WORKSHOP ARGUMENTEREN IN DE DAGELIJKSE LESPRAKTIJK EN EXAMINERING 3F
Taalcoachacademie 25-5-2012 Christianne Alberts
Inhoudsopgave
Taalniveau B2/3F voor studenten Werken volgens vaste structuren Communicatieschema CGO Overzicht oefeningen argumenteren Muiswerk Aanvaardbaarheid argumentatieve uitspraken
Taalniveau B2/3F voor studenten
Begrijpen
Spreken
Schrijven
Luisteren
Lezen
Productie
Interactie
Ik kan in een langer (30 min.) betoog uiteenzetting of beschouwing de hoofdpunten en onderbouwingen volgen, ook als het onderwerp buiten het vak- of interessegebied ligt en het onderwerp abstract is.
Ik kan artikelen en verslagen lezen, die betrekking hebben op eigentijdse problemen, waarbij de schrijvers een bepaalde houding of standpunt innemen.
Ik kan duidelijke, gedetailleerde beschrijvingen presenteren over een breed scala aan onderwerpen, die betrekking hebben op mijn interessegebied.
Ik kan zodanig deelnemen aan een vloeiend en spontaan gesprek, dat normale uitwisseling met moedertaalsprekers mogelijk is.
Ik kan een duidelijke, gedetailleerde tekst schrijven over een breed scala van onderwerpen, die betrekking hebben op mijn interesses.
Ik kan binnen een vertrouwde context actief deelnemen aan een discussie en hierin mijn standpunten uitleggen en ondersteunen
Ik kan een betoog of verslag schrijven, informatie doorgeven of argumenten aanvoeren ter ondersteuning van een specifiek standpunt.
Ik kan een presentatie geven met argumenten voor of tegen een bepaald standpunt over een actueel onderwerp verklaren en vooren nadelen van diverse opties uiteenzetten.
Ik kan de meeste nieuws- en actualiteitenprogramma’s op de tv begrijpen.
Taken 1. Luisteren naar uitleg en instructies over concrete en abstracte onderwerpen 2. Luisteren als lid van een live publiek naar een lange uiteenzetting, beschouwing of betoog 3. Luisteren naar radio en tv en naar gesproken tekst op internet
Taken 1. Lezen van informatieve teksten met formeel taalgebruik, zakelijke correspondentie, ingewikkelde schema’s en rapporten over het eigen werkterrein 2. Lezen van ingewikkelde instructies in gebruiksaanwijzingen van onbekende apparaten en procedures 3. Lezen van betogende teksten
Taken Een presentatie houden met een inleiding, een kern en een slot, met verschillende doelen en vragen spontaan beantwoorden
Taken 1. Deelnemen aan discussies, debatten en overleg in kleinere of grotere groepen 2. Actief deelnemen aan gesprekken op de stage en tijdens projecten op school en aan de evaluatie daarvan
Ik kan brieven schrijven waarin ik het persoonlijk belang van gebeurtenissen en ervaringen aangeef. Taken 1. In correspondentie en e-mails standpunten beargumenteren 2. Formulieren invullen, berichten schrijven en aantekeningen maken 3. Betogende, uiteenzettende en beschouwende artikelen schrijven. Vanuit een vraagstelling een verslag, werkstuk of artikel schrijven. Informatie vanuit verschillende bronnen in één tekst samenbrengen
Raamwerk Nederlands
WERKEN VOLGENS VASTE STRUCTUREN
DE PROBLEEMSTUCTUUR
DE HANDELINGSSTRUCTUUR
Hoofdvraag (= een probleem) Subvragen: Wat is het probleem precies? Waarom is het een probleem? Wat zijn de oorzaken? Wat zijn de gevolgen? Wat is ertegen te doen?
Hoofdvraag (= een handeling) Subvragen: Wat is het doel van de handeling? Wat zijn de voorwaarden ervoor? Hoe verloopt de handeling in grote lijnen? Hoe worden de deelhandelingen uitgevoerd? Hoe wordt het verloop van de handelingen gecontroleerd?
DE MAATREGELSTRUCTUUR
DE ONTWERPSTRUCTUUR
Hoofdvraag (= een maatregel) Subvragen: Wat is de maatregel precies? Waarom is de maatregel nodig? Hoe wordt de maatregel uitgevoerd? Wat zijn de effecten?
Hoofdvraag (= een ontwerp) Subvragen: Waartoe dient het ontwerp? (doel) Aan welke eisen moet het ontwerp voldoen? Welke materialen en gereedschappen worden er gekozen? Hoe ziet het ontwerp er uit? In hoeverre voldoet het ontwerp aan de gestelde eisen?
DE BETOOGSTRUCTUUR
DE ONDERZOEKSSTRUCTUUR
Hoofdvraag (= het onderwerp van discussie) Subvragen: Wat is de stelling? Wat zijn de argumenten? Wat zijn de tegenargumenten? Hoe luidt de conclusie? DE EVALUATIESTRUCTUUR
Hoofdvraag (= een onderzoeksobject) Subvragen: Wat wordt er precies onderzocht? Waarom? Volgens welke methode? Met welk resultaat? Wat zijn de conclusies?
Hoofdvraag (= datgene wat beoordeeld wordt) Subvragen: Wat zijn de relevante eigenschappen? Wat zijn de positieve aspecten? Wat zijn de negatieve aspecten? Hoe luidt het totaaloordeel? Wat moet er nog aangepast worden? Steehouder, Leren communiceren
Communicatieschema
Boodschap thema, doel
a
Thema: waarover gaat de zender iets zeggen? Doel: wat wil de zender met deze boodschap bereiken? (informeren, activeren, overtuigen, instrueren)
Hoofdvraag: wat wil de zender over het thema zeggen?
b
Publiek: wie is de ontvanger van de boodschap? Bij wie wil de zender dat doel bereiken? (b.v. functie of belangrijkheid van de persoon, voorkennis van het onderwerp, taal, opvattingen, bevoegdheden, machtsmiddelen.) Ben je zelf publiek, dus ontvanger? Wie is de zender van de boodschap? (b.v. functie of belangrijkheid van de persoon, jouw voorkennis van het onderwerp, taal, opvattingen, bevoegdheden, machtsmiddelen.)
c
Subvragen (zie ook vaste structuren): welke informatie over het thema komt in de boodschap, rekening houdend met dit publiek en dit doel?
d
Medium: door middel van welk medium kan/moet ik deze boodschap voor dit publiek het beste overbrengen of ‘verpakken’?
Conventies: welke (spel)regels gelden voor dit medium?
e
Opbouw van de boodschap: Wat komt er dan in?(rekening houdend met dit publiek, dit doel, dit thema) Inleiding:
Kern:
Slot:
f
Ruis: welke mogelijke ruis kan er ontstaan en (hoe) kan ik dat voorkomen? Consortium CGO
Overzicht oefeningen argumenteren Muiswerk (cursief verwijst naar alle vaardigheden uit het Referentiekader) A. Soorten argumenten Standpunten aanwijzen Over standpunten en argumenten Signaalwoorden van argumentatie Verborgen standpunten Standpunten en argumenten B. Verschil van mening Soorten verschil van mening Argumentatieve discussies Meningsverschillen en discussies C. Enkelvoudig en meervoudig Meervoudig of nevengeschikt Meervoudig, nevengeschikt, getrapt Argumentatie in teksten Argumentatie in langere teksten Argumentatiestructuur D. Verzwegen onderdelen Onderdelen van argumentatie Conclusies trekken Geldigheid van redeneringen E. Argumentatieschema’s Argumentatieschema’s in teksten Stand. NL (kentekenrelatie, vergelijkingsrelatie, causale relatie) Vragen bij schema’s F. Feiten en meningen Argumenten wegen Argumentatie over beleid Aanvaardbaarheid en consistentie G. Drogredenen Overtreding argumentatieregels H. Gedragsregels Overtreding gedragsregels Debat over roken Muiswerk Educatief
Aanvaardbaarheid van argumentatieve uitspraken 1. Overtuigen door feiten die bewezen kunnen worden (wetenschap) 2. Overtuigen door gedragsregels (algemeen aanvaarde morele oordelen en principes) X is aan de hand: We hebben de afgelopen maanden nauwelijks speelgoed verkocht Y moet gedaan worden We zullen dus meteen marktonderzoek moeten doen Schematisch: Als X aan de hand is, moet Y gedaan worden. 3. Overtuigen door het symptomatische (kentekenrelatie: eigenschappen) Natuurlijk is Feike koppig. Hij is immers een Fries (en Friezen zijn koppig) Schematisch: Voor X (Feike) geldt Y (koppig), want Voor X (Feike) geldt Z (Fries) en Y (koppig) is symptomatisch voor Z (Friezen) 4. Overtuigen door het vergelijkbare (vergelijkingsrelatie) Je moet het meteen uitmaken met Margreet. Je hebt het met Tanja tenslotte ook uitgemaakt (en Margreet is net zo ontrouw als Tanja) Schematisch: Voor X (Margreet) geldt Y (uitmaken) want Voor Z (Tanja) geldt Y (uitmaken) en X ( Margreet) is vergelijkbaar met Z (Tanja) 5. Overtuigen door het oorzakelijke (causale relatie) Opa kan zo’n harde appel niet kauwen. Hij heeft immers geen tanden meer (en zonder tanden kun je niet kauwen) Schematisch: Voor X (opa) geldt Y (niet kauwen) want Voor X (opa) geldt Z ( geen tanden) en Z (geen tanden) leidt tot Y (niet kauwen) Bronnen: Argumenteren Van Eemeren Grootendorst Kruiger Leren communiceren Steehouder
KRITISCHE VRAGEN:
Is X inderdaad aan de hand? Is de opgevoerde gedragsregel (zie schema) aanvaardbaar? Zijn er misschien omstandigheden die Y minder voor de hand liggend maken?
Geldt Z wel voor X? Is Y inderdaad symptomatisch voor Z? Kan Z geen andere symptomen hebben? Kan Y geen symptoom zijn van iets anders?
Geldt Y wel voor Z? Is X inderdaad vergelijkbaar met Z? Is X niet ook in relevante opzichten onvergelijkbaar met Z? Kan X niet beter met iets anders vergeleken worden?
Geldt Z wel voor X? Leidt Z inderdaad tot Y? Kan Z niet ook tot iets anders leiden? Kan Y niet ook het gevolg zijn van iets anders?
Bijlagen
I
Referentiekader taal&rekenen: de vaardigheid Schrijven
II
Taalwijzer, hoofdstuk 9 Argumenteren
II
Handboek Deviant, hoofdstuk 15 Debatteren
IV
Niveaubepaling Schrijven 1F-2F-3F
V
Format Schrijven 3F
VI
Technisch betoog 1
VII
Technisch betoog 2