Dat de oorlog voelbaar was tot in de kleinste dorpjes en wat dat dan precies betekende, is veel minder bekend. Aan de vooravond van de honderdjarige herdenking van de Eerste Wereldoorlog stellen vier vrienden het verhaal van de oorlog in Buggenhout en Merchtem in de kijker. Gelegen op de door de Duitsers ingestelde grens tussen Etappengebied en Gouvernementsgebied, genoten beide gemeenten een ander bezettingsregime. Deze tweedelige publicatie brengt de lezer terug naar de ‘Groote Oorlog’ in onze regio aan de hand van belevenissen, verhalen, anekdotes en feiten. In het eerste deel maak je kennis met het dagelijkse leven in Buggenhout en Merchtem. Deel twee neemt de lezer mee op verkenningstocht door beide gemeenten op zoek naar zichtbare sporen en littekens die vandaag nog een verhaal kunnen vertellen over de gebeurtenissen van toen. Bij het onderzoek werden heel wat archiefstukken en beeldmateriaal gebruikt, waarvan sommige stukken nooit eerder werden gepubliceerd. Over de auteurs: Wouter Robberechts, Bert Heyvaert en Bart Legroux zijn historici van opleiding en alle drie werkzaam binnen hun vakgebied. Koen Robberechts is directeur van de Gemeentelijke Basisschool van Buggenhout. Alle vier hebben ze een band met één of beide bestudeerde gemeenten.
De “Groote Oorlog” aan deze en gene zijde van Buggenhoutbos Deel 1
Over de Eerste Wereldoorlog is al heel wat geschreven. Het onder water zetten van de IJzervlakte en de loopgravenoorlog behoren sindsdien tot het geheugen van elke generatie.
Wouter Robberechts
Honger is toch ook geweld? (Yevgueni in “Honger”)
1
VOORWOORD Als vier vrienden, dorpsgenoten en (amateur-)historici hebben we een verhaal over de “Groote Oorlog”. Geen van ons heeft ooit een oorlog beleefd en we hopen er nooit een mee te moeten maken. Toch vinden we het belangrijk om, honderd jaar na het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog, het verhaal te schrijven van die bewuste oorlog in de doorsnee plattelandsgemeente. We ondernamen een tocht doorheen papieren en archieven en nodigen u uit om samen met ons even terug in de tijd te gaan om na te gaan wat er precies gebeurde in de regio Buggenhout-Merchtem. In deze tocht naar de Eerste Wereldoorlog in onze regio zullen we de oorlogsgebeurtenissen tijdens de vier bezettingsjaren beschrijven. Om het geheel beter te kunnen begrijpen starten we met een verkenning van de streek voor het uitbreken van de oorlog. In het laatste deel staan we ook even stil bij de impact van de oorlog op de naoorlogse samenleving. We hebben niet de pretentie om te beweren dat we het enige juiste verhaal vertellen over de Eerste Wereldoorlog in het Buggenhoutse en Merchtemse. Het vertellen van een geschiedkundig verhaal kent heel wat moeilijkheden. Wie op zoek gaat naar overblijfselen van toen, wordt vaak overspoeld met gebeurtenissen, personen, foto’s, papieren en andere bronnen. Daardoor is de schrijver verplicht een selectie te maken. Wij kozen er voor om enkel het verhaal te vertellen van het leven in de bezette gebieden en niet dat van de soldaten aan het front, vluchtelingen en krijgsgevangenen in het buitenland. Een selectie maken en teksten, foto’s … interpreteren is bovendien steeds subjectief. Ook u als lezer zal deze tekst verder interpreteren. We hebben getracht om ons verhaal zo rijk mogelijk te documenteren. Documenten in openbare instellingen zijn wel vrij te raadplegen, maar enorm verspreid: Merchtem, Buggenhout, Brussel, Beveren-Waas, Leuven, Gent, Mechelen … om maar te zwijgen van documenten in privébezit. Gelukkig vonden we interessante documenten die ons ter beschikking werden gesteld. Verder kan men zich ook afvragen wat er in de loop der jaren allemaal is verdwenen. Nagenoeg het complete oorlogsarchief van de gemeente Opdorp is bewaard gebleven. Dat van Buggenhout bestaat niet meer en ook in de archieven van de gemeenten Merchtem, Brussegem en Hamme zijn grote hiaten. Tot slot willen we met dit boek absoluut géén oordeel vellen over het verleden en/of over de keuzes die mensen toen maakten. Een historisch verhaal vertelt altijd over mensen en hun kwaliteiten en gebreken. Hen achteraf beoordelen is te gemakkelijk. Het is ook aan geen enkele geschiedkundige om het verleden op te hemelen of te veroordelen. Het is wel zo dat geschiedkundig onderzoek en historische feiten vaak gebruikt en misbruikt worden om een of andere (politieke) agenda te dienen. Om het met de woorden van prof. Dr. Etienne Rooms te zeggen: “geschiedenis is de vaakst geprostitueerde wetenschap…” Wie ons onderzoek toch zou willen gebruiken voor eigen doelen, heeft ons opzet dus verkeerd begrepen.
2
In ieder geval wensen we u een leerrijke tocht doorheen een tumultueuze, emotionele en dramatische periode die onze samenleving drastisch beïnvloedde. Tijdens de oorlog stak de identiteitskaart de kop op, net als het zomeruur, het hoger onderwijs werd vernederlandst, huisnummers ingevoerd, inventarisatie, voetbal kende haar doorbraak bij de massa enzovoort. Wie van lezen alleen niet genoeg krijgt, geven we in deel II ook de kans om de gebeurtenissen in de omgeving te herbeleven, te voet of per fiets door het Merchtemse en Buggenhoutse van 100 jaar terug – aan deze en gene zijde van Buggenhoutbos! Een boek als dit schrijf je niet alleen, ook al ben je met z’n vieren. Vele mensen verleenden, al dan niet rechtstreeks, hun medewerking. Daarmee hebben ze dit boek mee vormgegeven. We willen hen daarom ook graag onze dank betuigen. In de eerste plaats gaat die uit naar Alfred Vandenbossche, het ‘geheugen van Merchtem’, voor de boeiende verteluren en zijn kritische geest. Het is zijn bevlogenheid (rond de Eerste Wereldoorlog) die ons heeft aangezet om aan dit werk te beginnen. Daarnaast zijn we veel dank verschuldigd aan José Anne de Molina, die naast het verhaal van zijn grootvader ook het familiearchief deelde. Verder willen we een speciaal woord van waardering besteden aan Ludo Cosyns en Pol Feytens van de heemkringen van Buggenhout en Merchtem, waar we steeds met vragen en bemerkingen terecht konden. Ook aan alle anderen die ons zonder meer hielpen, danken we oprecht. Laatst, maar zeker niet in het minst, een woord van dank aan onze echtgenotes en kinderen die ons onafgebroken steunden, ook al nam ons onderzoek de voorbije vier jaar heel wat tijd in beslag.
De auteurs.
3
VOORWOORD ................................................................................................ 2 HOOFDSTUK 1: DE SAMENLEVING VOOR 1914 ............................................ 6 1.
Hoe leefde men honderd jaar geleden in België? ............................................................ 6
2.
Groot-Merchtem en groot-Buggenhout voor 1914 ....................................................... 12
HOOFDSTUK 2: OORLOG? OVER REVANCHES, WAPENWEDLOPEN EN EEN AANSLAG ..................................................................................................... 34 1.
Waarom brak er oorlog uit en waarom was die anders dan voorgaande oorlogen?...... 34
2.
Militaire strijd in de eerste oorlogsmaanden ................................................................. 38
HOOFDSTUK 3: “ONDER DE DUITSE LAARS”: ALLES PLAT, OOK HET DAGELIJKS LEVEN ....................................................................................... 70 1.
Onder Duits bestuur ...................................................................................................... 70 A.
De Duitse Kommandanturen in onze regio ............................................................ 72
B.
Hoe gingen de gemeentebesturen in onze regio om met de bezetting? ................. 76
2.
Het economisch leven ................................................................................................... 85 A.
Het reilen en zeilen in de nijverheid ...................................................................... 85
B.
Transport ................................................................................................................ 93
C.
Ambachtelijke nijverheid, handel en middenstand ................................................ 93
D.
De landbouw .......................................................................................................... 94
3.
Het krimpen van Buggenhoutbos .................................................................................. 99
4.
Opeisingen ................................................................................................................... 106
5.
Honger is toch ook geweld? ........................................................................................ 114
6.
Broodnodig: hulporganisaties ..................................................................................... 120 A. Het ‘Nationaal Hulp- en Voedingscomité’ en de ‘Commission for Relief in Belgium’ ......................................................................................................................... 126 B.
Het komiteit in Merchtem en Buggenhout........................................................... 131
7. Het onverbloemde leven van een kind in oorlogstijd: een greep uit de verhalen van Jean De Potter..................................................................................................................... 162 8. Voor den Duits gewerkt, maar niet echt vrijwillig. Over meldplicht, werklozen en verplichte tewerkstelling .................................................................................................... 168 9. Waar men gaat langs Vlaamse wegen, komt men Duitse controle tegen: bewegingsvrijheid .............................................................................................................. 186 10.
Ordediensten en de strijd tegen criminaliteit en smokkelhandel ............................. 196
A.
Ordediensten ........................................................................................................ 196
B.
‘Gefoefel’: fraude................................................................................................. 200
C.
Diefstal en geweldpleging.................................................................................... 201
D.
Smokkel ............................................................................................................... 204
11.
Weinig tijd voor een verzetje? Ontspanning, cultuur en ontucht ............................ 211
12.
“Vaderlandsche onverzettelijkheid”: over censuur en moreel ................................ 220 4
13.
Demografie: over trouwen, geboorten, overlijdens en vormsels ............................. 230
14.
Schoollopen in oorlogstijd: als het even kan… ....................................................... 237
15.
Samenleven, verzet en collaboratie ......................................................................... 245
A.
Een Pruis in huis .................................................................................................. 245
B.
Verzet ................................................................................................................... 247
C.
De openbare orde en het probleem van de oorlogsslachtoffers ........................... 259
D.
Collaboratie en aktivisme .................................................................................... 263
16.
Vluchtelingen en/of geëvacueerden......................................................................... 296
HOOFDSTUK 4: HET EINDE VAN DE OORLOG EN HAAR NASLEEP ............ 303 1.
De aftocht en de bijhorende feestvreugde ................................................................... 303
2.
De naoorlogse periode ................................................................................................. 316 A.
Armoede, schaarste en prijzen ............................................................................. 316
B.
Rampen met oorlogsmunitie ................................................................................ 318
C.
Vrij ademen, of toch niet? TBC en Spaanse griep ............................................... 325
D.
Het Belgische gerecht in actie.............................................................................. 327
E.
“Onze helden” ...................................................................................................... 330
F.
Herdenkingen ....................................................................................................... 335
G.
A brave, new world? Politiek na 1918 ................................................................. 342
H.
Sport en vrije tijd ................................................................................................. 349
ALGEMEEN BESLUIT .................................................................................. 352 AFKORTINGEN .......................................................................................... 355 BIBLIOGRAFIE .......................................................................................... 356
5
HOOFDSTUK 1: DE SAMENLEVING VOOR 1914 1. Hoe leefde men honderd jaar geleden in België? 1 De periode voor de Eerste Wereldoorlog noemt men “de belle époque”. Voor sommigen spreekt de term voor zich, anders doet een opsomming van de clichés uit deze periode allicht een belletje rinkelen: het stijve Victoriaanse Engeland, bolhoed-detective Hercule Poirot, posters van de beroemde verbinding tussen Antwerpen en New York “Red Star Line”, foto’s van (rijkeluis-) kinderen in matrozenpakjes aan zee of van dames met enorme hoepelrokken en parasols die niet verder dan hun enkels in zee durven … Wie aan de hand van die foto’s of posters terugblikt naar de “belle époque”, wordt er haast sentimenteel van. Het lijkt namelijk een periode van blijdschap en voorspoed. Dat was ook deels zo. Het was een tijd waarin tal van wetenschappelijke ontdekkingen en verbeteringen werden gedaan: stalen oceaanschepen, de eerste kunstmeststoffen (1845), het eerste plastic (1862), de eerste benzinemotor en de gloeilamp (1878), de eerste vaccinatie (1885), de eerste grammofoonplaten (1887), de elektrische tram (1890), de bewegende filmbeelden (1892), aspirine (1899), het moderne vliegtuig (1903) … Het was een tijd waarin velen geloofden dat in de toekomst alles zou mogelijk zijn. Naast een periode van uitvindingen was het ook een tijd van grote wereldrijken. Het grootste was zonder twijfel het “British Empire”. Het klinkt vandaag wat eigenaardig, maar ook het kleine België behoorde rond 1914 tot de “groten der aarde”. Het was de vijfde economische macht ter wereld en had een enorme kolonie in Afrika, namelijk Congo (een dertiende van het hele continent!). Die economische macht was vooral te danken aan de mijnbouw en staalindustrie in Wallonië en aan de Gentse textielindustrie. Belgische industriëlen zwermden uit tot in alle hoeken van de wereld met hun kapitaal en kennis. Door haar koppositie in de internationale economie kan men het verkeerde beeld krijgen dat België geheel en al geïndustrialiseerd was. Dat klopt niet. België was dan wel het eerste geïndustrialiseerde land op het Europese vasteland, maar de modernisatie verspreidde zich langzaam doorheen de 19de eeuw van de steden naar het platteland. In dorpen als Merchtem en Buggenhout pronkten plaatselijke industriëlen pas aan het eind van de 19de eeuw met stoommachines. De industrialisatie had een enorme impact op de samenleving. Het eeuwenoude ritme van de natuur zou langzaamaan naar de achtergrond verdwijnen. Duisternis werd geweerd met kunstlicht (van petroleumlampen over carbuur naar elektrische lampen) en konden de werkdagen van regelmaat voorzien. Heel wat machines zorgden voor meer en goedkopere producten en luidden de massaproductie in. Nieuwe transportmiddelen (stoomtreinen, trams, 1
ART e.a. Geschiedenis van de kleine man, pp. 128-154. BLOM en LAMBERTS. Geschiedenis van de Nederlanden, pp. 267-290. DE SCHAEPDRIJVER, De Groote Oorlog, pp. 11-40.
6
auto’s) en betere wegen verkleinden de afstanden. Telegrafie en telefonie konden informatie verspreiden tot in de kleinste hoekjes van de landen, enzovoort.
Moderniteit en het platteland? De stoommelkerij Sint-Antonius in de Stoofstraat te Merchtem voor 1914. Hoewel men er binnen werkte met stoommachines, was de moderniteit aan het vervoer niet te merken. (AHS)
Maar niet alles was rozengeur en maneschijn. De welvaart was oneerlijk verdeeld. Naast het mooie beeld van hierboven, zijn ook de levensomstandigheden van arbeiders algemeen gekend. Ondermeer het boek van L.P. Boon over priester Adolf Daens verlevendigt de levensomstandigheden van de gewone mens aan het begin van de twintigste eeuw: lange werkdagen, te lage lonen (om te overleven), kinderarbeid, gevaarlijke werkomstandigheden … Men leefde bij elkaar in arbeiderskwartieren en alcoholisme en analfabetisme waren wijd verspreid. 2 Het verzet tegen deze arbeids- en levensomstandigheden werd gevoerd door socialisten en later ook door christendemocraten. De strijd verliep moeizaam via petities, stakingen, betogingen … en eiste, omdat de leidende klassen van geen wijken wilden weten, meerdere mensenlevens. In de jaren 1880 wierp de strijd haar vruchten af. Zo kwamen er ondermeer 2
Volgens S. De Schaepdrijver was zo’n 10 procent van de Belgische recruten rond 1913 ongeletterd. De volkstelling van 1910 leert ons dat toen 8,7 van de Belgische volwassenen (dus 21 jaar) analfabeet waren. Dat was bijzonder veel, vermits het in Frankrijk bijna 5 procent was, in Nederland bijna 2,5 procent en in Duitsland 0,5 procent. DE SCHAEPDRIJVER, De Groote Oorlog, p. 32. FOE, Population. Recensement général du 31 décembre 1910
7
de wetten van 1889 die bepaalden dat: kinderen onder de 12 jaar geen fabrieksarbeid meer hoefden te verrichten, jongens onder 16 jaar en vrouwen onder 21 jaar geen nachtarbeid meer mochten uitvoeren, een werkdag maximum 12 uren (!) telde enzovoort. Maar theorie staat soms ver van de praktijk. Aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog was kinderarbeid algemeen verspreid in ons land en klopten garenmaaksters in de Vlaamse textielindustrie werkweken van 66 uur aan 21 centiem per uur. Met dat uurloon konden de arbeidsters precies één brood kopen of een liter melk of twee kilo aardappelen of één sneetje varkensvlees van precies 10 gram… Het was dan ook voor velen duidelijk dat de sociale strijd moest voortgezet worden. Én dat die strijd vooral via parlementaire weg moest lopen. Enkel via politieke macht zou de werkmens in staat zijn z’n eigen lot te verbeteren. Socialisten en christendemocraten streden daarom voor algemeen stemrecht. Dat kregen ze ook in 1893, zij het in afgezwakte vorm: alle mannen kregen nu een stem (vanaf 21 jaar) maar bepaalde kiezers (vooral kapitaalkrachtigen of mensen in het bezit van een diploma) konden meerdere stemmen uitbrengen. De ongelijkheid bleef bestaan waardoor de strijd nog lang niet gestreden was. Als gevolg van de strijd tegen ongelijkheid werd in 1914 de leerplicht ingevoerd. De elite zou de arbeiders en landbouwers “verheffen”. Voortaan zou iedereen naar school gaan, maar voor vele landbouwers was dat minder goed nieuws: het betekende minder helpende handen in de toekomst… Het was een zorg van velen, want het merendeel van de werkende bevolking was niet actief in de industrie, wel in de landbouw. Tot vandaag is het merkbaar dat aan het begin van de twintigste eeuw de agrarische sector de belangrijkste sector van het land was: onze schoolvakanties vallen niet toevallig nog steeds (grotendeels) samen met drukke perioden in de landbouw. In tegenstelling tot de buurlanden bleef in België het kleine landbouwbedrijf (minder dan 1 hectare) lang de toon aangeven, en dan vooral in Vlaanderen. Door die kleinschaligheid en versnippering van de gronden was er weinig sprake van mechanisatie in de landbouw. Paard en kar domineerden het straatbeeld. Economisch gezien zag het leven van de landbouwers er rond die periode niet rooskleurig uit. De landbouwers hadden het aan het eind van de negentiende eeuw hard te verduren gekregen door massale invoer van graan uit de V.S.A. en Rusland die de voedselprijzen fors deden dalen. Heel wat boeren(-zonen) trokken dan ook naar de steden om er als arbeider te gaan werken. Die plattelandsvlucht werd in de hand gewerkt door de spoorwegenmaatschappij NMBS, die arbeiders een goedkoop abonnement aanbood. De boeren die het land bleven bewerken, waren verplicht om ook hun kinderen en andere verwanten in te schakelen in het boerenbedrijf. Daarnaast dienden alle bijberoepen die zoveel mogelijk familieleden beoefenden (weven en spinnen, zeeldraaier, café, arbeider …) ervoor te zorgen dat men de eindjes aan elkaar kon knopen. Vanaf 1890 kwam er enigszins verbetering in het leven van de landbouwers door de oprichting van de Boerenbond.
8
Naast de sociale kwestie zorgde ook de Vlaamse kwestie, weliswaar zonder bloedige stakingen en confrontaties, voor een democratisering. Hoewel het merendeel van de bevolking Nederlandstalig was, was Frans de officiële taal van België. Het was de taal van het gerecht, de administratie, het leger en de nationale kranten. De gezagsdragers in België spraken trouwens niet over “Nederlands” maar over “Vlaams”, een verzameling van dialecten en bovendien de taal van het werkvolk. In hun ogen was het geen cultuurtaal, in tegenstelling tot het Frans. De positie van het Frans als eenheidstaal van België begon vanaf de tweede helft 19de eeuw langzaam af te brokkelen. Zo kwamen er drie belangrijke taalwetten tot stand: in 1873 een wet op het gebruik van taal bij rechtszaken in Vlaanderen, in 1878 vernederlandsing van bestuurszaken voor Vlaanderen en Brussel en in 1883 een wet die de vernederlandsing van het middelbaar onderwijs in staatsscholen regelde; het katholiek onderwijs zou nog langer Franstalig blijven.
De Vlaamse kwestie was meer dan een gewone taalkwestie, het was een vraag naar economische heropwaardering van Vlaanderen, democratisering en sociale rechtvaardigheid voor alle inwoners van België. Analfabetisme was meer verspreid in Vlaanderen dan in Wallonië. Officieel kregen Vlamingen gelijkheid in 1898, met de zogenaamde “Gelijkheidswet”. Daarin werden Nederlands en Frans gelijkgeschakeld en werden beide talen officiële talen van België. De Franstalige elite in België (dus ook in Vlaanderen en Brussel) wilde weinig weten van het in hun ogen vreemde Nederlands en wilde haar oude privileges niet opgeven. Voor hen was iets als de vernederlandsing van de universiteit in Gent “een misdaad tegen de beschaving”. Meer nog, de vernederlandsing van Vlaanderen stond synoniem met de afbraak van België. Nochtans dacht geen enkele Vlaamsgezinde eraan het land op te splitsen.
Na de goedkeuring van de zgn. Gelijkheidswet waren de verwachtingen in Vlaanderen hoog gestemd. Artikel uit De Denderbode, 5 mei 1898.
Daarom gebeurden heel wat veranderingen op taalvlak halfslachtig en veranderde er in het dagelijks leven weinig. Frans bleef in de ogen van vele mensen (ook Nederlandstaligen) een taal met hogere status. Het hoeft dan ook niet te verbazen dat ongeveer tien
9
procent van de inwoners van het huidige Vlaanderen Franstalig was. 3 Sinds 1898 waren beide talen wel gelijkgeschakeld, maar er lag geen taalgrens vast waardoor er geen duidelijkheid bleef over de rijkwijdte van Vlaanderen. Heel Vlaanderen werd een tweetalig gebied, terwijl Wallonië eentalig Frans was. In 1913 verwierp de Legerwet de oprichting van Vlaamse (dus Nederlandstalige) legerafdelingen, waardoor de voertaal Frans bleef. Een jaar later besloot men de universiteit van Gent te vernederlandsen. Het werd geen Nederlandstalige universiteit, maar een tweetalige universiteit (die van Leuven zou nog lang Franstalig blijven). Daarnaast ging de verfransing van de hoofdstad onverminderd voort. Enzovoort. Voor de Vlaamse Beweging 4 was de strijd nog lang niet gestreden. Ondertussen bleef ieder zijn eigen dialect spreken.
Het politieke toneel werd ook nog op een ander ideologisch vlak verscheurd, namelijk door een strijd tussen klerikalen en antiklerikalen. Gedurende de hele 19de eeuw hadden antiklerikalen getracht de katholieke macht te breken. Grotendeels tevergeefs: in 1914 stond de Katholieke Partij al dertig jaar (!) aan het roer van het land en de macht van de katholieke kerk bleef bijzonder groot. Toch kon de kerk niet voorkomen dat in de steden minder dan 50 % van de “kerkplichtige” bevolking vasthield aan de wekelijkse “zondagsplicht”. Ook op het platteland drongen de eerste vormen van ontkerkelijking door, al was dat zeer gering. Diegenen die daar, in ogen van de geestelijkheid, de sluis vormden met de gevaarlijke buitenwereld, waren vreemden. Hieronder vielen de zomergasten uit de steden, ingeweken onderwijzers, post- of spoorwegambtenaren of pendelarbeiders van alle slag. Maar veel waren er dat niet. Dat de macht van de kerk bijzonder groot was en bleef, blijkt alleen al uit het feit dat ze meer dan de helft van de openbare voorzieningen (onderwijs, zieken- en bejaardenzorg, verenigingsleven, bibliotheekwezen …) organiseerde. Wie dus buiten de gratie van de kerk leefde, vertoefde eigenlijk in een culturele marginaliteit omdat de vrijzinnige zuil nog ontluikende was. Hoe sterk de katholieke zuil ook mocht wezen, ze overheerste niet alles. Ze bleef een lange en verbeten strijd voeren met tal van gebruiken en gewoonten in het dagelijks leven van de mensen. Onder meer de herbergen, het middelpunt van het sociale leven in heel wat dorpen en steden, werden beschouwd als verdorven oorden die het alcoholisme in de hand werkte.
3
In 1910 was 11,52 procent van de inwoners van de provincies Antwerpen, Brabant (zonder het kanton Nijvel, maar wel met Brussel), Limburg Oost- en West-Vlaanderen Franstalig. Dit cijfer is gebaseerd op het aantal mensen die uitsluitend Frans spreken of meertaligen die vooral Frans spreken. Zo’n 6,25 procent kende uitsluitend Frans. In Wallonië, waar men ijverde voor federalisme uit angst voor een overheersing van Vlamingen in Wallonië, zag de situatie er anders uit. Slechts 2,39 % van de inwoners van het kanton Nijvel, de provincies Henegouwen, Luik, Luxemburg en Namen sprak uitsluitend Nederlands of vooral Nederlands. FOE, Population. Recensement général du 31 décembre 1910 4 Een verzamelnaam voor partijen, individuen, verenigingen … die streven naar meer autonomie voor Nederlandstaligen in België
10
Dat de herberg naast het schenken van drank ook andere functies had, maakte alles er niet eenvoudiger op. In heel wat kleinere gemeenten zetelden het schepencollege of de gemeenteraad er. Daarnaast werden er vaak huwelijken afgesloten en was het dé plaats bij uitstek om werk te zoeken. Bij gebrek aan eigen lokalen, gingen er net zo vaak vergaderingen door van politieke partijen, syndicaten, mutualiteiten, schuttersgilden, muziekmaatschappijen, vogelpikbonden, duivenmelkerbonden … De herbergen vormden hierdoor het kloppend hart van de gemeenschap.
Het vrijetijdsleven schipperde tussen oud en nieuw. Enerzijds bleven traditionele spelen als het wipschieten, kaatsen, kegelen, bakschieten en ganzenrijden populair; anderzijds zag men sinds de tweede helft van de 19de eeuw een intrede van nieuwe ontspanningsmogelijkheden, aanvankelijk vooral in de steden, maar het platteland zou volgen. Naast de lokale brouwers steunden ook politieke partijen die evolutie waardoor turnclubs, voetbalclubs, fietsbonden en dergelijke uit de grond schoten als paddenstoelen. Dat politieke partijen deze evolutie steunden hoeft niet te verbazen: de politieke strijd werd voortgezet in het culturele, vrijetijds- en verenigingsleven. Zo kenden (en kennen) heel wat dorpen en steden elkaar beconcurrerende muziekmaatschappijen omdat ze ofwel “katholiek” ofwel “liberaal” waren. De opkomende arbeiderspartijen (zowel socialisten als christendemocraten), daarentegen, manifesteerden zich vooral door het oprichten van turnkringen. In hun 1 mei- of Rerum-Novarumoptochten namen turnkringen dan ook een ereplaats in. Het bestaan van turnkringen kon enkel door de voortgezette sociale strijd; zonder betere loon- en werkomstandigheden zouden arbeiders geen tijd, energie en geld kunnen steken in dergelijke kringen.
Het analfabetisme daalde vrij snel, zodat in 1910 86% van de bevolking boven de 8 jaar kon lezen en schrijven. Het duurde nog tot 1914 eer er een wet op leerplicht zou komen in België. Doorgaans gingen kinderen tot aan hun ‘plechtige communie’ naar school om nadien te gaan werken of een beroepsopleiding te volgen. Slechts enkelingen hadden het voorrecht om ‘voortgezet onderwijs’ (het huidige middelbaar onderwijs) te genieten. Door de daling van het analfabetisme nam de behoefte aan lectuur toe. Die honger naar kennis werd gestild door vele kanalen. In de eerste plaats via de talloze (politiek gekleurde) kranten en weekbladen. Daarnaast bestonden er parochiale en gemeentelijke bibliotheken, die een brede keuze aan boeken aanboden (althans voor zover de katholieke censuur de keuze niet beperkte). Tot slot waren er ook cultuurfondsen zoals het Willemsfonds en het Davidsfonds die boekverspreiding in de hand werkten maar vaak een beperkt publiek van notabelen en intellectuelen bereikten. Tot slot dook er rond 1900 iets nieuws op dat de virtuele wereld bijzonder zou vergroten: de bioscopen (met hun films en journaals). Aanvankelijk vooral in de steden, maar rond 1910 verschenen ook de eerste (mobiele) bioscopen op het platteland.
11