Huiswerkweek Zoek 12 woorden uit thema 3 en 4 waarbij je een tekening kunt maken. Je mag zelf een A4 papier vouwen, de woorden erbij zetten en de tekening erbij maken. Wil je het digitaal doen, dan mag dat ook. (de woorden staan onder deze pagina)
De satelliet
De schakelaar
De zekering
Woordenschat thema 3 en 4 3.1 Het blaasinstrument = een muziekinstrument waar je op moet blazen. Bijvoorbeeld: een blokfluit. Het slaginstrument = een muziekinstrument waar je op moet slaan. Bijvoorbeeld: een drumstel. Het snaarinstrument = een muziekinstrument dat snaren heeft. Bijvoorbeeld: een viool. De klarinet = een klein houten blaasinstrument met kleppen en een rietje. De klankkast = een deel van een muziekinstrument. Het geluid wordt in de klankkast versterkt. De fagot = een groot houten blaasinstrument met kleppen waar lage tonen uitkomen. De klarinet = een klein houten blaasinstrument met kleppen en een rietje. De saxofoon = een koperen blaasinstrument met kleppen. De klavecimbel = een muziekinstrument met toetsen, wat op een piano lijkt. Enigszins = een ander woord voor een klein beetje. Geenszins = een ander woord voor helemaal niet. Herhaaldelijk = steeds weer. Grondig = iets heel goed doen en niks overslaan. Bijvoorbeeld een toets grondig leren. 3.2 De molecuul = een klein deeltje van een materiaal, bijvoorbeeld water bestaat uit een boel watermoleculen samen. De ontdekking = Iets vinden wat je nog nooit eerder hebt gezien. De ontploffing = iets wat uit elkaar springt met een harde klap. De wetenschap = veel kennis over een onderwerp. Lanceren = iets de ruimte of de lucht inschieten, bijvoorbeeld een raket. Concluderen = iets begrijpen nadat je onderzoek hebt gedaan of hebt nagedacht. De astronaut = iemand die op reis gaat door de ruimte.
De satelliet = dit is een apparaat dat om planeten heen draait. Een satelliet maakt foto’s van de planeten en zorgt ervoor dat televisieprogramma’s uitgezonden kunnen worden. Observeren = ergens goed en lang naar kijken. De mechanisatie = wanneer machines een deel van het werk van de mens overnemen. De mensen besturen deze machines. Experimenteren = onderzoek doen om te kijken hoe iets werkt of wat je er mee kunt doen. Nagaan = kijken of iets echt zo is. 3.3 Fit = je gezond, krachtig en uitgerust voelen De koploper = iemand die tijdens de wedstrijd het beste is en lijkt te gaan winnen Onoverwinnelijk = niet te verslaan / iemand die niet te verslaan is Het record = het beste of snelste wat je ooit hebt gehaald, bijvoorbeeld je beste tijd met zwemmen Afleggen = tot het einde over een weg lopen of rijden De atleet = een sporter die aan atletiek doet Het kampioenschap = een aantal wedstrijden waarbij de beste de kampioen is. Rakelings = dicht langs iets of iemand gaan. Ontwijken = zorgen dat iets niet gebeurt of je niet kan raken. Strompelen = moeilijk lopen en steeds struikelen De atleet = een sporter die aan atletiek doet. Afleggen = tot het einde over een weg lopen of rijden. De tactiek = een plan wat je maakt om een doel te halen. De concurrentie = iemand proberen te verslaan Ontwijken = zorgen dat iets niet gebeurt of je niet kan raken.
3.4 Het voorschrift = een regel die zegt wat je moet doen. Het eindproduct = het product zoals het uit de fabriek komt. Het is dan helemaal af. De constructie = hoe iets in elkaar zit. De maatstaf = hoe je iets ziet, bijvoorbeeld wat je goed of fout vindt De reclamecampagne = uitgebreid reclame maken voor iets. Handmatig = iets maken of doen met de hand. Machinaal = iets maken of doen met een machine. Draaibaar = iets wat gedraaid kan worden. Strafbaar = iets waar je straf voor kunt krijgen. Openbaar = iets waar iedereen gebruik van mag maken, bijvoorbeeld het openbaar vervoer. Herkenbaar = weten wie of wat iets is. Uitvoerbaar = een taak die goed te doen is, is uitvoerbaar. 3.5 De maatregel = een beslissing om iets te veranderen of op te lossen. De opname = als je naar een ziekenhuis moet of daar een bepaalde tijd blijft. Het laboratorium = een werkplaats waar stoffen worden onderzocht en testen worden gedaan. Je bloed kan hier bijvoorbeeld worden onderzocht. De microscoop = een apparaat dat dingen vergroot. Met een microscoop kan worden gekeken hoe je bloed eruit ziet De werking = hoe iets werkt. Scannen = een soort foto maken, waarbij je ook de binnenkant van iets kan zien. Bijvoorbeeld de binnenkant van het lichaam of van een koffer. Goedaardig = het doet je geen kwaad. Een goedaardige ziekte is niet gevaarlijk. Bestralen = kanker wordt soms bestraald. Er wordt dan een apparaat gebruikt dat stralen uitzendt. Mensen met kanker moeten hieronder gaan zitten. Zo wordt de kanker minder of gaat helemaal weg.
Ontbreken = er niet zijn. Grondig = heel uitgebreid Oppervlakkig = niet uitgebreid. Als je iets oppervlakkig doet, ben je er maar even mee bezig. 3.6 De lekkage = als er iets lekt, bijvoorbeeld water uit de kraan. De schakelaar = een knop waarmee je iets uit of aan doet. Het mankement = als er iets aan een voorwerp mist of kapot is. Het isolatiemateriaal = materiaal waarmee je iets isoleert. Bijvoorbeeld: dikke ramen, waardoor er geen geluid naar binnenkomt en geen warmte naar buiten gaat. De cv-installatie = een apparaat dat ervoor zorgt dat het warm is in huis. De zekering = een apparaat in de meterkast dat de stroom onderbreekt als de stroom te sterk wordt. De storing = als iets niet werkt zoals het zou moeten werken. Monteren = iets in elkaar zetten. Fabriceren = iets maken. Voorafgaand = wat er voor gebeurt, wat er aan vooraf gaat. Achtereenvolgens = achter elkaar, op elkaar volgend. Achteraf = nadat iets is afgelopen.
4.1 De solo = als je alleen zingt, danst of op een muziekinstrument speelt. Het duet = een muziekstuk waarbij er twee instrumenten spelen of twee zangers zingen. Het trio = drie mensen die met elkaar optreden. De geluidstechnicus = iemand die er bijvoorbeeld bij een concert voor zorgt dat het geluid goed is De geluidsinstallatie = één of meer apparaten. Door deze apparaten kun je de muziek horen. Het gehoor = mensen die luisteren naar bijvoorbeeld een optreden. Het samenspel = als je samen met anderen iets doet. Bijvoorbeeld: samen muziek maken. Aanhoren = naar iets luisteren. De indruk wekken = iemand laten denken dat iets zo is. Deel uitmaken van = als iets onderdeel is van iets anders. De show stelen = als je alle aandacht krijgt bij een optreden, omdat het zo goed is In het oog springen = opvallen. 4.2 De plicht = dat wat je moet doen. Bijvoorbeeld: de plicht om goed voor dieren te zorgen. Het recht = dat wat je mag doen. Bijvoorbeeld: het recht om je mening te geven. Het fragment = een stukje van bijvoorbeeld een film of een boek. De rubriek = een stukje van een tijdschrift of een krant dat altijd hetzelfde onderwerp heeft. De ondertiteling = alles wat er in bijvoorbeeld een film wordt gezegd, wordt vertaald. Je leest die vertaling onder aan het scherm. De nasynchronisatie = als in bijvoorbeeld een film de tekst in een andere taal wordt ingesproken De aflevering = een deel van een televisieprogramma of een serie. Het nieuwsbericht = een bericht in de krant dat gaat over wat er gebeurd is.
De omroep = de omroep zorgt ervoor dat op de radio of televisie programma's worden uitgezonden. Dempen = ervoor zorgen dat het geluid of het licht iets minder wordt. Oprichten = met iets beginnen, bijvoorbeeld een club oprichten. Rubriceren = beslissen in welk deel van de krant of het tijdschrift een bericht komt
4.3 Gevoelig = als je snel boos, verdrietig of angstig wordt door iets. Gewelddadig = als je snel mensen pijn wilt doen of dingen wilt stukmaken. Goedgehumeurd = als je een goed humeur hebt. Je bent dan vrolijk. Humeurig = als je geen goed humeur hebt. Je bent dan snel boos. Verwaand = als je denkt dat je alles heel goed kunt. Je denkt dat je het beter kunt dan anderen. karaktereigenschap = een eigenschap die bij jou past. Bijvoorbeeld: rustig, lui of moedig. De gemoedstoestand = hoe je je op een bepaald moment voelt. Bijvoorbeeld: blij of verdrietig. Het wangedrag = als je je niet goed gedraagt. Je woord houden = doen wat je zegt Een weerwoord geven = een antwoord geven als iemand iets zegt waar jij anders over denkt. Van streek raken = door een gebeurtenis in de war raken. Het voor iemand opnemen = zeggen dat je het niet leuk vindt hoe anderen met iemand omgaan. Je woord houden = doen wat je zegt 4.4 De verplichting = iets wat je moet doen. De notaris = iemand die als beroep belangrijke afspraken opschrijft. Je moet je aan die afspraken houden. De compagnon = iemand die met jou een zaak of bedrijf heeft.
Het contract = als je afspraken maakt dan kun je die op papier zetten. Dat noem je een contract. De dienstverlening = werk waarmee je anderen helpt. De uitzondering = iets wat niet normaal is of anders dan andere dingen. Contracteren = met iemand een afspraak maken en dat op papier zetten. Aannemen = iemand een baan geven. Afwijzen = nee zeggen tegen iets of iemand. In verband met = als twee dingen samenhangen. Bijvoorbeeld: in verband met het warme weer krijgt iedereen een ijsje. Ten opzichte van = als je het vergelijkt met iets anders. In eerste instantie = in het begin
4.5 De geluidstest = een test om te horen of het geluid goed klinkt. De testapparatuur = één of meer apparaten waarmee je iets kunt testen. De gehoortest = een test waarmee je kijkt of iemand nog goed kan horen. Het mengpaneel = een apparaat dat geluiden samenbrengt. Je kunt er met dit apparaat ook voor zorgen dat geluid harder of zachter wordt of hoger of lager Het hoogste woord hebben = iemand die het hoogste woord heeft, praat het meest van iedereen. Je blik afwenden = niet naar iets kijken, maar de andere kant op kijken. Er niet over uit kunnen = iets bijna niet kunnen geloven. Aanstaren = lang naar iemand kijken. De boventoon voeren = het meest praten van iedereen. Aansporen = tegen iemand zeggen dat hij of zij iets (beter) moet doen. Beamen = zeggen dat iets zo is. Beklagen = medelijden hebben met iemand
Sommige woorden kun je in twee stukken verdelen. Door te kijken wat de stukken betekenen, kun je de betekenis van een woord vinden. Bijvoorbeeld: muisstil bestaat uit de woorden muis en stil. Het betekent: zo stil als een muis, dus heel stil. Je kunt een woord op verschillende manieren uitleggen. Bijvoorbeeld met een woord dat hetzelfde betekent. Droevig betekent hetzelfde als verdrietig. 4.6 De geluidsgolf = een trilling in de lucht. Je oor of bijvoorbeeld een radio zet de trillingen om naar geluid. De geluidshinder = als je last hebt van geluid. De geluidssterkte = hoe hard of zacht het geluid klinkt. De radiofrequentie = elke zender van de radio heeft een frequentie. Door de radio af te stellen op die frequentie kun je het geluid horen. Behoorlijk = flink wat. Bijvoorbeeld: behoorlijk veel luisteraars. Zinvol = als het zin heeft wat je doet, is het zinvol. Ontaarden = steeds erger worden. Uit de hand lopen. Vermoeden = het idee hebben dat iets zo is. Je weet het niet zeker. De radiozender = een radiozender laat programma's op de radio horen. Het vermoeden = als je het idee hebt dat iets zo is, maar het niet zeker weet. De geluidsgolf = een trilling in de lucht. Je oor of bijvoorbeeld een radio zet de trillingen om naar geluid. De geluidshinder = als je last hebt van geluid. Inspelen op = zien hoe iets is en daar iets mee doen. Bijvoorbeeld: je merkt dat de kinderen in de buurt zin hebben in een ijsje. Je gaat ijsjes verkopen.