende vervanger nodig is, waarvoor die tijdelijke vervanger dan net even niet in de markt is en zodoende haar/zijn kans op definitieve opvolging verspeelt. Een en ander geldt in grote lijnen ook voor andere (gekozen) vertegenwoordigers, zoals leden van provinciale staten en gemeenteraden, commissarissen van de Koningin en burgemeesters. Alles ingevolge de Grond- en Kieswet (zie voor de inleidende discussies TK 1991-1992,22777 (Vrouwen in politiek en openbaar bestuur) en TK 1992-1993, 22913, nr. 2 (Beleidsprogramma Emancipatie 'Met het oog op 1995')).
Het kabinetsstandpunt 'Thuiszorg' is tijdens het kerstreces naar de Tweede Kamer gestuurd. Zodra de Kamer terug is van reces zal worden besloten wanneer het behandeld wordt.
Kortom, de problematiek van de vervanging van zwangere kamerleden is zowel een constitutioneel als een praktisch probleem. Het praktisch probleem kan pas worden aangepakt als de constitutionele belemmeringen zijn wegge(Overgenomen uit Invloed, jaargang 2, nomen. Eerst dient de Grondwet gewijzigd, was de conclusie van de nr. ] Arachne) inleidende discussies. Alvorens daartoe over te gaan, en ondanks die discussies, werd het evenwel nodig geacht alsnog drie hooggeleerde staatsrechtbeoefenaars, twee heren en een dame, om ad-
1994 nr 2
vies te vragen. De dame was vóór, op grond van emancipatoire overwegingen en op grond van de 'inspanningsverplichting' van artikel 7 IVDV, waarin wordt bepaald dat vrouwen op gelijke voet met mannen hun (onder meer) passief kiesrecht moeten kunnen uitoefenen. De heren waren tegen. Op verschillende gronden. Die twee-tegen-één stand schrikte de indieners van wetsvoorstel 23430 (Lubbers, Dales en De Graaff-Nauta) echter niet af. Dankbaar klampten zij zich vast aan de door één van de heren staatsrechtgeleerden geboden strohalm: grondwetswijziging zou alleen geïndiceerd zijn op grond van 'zeer zwaarwegende argumenten'. Zelf zag hij die niet, maar genoemde bewindslieden wel: gelijke behandeling, artikel 1 GW en artikel 7 IVDV. En zo dienden zij toch een voorstel in tot wijziging van de Grondwet met als considerans: 'Verklaring dat er een grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet tot aanvulling van de bepalingen inzake de verkiezing van de Tweede Kamer en de Eerste Kamer der Staten-Generaal, de provinciale staten en de gemeenteraden, in verband met tijdelijke vervanging van hun leden wegens zwangerschap en bevalling'. De tekst van het in de Grondwet toe te voegen artikel 57a werd aldus voorgesteld: 'de wet regelt de tijdelijke vervanging van leden van de Staten-Generaal wegens zwangerschap en bevalling'. Het is uiteraard maar een begin. Een grondwetswijziging neemt op zichzelf veel tijd in beslag (al wordt thans nagegaan of de procedure versneld kan worden, ook in verband met andere grondwetswijzigingen). De uitvoeringswet, waarin de praktische problemen aan de orde moeten komen, zal pas tot stand kunnen komen na de grondwetswijziging. Er zal dus nog aanzienlijke tijd geduld moeten worden betracht. Behalve de staatsrechtelijke bespiegelingen over onder meer de mogelijkheid van stemoverdracht, zijn tot op heden vooral interessant de termen waarop het ultieme publiekrecht - het grondwettelijk staatsrecht - en het ultieme privacyrecht - zwangerschap en bevalling elkaar ontmoeten. Die waren weinig verheffend. Het hele scala aan overbekende en hardnekkige argumenten met betrekking tot zwangerschap en bevalling, al of niet in combinatie met gelijke behandeling, is uit de kast getrokken. Zo betoogde een van de mannelijke adviseurs geen noodzaak voor een regeling te zien. Een zwangerschap was immers zodanig te plannen dat de cruciale periode precies tijdens rustige parlementaire periodes zou vallen. En zo viel de Raad van State over de voorgestelde tekst. Ter vermijding van interpretatieproblemen zou er uitdrukkelijk in moeten staan dat de bepaling alleen vrouwelijke kamerleden gold. Anders zou men kunnen denken dat een en ander
27
Wetgeving
ook van toepassing was in geval van zwangerschap en bevalling van echtgenotes van mannelijke kamerleden. Een opmerking dus die getuigt van een bepaalde visie op 'gelijke behandeling' of op 'gelijke gevallen' (zie in dit verband ook De taal van de grondwet (redactioneel) in RM Themis van december 1993). Voorts meende dit college dat de regeling, omdat zij specifiek voor vrouwen is, al van te voren politieke partijen - of vrouwelijke kandidaten zelf - er van zou weerhouden vrouwen op de kandidatenlijst te plaatsen, respectievelijk geplaatst te willen worden. Hetgeen kan worden gekwalificeerd als het aloude beroep op het aloude boemerangeffect. Omdat dit college ook voor het overige bezwaren had, onder meer vanwege de nog niet opgeloste praktische problemen en de door de indieners aangevoerde 'zwaarwegende argumenten' (de motivering zou niet draagkrachtig zijn) werd geadviseerd het voorstel in heroverweging te nemen. Het was, samengevat, het meest negatieve advies van de laatste zestien jaar, aldus kamerlid Wiebenga (Hand. TK, p. 3404). De verantwoordelijke bewindslieden persisteerden dapper. Ten antwoord meldden zij beleefd inderdaad het voorstel te hebben 'heroverwogen', maar niet tot een andere mening te zijn gekomen. En zo zette de volgende ronde in, de schriftelijke behandeling. Het argumenten-arsenaal van twijfelachtig gehalte bleek daarbij nog niet uitgeput: 'Waarom moet de wetgever personen, die in een gelukkige omstandigheid verkeren, zoals zwangere vrouwen, wel bepaalde faciliteiten geven, terwijl die worden onthouden aan personen die met bijvoorbeeld een ernstige ziekte worden geconfronteerd?' (23430, nr. 4, p. 6). Verder werd gewezen op de vergelijkbare problematiek voor kamerleden die militair zijn en uit dien hoofde soms gedwongen zijn enkele maanden in het buitenland te verkeren. Ook deze discussiebijdragen zijn te classeren als gelijke-gevallen-varianten. De zwangerschap-is-gelijk-ziekte is een bekende. De andere opmerking zoekt het in de richting van vergelijkbare uniciteit: zwangerschap mag uniek zijn voor vrouwen, het 'militair zijn' is uniek voor mannen. Een opvatting die er in uiterste consequentie op neer komt dat zwangerschap hetzelfde is als militair zijn. Toch een mooi voorbeeld van de potentie van het beginsel van gelijke behandeling. Of zou het allemaal een kwestie zijn van baarmoedernijd?
Brouwer en Van Thijn. Brouwer sprak uit ervaring, Van Thijn had zich het standpunt van zijn illustere voorgangster geheel eigen gemaakt. Alleen een amendement (23430, nr. 9) voorzag nog in een tekst die niet kan worden misgevat. Zij luidt nu: 'De wet regelt de tijdelijke vervanging van een lid van de Staten-Generaal wegens haar zwangerschap en bevalling'. De considerans werd overeenkomstig aangepast.
Wet getuigenbescherming Een getuige die zich zodanig bedreigd voelt dat hij niet als getuige durft op te treden in een strafproces, kan door de rechter-commissaris anoniem worden verhoord. De wet getuigenbescherming (Staatsblad 11 november 1993, nr. 603) die per 1 februari in werking treedt, schept hiervoor de voorwaarden. De bedreigde getuige wordt door de rechter-commissaris verhoor in een met voldoende waarborgen omklede procedure. De door hem afgelegde verklaringen kunnen door de rechter die de zaak behandelt voor het bewijs gebruikt worden. De enige beperking daarbij is dat het bewijs van wat ten laste is gelegd niet uitsluitend op basis van één of meer anonieme getuigenverklaringen kan worden aangenomen. Het horen van bedreigde getuigen door de rechter-commissaris in het kader van het gerechtelijk vooronderzoek zal alleen plaatsvinden bij de vervolging van ernstige strafbare feiten, waarvoor de toepassing van voorlopige hechtenis is toegelaten en die de rechtsorde ernstig hebben geschokt.
Mies Monster
Vrouwenhandel Aanscherping strafbaarstelling van handel in mensen per 1 februari 1994 in werking Wet van 9 december 1993 tot wijziging van de artikelen 250, (250bis) en 250ter van het Wetboek van Strafrecht (Staatsblad van 28 december 1993, nr. 679) Wie zich schuldig maakt aan handel in mensen, wordt gestraft met een gevangenisstraf van maximaal zes jaar en een boete van ten hoogste ƒ 100.000,- of met één van deze straffen. Onder mensenhandel wordt verstaan: elke met dwang gepaard gaande handeling die ertoe leidt dat personen in de prostitutie worden gebracht. Niet alleen het opzettelijk in de prostitutie brengen wordt beschouwd als een strafbaar feit. Ook als de dader redelijkerwijs kan vermoeden dat door zijn handeling iemand in de prostitutie belandt, is hij strafbaar. Het vereiste van dwang geldt niet voor minderjarigen. Dit is de kem van de wijziging van artikel 250ter van het Wetboek van Strafrecht die een strengere aanpak van de mensenhandel beoogt. Het gewijzigde artikel treedt per 1 februari in werking.
Bedreigde getuigen die via de nieuwe procedure door de rechter-commissaris zijn verhoord, mogen erop rekenen dat zij niet meer op de terechtzitting behoeven te verschijnen.
Strafverzwaring De strafbedreiging is ten hoogste acht jaar gevangenisstraf en een geldboete van maximaal ƒ 100.000,-, of één van beide straffen, als mensenhandel wordt uitgevoerd door twee of meer verenigde personen, als het slachtoffer jonger is dan zestien jaar, of als het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen.
Alle genoemde bezwaren werden in de nota naar aanleiding van het verslag keurig gepareerd. Bij de plenaire behandeling kwam naar voren dat mevrouw Dales daarvoor alle eer toekomt. Zij was hoogst persoonlijk de stuwende kracht achter het voorstel. De echo van de eerdere bezwaren die bij de mondelinge behandeling nog klonk, verstomde definitief na de betogen van Ina
28
Uitbreiding begrip Het huidige artikel 250ter in het Wetboek van Strafrecht bestraft handel in minderjarige jongens en vrouwenhandel (minderjarige en meerderjarige vrouwen) met een gevangenisstraf van ten hoogste vijf jaar of een geldboete van maximaal ƒ 10.000,-, zonder dat het strafbare feit omschreven is. In de nieuwe wet valt ook de handel in meerderjarige mannen onder het delict.
Bedreiging Is er een vermoeden dat een getuige bedreigd wordt, dan beoordeelt de rechter-commissaris in eerste instantie of die bedreiging gegrond is. Daarvoor moet aan de volgende voorwaarden worden voldaan: - de bedreiging moet zodanig zijn dat voor het leven, de gezondheid, de veiligheid, de ontwrichting van het gezinsleven of het sociaal-economisch bestaan van de getuige of een andere persoon die hem na staat, moet worden gevreesd, en - de getuige moet te kennen hebben gegeven daarom geen verklaring af te willen leggen. Vrees voor ontwrichting van het gezinsleven kan bijvoorbeeld bestaan als de bedreiging bestaat uit mogelijke vernieling of beschadiging van de gezinswoning. De bedreiging kan ook bestaan in openbaarmaking van gegevens die voor andere gezinsleden schokkend zijn, zoals homosexuele gerichtheid, biologische afstamming of incestueuze of buitenechtelijke verhoudingen. Vrees voor sociaal-economische ontwrichting kan bestaan uit bedreiging van vernieling of beschadiging van een bedrijf, kantoor of winkel of een stelselmatige intimidatie van de klanten of het openbaar maken van gegevens die ontslag uit de dienstbetrekking tot gevolg kunnen hebben. Tegen de beslissing van de rechtercommissaris staat hoger beroep open.
ACTUALITEITENKATERN NEMESIS
Wetgeving
Verhoor door rechter-commissaris Is vastgesteld dat de getuige als een bedreigde getuige moet worden beschouwd, dan dient hij door de rechtercommissaris anoniem te worden verhoord. De getuige moet vooraf worden beëdigd. De rechter-commissaris stelt zich op de hoogte van de identiteit van de getuige en zorgt ervoor dat de identiteit verborgen blijft. Daarvoor kan hij maatregelen treffen, zoals het vermommen van de getuige, ervoor zorgen dat de getuige niet zichtbaar is op de plaats van verhoor of het verhoor doen plaatsvinden op een geheime plaats en het vervoeren van de getuige in een geblindeerde auto. De rechter-commissaris moet rekenschap afleggen van de betrouwbaarheid van de getuige. De rechter-commissaris moet het on-
dervragingsrecht van de verdediging zoveel mogelijk eerbiedigen. Het kan worden beperkt, als de bescherming van de anonimiteit van de getuige dat vergt. Is vraagstelling via telecommunicatie mogelijk, dan dient de rechtercommissaris daarvan gebruik te maken. Is dit niet het geval, dan kan de verdediging schriftelijk vragen stellen aan de getuige. De rechter kan het stellen van bepaalde vragen beletten en, indien nodig, het verhoor afbreken als de anonimiteit van de getuige gevaar loopt. Politiefunctionarissen Er is een aparte regeling voor getuigen tegen wie geen specifieke bedreiging is geuit, maar die van het afleggen van een getuigenverklaring op de openbare
1994 nr 2
terechtzitting in de uitoefening van hun beroep overlast of nadeel kunnen ondervinden, zoals pseudo-kopers en politie-infiltranten. Deze getuigen kunnen op de terechtzitting worden gehoord zonder dat hun personalia worden vastgelegd. Zij kunnen eventueel met behulp van grime, vermomming of verdere afscherming onherkenbaar worden gemaakt. Op deze wijze wordt de verdediging in de gelegenheid gesteld de getuige te ondervragen zonder dat diens identiteit aan de openbaarheid wordt prijsgegeven. Pseudo-kopers en leden van observatieen arrestatieteams tegen wie een reële bedreiging is geuit, kunnen wel als bedreigde getuige worden gehoord.
29
Literatuur
Holtrust, Nora Aan moeders knie: de juridische afstammingsrelatie tussen moeder en kind. Nijmegen, Ars Aequi Libri, 1993, 371 p., ISBN 9069161486. Proefschrift Universiteit Utrecht.
LITERATUUR Samenstelling Tanja Kraft van Ermel Bussemaker. Jet Betwiste zelfstandigheid: individualisering, sekse en verzorgingsstaat. Amsterdam, SUA, 1993, 347 p., ISBN 9062222595, met samenvatting in het Engels. Ook verschenen als proefschrift Universiteit van Amsterdam.
Dit boek richt zich met name op de juridische positie van de vrouw als moeder. Er wordt besproken op welke wijze en met welke termen de primaire relaties tussen vrouwen, mannen en kinderen in het recht worden geregeld en gedefinieerd en welke rechtsgevolgen uit deze primaire relaties voortvloeien. De volgende vragen komen aan de orde. Is de keuzevrijheid van de vrouw ten aanzien van het delen van zorg en juridische verantwoordelijkheid voor een kind toegenomen? Heeft kunstmatige bevruchting de keuzevrijheid van de vrouw vergroot ten aanzien van de vraag op welke wijze zij moeder wil worden en is de keuzevrijheid van de vrouw toegenomen ten aanzien van het scheiden van zwangerschapszorg en zorgrelatie na de geboorte?
Analyse van de debatten over individualisering binnen het Nederlandse liberalisme, confessionalisme, socialisme en feminisme vanaf eind vorige eeuw. Individualisering wordt geplaatst tegen de achtergrond van toenemende welvaart en de structuur van de Nederlandse verzorgingsstaat, met name de verhouding tussen gezin en staat en taken van vrouwen en mannen. Van twee sociale voorzieningen, de Algemene bijstandswet en de kinderopvang, neemt de schrijfster de verschuivingen in politieke argumentaties onder de loep. Peggy Lesquillier en Flora van Houwelingen (red.) Nederlands emancipatiebeleid: paradepaardje of slak? Eerste Nederlandse NGO schaduwrapportage aan het VN-Comité voor de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen. Rotterdam, Women's Exchange Programme International (WEP International), november 1993, 45 p. Verkrijgbaar door overmaking van ƒ 10,- op girorekening 5856362 van het WEP o.v.v. 'NGO-CEDAW'. Om de CEDAW experts nader te informeren over de uitwerking van het Nederlandse regeringsbeleid in de praktijk, is in dit rapport een analyse gemaakt van het emancipatiebeleid. Aan de hand van de verdragsartikelen wordt ingegaan op verschillende terreinen zoals wetgeving, emancipatie-ondersteuningsbeleid, geweld tegen vrouwen, arbeid en sociale zekerheid, politiek en openbaar bestuur, internationale vertegenwoordiging, gezondheidszorg en hulpverlening.
In een drietal hoofdstukken gaat de schrijfster in op discriminatie, sexuele intimidatie en de vrijheid van meningsuiting. In naam van de vrijheid van meningsuiting wordt pornografie beschermd en wordt vrouwen schade toegebracht. Deze 'woorden' bevorderen rassendiscriminatie, haat tegen vrouwen en onderdrukking van bepaalde sociale groepen.
Schrijfster geeft haar visie op verkrachting, sexuele intimidatie, feminisme en slachtofferschap. Zij geeft kritiek op de intolerantie van een deel van de vrouwenbeweging. Sick, Brigitte Sexuelles Selbstbestimmungsrecht und Vergewaltigungsbegriff: ein Beitrag zur gegenwartigen Diskussion einer Neufassung des par. 177 StGB unter Berucksichtigung der Strafbarkeit de lege lata und empirischer Gesichtspunkte. Berlin, Duncker und Humblot, 1993, 408 p., ISBN 3428077547. Er wordt ingegaan op het begrip verkrachting binnen het strafrecht en de nieuwe invulling van dit begrip. Daarbij wordt vooral gekeken of de nieuwe omschrijving een verbetering betekent voor het slachtoffer.
Dosker, Eliane Rechten op pensioenverdeling voor Boon/van Loon. Utrecht, Wetenschapswinkel Rechten, Universiteit Utrecht, oktober 1993, 64 p., ISBN 9052130728.
Brown, Beverley, Michele Burman and Lynn Jamieson Sex Crimes on Trial: The use of sexual evidence in Scottish courts. Edinburgh, Edinburgh University Press, 1993,235 p., ISBN 0748604081.
Dit onderzoek richt zich op de vraag wat de rechten zijn op pensioenverdeling van vrouwen die gescheiden zijn en waarvan de verdeling van de huwelijksgemeenschap heeft plaatsgevonden voor 1981. Daarbij wordt bekeken in hoeverre het arrest Boon/van Loon in de weg staat aan claims van voor 1981 en in hoeverre het wetsvoorstel Pensioenverevening mogelijkheden kan bieden. Hierbij wordt ook het wetsvoorstel 'Limitering alimentatieduur na scheiding' betrokken.
Sinds 1985 is er in Schotland nieuwe wetgeving betreffende het gebruik van bewijs met betrekking tot het sexuele verleden van slachtoffers. Dit boek beschrijft de ervaringen van de afgelopen jaren.
Montfoort, Adri van Kindermishandeling en Justitie: Een empirisch onderzoek naar de afhandeling door de raad voor de kinderbescherming, de politie en het openbaar ministerie van meldingen van kindermishandeling en seksueel misbruik. Amsterdam, VU Uitgeverij, 1993, 172 p., ISBN 9053832831.
MacKinnon, Catharine A. Only words. Cambridge, Harvard University Press, 1993, 152 p., ISBN 0674639332.
Roiphe, Katie The Morning After: Sex, Fear, and Feminism. London, Hamish Hamilton, 1993, 180 p., ISBN 0241002575.
Verslag van een onderzoek naar het feitelijk functioneren van de Raden voor de Kinderbescherming en de politie als meldposten voor vermoedens van kindermishandeling, sexueel misbruik en andere 'klachten over de opvoeding'.
Mulder, Louise Minderheden als nieuwe bevolkingsgroepen: de verwezenlijking van gelijkheid en verscheidenheid. Nijmegen, Ars Aequi Libri, 1993, 315 p., ISBN 9069161508. Ook verschenen als proefschrift Universiteit van Amsterdam. Onderzocht wordt welke bijdrage door het recht kan worden geleverd aan de maatschappelijke integratie van de nieuwe bevolkingsgroepen. Het onderwerp is bekeken vanuit verschillende perspectieven. Enerzijds is er het perspectief van de maatschappeüjke organisatie en het relevante overheidsbeleid. Anderzijds is er het perspectief van de bevolkingsgroepen in kwestie en hun bejegening in de samenleving. Het derde perspectief is dat van het recht. Allison, Julie A. and Lawrence S. Wrightsman Rape: The misunderstood crime. Newbury Park, Sage, 1993, 307 p.,ISBN 0803937067. Overzicht van recente informatie over verkrachting vanuit psychologisch per-
30
ACTUALITEITENKATERN NEMESIS
Literatuur
spectief. Er wordt ingegaan op verkrachting door vreemden en door bekenden, de negatieve reacties op het slachtoffer en de rol van het slachtoffer tijdens een rechtszaak.
Trappenburg, M.J. Soorten van gelijk: medisch-ethische discussies in Nederland. Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink, 1993, 381 p., ISBN 9027137951.
Lenters, Henriette De rol van de rechter in de echtscheidingsprocedure. Arnhem, Gouda Quint, 1993, 375 p., ISBN 9038701810.
Analyse van een aantal maatschappelijke discussies op medisch-ethisch gebied zoals bijvoorbeeld genetische manipulatie bij mensen. Commentaar wordt geleverd op de verschillende argumentatieve strategieën die de participanten in de besproken debatten gebruiken om te komen tot oplossingen.
In dit boek wordt de vraag aan de orde gesteld of echtscheiding zonder rechterlijke tussenkomst (in een buitenrechtelijke procedure bij de burgelijke stand) mogelijk en wenselijk is. Geanalyseerd wordt de rol van de rechter in verschillende stadia van de huidige procedure. Daarnaast onderzoekt de auteur de echtscheiding in Marokko, Rusland, Denemarken (waar rechterlijke tussenkomst niet verplicht is) en Zweden. Concept-besluit gelijke behandeling. Leiden, NJCM Nederlands Juristen Comité voor de Mensenrechten, 1993, 4p. Het commentaar bevat artikelsgewijze opmerkingen betreffende het Conceptbesluit gelijke behandeling. In het besluit worden een aantal specifieke uitzonderingsgevallen nader omschreven.
Tomasevski, Katarina (samengesteld door) Women and Human Rights. London, Zed Books, 1993, 162 p., ISBN 185649120x. Beschrijving van het gebrek aan aandacht voor vrouwenrechten en een overzicht van de wijze waarop deze rechten tot nu toe zijn gedefinieerd met name in het verdrag inzake uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen. De nadruk ligt daarbij op vrouwen die het meest kwetsbaar zijn. Het boek eindigt met voorstellen voor een actieplan. Green, Richard Sexual Science and the Law. Cambridge, Harvard University Press, 1992, 323 p., ISBN 0674802683.
beschrijft op welke manier sociaal wetenschappelijke bevindingen het beeld in rechtszaken met betrekking tot sexuele gedragingen van mensen kan beïnvloeden. Dit is van belang bij zaken waarbij thema's aan de orde komen zoals homosexualiteit, prostitutie, abortus, pornografie en sexueel geweld. Tijdelijke vervanging van leden vertegenwoordigende organen wegens zwangerschap en bevalling. Leiden, NJCM Nederlands Juristen Comité voor de Mensenrechten, november 1993, 8 p. NJCM-commentaar op het overwegingsvoorstel tot aanvulling van de bepalingen in de Grondwet inzake de verkiezingen van de Tweede Kamer en de Eerste Kamer der Staten-Generaal, de provinciale staten en de gemeenteraden, in verband met tijdelijke vervanging van hun leden wegens zwangerschap en bevalling. Frug, Mary Joe Postmodern legal feminism. New York, Routledge, 1992, 214 p., ISBN 0415906202. Bijdragen (eerder gepubliceerd in juridische tijdschriften) op het gebied van feminisme, postmodernisme en rechtskritiek door feministisch juriste. Dit aan de hand van thema's zoals pornografie, prostitutie en gelijkheid.
Een boek over de interactie tussen 'sexual science' en het recht. De auteur
1994 nr 2
31
GRATIS OPBERGCASSETTE BIJ COMPLETE SERIE!
PRAKTISCH JURIDISCH FRANS drs. L.A. Westbroek-van Ommeren
PRAKTISCH JURIDISCH DUITS drs. G.R. Weyers
PRAKTISCH JURIDISCH ENGELS mr. J.G.J. Rinkes en S. Wall Elk deel bevat geannoteerde inleidingen in relevante deelgebieden van het betreffende recht, zoals het staatkundig bestel, de organisatie van de rechterlijke macht, het burgerlijk recht en het handelsen vennootschapsrecht. De verschillen tussen de Nederlandse en de vreemde rechtstaal zijn in kaart gebracht. Verder bevat deze nieuwe serie uitgebreide woordenlijsten met een geïntegreerd register waarin de juridische termen zijn voorzien van vertaalsuggesties. Bovendien is een aantal modellen zoals contracten, statuten en vonnissen opgenomen.
De voordelen van deze nieuwe serie • praktische invalshoek • snelle juridische en linguïstische oriëntatie • beter begrip van juridische teksten in de betreffende taal • gemakkelijker communicatie met buitenlandse relaties • alle nodige informatie in slechts drie boeken • handige en compacte uitgaven • geen dikke handboeken meer nodig Elk deel bevat ca. 200 pagina's en kost f 49,95 incl. btw, excl. verzendkosten.
Met gratis opbergcassette Wanneer u in één keer de boeken Praktisch Juridisch Frans, Duits en Engels bestelt, krijgt u er gratis een handige kunststof opbergcassette bij. Een uitstekende reden om nu te bestellen! Dus stuur vandaag nog de kaart retour of bel (01720) 6 68 22. Wij helpen u graag verder.
Samsom H.D. Tjeenk Willink bv
BESTELBON JA, stuur mij rechtstreeks/via boekhandel*. . ex. Complete serie a f 149,85 met gratis cassette . ex. Praktisch Juridisch Frans a f 49,95 / ISBN 90 6092 489 4 . ex. Praktisch Juridisch Duits a f 49,95/ISSN 90 6092 486 X _ ex. Praktisch Juridisch Engels a f 49,95/BBN 90 6092 487 8 Naaïn orgarüsafie:_ T.a.v.: Functie; _ Adres: Postcode/ plaats: _ Datum:
_ Handtekening:
* De uitgave is ook veikrijgbaar via de boeïchandel. Heeft dit uw voorkeur, vul dan hier de desbetreffende naatn in. Prijswijzigingen voorbehouden. Stuur deze bon {of een kopie) in een envelop zonder postzegel naar Samsom H J>. Tjeenk Willink bv, Antwoordnummer 10178, 2400 VB Alphen aan den Rijn.
Voor een snelle juridische en linguïstische oriëntatie
Bewarende arbeid
enkel plaatsvinden dank zij de produktiviteit van de natuur. En in veel gevallen vindt deze stijging plaats ten koste van de produktiviteit van de natuur, omdat de grondstoffen sneller worden verbruikt dan de natuur deze kan vernieuwen en omdat afvalstoffen in de natuur worden gebracht die deze niet kan afbreken of die mogelijk zelfs de produktiviteit van de natuur aantasten. Een hoge arbeidsproduktiviteit wijst daarom wellicht eerder op een ongezonde dan op een gezonde economie. Van een economische economie kan pas sprake zijn als deze zo is ingericht dat de natuurproduktiviteit bewaard blijft en zo mogelijk toeneemt. In de huidige economie is dat niet het geval. Deze maakt meer dan volop gebruik van de natuurproduktiviteit, maar in het gangbare economische denken en doen wordt de eigenheid ervan onvoldoende onderkend. Dit leidt tot ecologische problemen die deels nog niet zichtbaar zijn en deels, ook als ze zichtbaar zijn, genegeerd worden. Langzaam dringt in de samenleving evenwel het besef door dat het laten ontstaan en het negeren van ecologische problemen niet alleen gevaarlijk is, maar ook extra duur kan zijn: als de gevolgen van milieuvervuiling jaren later aan het daglicht komen, kost het bestrijden ervan veel meer dan het aanpakken ervan bij de bron zou hebben gekost. Daarom komt steeds sterker de gedachte op om de ecologische kosten van de produktie en consumptie meteen te verrekenen in de prijzen van de goederen en diensten. Kortom, de prijzen zouden de volledige ecologische waarheid moeten zeggen.16 Door een prijskaartje aan het milieu te hangen wil men een verstandig gebruik ervan stimuleren.17 Maar ook als de natuur op deze wijze als het ware voor haar arbeid wordt betaald, betekent het nog steeds dat de mens als subject zich blijft opstellen tegenover de natuur die als gegevenheid, als object, door de mens moet worden bewerkt. Daarmee blijft de arbeid van de mens gescheiden van de arbeid van de natuur en wordt deze laatste onvoldoende in haar eigenheid gerespecteerd. Juist deze scheiding tussen de mens en de natuur is een van de hoofdoorzaken van de huidige ecologische crisis.18 Respect voor de eigenheid van de natuur is er pas als de natuur niet langer wordt bezien en behandeld als een object dat nuttig kan zijn voor de mens, als een voorraadkamer voor de economie, als een economisch goed dat door de mens kan worden geëxploiteerd. Van een dergelijk respect is pas sprake als de natuur wordt gezien als een subject waarmee en waarin wij mogen leven. De economie van de markt en het vluchtige geld zijn van huis uit niet gericht op het tot stand brengen van een dergelijk respect. Toch kan de verdere ontwikkeling van deze natuurvreemde economie, met haar instrumenten van de markt en het geld, ertoe bijdragen dat de eigen aard van de natuur 16 Zie hiervoor onder meer het bekende boek van Ernst Ulrich Freiherr von Weizsacker, directeur van het Instituut voor Europese Milieupolitiek: Erdpolitik. Ökologische Realpolitik an der Schwelle zum Jahrhundert der Umwelt, Wissenschaftliche Buchgesellschaft, Darmstadt, 1990, p. 143175. 17 Zie hiervoor met name SER-publikatie nr. 18:
1994 nr 2
Raf Janssen
beter in beeld komt. Door een prijskaartje te hangen aan het milieugebruik en door de natuur voortaan minstens een minimumloon te betalen voor haar arbeid, kan het meer vanzelfsprekend worden om te gaan denken in termen van een kringloopeconomie, waarin zo zuinig mogelijk wordt omgegaan met energie en grondstoffen en waarin zoveel mogelijk wordt hergebruikt. Naast veel technische aanpassingen zou dit een algehele reorganisatie van de gangbare produktie- en consumptiepatronen vergen, alsmede een omvorming en uitbreiding van de doelstellingen van de economische politiek.19 Het eenzijdig denkbeeld steeds meer = steeds beter, dat zo kenmerkend is voor de industriële producent en de industriële consument, zou stap voor stap verdwijnen.20 Anders dan de industriële producent die vanwege zijn overmatig energie- én grondstoffenverbruik uitgegroeid is tot een regelrechte natuurcatastrofe, zouden wij als ecologische producenten ons alles gelegen laten liggen aan het in stand houden van de natuur als het gemeengoed waarvan iedereen in de samenleving moet leven en waarop iedereen ook aanspraak kan maken om te leven. Anders dan de industriële consument wiens zijn vooral is afgestemd op het hebben, zouden wij als consumenten van een kringloopeconomie ons denken, doen en samenleven veel meer afstemmen op een herstellende in plaats van een verbruikende consumptie: onze behoeften zouden zijn afgestemd op hetgeen wij zouden mogen gebruiken zonder dit onnodig of onherstelbaar te verbruiken of te vernielen. Kortom, in een kringloopeconomie zou zowel bij de produktie als bij de consumptie meer gevoel zijn voor de waarde van de natuur en meer zorg voor goederen die de samenlevende mensen als collectieve goederen ter beschikking staan. Anders dan in de huidige markt- en geldeconomie kan in een kringloopeconomie het inzicht rijpen dat de natuur geen dood materiaal is, maar een levend wezen met een eigen inbreng, eigen arbeid, eigen produktiviteit. Een samenleving waarin dat inzicht rijpt, is op weg naar het besef dat haar economie onderdeel is van de natuur en dat deze zodanig moet worden ingericht dat ze de natuurproduktiviteit niet uitholt. Het eerste criterium voor economische produktiviteit is dan niet de vraag: hoeveel geld heeft mijn arbeid opgeleverd?, maar is de vraag: hoeveel natuur is door mijn arbeid bewaard? Daarmee zouden menselijke produktie-activiteiten zich meer aanpassen aan natuurlijke kringlopen en produktiedoelstellingen zouden stringenter beoordeeld worden op hun maatschappelijke nuttigheid. Het principe dat winst uiteindelijk het sturende mechanisme is in de economie, zou worden beperkt en uiteindelijk overwonnen.21 Hoewel milieuheffingen en milieutechnologie niet volstaan als oplossing voor het milieuvraagstuk,22 kunnen ze ertoe bijdragen dat producenten en consu-
Economie en Milieu, Den Haag, 1991. 18 Hans Immler, o.c. (zie noot 7); Klaus Eder, Die Vergesellschqftung der Natur, Suhrkamp, Frankfort a.M., 1988. 19 Jacqueline Cramer, De groene golf, Jan van Arkel, Utrecht, 1989, p. 134. Zie ook Christian Leipert, Die heimlichen Kosten des Fortschritts, Fischer Verlag, Frankfort a.M., 1989. 20 Hans Immler, o.c., (zie noot7), p. 280-290.
43
Bewarende arbeid
Raf Janssen
menten overgaan op minder schadelijke alternatieven of besparingen. Daarmee krijgt het principe van de bewarende arbeid meer voet aan de grond in de markteconomie, hetgeen én meer recht doet aan de eigen aard van de natuur én tegelijkertijd de markteconomie meer economisch maakt.23 De vraag die ik hier aan de orde wil stellen is of een analoog effect zou kunnen optreden als (delen van) de huishoudelijke arbeid en de onbetaalde zorgarbeid voortaan betaald zouden worden. Zouden ook hier de mechanismen van een zorgeloze en verspillende economie ertoe kunnen leiden dat er meer speelruimte ontstaat voor een economie van de zorgende en bewarende arbeid?
voor voortaan rechtstreeks betaalt. Het is immers hoogst opmerkelijk dat voor arbeid die iets produceert dat onmisbaar is voor het leven, namelijk mensen die tot leven in staat zijn, niet wordt betaald, terwijl voor arbeid die in vergelijking daarmee onbelangrijk is, wel wordt betaald. In het begin van de jaren zeventig is reeds een debat gevoerd over de betaling van de huishoudelijke arbeid. Dat gebeurde met name door marxistisch georinteerde auteurs.26 Deze waren van mening dat de huishoudelijke arbeid vooral gericht was op de produktie en reproduktie van de arbeidskracht van de man. Het kapitaal dat van de huishoudelijke arbeid profiteerde, zou de vrouw daarom rechtstreeks voor deze arbeid moeten betalen en niet indirect via haar man. De huisvrouw zou op die manier tot arbeider worden, zou haar gratis bijdrage aan het economisch bestel kunnen staken, zou zich bevrijden uit haar onderdrukking door de man en zou vanuit een zuiverder positie mee kunnen doen in de strijd tegen de kapitalistische uitbuiting. Met het aan de orde stellen van het idee om de huishoudelijke arbeid te betalen, wil ik niet opnieuw de discussie starten of de arbeidsleer van Marx ook toegepast kan worden op de huishoudelijke arbeid en of de vrouwenstrijd op die manier juist wel of juist niet deel kan (blijven) uitmaken van de arbeidersstrijd. Mij dunkt dat dit niet de beste ingang is om deze discussie te voeren, te meer daar ook de marxistische theorie te weinig oog heeft (gehad) voor de eigen arbeid van vrouwen en voor de eigen arbeid van de natuur.27 Eveneens distantieer ik mij van stromingen die betaling van huishoudelijke arbeid nastreven om vrouwen thuis bij de haard te houden. Dat is de levensgrote valkuil die velen niet zonder grond zien opdoemen achter het pleidooi om huishoudelijke arbeid te gaan betalen, zeker als dit gepaard gaat met het ophemelen van het gezin als de ideale leefvorm en met het idealiseren van de moederrol als levensvervulling voor de vrouw. Om van dergelijke stromingen afstand te nemen wil ik uitdrukkelijk niet spreken van huisvrouwenloon. Anderzijds acht ik het ook onjuist om elk pleidooi voor het betalen van huishoudelijke arbeid bij voorbaat te karakteriseren als poging om alles bij het oude te laten of te verfoeien als een vorm van 'betaalde onderdrukking' .28
Betaling van huishoudelijke arbeid Het pleidooi om het werk van vrouwen voortaan mee te tellen als landen hun welvaart berekenen, heeft onder meer weerklank gevonden in kringen van het Europees Parlement. De Commissie rechten van de vrouw van dit parlement heeft onlangs ingestemd met een notitie over de vaststelling van de waarde van door de vrouw verrichte onbetaalde werkzaamheden.24 In een resolutie wordt de Europese Commissie verzocht er bij de Lidstaten op aan te dringen dat de economische waarde van de huishoudelijke, niet markt-gerichte produktiviteit moet wordt vastgesteld, daar deze een onmisbare bijdrage levert aan het functioneren van de wel met geldelijke criteria gewaardeerde economische sectoren. Treffend wordt vastgesteld dat huishoudelijk werk wordt beschouwd als een alledaagse en vanzelfsprekende prestatie, die eigenlijk pas opvalt als ze uitvalt. De genoemde Commissie rechten van de vrouw is van oordeel dat het onbetaalde werk in de huishouding moet worden opgewaardeerd. 'Degene die het zonder financiële tegenprestatie verricht, behoeft dan in ieder geval geen gediscrimineerde of gefrustreerde persoon te zijn die zich een leven lang veel ontzegt en dan voor de oude dag bijstand moet ontvangen.25 Veel (oudere) vrouwen die voor anderen zorgen of jarenlang gezorgd hebben, zijn voor hun bestaan aangewezen op de bijstand en verkeren daarmee in een rijk land als Nederland feitelijk in een armoedesituatie. Om aan die misstand een einde te maken wil ik de vraag aan de orde stellen of het niet rechtvaardiger én economischer zou zijn wanneer de samenleving mensen die huishoudelijke arbeid verrichten, daar21 Klaus Dorre, Schaft sich autoritare Technokratie selbst ab?, in: Ulrich Beek, Politik in der Risokogesellschaft, Suhrkamp Verlag, Frankfurt a.M, 1991, p. 243. 22 Raf Janssen: Arbeid, tijd en geld ontschaarsen, Commissie Oriënteringsdagen, Utrecht, 1992, p. 137-145. 23 Irene Schone, Ökologisches Arbeiten. Zur Theorie und Praxis ökologischen Arbeitens als Weiterentwicklung der marktwirtschaftlich organisierten Arbeit, DUV, Wiesbaden, 1988. 24 Rapport Keppelhoff-Wiechert, o.c. (zie noot 6). 25 Rapport Keppelhoff-Wiechert, o.c, p. 12. 26 Johanna Peter, Die Arbeit der Frauen in der Familie, in: Inge Wettig-Danielmeier und Ruth Winkler, Frauener-
44
Met het pleidooi om opnieuw een maatschappelijk debat te voeren over de betaling van huishoudelijke arbeid en zorgarbeid, treed ik liever in het spoor van werbsarbeit - Fallstrick oder Lebensperspektive, SP-Verlag, Marburg, 1987, p. 93-117. 27 Murray Bookchin, The Ecology ofFreedom, Black Rose Books, Montreal/New York, 19912, p. 75 en p. 224-233. 28 Zie voor een dergelijke afwijzende opstelling onder meer: - Grotenhuis, S., Loon voor huishoudelijke arbeid?, in: Socialisties-Feministiese Teksten, 4, Amsterdam, 1980, p. 126153. - Pinl, C, Schone Grüsze von Norbert Blüm. 'Neue (griine) Mütterlichkeit' - eine ökologische Frauenpolitik? in: Die Grünen im Bundestag/Arbeitskreis Frauenpolitik (Hrsg), Frauen und Ökologie. Gegen die Machbahrkeitswahn, Kölner Volksblatt Verlag, Köln, 1987, p. 113-118.
NEMESIS
Bewarende arbeid
Raf Janssen
de eerdere discussie over het opvoedingsloon, waarbij gepleit werd voor een volksverzekering om degene die kinderen opvoedt - hetzij moeder, vader of een derde - bestaanszekerheid te garanderen via het uitbetalen van een bovenminimaal loon.29 Galinka Ehrenfest stelde het opvoedingsloon destijds voor als een mogelijkheid voor een rechtvaardiger verdeling van arbeid én inkomen. Tevens zou het in haar ogen een concrete stap zijn tot verdere emancipatie van vrouwen én mannen. Voortbouwend op deze invalshoek wil ik - in de vorm van nader te toetsen hypothesen - enige overwegingen aandragen om dit voorstel opnieuw in discussie te nemen. Deze overwegingen hebben op de eerste plaats betrekking op enkele mogelijke positieve gevolgen ten aanzien van de praktijk van de sociaal-economische politiek: veel vrouwen zouden kunnen ontkomen aan hun huidige situatie van armoede en overbelasting; veel mannen zouden zich kunnen ontdoen van hun zorgledigheid. Op de tweede plaats kan (een discussie over) de betaling van de huishoudelijke arbeid positieve gevolgen hebben voor de theorievorming. In plaats van zorg en arbeid te benaderen als twee gescheiden terreinen zou een integratieve benadering van beide vormen van arbeid mogelijk worden. Verder zou een bijdrage geleverd kunnen worden aan een hereconomisering van de huidige (on)economie. Dat zijn twee onmisbare randvoorwaarden om de emancipatie van vrouwen én mannen een gezond stuk verder te brengen.
rechtvaardiging dat naast het beschikbare geld immers de aanwezige onbetaalde huishoudelijke arbeid medebepalend is voor de totale consumptiemogelijkheden van een huishouden.30
Allereerst een nadere aanduiding van de mogelijke positieve gevolgen die de betaling van de huishoudelijke arbeid zou kunnen hebben op het terrein van de sociaal-economische politiek. Ik formuleer in dit verband de volgende hypothesen. De verarming van vrouwen wordt tegengegaan. Het is opmerkelijk dat in de feministische economie weinig aandacht is voor het armoedevraagstuk. Er worden wel pleidooien gehouden om de huishoudelijke arbeid en onbetaalde zorgarbeid mee te tellen in de economische statistieken. De vraag waarover velen zich vervolgens het hoofd breken is: hoe bepalen we de schaduwprijs van deze arbeid, opdat we deze mee kunnen tellen? Ik zou daar een andere invalshoek tegenover willen stellen, te weten: laat de samenleving geen schaduwprijs meetellen, maar betaal vrouwen de werkelijke prijs van deze arbeid. Niet zozeer om deze mee te laten tellen in de statistieken, maar veeleer om vrouwen mee te laten tellen in de dagelijkse werkelijkheid. Het volwaardig uitbetalen van huishoudelijke arbeid zou veel vrouwen direct uit hun armoedesituatie halen. Het in klinkende munt betalen van deze arbeid zou tevens een waarborg kunnen zijn tegen de valkuil, dat het op papier meetellen van de waarde van de huishoudelijke produktie een aanleiding is om lonen en uitkeringen te verlagen, met als 29 Johanneke van Sloten, Het plan-Ehrenfest. 'Ieder wordt vrijgezel, economisch gezien', in: HP, 21, 26-5-1979. 30 O'Brien, o.c, (zie noot 11), p. 12. 31 Gisela Notz, Viel zu tun - doch keine Arbeit, in: Elisabeth Vogelheim (Hrsg).Grenzen der Gleichheit. Frauenarbeit zwi-
1994 nr 2
De uitgesproken waardering wordt geldend gemaakt. Door ervoor te gaan betalen zou de waarde van huishoudelijke arbeid worden erkend in de taal die deze maatschappij spreekt en verstaat: geld. Nu zeggen veel mensen grote waardering te hebben voor de huishoudelijke arbeid en de onbetaalde zorgarbeid. De mensen die deze maatschappelijke taken op zich nemen worden alom geprezen en op moederdag worden ze in de bloemen gezet. Zou deze waardering in onze geldmaatschappij niet veel echter zijn als ze in klinkende munt werd omgezet? Loze lofzangen op de onschatbare waarde van de onbetaalde arbeid en het vrijwilligerswerk roepen de verdenking op, dat de samenleving voor wat betreft de toenemende zorgarbeid voor een dubbeltje op de eerste rang wil blijven zitten en op die manier met name vrouwen de pas afsnijdt naar een eigenstandige bestaanszekerheid. Het zou van meer gevoel voor de beperktheid van de (mannelijke) beroepsarbeid en voor de eigenheid van de (vrouwelijke) zorgarbeid getuigen, als het zo geprezen vrijwilligerswerk tot uitgangspunt genomen zou worden om te komen tot een andere definitie, een andere organisatie en een andere beloning van alle maatschappelijke arbeid.31 Degene die het werk doet krijgt ervoor betaald. Betaling van de huishoudelijke arbeid maakt een einde aan de situatie dat de waarde van de huishoudelijke arbeid toevalt aan het gehele huishouden in plaats van aan degene die deze arbeid verricht. Rechtstreekse betaling voorkomt dat degene die het huishoudelijke werk doet, haast automatisch economisch afhankelijk wordt van het inkomen van de partner die beroepsarbeid verricht. Hoe schrijnend deze afhankelijkheid kan zijn wordt onder meer duidelijk als het huishouden uit elkaar valt. Dan vallen de opgebouwde waarden en vruchten van de onbetaalde arbeid niet toe aan degene die deze arbeid voor het gehele gezin heeft verricht. Dan blijkt hoezeer onbetaalde zorgarbeid leidt tot een gebrek aan eigen bestaanszekerheid.32 Arbeidsduurverkorting wordt beter mogelijk. Betaling van huishoudelijke arbeid maakt het proces van arbeidsduurverkorting beter mogelijk. Nu kunnen lager betaalden het zich financieel vaak niet veroorloven minder te gaan werken: hun inkomen is daarvoor niet toereikend. Als die operatie gekoppeld wordt aan een gelijktijdige invoering van de betaling van de huishoudelijke arbeid kunnen beide operaties gemakkelijker worden uitgevoerd. Dan wordt het beter mogelijk een krachtig beleid te voeren voor de beperking van de maximale (loon)arbeidsduur tot 25 schen Tradition und Aufbruch, SP-Verlag, Marburg, 1990, p. 197-211. 32 Agnès Elling en Raf Janssen, Wïj vrouwen en de bijstand, Commissie Oriënteringsdagen, Utrecht, 1984.
45
Bewarende arbeid
Raf Janssen
uur per week of 5 uur per dag. Een eventueel loonverlies wordt minder onoverkomelijk als het kan worden opgevangen door inkomsten uit huishoudelijke arbeid en zorgarbeid voor derden. De overgang tussen voltijdse beroepsarbeid en deeltijdse beroepsarbeid zou soepeler kunnen verlopen.33
roepsarbeid zich meer zou moeten aanpassen aan het doorgaans maar gedeeltelijk beschikbaar zijn van mensen voor deze arbeid, omdat ze elders nog arbeidsverplichtingen hebben, te weten zorgarbeid en huishoudelijke arbeid. De gelijkheid tussen mannen en vrouwen zou bevorderd worden, omdat meer dan thans sociale rechten en voorzieningen direct ontleend kunnen worden aan zowel beroepsarbeid als huishoudelijke arbeid. Dan wordt niet enkel rekening gehouden met zorgtaken,36 maar worden zorgtaken ook in rekening gebracht.
Herverdeling van zorgarbeid wordt beter mogelijk. Ontwikkelingen in het buitenshuis gaan werken van vrouwen houden in de verste verte geen gelijke tred met ontwikkelingen in het overnemen van huishoudelijke en opvoedingstaken door mannen. Deze discrepantie kan worden verklaard uit het gegeven dat financiële beloning op steeds meer terreinen gaat functioneren als het enig medium voor maatschappelijke waardering. Niet-monetair gerichte activiteiten dalen daardoor in maatschappelijk aanzien.34 Een materiële opwaardering van de huishoudelijke arbeid zal geen papieren, maar een feitelijke maatschappelijke opwaardering van deze arbeid bewerkstelligen en zal mannen ertoe aanzetten meer dan thans te kiezen voor de huishoudelijke, verzorgende en opvoedende arbeid, die veel mensen meer variatie, vrijheid en eigenstandigheid heeft te bieden dan hun huidige beroepsarbeid., Gezonde deelname aan beroepsarbeid wordt beter mogelijk. De maatschappelijke structurering van de beroepsarbeid veronderstelt de aanwezigheid van een andere persoon op de achtergrond om de beroepsbeoefenaar alle dagelijkse zorgarbeid uit handen te nemen. Doorgaans is de vrouw die achtergrondpersoon. Dat is de essentie van het kostwinnersmodel: er wordt uitgegaan van de veronderstelling dat zorgende arbeid wordt uitgevoerd door een daarvoor vrijgestelde vrouw. Kiezen voor een eigen loopbaan betekent onder die omstandigheden voor de vrouw vaak ofwel de dubbele belasting van zowel betaald werk als huishouden ofwel afzien van huwelijk en kinderen. Het kostwinnersmodel zet vrouwen klem tussen afhankelijkheid, overbelasting of afzien van zorgen.35 De betaling van de huishoudelijke arbeid zou een einde kunnen maken aan deze ongezonde klemsituatie. De dubbele belasting zou verdwijnen en in plaats van hun leven in te passen in hun baan, kunnen mensen een baan nemen die past in hun leven. Dat betekent onder meer dat de organisatie van de be33 Karl Hinrichs, Irregulare Beschaftigungsverhaltnisse und soziale Sicherheit, in: Prokla, Nr. 77,19. Jahrgang, 1989, p. 7-32. 34 Peter de Lange, In de wetenschap van bestaansonzekerheid, (Proefschrift Rotterdam), Eburon, Delft, 1993, p. 372 en 384. 35 Marei Zwinkels, Zorgen als ballast, in: Tijdschrift voor vrouwenstudies, jrg. 11, nr. 3, 1990, p. 254. 36 Klaartje Wentholt, Rekening houden met zorgtaken: een ander perspectief voor het gelijkheidsbeginsel, in: Recht en kritiek, jrg. 17, nr. 3, 1991, p. 367-381. 37 Deze discussie is met name in gang gezet door de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid met haar rapport Een werkend perspectief, SDU uitgeverij, Den Haag, 1990, p. 147-153. In een artikel in Nemesis (1991, nr. 4) heeft Len
46
Er ontstaan gezondere vormen van solidariteit. Onder het begrip maatschappelijke solidariteit wordt thans vooral verstaan: het (vol) meedraaien op de markt van de betaalde arbeid. Het gaan betalen van huishoudelijke arbeid en zorgarbeid zou ertoe kunnen leiden dat veel meer dan thans duidelijk moet worden gemaakt in hoeverre de huidige beroepsarbeid daadwerkelijk van belang is voor het welzijn en het welbevinden van mensen en van welke mensen. De thans opkomende discussie omtrent 'laag-produktieve' en 'hoog-produktieve' mensen zou mogelijk een heel andere wending kunnen nemen. Hautaine pleidooien om 'minder produktieve mensen' via een verlaging van het minimumloon toch 'rendabel' te maken, zouden mogelijk minder vanzelfsprekend worden gevonden.37 Het inzicht zou kunnen rijpen dat meer rust en kalmte bij iedereen - te beginnen bij de hardlopers wellicht meer renderen en dat onthaasting mogelijk een onverwacht grote bijdrage kan leveren aan het omlaag brengen van de zo sterk oplopende gezondheidskosten. Dat zou mogelijk een grotere bijdrage leveren aan het in stand houden van de thans zo onder druk staande maatschappelijke solidariteit, dan een constante verhoging van het tempo van de beroepsarbeid. De economie van de bewarende arbeid Tot zover enkele hypothesen over mogelijke positieve sociaal-economische gevolgen van het gaan betalen van de huishoudelijke arbeid en de tot nu toe onbetaalde zorgarbeid die voor derden wordt verricht. Er zijn zeker bedenkingen in te brengen tegen een dergelijke betaling. Twee ervan wil ik kort noemen. De eerste is dat betaling van huishoudelijke arbeid vrouwen geen blijvende toegang verschaft tot de ecoAndringa op heldere wijze uiteengezet dat het WRR-rapport over arbeidsparticipatie een wurgend perspectief biedt voor vrouwen. In haar kritiek gaat ze evenwel niet in op het in het WRR-rapport gehanteerde produktiviteitsbegrip en de vooroordelen die hierin verscholen zitten. Dat acht ik niettemin een van de voornaamste stenen waaronder de adder van de masculiene economie broedt. Voor een gevoelige kritiek op het gangbare produktiviteitsbegrip zie een recent essay van Gabriela Simon Über Gefühl & Produktivitat, in Die Zeit, nr. 48,26. November 1993. Een auteur die bij een recent pleidooi voor een herdefiniëring van het produktiviteitsbegrip verwijst naar in het feminisme ontwikkelde denkbeelden, is Tim Hayward, The Meaning of Political Ecology, in: Radical Philosophy, 66, Spring 1994, p. 11-20.
NEMESIS
Bewarende arbeid
Raf Janssen
nomie van het geld. De tweede is dat bij betaling de huishoudelijke arbeid blijvend opgeslokt wordt door de economie van het geld. In een studie over de waarde van de onbetaalde arbeid komt de econome Marga Bruyn-Hundt tot de slotsom dat huishouden onbetaalde arbeid is, maar dat huisvrouwenloon geen middel is om recht te doen aan vrouwen die het leeuwedeel van deze arbeid voor hun rekening moeten nemen.38 Een verandering in de huwelijkswetgeving, waarbij de vrouw recht krijgt op de helft van het inkomen van de man, alsmede het idee van een basisinkomen worden door haar eveneens afgewezen. Een basisinkomen of een verzorgersloon zullen wat betreft de omvang en de duur van de uitkering slechts beperkte economische zelfstandigheid brengen. De financierbaarheid legt beperkingen op aan de hoogte van de uitkering. En de periode waarin recht op deze uitkering bestaat is beperkt: aan het grootbrengen van de volgende generatie wordt tegenwoordig niet meer het hele arbeidsleven besteed. Als de kinderen de deur uitgaan, eindigt de uitkering en worden vrouwen weer afhankelijk. Een zelfde situatie van afhankelijkheid ontstaat als het huwelijk eindigt. Dan is het bijzonder moeilijk om weer toe te treden tot de arbeidsmarkt, laat staan om daar een positie te bereiken die vergelijkbaar is met die van mannen. Volgens Bruyn-Hundt zijn de gesuggereerde oplossingen daarom eerder een valkuil dan een plechtanker voor economische zelfstandigheid van vrouwen. Tot zover de eerste bedenking. De tweede bedenking is dat met een betaling van de huishoudelijke arbeid nog meer ruimte wordt gegeven aan de werking van het geld, waardoor juist de autonome organisatie en het eigen karakter van de huishoudelijke arbeid zouden worden aangetast. Bovendien zou dit een absurde tweedeling in de hand werken: steeds meer laagproduktief geachte mensen zouden in onzekere en slecht betaalde jobs diensten moeten verlenen aan een steeds kleiner wordende groep van hoogproduktief geachte kernarbeiders, die zo goed worden betaald dat zij zich dergelijke dienstverlening door derden kunnen veroorloven. De Franse auteur André Gorz die voor deze ontwikkeling waarschuwt, ziet dan ook niets in een professionalisering van de huishoudelijke arbeid. Die weg voert volgens hem eerder tot verdere knechting dan tot bevrijding: met een huisvrouwenloon zou de vrouw worden betaald om thuis te blijven en niet deel te nemen aan de eigenlijke economische bedrijvigheid die toegang geeft tot het openbare leven en tot burgerschap.39 Gorz benadrukt de persoonlijke en maatschappelijke waarde van de huishoudelijke arbeid en de zorgarbeid voor kinderen en zieke huisgenoten. Hij is van oordeel dat deze onbetaalde arbeid daarom een plaats moet hebben die evenwaardig aan die van de loonarbeid. Vanuit die invalshoek pleit hij
ervoor dat mannen en vrouwen deelnemen zowel aan de normaal betaalde arbeid (publieke sfeer), als aan de onbetaald te houden huishoudelijke arbeid (private sfeer).
38 Marga Bruyn-Hundt, Huishouden = betaalde arbeid. Maar huishoudloon geen oplossing, Van Loghum Slateras, Deventer, 1985. Ik geeft hier de samenvattende conclusie van deze studie weer, zoals deze is geformuleerd in M. BruynHundt, Vrouwen op de arbeidsmarkt. Het Spectrum, Utrecht, 1988, p. 17-18. Zie ook een recent artikel van Marga BruynHundt in Nemesis (1993/2): Huisvrouwenloon een valkuil.
39 André Gorz, Kritik der ökonomischen Vernunft, Rotbuch Verlag, Berlin, 1989, p. 218-235. 40 Franz Josef Brüseke, Chaos und Ordnung im Prozess der Industrialisierung, Lit Verlag, Munster, 1991. 41 Ulrich Beek, Die Erflndung des Politischen. Zu einer Theorie reflexiver Modernisierung, Suhrkamp, Frankfurt a.M. 1993, p. 171.
1994 nr 2
De beide hier weergegeven bedenkingen tegen het idee om als samenleving huishoudelijke arbeid rechtstreeks te gaan betalen, zijn ingegeven door een realistische kijk op de werkelijkheid. Zowel de systeembeamende claim van blijvende toegang tot de markteconomie, als de systeemkritische waarschuwing voor de koloniserende werking van deze economie zijn ingegeven door het besef dat in de huidige samenleving vooral de beroepsarbeid telt. En dat is ook zo. We leven nog volop in de 'mannentijd'. De ingebrachte bedenkingen getuigen daarom van werkelijkheidszin, maar wel van een achterwaarts gerichte vorm van werkelijkheidszin, die stoelt op een al te statische opvatting van de economie. Ondanks hun kritiek op deze sector sluiten zowel Bruyn-Hundt als Gorz zich op in de historische vorm van economische rationaliteit zoals die thans gerealiseerd is in de kapitalistische markteconomie van de industriële samenleving en houden deze heel a-historisch voor de economische rationaliteit zonder meer. Dat komt onder meer tot uiting in het strikt vasthouden aan de in de markteconomie gegroeide scheiding tussen de privésfeer van de zorg met haar onbetaalde arbeid en de openbare sector van het eigenlijk economische met zijn betaalde arbeid die zo uitgekiend mogelijk financiële zelfstandigheid moet bewerkstelligen. Intussen wordt door de feitelijke onderschikking van vrouwen, door de armoede van groepen mensen en landen, alsmede door de degradatie van de natuur op schrijnende wijze geïllustreerd, hoezeer deze historische vorm van economische rationaliteit een irrationeel en onderdrukkend karakter heeft aangenomen en door haar eigen ontwikkeling op steeds meer punten onder kritiek wordt gesteld. De economische rationaliteit van de moderne industriële samenlevingsorde blijkt bij nader inzien een partiële rationaliteit, die op veel plaatsen en in veel opzichten stelselmatig ecologische en sociale chaos creëert.40 Wat is vanuit die werkelijkheid geredeneerd dan de aard van de realiteitszin die aan de dag wordt gelegd door auteurs als Bruyn-Hundt en Gorz? Sluiten deze zogenaamde realisten zichzelf niet op in de vastgelopen utopie van het industrialisme? Juist werkelijkheidszin - het onder ogen zien van de feitelijke maatschappelijke realiteit en de crises die zich daarin voordoen - verplicht tot het aan de dag leggen van meer mogelijkheidszin.41 Er moet meer gedacht worden vanuit de utopie van de 'vrouwentijd' die werkelijkheid zou kunnen worden. Dat schept ruimte voor het vooruitdenken van de institutionele kaders die horen bij een toekomstgerichte nieuwe, gefemini-
47
Bewarende arbeid
seerde, samenlevingsorde. Dat stimuleert en mobiliseert de verbeeldingskracht, teneinde een zo concreet en exact mogelijk beeld te schetsen van wat werkelijkheid zou kunnen zijn. Niet als een denkexercitie ter formulering van een werkelijkheidsvreemde utopie, maar als een empirische zoektocht naar veranderingsmogelijkheden die in het bestaande al voorhanden zijn, waartoe het bestaande als het ware vanuit zijn eigen ontwikkeling dringt.42 Mens en natuur, man en vrouw, individu en samenleving kunnen beter uit de voeten als de huidige mannentijd met zijn op levenloze produkten gerichte arbeid, vervangen wordt door de vrouwentijd, die veel meer een sociale tijd is, gericht op het voortbrengen en bewaren van leven.43 Deze insteek van bewarende arbeid stimuleert het ontwikkelen van een andere kijk op economie en zorg. In plaats van een prijzenswaardige - te overstijgen (Bruyn-Hundt) of te omhelzen (Gorz) sector buiten de echte economie, zou de huishoudelijke arbeid en de zorgarbeid volwaardig deel gaan uitmaken van de economie, die zich daardoor kan ontwikkelen tot een daadwerkelijk echte economie. Deze systeemdoorbrekende integratieve benadering van zorg en arbeid mis ik in een aantal recente voorstellen voor een betere combinatie van betaalde arbeid en zorgtaken, zoals Het plan 'van AtotZ' en Het Nationaal Zorg Plan.44 Het zijn op zich sympathieke vernieuwingsvoorstellen die evenwel mank gaan aan het euvel dat zorgtaken buiten de 'echte' economie worden gehouden. Dit komt omdat men het thans gangbare economiebegrip blijft onderschrijven. Er wordt als het ware een ceteris-paribus-pleidooi voor zorgarbeid gehouden: de rationaliteit van de economie van de beroepsarbeid wordt buiten discussie gehouden, wordt geacht gelijk te blijven en wordt daarmee impliciet, gewild of ongewild, onderschreven. De consequentie van deze benadering is dat allerhande maatregelen genomen moeten worden om deze economische rationaliteit in te perken, teneinde daarbuiten het tot nu toe weggedrukte aspect van zorg tot zijn/haar recht te laten komen. Zolang het zorgen geen deel uit maakt van de economische rationaliteit betekent het verrichten van deze arbeid een inbreuk op de economische doelmatigheid. Dat houdt enerzijds in dat zorgen benaderd wordt als een risico of handicap en anderzijds dat cipiers met ethische, ecologische, feministische of andere niet-economische sleutelbossen zich moeten mobiliseren om het economische terug op te sluiten in zijn eigen sector. Deze cipiers staan daarbij voor een onmogelijke, fundamenteel fout gestelde, opgave. Bovendien doet deze benadering geen recht aan het economische en maatschappelijke belang van zorgarbeid. Het lijkt me strategisch én inhoudelijk juister het standpunt in te ne42 Het gaat hierbij om een empirische en pragmatische mobilisering van de fantasie. Charles Fourier kan worden aangemerkt als de grondlegger van deze sociologische onderzoeksmethode. Zie Nicolaus Sombart, Die Aktualitat des Charles Fourier, in: Die Neue Gesellschaft/Frankfurter Hefte, 40. Jahrgang, Nr. 6, juni 1993, p. 557-562. 43 Martiny, A., Kriege führen - Steine sammeln, in: Die Zeit, 17.Mai 1991. 44 Het Plan 'van A tot Z' werd door de Associatie voor
48
Raf Janssen
men dat de economie vanuit zichzelf voldoende zorgkwaliteit moet hebben. Het zorgfundament dat de arbeid van vrouwen en de arbeid van de natuur onder de moderne markteconomie hebben gelegd, moet in de rationaliteit van deze economie opgenomen worden, niet als loutere aanvulling, maar als wezenbepalend kernelement. Alleen op die wijze kan de huidige oneconomie zich ontdoen van zijn irrationeel karakter en uitgroeien tot een op het leven afgestemde, moderne economische economie, waarin niet langer louter kwantitatieve maatstaven worden aangelegd, maar eerst en vooral kwalitatieve. Als de logica van de huishoudelijke arbeid en de zorgarbeid terug opgenomen wordt in de economische rationaliteit zou deze rationaliteit meer worden afgestemd op het leven in plaats van andersom en zou ze zich kunnen ontwikkelen tot eco-sociale verstandigheid. Anders dan thans zou het dan wèl mogelijk zijn om in de economie onderscheid te maken tussen creatieve en destructieve arbeid,45 en de beroepsarbeid zou niet langer per definitie voorrang hebben op andere vormen van arbeid. Dat zou heilzaam-ingrijpende gevolgen kunnen hebben voor het dagelijkse leven van veel grote en kleine mensen. In de logica van de beroepsarbeid zijn mensen slechts van belang in zoverre ze 'werken', dat wil zeggen bepaalde handelingen zo rationeel mogelijk verrichten. Mensen worden in het werk ingepland als objectieve instrumenten, waaruit allerlei subjectieve aspecten weggeprogrammeerd zijn. Het is geen hele persoon die ergens aan het werk is, maar slechts een goed geprogrammeerde bundel handelingen.46 Er zit niet ene mevrouw X. achter de kassa, maar er vinden handelingen plaats achter de kassa. En als die handelingen niet meer plaats vinden, omdat mevrouw X. plotsklaps weer levend wordt en een zoontje heeft dat ziek wordt, dan is er sprake van een calamiteit, waarvoor een verlofregeling bevochten moet worden. Versta me goed, ik ben niet tegen de inhoud van het zogenaamde calamiteitenverlof, maar de naamgeving is verkeerd. Deze bevestigt het primaat van de beroepsarbeid. Niet het feit dat een kind griep heeft of naar de dokter moet, is een calamiteit. Dat zijn de normale oneffenheden van het leven waarvoor de tijd genomen moet worden. Het 'rampzalige' schuilt in het niet geprogrammeerd af kunnen werken van de beroepsarbeid. Om de voorrang van de beroepsarbeid boven de zorgarbeid niet te bestendigen lijkt het mij beter de term 'calamiteitenverlof' in te ruilen voorde aanduiding 'zorgarbeidverlof'. Evenals de arbeid van de natuur, zijn huishoudelijke arbeid en zorgarbeid vormen van arbeid die door heel andere principes worden geleid dan die waar de loonherverdeling van betaalde en onbetaalde arbeid gepresenteerd tijdens het congres over de combinatie van arbeid en zorg op 7 oktober 1993. Het Nationaal Zorg Plan werd door Jeanne de Bruijn op vrouwendag 1993 gepresenteerd. Zie Opzij, nr. 3, 1993, p. 46-50. 45 Marilyn Waring, o.c, (zie noot 9), p. 299 e.v. 46 Irene Schone, Ökologisches Arbeiten, DUV, Wiesbaden, 1988, p. 175 en 214.
NEMESIS
Bewarende arbeid
Raf Janssen
arbeid op stoelt. Huishoudelijke arbeid en zorgarbeid zijn niet primair gericht op het verdienen van geld en op het maken van winst; ze bieden alle aanleiding en ruimte tot samenwerking in plaats van wedijver; ze geven ruimte aan warme kwaliteiten van inleving en zintuiglijkheid in plaats van zich te laten inpakken door de koele kwantiteiten van het emotieloze rekenende denken; ze zijn gericht op de gehele persoon en beperken zich niet tot enkele aspecten van de mens; ze richten zich niet op onpersoonlijke verre handel, maar op persoonlijke dienstverlening dicht bij huis, die mensen rondom direct nodig hebben; ze verzetten zich tegen de huidige tendens van permanente versnelling, omdat ontmoeting, aandacht, inleving, het ontwikkelen van gevoelsbanden en zorg bovenal tijd vragen; ze laten ieder haar/zijn eigen tempo, eigen aard en eigen zeggenschap; ze ontwikkelen levensvaardigheden en relativeren daarmee de thans overbenadrukte instrumentele kennis. Huishoudelijke arbeid en zorgarbeid zijn vormen van concrete arbeid die goederen en diensten produceren, welke waarde hebben in zichzelf. Meer speelruimte geven aan deze economie van de concrete arbeid doorbreekt de heerschap van de markteconomie, die via abstracte arbeid geen goederen produceert die waarde hebben in zichzelf, maar die enkel in tel zijn als potentieel geld, dat wil zeggen dat ze pas iets waard worden als ze kunnen worden verkocht.47 Deze karakterisering van de eigen aard van de huishoudelijke arbeid mag best worden opgevat als een opwaardering van de zorgarbeid.48 Maar ze mag niet worden misverstaan als een verkapte oproep aan vrouwen om zichzelf en elkaar vast te houden in de opofferende positie van zorgenden. Een waarschuwing voor een dergelijke restauratietendens is geenszins misplaatst.49 Pleidooien voor een meer gelijke verdeling van de zorgarbeid tussen mannen en vrouwen veranderen op zich niets aan het denken over de aard van de economische bedrijvigheid als betrof dit per definitie een (mannelijke) bezigheid die vanuit zijn wezen een opofferend zorgen nodig heeft om zichzelf zorgeloos te kunnen ontplooien. Vanuit een dergelijk idee van economie mondt een opwaardering van het zorgen mogelijk inderdaad uit in een bestendiging van de onderdrukking, zij het wellicht deeltijds als het inderdaad lukt om de zorgarbeid eerlijker te verdelen tussen vrouwen en mannen. Het gaat er echter om het zorgeloze karakter van de gangbare economie te doorbreken en een zodanige verandering te bewerkstelligen dat de mechanismen van de marktsfeer ook geassocieerd worden met vrouwelijke waarden zoals zorgzaamheid en emotionaliteit.50 Een dergelijke verandering zou kunnen worden bevorderd
door in de huishoudvoering van een samenleving meer eigenstandige speelruimte te geven aan de huishoudelijke arbeid en de zorgarbeid. Vanuit die optiek zou de betaling van huishoudelijke arbeid en zorgarbeid een werkzame deelstrategie kunnen zijn die mee vormt geeft aan de grotere operatie van de maatschappelijke terugtocht uit het mannelijke model van de markteconomie en de beroepsarbeid. Uit praktische en strategische overwegingen zou er voor gekozen kunnen worden om de betaling van zorgarbeid in eerste instantie te beperken tot situaties waarin sprake is van de feitelijke zorg voor jonge kinderen of zieke huisgenoten. Dat zou de financiële en politieke haalbaarheid ten goede kunnen komen. Het is ook denkbaar dat het voorstel om huishoudelijke arbeid en zorgarbeid te gaan betalen geplaatst wordt in de bredere discussie over de invoering van een basisinkomen, alhoewel daarbij de vraag blijft spelen in hoeverre naast beroepsarbeid zorgarbeid dan (h)erkend wordt als economisch volwaardige arbeid. Hoe het ook zij, door op enigerlei wijze huishoudelijke arbeid en zorgarbeid rechtstreeks te gaan betalen zouden mensen, en met name vrouwen, een ruimere financiële basis hebben om vanuit hun eigen situatie toe te werken naar een economie die op bredere en andere principes is gebaseerd dan de principes die thans tot uitdrukking komen in de gangbare (on)economie van de markt en het geld. Vandaar het in dit artikel gepresenteerde ongewone voorstel: door de onbetaalde zorgarbeid te gaan betalen kunnen mensen juist uit de enge sfeer van de betaalde arbeid geraken en kunnen ze vanuit hun alledaagse situatie concrete bijdragen leveren aan een hereconomisering van de economie, hetgeen onder meer inhoudt dat deze zich zal moeten aanpassen aan het ritme dat eigen is aan mens en natuur.
47 Robert Kurz, Der Kollaps der Modernisierung. Vom Zusammenbruch des Kasernensozialismus zur Krise der Weltökonomie, Eichborn Verlag, Frankfurt a.M., 1991, p. 101. 48 Dat een opwaardering van de zorgarbeid wenselijk is, wordt aangegeven door Selma Sevenhuijsen. Zie haar bijdrage over Zorg en emancipatie in Nemesis, jrg. 9, nr. 2,1993, p. 35-38. 49 Waarschuwingen in deze zin worden geuit door onder meer: - Selma Sevenhuijsen, Vrouwelijkheid als bron van politieke
wijsheid, in: Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, jrg. 15, nr. 2, 1988, p. 208-234. - Christien Brinkgreve, De herwaardering van de vrouwelijke zorg, in: Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, jrg. 16, nr. 1, 1989, p. 63-69. - Prue Chamberlayne, The Mothers'Manifesto andDisputes on 'Mütterlichkeit', in: Feminist Review, No 35, Summer, 1990, p. 9-23. 50 Jet Bussemaker, Betwiste zelfstandigheid, SUA, Amsterdam, 1993, p. 243.
1994 nr 2
Het economische principe van de langzaamheid Tijd heeft in de moderne industriële samenleving een toegespitste economische betekenis gekregen: hij is verheven tot de meest bepalende produktiefactor. Technologische rationalisering...Verhoging van de arbeidsintensiteit—Verkorting van de rijpingstijd van produkten...Versnelling van chemische reacties...Dat zijn allemaal middelen om de logica van de markteconomie en de wetten van de exponentiële groei op te leggen aan mens en natuur. Alles moet tegenwoordig sneller. In de huidige haast-maatschappij wordt overal tijd bespaard. We besparen tijd bij het vervoer van mensen, van goederen en van informatie. We besparen tijd bij het doen van inkopen, bij de huishoudelijke arbeid, zelfs bij het eten (fast food). We
49
Bewarende arbeid
Raf Janssen
winnen enorme hoeveelheden tijd, maar hebben minder tijd dan ooit tevoren.51 We leven in een samenleving zonder tijd. Door al het haasten krijgt de mens geen rust. 'Haast is een gevoel dat het hele lichaam doortrekt, borst en buik, hoofd en ledematen; het is een permanent gevoel van gejaagdheid, een onrust die bij elk obstakel wordt verhevigd en zich in uitbarstingen van irritatie ontlaadt.'52 Naast een ziektnakend effect op de mens, hebben de tijdrovende dwaling van de haast en de monocultuur van de razerij een vernietigende uitwerking op de natuur.53 Deze krijgt geen tijd om alle veranderingen bij te benen. Zowel ten aanzien van de mens als ten aanzien van de natuur is er sprake van tijdpiraterij: er wordt tijd ontstolen aan de natuur en de mens wordt beroofd van zijn natuurlijke ritme.54 Die situatie dwingt tot bezinning. Dit bezinningproces op zich vraagt om onthaasting en het resultaat van het tot zinnen komen zal mensen aanzetten tot verdere verlangzaming. De huidige milieucrisis is in feite een tijdscrisis.55 Alleen het terugvinden van het natuurlijke ritme kan onze beschaving levend, in leven, houden. In plaats van snelheid en haast te perfectioneren als levensstrategie om te ontsnappen aan het verlopen van de tijd, wordt in een ecologische samenleving langzaamheid het richting- en tempobepalende principe om het verlopen van de tijd te laten gebeuren en om daar bewegingsvol bij stil te staan. In plaats van weg te stressen in een cultuur van gejaagdheid, wijst het principe van de langzaamheid een ontwikkelingsgang terug vooruit naar de natuurlijke beweeglijkheid die eigen is aan alle leven. De cultuurfilosoof Hermann Glaser spreekt in dit verband over het levensprincipe van de onthaasting en de pedagoge Marianne Gronemeyer spreekt over het waagstuk van de verlangzaming.56 Dat zijn in de huidige samenleving zo'n onvoorstelbare begrippen dat wij deze woorden niet eens kennen. Niettemin vormen onthaasting en verlangzaming een optie met toekomst voor de moderne wereld.
rentiestrijd op de wereldmarkt en de dwang van het geld dat voor alles moet renderen, dwingen tot een oversnelle ontwikkeling en toepassing van nieuwe technologieën.58 Daarbij worden onbekende en juist mogelijk daarom onverantwoord grote sociale en ecologische risico's genomen. Alleen als dit gevaarlijke hogesnelheidsproces van de technologische modernisering wordt verlangzaamd, kan een democratische samenleving hierop enige greep krijgen en kunnen fatale ontwikkelingen worden voorkomen of teruggebogen. Alleen een verlangzaming kan garant staan voor de kwaliteit en het democratisch gehalte van het moderniseringsproces.59 Periculum in mora. Het is gevaarlijk nog langer te dralen: onthaasting is geboden!
Behalve de eigen aard van mens en natuur, zijn er nog twee andere redenen om erop aan te dringen dat de samenleving zich onthaast en een cultuur van nieuwe langzaamheid ontwikkelt. Op de eerste plaats is er de toenemende vergrijzing van de bevolking. Deze maakt het nodig dat er in de toekomst anders wordt gewerkt. Met meer kalmte en meer rust.57 Op de tweede plaats is er de onverantwoord snelle ontwikkeling van de technologie. De toenemende concur51 Rainer Zoll, Krise der Zeiterfahrung, in R. Zoll (Hrsg.), Zerstörung und Wiederaneignung von Zeit, Suhrkamp, Frankfort/M 1988, p. 11. 52 Herman Coenen, Verzorgingsstaat, solidariteit en de magie van het lichaam, in: H. Coenen (red.), Solidariteit en tanende zorg, Siswo, Amsterdam, 1989, p. 220. 53 Marianne Gronemeyer, Das Leben als letzte Gelegenheit. Sicherheitsbedürfnisse undZeitknappheit,Wissenschaftliche Buchgesellschaft, Darmstadt, 1993. 54 Elmar Altvater, Die Zukunft des Marktes, Westfalisches Dampfboot, Munster, 1991, p. 275. 55 Jeremy Rifkin, De grenzen van de tijd. Balans, Amsterdam, 1987.
50
Gezonde emancipatie Bewarende arbeid en onthaasting zijn twee principes die in eikaars verlengde liggen. Als de natuur en haar langzaamheid worden teruggebracht in onze opvatting over tijd en daarmee in onze maatschappelijke ordening, zou ons denken weer echt rationeel kunnen worden, onze economie weer economisch en ons samenleven weer sociaal. Het principe van onthaasting zou een corrigerende werking hebben op het gangbare economische denken, dat een stelselmatige verhoging van de omloopsnelheid van natuur- en milieugoederen in te verhandelen produkten, nog steeds blijft beschouwen als de basis van de moderne welvaart, ondanks de toenemende degradatie van de natuur en de groeiende verarming van mensen. Een strategie van verlangzaming zou met name gunstig kunnen zijn voor mensen die nu terzijde geschoven worden, omdat ze het (te) hoge tempo van de huidige economie niet bij kunnen of willen benen. Als het principe van de bewarende arbeid wordt toegepast in de economie, wordt het voor elkaar zorgen (weer) aangemerkt als arbeid met hoogwaardige produktiviteit voor het tot stand brengen van duurzame bestaanszekerheid. Dat zou helpen een einde te maken aan de huidige misstand, dat het zich inzetten voor deze levensnoodzakelijke arbeid ten koste gaat van de eigen bestaanszekerheid en het eigen toekomstperspectief. Bewarende arbeid en onthaasting zijn echter principes die alleen tot ontwikkeling kunnen komen als de huidige enge markteconomie onder regie wordt geplaatst van een veel breder economiebegrip.60 Daar is een doorbreking van machtsstructuren voor nodig. 56 Hermann Glaser, Das Verschwinden der Arbeit, Econ, Düsseldorf, 1988, p. 174; Marianne Gronemeyer, o.c, (zie noot 52), p. 146. 57 Diemer, R., Filosoof Van Meteen en de lof van de ontgroening, in: Trouw, 4 januari 1991. 58 Technologische vindingen dreigen zonder terughoudendheid ook toegepast te worden op het menselijke lichaam en met name het lichaam van de vrouw. Voor een feministische kritiek op de gen- en reproduktietechniek zie Maria Mies, Wider die Industrialisierung des Lebens, Centaurus Verlag, Pfaffenweiler, 1992. 59 Ulrich Dolata, Weltmarktorientierte Modernisierung, Campus Verlag, Frankfurt/New York, 1992, p. 362-370.
NEMESIS
Bewarende arbeid
Raf Janssen
Maar daar is evenzeer de ontwikkeling van een ander begrippenkader voor nodig. Het gangbare economische denken bedient zich van begrippen zoals geld, staat en rationaliteit. Deze ontnemen de inhoud aan denkbeelden over solidariteit, gemeenschap en verstandige organisatie van de samenleving. Dit kan mede gebeuren, omdat progressieve groepen te weinig acht slaan op de strategie om via begripsvorming
veranderingen te bewerkstelligen.61 De laatste tijd wordt met name vanuit de vrouwenbeweging gepleit voor het voeren van acties voor vernieuwende begripsverandering.62 Het belang hiervan kan niet voldoende worden onderstreept. Want pas als het gangbare economische denken zijn vanzelfsprekendheid verliest, ontstaat er ruimte voor een gezonde verdere emancipatie van vrouwen én mannen.
60 Voor een nadere uitwerking zie Raf Janssen, Arbeid, tijd zie ook Rudolf Bahro, Logik der Rettung. Wer kann die en geld ontschaarsen, Commissie Oriënteringsdagen, Apokalypse aufhalten?, Thienemanns Verlag, Stuttgart, 1989. Utrecht, 1992. 62 Rosi Braidotti, Ewa Charkiewicz, Sabine Hausler, 61 Oskar Negt & Alexander Kluge, Maszyerhültnisse des Saskia Wieringa, Women, the Environment and Sustainable Politischen, Fischer Verlag, Frankfurt a.M., 1992, p. 57-64. Development. Towards a Theoretical Synthesis, Zed Books, Voor de primaire noodzaak van een ommekeer in het denken London, 1994.
1994 nr 2
51
Artikelen
Hilde van Ransbeek Hilde van Ransbeek maakte als ambtenaar van het Ministerie van Justitie deel uit van de Werkgroep Vrouwen in detentie van dat departement.
Vrouwen in detentie
Oplevende vergelding Introductie tot 'Till death do us part: Women on deathrow' van Kathleen A. O'Shea. De slavinnen van vroeger... hun leven in handen van een meester. De slavinnen nu ... hun leven in handen van een overheid. Jane, Margie, en op dit moment nog 43 andere Amerikaanse vrouwen wacht(t)en, soms jarenlang, in een kleine cel. Dag in, dag uit, wachten en hopen dat niet de kogel, de injectie, de vergassing of elektrocutie hen zal verwijderen van alles dat hen dierbaar is en van het leven zelf.
Het artikel van O' Shea op de volgende pagina's schetst op indringende wijze de absurde situatie van een kleine groep vrouwen in de Verenigde Staten van Amerika die veroordeeld zijn tot de doodstraf en wachten op de uitvoering of omzetting ervan. De meesten van deze vrouwen hebben in de 'vrije' samenleving verscheidene keren met de rug tegen de muur gestaan. Het gaat veelal om zwarte, laaggeschoolde, arme, kortom sociaal-economisch slecht bedeelde vrouwen. Diezelfde samenleving zet hen opnieuw met de rug tegen de (strafrechtelijke) muur om hen definitief af te maken. Het bijzondere aan dit artikel is de wijze waarop de onwerkelijkheid van dit tafereel beschreven wordt en tot een schrijnende werkelijkheid wordt omgevormd. Een realiteit waar wij - zoals de auteur zegt - het liefst onze ogen en ons hart voor sluiten. Als Nederlanders kunnen we dit laatste vrij gemakkelijk doen door onszelf voor te houden dat het hier om Amerikaanse toestanden gaat en dat wij de doodstraf gelukkig niet meer kennen. Maar de gedachte aan de grote en in aantal toenemende groep vrouwen die momenteel in Nederland gevangenisstraffen uitzit, vrouwen die ook dag in, dag uit leven in kleine ruimten, alles op voorschrift doen, gescheiden zijn van wat hen dierbaar is, is net zo onwerkelijk. Net als bij O'Shea rijst bij eenieder die deze taferelen in zich opneemt de vraag naar de (on)zin van dergelijke straffen. In Nederland past de roep om lange, strenge straffen (een enkeling wil zelfs de herintroductie van de doodstraf) in de heropleving van de afschrikkingsen vergeldingsfilosofie. Dat strenger straffen potentiële daders er niet van weerhoudt hun daad te plegen, heeft de wetenschap duidelijk aangetoond. De Verenigde Staten zijn daar trouwens een heel goed voorbeeld van. De doodstraf gaat hand in hand met ongekend hoge criminaliteitscijfers. Geen afschrikking dus. Wat overblijft is vergelding in de meest pure vorm: het toebrengen van enorm leed aan hen die iemand of iets anders schade en/of leed hebben toegebracht. Deze 'oog-om-oog, tand-om-tand' filosofie kan mijns inziens zo welig tieren omdat de daders door de geslotenheid van het strafrechtsysteem en, in het bijzonder, van het gevangeniswezen worden afgesloten van hen die er buiten staan. Een belangrijke rol wordt hierin ook gespeeld door de media, die deze vrouwen volkomen mystificeren en abstraheren. Daders zijn niet wijzelf, niet onze kinderen, niet onze ouders. Het zijn altijd 'de anderen'. Door hen te ontmenselijken wordt het toepassen van onmenselijke strafrechtelijke praktijken vereenvoudigd en gelegitimeerd. Kathleen O'Shea doorprikt deze dader-mythe met haar schets van wie deze ter dood veroordeelde vrouwen zijn. Het zijn vrouwen zoals wij, zeer herkenbaar, met dezelfde verlangens, liefdes, teleurstellingen, tekortkomingen ... maar vaak met minder ontplooiings- en keuzemogelijkheden. Belangrijk is te begrijpen dat je deze mensen niet kunt reduceren tot de juridische kwalificatie van die ene (of meerdere) daad (daden). Dit portretteren van daders, het beschrijven van deze vrouwenlevens, het zichtbaar maken van wie ze zijn en wat er met hen gebeurt, kortom het verschaffen van echte kennis over 'daders' en over het strafrechtsysteem is naar mijn oordeel een van de belangrijkste wapens in de strijd tegen de huidige misdaadbestrijdingsverdwazing.
52
NEMESIS
Oplevende vergelding
Het artikel van O'Shea geeft tot slot een - zij het beperkte - voorzet voor een discussie omtrent de noodzaak van een specifiek vrouwendetentiebeleid. Uit het artikel blijkt dat in de VS vrouwelijke gevangenen in een achterstandspositie verkeren (geringere differentiatiemogelijkheden, beperkter aanbod aan arbeid en onderwijs, geen specifieke medische en psychische hulpverlening, enzovoort) ten opzichte van hun ook al niet te benijden mannelijke lotgenoten. De parallel met de Nederlandse situatie is frappant. Ter legitimatie van deze achterstelling wordt zowel ginds als hier van officiële zijde verwezen naar het geringe aantal vrouwen dat zich in gevangenschap bevond, en - alhoewel enige stijging te constateren valt - zich nog steeds bevindt. Dat een gering aantal vrouwelijke gevangenen het niet voeren van een specifiek beleid legitimeert, is mijns inziens nonsens en bovendien niet consequent. Nonsens, omdat het gevangen zetten en houden van mensen een dergelijk zwaar overheidsingrijpen inhoudt dat, al gaat het 'maar' om 357 vrouwen in Nederland, daar een beleid aan ten grondslag moet liggen. Niet consequent, omdat voor andere, numeriek kleine groepen van gedetineerden - bijvoorbeeld de zogenaamde vluchtgevaarlijken - wel een apart beleid is ontwikkeld en wordt gevoerd. Een beleid dat trouwens zo dominerend is dat het het algemene detentiebeleid volledig heeft geïnfecteerd zoals blijkt uit de nieuwe, grote beleidsnota 'Werkzame detentie'
1994 nr 2
Hilde van Ransbeek
van het Nederlandse gevangeniswezen, die onlangs aan de Tweede Kamer werd aangeboden. Ruim een jaar voor het verschijnen van deze laatste nota, publiceerde datzelfde gevangeniswezen een rapport waarin een specifiek vrouwendetentiebeleid werd uitgewerkt. De belangrijkste kritiek van dit rapport op het huidige beleid ten aanzien van gevangen vrouwen is, dat het lijdt aan het 'too much - too little' syndroom. Het op de mannelijke leest geschoeide beleid betekent voor vrouwen teveel onnodige externe beveiliging, interne beperkingen en te weinig arbeid, onderwijs, zorg, hulpverlening. Alhoewel dit rapport over vrouwen in detentie door justitie zelf, door diverse adviesorganen en verschillende 'relaties' van justitie positief werd ontvangen en door de politieke leiding als uiterst belangrijk werd omschreven, is er geen spoor meer van te bekennen in de grote, nieuwe nota. De lijn dat vrouwen binnen het gevangeniswezen onderworpen worden aan het op mannelijke gedetineerden toegesneden beleid wordt daarmee doorgetrokken. Gaat het hier om een opzettelijke verdwijntruc? Of is het gevangeniswezen een dermate 'male-gendered reality' dat elk betoog dat het produceert per definitie vrouwen buiten sluit? Als dit zo is stel ik voor om vrouwen ook letterlijk buiten de muren te houden en te zoeken naar andere manieren om met vrouwelijke daders om te gaan.
53
Artikelen
Kathleen A. O'Shea*
Women on death row
Till death do us part (With excerpts from 'Women on Death Row' in Women prisoners: A Forgotten Population, by Fletcher, Shaver and Moon, Praeger, 1993).
As of January 1, 1993 there were 45 women known to be on death row, in seventeen of the 36 states that mandate capital punishment. This is the largest group of women under the penalty of death at one time in our nation's history. No other country in time of 'peace' has had more. This means that in the states that mandate capital punishment, women may be legally hanged, shot by a firing squad, given cyanide gas to inhale, electrocuted, or given a lethal injection to hasten their death. Few of us, including individuals who work in the prison systems where they are held, give these women much thought. This is partly because the likelihood of any of us knowing a woman on death row is very rare. Yet, the numbers of women receiving the sentence of death are increasing. A look at these women are and how they got there may help us to understand. History
* An ex-nun, Kathleen O'Shea hos a Masters in Human Relations from the University of Oklahoma and is currently a Doctoral Student in Communications at the University of Oklahoma. She is the author of 'Women on Death Row 'in Women Prisoners: A Forgotten Population by Fletcher, Shaver and Moon, Praeger 1991. She is the recipiënt of two grants from the Oklahoma Department of Corrections in 1993 and is currently under contract for a bibliography, Women Offenders: An annotated Bibliography, to bepublished by Praeger in 1995.
Although Margie Velma Barfield, a 52-year-old grandmother who died by lethal injection at North Carolina's Central Prison on November 2, 1984 is the only woman to have been executed since executions resumed in 1977, as a country, we have a history of executing women. According to recent research (1991, Schneider and Smykla) women represent 2.5 percent of all the executions that have taken place under state and local authority since 1608. In a 1990 study Professor Victor Streib, a professor of law at Cleveland State University, noted that 398 women have been executed in this country since the 1600's. Ninety percent of these were executed under local authorities (counties, townships, and villages) and the majority (87 percent) prior to 1866. They were executed for a number of reasons including rebellion, theft, petty treason, and, according to Professor Streib for 'conduct unbecoming to a slave'. A number of women were executed for the suspected, though seldom proven, practice of witchcraft, and several for poisoning their husbands. The first woman known to have been executed publicly in the United States was hanged. Her name was Jane Champion and she was executed in James City, Virginia in 1632. Neither her crime, nor her age are recorded. The youngest person on record to be executed was a Native American girl named Hannah Ocuish who in 1786 was hanged in New London County, Connecticut at the age of twelve. She was accused of murdering another child. Records of her trial and execution indicate she did not fully understand what was happening to her nor why. Some information on the execution of slaves also exists. In the Espy File which lists executions from 1608-1987 in the United States, the executions of 154 women slaves are recorded. This is approximately 8.8 percent of the recorded executions of slaves. Marja Lamb, the first recorded female slave to be executed, was burned at the stake in Suffolk County, Massachusetts on September 21,1681, accused of arson. Amy Spain, seventeen, the last recorded slave to be executed, was
54
NEMESIS
Kathleen A. O'Shea
TiU death do us part
hanged on March 10, 1856 in Darlington County South Carolina for an unknown crime. The oldest slave woman known to have been executed was a 65-year-old women remembered only by the surname of Green, who was hanged in Virginia in 1857 for murder. Early executions were public and usually held in town squares. Other than for the express purpose of being executed, women were not expected to attend. Women who did attend were considered indecent. Newspapers of the early 1880's referred to women who attended executions as being 'fit for the cowhide'. One can imagine the intense loneliness and fear of the numerous condemned women and female children who were forced to face execution before large crowds of men who often attended for the carnivallike atmosphere. Historically, lynchings also resulted in the executionstyle deaths of many women. Although sparse records exist: due to the nature of such events much of the information was passed by word of mouth and has been lost. In her 1991 book Femicide, author Diana Russell gives a chilling account - taken from a newspaper article recorded in rural Georgia - of the lynching of a woman. 'Sunday morning with a hot May sun beating down, theyfound her. Securely they bound her onkies together and, by them, hanged her to a tree. Gasoline and motor oil were thrown upon her dangling clothes; a match wrapped her in suddenflames. Mocking ribald laughterfrom her tormentors answered the helplesS woman's screams of pain and terror ... The clothes burnedfrom her crisply toasted body, in which, unfortunately, life still lingered, a man stepped towards the woman and, with his knife, ripped open the abdomen in a crude Caesarean operation. Out tumbled a prematurely born child. Twofeeble cries it gave and receivedfor an answer the heel ofa stalwart man, as life was ground out of the tinyform ... ' The 'crime' the woman referred to in this account was accused of was cursing a crowd of vigilantes looking for her husband. Not being able to find him, they hung her instead. Officially, by the 1840's most executions had moved from public squares to behind prison walls and in 1847 a group of women met in Philadelphia to petition the legislature to abolish capital punishment altogether. One petition they presented bore the signatures of 1,777 women. The arguments presented against the death penalty were similar to those of others before them, however, the Philadelphia women emphasized one point that had been previously neglected: it was the poor who were executed, while the wealthy universally escaped extreme punishment. Of the 398 women executed since 1632, Streib notes that the majority were poor, uneducated, and considered the lowest class of their socio-economic strata. In 1990, in an article in the Cincinnati Law Review, Professor Streib indicated that although some of the women who were executed in the United States may have been violent, their most fatal mistake by far was
1994 nr 2
that 'they committed shockingly unladylike behavior'. According to Professor Streib their behavior was so shocking, in fact, that judges and juries could not look at them as the 'gentier sex' and were forced to treat them as 'crazed monsters' upon whom they feit justified to pour the wrath of society. Today, executions are held behind locked doors, in hidden places, and before extremely small audiences, so that few of us will ever be personally touched. Jenny Lancaster, the warden who carried out the execution of Velma Barfïeld, is the exception. In 1988 she wrote candidly about her experience. '... There are people who say that we are simply following the law and that we are not actually involved in taking someone 's life. I disagree. For several months prior to the execution I was involved in many specific things that clearly were about the planning andprocess of the ending of Velma Barfield's life. ... I became very focused on the individual and the family that I had worked with over the years. There was a sense ofhelplessness and dependency that Ifelt from Velma and her family. As a staff, we had developed relationships with her family that involved an active process of listening, care and support for the unbelievable stress and pressure they experienced because a person they loved lived on death row and faced execution.' Women who kill Undoubtedly, women commit murder for many of the same reasons men do e.g. out of anger, frustration, hatred and, more often than not, fear. Some women plan murders and never commit them while others commit murders that were never planned. Some kill by accident and some kill on the spur of the moment in self-defense because there is a weapon at hand. According to the Georgia Department of Corrections, in 1992, of the 235 women doing time for murder or manslaughter in Georgia, 44 percent killed a husband or lover. One hundred and two of these murders were classified as domestic killings and, in 1991, the U.S. Surgeon General listed domestic violence as the leading cause of injury to women. Studies have shown that women who kill their partners are given longer and more severe sentences than men and, according to the Bureau of Justice Statistics, women charged with homicide have the smallest number of prior arrests than any other offender. Women on death row Those in corrections seem to believe, and, perhaps, rightly so, that if a woman is going to be executed, a great deal of time and money need not be spent on her comfort or rehabilitation. If we were living in the days when executions were carried out immediately after sentencing, then this might be a viable argument. But, the fact is, women who are sentenced to death today spend many long and isolated years on death row. One woman currently on death row has been there thirteen years and two others have been there twelve. Using the list complied by Professor Streib of women
55
Till death do us part
on death row between 1973 and 1991, there were 44 women who were given the death penalty during that period and eventually had their sentences reversed. Simple calculation indicates that these 44 women spent an average of four years each on death row before their sentences were changed. But, of the same 44, one woman spent nine years on death row, triree women spent eight years, one seven and one six. To understand the effects of this time on the women involved, it is necessary to know what death row for women means in our prisons today. According to a 1991 report (Corwin), death row for women in California consists of single isolated 6x12 foot cells with solid steel doors where the women are locked up for 23 hours a day. In California, as in Oklahoma and elsewhere, women on death row have fewer privileges than men, greater restrictions, and they are more isolated, not because they display behavior problems or are a great danger to society, but simply because they are women. By way of contrast, consider San Quentin's Death Row for men which is a sprawling unit housing approximately threehundred men who are allowed to roam freely from 9:00 AM to 3:00 PM daily while the women on death row in the same state, live lives of complete isolation and are not allowed contact with each other, other inmates, or their families. In California, the men on death row play cards and table tennis and wander uninhibited along the walkways to visit other inmates all day long. However, prisons that house women on death row, only allow the women to leave their cells for an hour each day to excercise in 'the cage', a small wired-in area about the size of their cells. In California, men on death row are allowed to play basketball, lift weights, or work out with punching bags. They have access to typewriters, books, have telephone privileges, and they are allowed contact visits. Women, on the other hand, have none of this. In 1991 when this was brought to the attention of prison officials at San Quentin, they denied there was any sexism involved. Then Associate Warden Ross Dykes was quoted as saying 'It's a matter of finance, it's simply too expensive and too time-consuming for the staff to offer women on death row the same things they offer men. Because there are more condemned male inmates, it is easier to provide more facilities and programs.' The conditions that are tolerated for women on death row are easy to ignore because as Professor Streib commented 'Women are the forgotten variable in the capital punishment debate.' Politicians and prosecutors who advocate the death penalty usually try to avoid talking about women. According to Streib, 'You're not going to get much political mileage out of saying "Let's fry a few women". Forgetting them seems a better way.' In an interview with a woman on death row in Oklahoma in 1991, the author was told 'We are showered three times a week' and, in Oklahoma, 85 percent of the guards in women's prisons are men. When moved from one area to another within the prison, women on death row are shackled with both wrists and ankle chains and, in general, they spend their days and nights coming to terms with what Christina JoseKampfnerhas termed 'existential death'.
56
Kathleen A. O'Shea
As a society we choose to believe that the women on death row are there because they have committed the most horrible and unspeakable crimes. However, the reality is that while this may be true in a few well-publicized cases, the majority of these women have committed crimes that cannot be distinguished from the crimes of hundreds of others, both men and women who are living out life terms in our state and federal prisons, or who are now walking the streets having received time off for good behavior. In many cases, two people equally involved in the same murder are given unequal sentences. In his concept of repressive justice Emile Durkheim emphasizes that crimes against the 'collective conscience' of humanity i.e. public authority, mores, religion, and venerated ideas (such as motherhood) evoke the harshest punishments. Women on death row express frustration at not understanding the judicial system. There are currently five women on death row in Oklahoma. In a conversation in 1992, one of them stated that in Oklahoma they could request law books from the library if they knew what they wanted, but since none of them know anything about law, they don't ask. This same woman explained that most of the women on death row do not have the background nor the education to understand what is in a law book even if they got one. Another stated that they did not understand the court system nor the appeals process and that they had to rely totally on the information of one person, their court-appointed defender, who quite frequently was overworked and believed they were guilty or did not like them (O'Shea, 1992). Forcing women to sit idle for years in tiny cells, without normal human contact, contemplating their own execution, is cruel and unusual punishment that creates physical as well as mental problems for the women involved, Since the early 1990's there has been an average of four cases per year in which an innocent person was convicted of murder and many of them have been sentenced to death (Alexander, 1983; Bedau, 1982; Radelet & Bedau, 1988). As the number of death sentences for women increases each year, so will the probability of error. Therefore, it is safe to assume that innocent women will be sitting on death row in the future and some may even be there today. Death row inmates, especially women, are marginal members of our society both economically and socially, and given the choice, most of us would ignore them. Yet the issue bears looking at, since the ultimate enactment of the penalty of death is irriversible. References Corwin, M. (1991, January 25). Waiting in isolation. Los Angeles Times, p. 3 A+. Durkheim, E. (1964). The rules of sociological method. London: Free Press. (Original work published in 1895). Jose-Kampfner, Christina (1991). Coming to terms with existential death: An analysis of women's adaptation to life in prison. Social Justice, 17(2), 110-125. Lancaster, Jenny (1988, Fall). Corrections saff are 'silent actors' in executions. NNP Journal, 17, 6-7.
NEMESIS
n u aeatn ao us part
O'Shea, Kathleen A. (1992). Unpublished interviews with women on death row. Raw data for Project for Recidivism Research and Female Inmate Training. Norman, OK: University of Oklahoma. O'Shea, Kathleen A. (1993). Women on Death Row. In Fletcher, Shaver, and Moon (Eds.). Women Prisoners: A Forgotten Population (pp. 113-135). Westport, Connecticut: Praeger Press. Schneider, V. & Smykla, J.O. (1991). A summary analysis of executions in the United States, 1608-
Katnieen A . u snea
1987: The Espy file. In R.M. Bohm (ed.). The death penalty in America: Current research (pp. 1-19). Cincinnati, Ohio: Anderson Publishing Co. Streib, V.L. (1991, March). Capital punishment for female offenders: Present female death row inmates and death sentences and executions of female offenders, January 1,1973 to March 1,1991. Cleaveland, Ohio: Cleaveland State University. Streib, V.L. (1990). Death penalty for female offenders. Cincinnati Law Review, 58(3), 880-945.
De projectgroep Vrouw en Recht van de Rijksuniversiteit Limburg is op zoek naar rechtspraak over het VN-vrouwenverdrag Graag ontvangen wij kopieën van uitspraken over het VN-vrouwenverdrag in verband met een onderzoek naar de implementatie van dit verdrag in Nederland. Wij hebben belangstelling voor (ongepubliceerde) zaken waarin, al dan niet met succes, een beroep is gedaan op bepalingen uit het VN-vrouwenverdrag voor een Nederlandse rechter. Rijksuniversiteit Limburg
1994 nr 2
57