68 • Brakona jaarboek 2008
Zeldzame vissoorten krijgen een plek in Vlaams-Brabant Tom Van den Neucker Chris Van Liefferinge Johan Coeck
Door het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek (INBO) werden, in samenwerking met het Agentschap voor Natuur en Bos (ANB), herstelprogramma’s uitgewerkt voor Kwabaal, Serpeling en Kopvoorn. Deze twee laatste zijn zeldzame soorten. Hun verspreiding was tot voor kort beperkt tot enkele waterlopen in Vlaanderen. Kwabaal verdween zelfs volledig in de tweede helft van de vorige eeuw. In het kader van het herstel van stroomminnende soorten in Vlaanderen, worden bovengenoemde soorten geherintroduceerd in verschillende waterlopen. In deze bijdrage worden de uitgevoerde herintroducties in de Dijle, de IJse en de Laan geëvalueerd. Inleiding
Figuur 1: Kopvoorn (Squalius cephalus) is te herkennen aan de grote eindstandige bek, de bolle anaalvin en de donkere randen rond de schubben. Foto: Frank Adriaensen Figuur 2: Serpeling (Leuciscus leuciscus) is te onderscheiden van Kopvoorn door de kleine onderstandige bek en de holle anaalvin. Foto: Alain Dillen
Zeldzame vissoorten
Ongeveer de helft van de Vlaamse zoetwatervissen is zeldzaam, bedreigd of uitgestorven (Vandelannoote & Coeck, 1998). Het betreft voornamelijk trekvissen en soorten die specifieke eisen stellen aan hun habitat. Het verdwijnen van geschikt leefgebied door waterverontreiniging en het rechttrekken, ruimen en verstuwen van de Vlaamse waterlopen zijn belangrijke oorzaken van de achteruitgang van stroomminnende vissoorten. Naast de habitatkwaliteit is ook de aanwezigheid en bereikbaarheid van
geschikt paaihabitat afgenomen. De laatste 25 jaar worden grote inspanningen geleverd om waterverontreiniging tegen te gaan, de structuur van onze waterlopen te verbeteren en migratiebarrières passeerbaar te maken. Ondanks de genomen maatregelen is een spontaan herstel van enkele stroomminnende vissoorten in Vlaanderen niet mogelijk. Enkele soorten zijn namelijk verdwenen uit grote delen van de rivierbekkens en andere stierven volledig uit, zodat een natuurlijke herkolonisatie onmogelijk is. Het herintroduceren van deze soorten is dan de enige manier om ze hun
Brakona jaarboek 2008 • 69
ecologische niche terug te laten invullen. Recent werden soortherstelprogramma’s uitgewerkt voor Kopvoorn, Serpeling en Kwabaal (Figuren 1 tot 3). Tot voor kort kwamen natuurlijke populaties van Kopvoorn en Serpeling enkel nog voor in een aantal waterlopen in de provincies Antwerpen en Limburg, terwijl ze vroeger algemeen voorkwamen in grote delen van Vlaanderen. Kwabaal verdween volledig in de tweede helft van de vorige eeuw (Vrielynck et al., 2003). Via habitatmodellering werd de haalbaarheid van het herstel van deze soorten in een aantal Vlaamse waterlopen nagegaan. Op basis van de resultaten en aanbevelingen van het onderzoek, werden in verschillende waterlopen in het Vlaamse Gewest herintroducties van voorgenoemde soorten uitgevoerd (Coeck et al., 2000; 2006; Dillen et al., 2005a,b; 2006). In de provincie Vlaams-Brabant vonden deze herintroducties plaats in het Demer- en Dijlebekken. In 1995 en 1998 werden Kopvoorns uitgezet in het Demerbekken, namelijk in de Kleine en Grote Gete, de Motte en de Zwarte beek. Succes bleef echter uit (Coeck et al., 2000). Recentelijk werden de inspanningen gericht op het Dijlebekken. In 2001 werd gestart met de herintroductie van Kopvoorn, in 2006 werd voor het eerst Serpeling uitgezet en in 2007 volgde Kwabaal. De vissen waren steeds afkomstig uit de viskwekerijen van de Vlaamse Gemeenschap. Op die manier kon gegarandeerd worden dat de uitgezette dieren afstammen van individuen die genetisch sterk overeenkomen met die van de oorspronkelijke populatie.
sen. Een herintroductie kan alleen slagen als de soort zich kan voortplanten, zodat ook voldoende geschikt paai- en opgroeihabitat voorhanden moet zijn. Het doel is immers het op termijn verkrijgen van een zichzelf in stand houdende populatie. Waterkwaliteit Kopvoorn en Kwabaal stellen dezelfde eisen aan de waterkwaliteit. Lichte verontreiniging (Chemische Index groter dan 7) kan een populatie reeds negatief beïnvloeden (Dillen et al., 2005a,b). Ook Serpeling is veeleisend. Voor deze soort mag het percentage opgeloste zuurstof niet lager zijn dan 65% (Dillen et al., 2006). De waterkwaliteit wordt al ongeschikt geacht zodra de grenswaarde één keer overschreden wordt, omdat de kans dan bijzonder groot is dat een herintroductie faalt. Habitat jongvolwassen en volwassen dieren Kopvoorns van een jaar en ouder hebben een voorkeur voor waterdiepten tussen 20 en 70cm en een stroomsnelheid van 30-60cm/s. Ook de aanwezigheid van holle oevers is belangrijk. Serpelingen van deze leeftijd verkiezen een waterdiepte van 50 à 70cm en een stroomsnelheid van 45-60cm/s. Voor jongvolwassen en volwassen Kwabalen is de aanwezigheid van holle oevers de belangrijkste habitatvereiste (Dillen et al., 2005a,b; 2006).
Figuur 3: De Kwabaal (Lota lota) is de enige vertegenwoordiger van de kabeljauwfamilie in zoetwater. Kwabalen bezitten, net zoals kabeljauwen, een enkele kindraad. Daarnaast vallen ze op door een brede, platte kop, een langgerekt lichaam met marmertekening en lange vinnen. Foto: Yves Adams
Waterkwaliteiten habitatvereisten Alvorens een herintroductie kan plaatsvinden, moet nagegaan worden of alle elementen die het verdwijnen van de soort in de hand hebben gewerkt werden opgelost. Dit impliceert dat de waterkwaliteit moet volstaan en er genoeg geschikt habitat aanwezig moet zijn voor de verschillende leeftijdsklas-
Zeldzame vissoorten
70 • Brakona jaarboek 2008
Paaihabitat Kopvoorn en Serpeling stellen gelijke eisen aan het paaihabitat. Beide soorten paaien ter hoogte van ‘riffles’, ondiepe rivierdelen waar de stroomsnelheid gemiddeld hoger ligt dan elders in de waterloop. De bodem ter hoogte van de riffles moet uit grind of stenen bestaan. Paairijpe Kwabalen ondernemen in de winter een echte paaimigratie, die gestimuleerd wordt door een toename van de waterafvoer en -diepte in de hoofdloop. Ze trekken dan de zijbeken op om daar hun eieren af te zetten. Er is een duidelijke voorkeur voor diepere zijbeken, die in de zomer langer of permanent watervoerend zijn (Dillen et al., 2005a,b; 2006). Habitat jonge dieren In hun eerste levensjaar verkiezen Kopvoorns veel lagere stroomsnelheden dan hun oudere soortgenoten. De optimale waterdiepte ligt dan tussen 40 en 50cm. Bij voorkeur is er enige inhangende vegetatie aanwezig. Ook juveniele Serpelingen verkiezen lagere stroomsnelheden dan volgroeide exemplaren en vertoeven in iets ondieper water. Kwabalen van minder dan een jaar oud groeien op in
de zijbeken waar ze uit het ei gekomen zijn. Ze verkiezen locaties die voldoende diep zijn, een matige stroomsnelheid hebben en waar veel ondergedoken waterplanten en moerasvegetatie aanwezig is. De oeverzones zijn bij voorkeur voorzien van overhangende beschutting van bomen en struiken (Dillen et al., 2005a,b; 2006).
Herintroductie-inspanning in het Dijlebekken In Tabel 1 wordt per soort een overzicht gegeven van de aantallen of gewichten die werden uitgezet in de Dijle, de IJse en de Laan. De IJse is de enige VlaamsBrabantse waterloop waar de drie soorten werden geherintroduceerd. In de Dijle werd tot op heden enkel Kopvoorn uitgezet en in de Laan Serpeling en Kopvoorn. De herintroducties werden geconcentreerd in een beperkt gebied stroomopwaarts van Leuven, om een voldoende sterke bronpopulatie te ontwikkelen. Het doel is om van hieruit een spontane herkolonisatie te bekomen naar de rest van het Dijlebekken, naarmate de water- en habitatkwaliteit verder verbeteren.
Tabel 1: De herintroductieinspanning in de Dijle, de IJse en de Laan.
Waterloop Vissoort
Datum > 0 jaar Aantal Gewicht (g)
Dijle
IJse
Kopvoorn
Kopvoorn Serpeling
Kwabaal Laan
Serpeling Kopvoorn
Zeldzame vissoorten
19 okt. 2001 3 nov. 2004 26 sept. 2008 3 nov. 2004 10 okt. 2008 18 okt. 2006 17 okt. 2007 15 okt. 2008 11 okt. 2007 3 okt. 2008 18 okt. 2007 15 okt. 2008 10 okt. 2008
Leeftijdsklasse > 1 jaar Aantal Gewicht (g) 15000
> 4 jaar Aantal Gewicht (g)
15000 426 4500 3860 6000 6000 760 2350 3550 2000 1500
15000 30000
22500 7000 7500 8500
52000
Brakona jaarboek 2008 • 71 BERTEM
Duisburg
ht
rac
eg
ng
La
Neerijse
OUD-HEVERLEE
TERVUREN
Traject 1 Loonbeek
DIJLE
IJse
Sint-Joris-Weert
Traject 2
HULDENBERG
HULDENBERG
eek lleb Ne
OVERIJSE
OVERIJSE
Laan
HOEILAART
E4
k
ee
eb
ein
Kl
HOEILAART
Traject 2
Traject 1
0B
rus
se
l-L
uik Ottenburg
WALLONIË
Evaluatie van de herintroducties Werkwijze In 2008 werden de herintroducties in de IJse en de Laan geëvalueerd, om de herintroductiestrategie bij te sturen indien nodig. Hiertoe werden in de hoofdlopen telkens twee trajecten van 500m elektrisch bevist. De ligging van deze trajecten is weergegeven in Figuur 4. De beviste trajecten in de IJse zijn gelegen ter hoogte van Neerijse en Huldenberg. De trajecten in de Laan bevinden zich op het grondgebied van Overijse en Terlanen. Ter evaluatie van de uitgevoerde herintroducties werden de gevangen aantallen van elke doelsoort vergeleken met de aantallen die verwacht werden in deze trajecten. De verwachte aantallen werden berekend aan de hand van habitatgeschiktheidsmodellen, die opgesteld werden door Dillen et al. (2005a,b; 2006). Volgens deze modellen is de aanwezige habitat in de IJse en de Laan, afhankelijk van de lokale situatie, matig tot uitstekend geschikt voor de verschillende doelsoorten.
Resultaten en bespreking De gevangen en verwachte aantallen worden voor elke soort weergegeven in Tabel 2. Kwabaal doet het erg goed in de IJse. In 2007 werden ter hoogte van traject 1, stroomafwaarts van de Beekstraat in Neerijse, 75 éénzomerige Kwabalen uitgezet. Bij de evaluatiebevissing werden hiervan 22 exemplaren teruggevangen. Dit impliceert dat het overlevingspercentage ter hoogte van Neerijse na 11 maanden 29% bedraagt. Hiermee werden de verwachte aantallen reeds bereikt na een enkele herintroductieronde. Dit resultaat is hoopgevend voor het slagen van de herintroductie, indien de inspanningen nog enkele jaren volgehouden worden. In traject 2 (Huldenberg) werden 10 van de 80 uitgezette exemplaren teruggevangen, wat neerkomt op 12,5% overleving. Dit is nog steeds hoog, omdat werd uitgegaan van 5 tot 10% overleving. De lengte van de Kwabalen vertoonde een zeer grote variatie (Figuur 5). Sommige individuen bereikten lengten die pas op tweejarige leeftijd verwacht werden. Dit komt door-
Figuur 4: Ligging van de geëvalueerde trajecten in de IJse en de Laan. De zwarte streepjes duiden de belangrijkste migratiebarrières aan.
Zeldzame vissoorten
72 • Brakona jaarboek 2008 Waterloop
Traject
Datum bevissing
Vissoort
IJse IJse IJse IJse IJse IJse Laan Laan Laan Laan
traject 1 traject 2 traject 1 traject 2 traject 1 traject 2 traject 1 traject 2 traject 1 traject 2
4 sept. 08 4 sept. 08 4 sept. 08 4 sept. 08 4 sept. 08 4 sept. 08 13 okt. 08 13 okt. 08 13 okt. 08 13 okt. 08
Kopvoorn Kopvoorn Serpeling Serpeling Kwabaal Kwabaal Kopvoorn Kopvoorn Serpeling Serpeling
Tabel 2: Gevangen aantal en verwacht aantal Kopvoorns, Serpelingen en Kwabalen op basis van de habitatgeschiktheidsmodellen van Dillen et al., 2005a,b; 2006 (groen = verwachte aantallen gehaald; n.v.t. = niet van toepassing; n.b. = niet beschikbaar).
Figuur 5: Lengtefrequentieverdeling van de gevangen kwabalen uit de IJse.
Zeldzame vissoorten
Aantal gevangen > 0 jaar 0 0 0 0 n.v.t. n.v.t. 0 21 0 0
dat er bij de uitzetting reeds een groot lengteverschil (tot 15cm) was tussen de individuele vissen, wellicht een gevolg van gunstigere groeiomstandigheden in een aantal kweekvijvers. Behalve voor Kopvoorn, werden geen doelsoorten gevangen die jonger waren dan een jaar. Voor Serpeling en Kwabaal was dit ook niet te verwachten, omdat de uitgezette vissen in het jaar voor de evaluatiebevissing nog te jong waren om tot voortplanting te kunnen komen. Vrouwelijke Serpelingen en Kwabalen zijn doorgaans pas geslachtsrijp vanaf hun derde levensjaar (Philippart, 1977; Švagždys, 2002). Bovendien werden enkel de hoofdlopen bevist, zodat de kans op juveniele Kwabalen zeer klein was. Zoals eerder vermeld, verblijven Kwabalen gedurende hun eerste levensjaar in vegetatierijke zijbeken. De juveniele Kopvoorns uit de Laan zijn zeker afkomstig van de uitzetting die twee dagen voor de
Verwacht aantal > 0 jaar 71 54 37 27 n.v.t. n.v.t. n.b. 19 n.b. 13
Aantal Verwacht gevangen aantal > 1 en ouder > 1 en ouder 6 75 2 51 20 37 21 26 22 21 10 21 0 n.b. 11 168 0 n.b. 44 79
evaluatiebevissing plaatsvond. Juveniele exemplaren afkomstig van natuurlijke reproductie zouden namelijk kleiner zijn dan de vissen uit de kwekerij, omdat ze in minder gunstige omstandigheden opgroeien. Het voedselaanbod kan in een natuurlijke omgeving bijvoorbeeld sterk variëren, terwijl dit in een kwekerij geoptimaliseerd kan worden door een aantal kleine ingrepen. Bovendien ligt de watertemperatuur in de kweekvijvers gemiddeld iets hoger en wordt de interen intraspecifieke competitie tot een minimum herleid, wat de groei ten goede komt. In Tabel 2 moeten de gevangen aantallen juveniele exemplaren dan ook met de nodige voorzichtigheid vergeleken worden met de verwachte aantallen. Nochtans waren er ook enkele meerjarige exemplaren aanwezig in de Laan en de IJse, die normaal wel al in staat waren om zich voort te planten. Afgaande op de lengtefrequentieverdelingen, kan aangenomen worden dat de meerjarige vissen afkomstig zijn van de herintroductiecampagne in 2004 (Figuur 6). De vrij grote lengteverschillen tussen de individuele vissen zijn waarschijnlijk te wijten aan de differentiële groei tussen mannelijke en vrouwelijke individuen. Vrouwelijke Kopvoorns zijn doorgaans iets groter dan mannetjes (zie bijvoorbeeld Türkmen et al., 1999). De aantallen Kopvoorns van een jaar en ouder waren veel kleiner dan verwacht werd op basis van de habitatgeschiktheidsmodellen. Het is zeer aannemelijk dat dit te maken heeft met de nog beperkte herintroductie-inspanning. Door het lage aanbod aan Kopvoorn werden in 2004 enkel de Dijle en de IJse bepoot. Mogelijk liggen
Brakona jaarboek 2008 • 73
de kleine aantallen aan de basis van het voorlopig uitblijven van natuurlijke reproductie. Het feit dat dieren die afkomstig zijn van deze herintroductiecampagne ook in de Laan worden aangetroffen, bevestigt de aanwezigheid van geschikt habitat voor meerjarige Kopvoorns. Dit biedt perspectieven voor het herstel van Kopvoorn in het gebied, temeer omdat ter hoogte van de molen van Terlanen ook een geschikte paairiffle aanwezig is (Van den Neucker et al., 2009). In de IJse zijn meerdere geschikte paairiffles aanwezig (Dillen et al., 2005b). Net als voor Kopvoorn, is er ook nog ruimte voor bijkomende herintroducties van Serpeling en Kwabaal. De gevangen aantallen Serpeling en Kwabaal liggen namelijk iets lager dan het habitatmodel voorspelt, hoewel de verwachte aantallen meestal wel dicht benaderd worden. Zowel in de Laan als in de IJse waren duidelijk twee leeftijdsklassen van Serpeling aanwezig (Figuur 7). Dit is opmerkelijk, omdat deze soort enkel in de IJse in twee verschillende jaren werd uitgezet en er voordien geen Serpelingpopulatie aanwezig was (Dillen et al., 2006). Dit impliceert dat de oudere Serpelingen zelf de weg gevonden hebben naar de Laan. Uit Figuur 7 kan bovendien afgeleid worden dat de groei van Serpeling in de Laan nog beter is dan in de IJse, gelet op het feit dat de uitgezette vissen afkomstig waren uit dezelfde broedstock. Ook voor Serpeling wordt dus bevestigd dat er geschikt habitat aanwezig is in deze waterloop. Een opvallende vaststelling is dat in de Laan stroomopwaarts van de molen van Terlanen geen Kopvoorns en Serpelingen gevangen werden. Dit kan erop wijzen dat de molen een onoverbrugbare barrière is. Ter hoogte van de molen van Terlanen werd in oktober 2008 echter gestart met de aanleg van een nevengeul in het kader van het herstel van de vrije vismigratie. Het einde van de werken is gepland in het voorjaar van 2009. Een belangrijke hinderpaal voor het herstel van de populatie stroomminnende vissoorten wordt hierdoor weggewerkt.
De vaststelling dat de geïntroduceerde soorten overleven in beide geëvalueerde waterlopen, bevestigt dat de omgevingsvariabelen (o.a. de voedselbeschikbaarheid en de water- en habitatkwaliteit) voldoen. Door de beperkte herintroductie-inspanning liggen de huidige aantallen nog aan de lage kant. Er is bijgevolg nog ruimte voor bijkomende herintroductiecampagnes. Ondanks de hoge verwachte aantallen in de geëvalueerde trajecten, blijkt uit onderzoek van Van den Neucker et al., 2009 dat de habitat in beide waterlopen nog voor verdere verbetering vatbaar is. Het inbrengen
Figuur 6: Lengtefrequentieverdeling van de gevangen Kopvoorns uit de IJse en de Laan. Figuur 7: Lengtefrequentieverdeling van de gevangen Serpelingen uit de IJse en de Laan.
Conclusies en aanbevelingen Zeldzame vissoorten
74 • Brakona jaarboek 2008
van groot dood hout, zoals boomstammen en takken, kan een grotere stroomdiversiteit tot stand brengen. Hierdoor kunnen er meer ribbels, geulen, stroomkommen en holle oevers ontstaan (Cowx & Welcomme, 1998). Op die manier ontstaat er binnen een bepaald traject een grotere variatie aan habitat waar de verschillende leeftijdsklassen van de doelsoorten kunnen standhouden (Van den Neucker et al., 2009). Voor een succesvolle voortplanting van Kwabaal is de aanwezigheid van waterplanten in de zijbeken van belang (Dillen et al., 2005a). Slib- en kruidruimingen moeten daarom vermeden worden. Voor Kopvoorn en Serpeling kunnen eventueel extra paairiffles aangelegd worden, door het inbrengen van stenen. De aanleg van een nevengeul aan de molen van Terlanen zal een belangrijke bijdrage leveren voor het maximaliseren van de kans op een volledig herstel van Kopvoorn en Serpeling in de Laan. Door de aanleg van de nevengeul worden de migratiemogelijkheden hersteld, wat een volledige kolonisatie van de Laan toelaat. Daarnaast kan de nevengeul worden ingericht als geschikt paaigebied voor beide soorten. Toekomstig onderzoek moet uitwijzen of Kopvoorn, Serpeling en Kwabaal zich ook kunnen voortplanten in de Dijle, de IJse en de Laan. Zonder natuurlijke reproductie kan er immers geen sprake zijn van herstel. Het tot stand brengen van populaties die zichzelf in stand kunnen houden, is de belangrijkste doelstelling van het herstelplan voor stroomminnende vissoorten. De ontwikkeling van een bronpopulatie van deze vissoorten ten zuiden van Leuven zal in de toekomst moeten zorgen voor het koloniseren van het hele Dijlebekken. Het wegwerken van migratiebarrières en de verbetering van de water- en habitatkwaliteit zal alvast een positieve invloed hebben op het herstel van deze bedreigde en momenteel nog zeldzame inheemse vissoorten in Vlaanderen.
Zeldzame vissoorten
Referenties •
Coeck, J., Colazzo, S., Meire, P., Verheyen, R. F. (2000). Herintroductie en herstel van Kopvoornpopulaties (Leuciscus cephalus) in het Vlaamse Gewest. IN.R.2000.15, Instituut voor Natuurbehoud, Brussel. • Coeck, J., Martens, S., Baeyens, R., Dillen, A., Auwerx, J., De Charleroy, D. (2006). Evaluatie van de pilootintroductie van Kwabaal in Grote Nete en Bosbeek. INBO.R.2006.39, Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek, Brussel. • Cowx, I. G., Welcomme, R. L. (1998). Rehabilitation of rivers for fish: a study undertaken by the European Inland Fisheries Advisory Commission of FAO. Fishing News Books. • Dillen, A., Baeyens, R., Martens, S., Coeck, J. (2006). Onderzoek naar de haalbaarheid van het herstel van Serpelingpopulaties in waterlopen van het Vlaamse Gewest. INBO.R.2006.14, Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek, Brussel. • Dillen, A., Martens, S., Baeyens, R., Coeck, J. (2005a). Onderzoek naar de biologie van de Kwabaal (Lota lota L.), ter voorbereiding van het herstel van de soort in het Vlaamse Gewest. IN.R.2005.04, Instituut voor Natuurbehoud, Brussel. • Dillen, A., Martens, S., Baeyens, R., Van Gils, W., Coeck, J. (2005b). Habitatevaluatie en biotoopherstel ten behoeve van de visfauna in zones van de Habitatrichtlijn. IN.R.2005.03, Instituut voor Natuurbehoud, Brussel. • Philippart, J.-C. (1977). Contribution a l’hydrobiologie de l’Ourthe. Dynamique des populations et production de quatre espèces de poissons cyprinidae: Barbus barbus (L.), Leuciscus cephalus (L.), Chondrostoma nasus (L.) et Leuciscus leuciscus (L.). Université de Liège, Liège. • Švagždys, A. (2002). Growth and abundance of burbot in the Curonian Lagoon and determinatives of burbot abundance. Acta Zoologica Lituanica 12(1):58-64.
Brakona jaarboek 2008 • 75
Auteurs •
Türkmen, M., Haliloğlu, H. I., Erdoğan, O., Yildirim, A. (1999). The growth and reproduction characteristics of chub Leuciscus cephalus orientalis (Nordmann, 1840) living in the River Aras. Turkish Journal of Zoology 23:355-364. • Vandelannoote, A., Coeck, J. (1998). Rode lijst van de inheemse en ingeburgerde zoet- en brakwatervissen en van de rondbekken in Vlaanderen. Atlas van de Vlaamse Beek- en riviervissen. p. 259-264. • Van den Neucker, T, Gelaude, E., Martens, S., Baeyens, R., Jacobs, Y., Auwerx, J., De Charleroy, D., Coeck, J., van Vessem, J. (2009). Wetenschappelijke ondersteuning van de herstelprogramma’s voor Kopvoorn, Serpeling, Kwabaal en Beekforel in 2008. INBO.R.2009.39, Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek, Brussel. • Vrielynck, S., Belpaire, C., Stabel, A., Breine, J., Quataert, P. (2003). De visbestanden in Vlaanderen anno 1840-1950: een historische schets van de referentietoestand van onze waterlopen aan de hand van de visstand, ingevoerd in een databank en vergeleken met de actuele toestand. IBW.Wb.V.R.2002.89, Instituut voor Bosbouw en Wildbeheer, Groenendaal-Hoeilaart.
Tom Van den Neucker Johan Coeck Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek Kliniekstraat 25 1070 Brussel e-mail:
[email protected] e-mail:
[email protected]
Chris Van Liefferinge Agentschap voor Natuur en Bos Hungaria gebouw Vaartkom 31, 6e verdiep - bus 9 3000 Leuven e-mail:
[email protected]
Zeldzame vissoorten