WONINGONDERHOUD EN INFORMELE SEKTOR
BIBLIOTHEEK TU Delft
P 2202 5259
1111111111111 904093
C 730
VOLKSHUISVESTING IN THEORIE EN PRAKTIJK 11 Eerder verschenen in de serie 'Volkshuisvesting in theorie en praktijk' de volgende uitgaven:
* H. Priemus,
Volkshuisvesting in de vuurlinie (premiebundel) ISBN 90-6275-120-2
1 H. Priemus, Volkshuisvestingssysteem en woningmarkt ISBN 90-6275-121-0
2 H. Priemus, Huurprijsbeheersing: omstreden instrument van volkshui~ vestingsbeleid ISBN 90-6275-122-9 3/4 H. Priemus, Verhuistheorieën en de verdeling van de woningvoorraad ISBN 90-6275-123-7
5 H. Priemus, Bouwproces en woningbouwmarkt ISBN 90-6275-125-3
6 H. Priemus, Nederlandse woningbouwmarkt ISBN 90-6275-126-1
8 J. van der Schaar, De huisvestingssituatie in Nederland 1900-1982 ISBN 90-6275-128-8 9 L. G. Gerrichhauzen en M. van Giessen, Naar nieuwe lokale bestuu~ lijke verhoudingen: het partnermodel ISBN 90-6275-129-6 12 H. Westra, Non-profit woningexploitatie ISBN 90-6275-277-2 In voorbereiding zijn: 7 J. van der Schaar, Groei en bloei van het Nederlandse volkshuisvesting~ beleid ISBN 90-6275-127-X 10 J. van der Schaar, De non-profit huursector: woningbeheer en -exploitatie ISBN 90-6275-248-9
WONINGONDERHOUD EN INFORMELE SEKTOR: EEN VERKENNEND ONDERZOEK NAAR DE ONTWIKKELING VAN DE VERHOUDING TUSSEN HET FORMELE EN INFORMELE WONINGONDERHOUD Kristien Baartmans Frits Meüer André van Schaik
Delftse Universitaire Pers/1986
De serie 'Volkshuisvesting in theorie en praktijk' wordt uitgegeven door: Delftse Universitaire Pers Stevinweg 1 2628 CN DELFT telefoon: (015) 783254 Het onderzoek 'Woningonderhoud en informele sektor' is uitgevoerd door het Onderzoeksinstituut voor Technische Bestuurskunde OTB, Technische Universiteit Delft, in opdracht van de Organisatie voor Strategisch Arbeidsmarktonderzoek en de Directie Coördinatie Bouwbeleid van het ministerie van VROM. Omslagontwerp: Ben Aalbers, Leidschendam Druk: Planeta BV, Haarlem CIP-gegevens Koninklijke Bibliotheek, Den Haag Baartmans, Kristien Woningonderhoud en informele sektor: een verkennend onderzoek naar de ontwikkeling van de verhouding tussen het formele en informele woningonderhoud; in opdracht van de Organisatie voor Strategisch Arbeidsmarktonderzoek en de Directie Coördinatie Bouwbeleid van het ministerie van VROM / Kristien Baartmans, Frits Meijer, André van Schaik. - Delft: Delftse Universitaire Pers. - 111. - (Volkshuisvesting in theorie en praktijk; dl. 11) Met lil opg. ISBN 90-6275-242-X SISO 314 UDC 351.778.5.004.53 Trefw.: woningonderhoud. Copyright © 1986 by Delft University Press No part of this book may be reproduced in any form by print, photoprint, microfilm or any other means, without written permis sion from the publisher: Delft University Press, Delft, The Netherlands.
INHOUD 1.
Probleemstelling en begripsbepaling •••••••••••••••••••••••••••••••• 3 l.I. Inleiding ••••••••••••••••••••••••••••••••••••••••••••••••••• 3 1.2. Probleemstelling .....•.....•................................ 4 1.3. Onderhoud van woningen .••.....•................•........... 5 1.4. De onderhoudsinspanning in de formele en informele sektor .........................................•.......•.. 6 1•.5. Prijselasticiteit en substitutie ••••••••••••••••••••••••••••••••• 8 1.6. Opzet van het rapport ••••••••••••••••••••••••••••••••••••••• 9
2.
Differentiatie van de onderhoudsbehoefte en -inspanning naar eigendomsverhouding; gevolgen van een prijsdaling ••••••••••••••••••• 11 2.1. Inleiding ••.•••..•.•••.••••.......••...••.............•.... 11 2.2. Faktoren die de onderhoudsbehoefte verklaren ••••••••••••••••• 11 2.3. Theoretische beschouwing over de gevolgen van een daling van de prijs van arbeid in de woningonderhoudssektor •••••••••••• 13 2.4. Samenvatting en konklusies •••••••••••••••••••••••••••••••••• 17
3.
Woningonderhoud en ontwikkelingen in de formele sektor ••••••••••••• 19 3.1. Inleiding •.••......•..............••••..••.•..•............ 19 3.2. Produktiecijfers ...•.••••••.•..•...•.••..................... 19 3.3. In eigen beheer uitgevoerd onderhoud door verhuurders •••••••••• 23 3.4. De werkgelegenheid in de onderhoudssektor •••••••••••••••••••• 24 3.5. Samenvatting en konklusies .................................. 26
11.
Woningonderhoud en ontwildéelingen in de informele sektor •••••••••••• 27 4.1. Inleiding •••...•••.•.••.................................... 27 4.2. De ontwikkeling van het doe-het-zelven ••••••••••••••••••••••• 27 4.2.1. De DHZ-detailhandel •••••••••••••••••••••••••••••••• 27 4.2.2. De omvang van het doe-het-zelven •••••••••••••••••••• 33 4.3. Zwarte sektor en woningonderhoud ••••••••••••••••••••••••••• 34 4.4. Samenvatting en konklusies •••••••••••••••••••••••••••••••••• 36
.5.
De ontwikkeling van het formele en informele woningonderhoud en mogelijke verklaringen daarvoor •••••••••••••••••••••••••••••••• 37 .5.1. Inleiding •••••••••••••••••••••••••••••••••••••••••••••••••• 37 .5.2. Verschuiving in de verhouding tussen het formele en informele woningonderhoud •••••••••••••••••••••••••••••••••• 37 .5.3. Push-faktoren vanuit de formele sektor ••••••••••••••••••••••• 39 .5.4. Pull-faktoren ter verklaring van ontwikkelingen in de D HZ-sektor ••••••••••••••••••••••••••••••••••••••••••••••• 42
.5 •.5.
Pull-faktoren ter verklaring van ontwikkelingen in de
.5.6.
Samenvatting en konklusies •••••••••••••••••••••••••••••••••• .50
zwarte sektor •••••••••••••••••••••••••••••••••••••••••••••• 47
6.
Overheidsmaatregelen ter stimulering van het formele woningOllderllotJd •••••••••••••••••••••••••••••••••••••••••••••••• 51 6.1. Inleiding ......•......••...•..•..•..••......••............. 51 6.2. De maatregelen •••••••••••••••••••••••••••••••••••••••••••• .51 6.3. Samenvatting en konklusies •••••••••••••••••••••••••••••••••• .58
7.
Het belang van de formele en informele sektor bij de uitvoering VaJ'l OIlderllolldskarweien •••••••••••••••••••••••••••••••• 61 7.1. Inleiding ......••••••••...•..........••...•................ 61 7.2. Kanttekeningen bij het gebruikte empirisch materiaal ••••••••••• 61
7.3.
Wijze van uitvoering van onderhoudskarweien in relatie tot frekwentie en aard van de karweien ••••••••••••••••••••••• 62 7.4. Eigendomsverhouding in relatie tot frekwentie en wijze van uitvoering van de karweien ••.•...•.••..••..••••••.•...... 6.5 7.4.1. Eigendomsverhouding en frekwentie ••••••••••••••••••• 6.5 7.4.2. Eigendomsverhouding en wijze van uitvoering ••••••••••• 66 7 . .5. Samenvatting en konklusies .........••.....•....•••••.••••••. 68
S.
Substitutie en prijselasticiteit in het woningonderhoud •••••••••••••••• 71 8.1. Inleiding ...••••.•..••.•.••.••..........•••.•••••....•••••. 71 8.2. Zelfwerkzaamheid als substitutie voor de betaalde sektor •••••••• 71 8.3. Prijsdaling van 20% in de formele sektor •••••••••••••••••••••• 76 8.4. Gevolgen van een prijsdaling op de omzet en werkgelegenheid in de formele sektor: aannames en berekeningswijzen ...•••••••.•.•..••.•••.........••...••....••..••••. 78 8•.5. Gevolgen van een prijsdaling op de omzet en werkgelegenheid in de formele sektor: twee varianten ••••••••••••••••• 80 8.6. Vergelijking met andere empirische gegevens •••••••••••••••••• 86 8.7. Samenvatting en konklusies •••••••••••••••••••••••••••••••••• 87
9.
Samenvatting ert IccJrlkllJSies ••••••••••••••••••••••••••••••••••••••• 91 9.1. Inleiding ............................••.•.••.•..•••••.•..•. 91
9.2. Onderhoudsinspanning in de formele en informele sektor ••••••••• 91 9.2.1. Woningonderhoud en de ontwikkelingen in de formele en informele sektor ••••••••••••••••••••••••••••• 91 9.2.2. Verklaringen voor het toenemend belang van het informele woningonderhoud ••••••••••••••••••••••••••• 93 9.2.3. Overheidsmaatregelen als stimulerende faktor voor de omvang van het formele woningonderhoud: de instrumenten en de effekten ••••••••••••••••••••••• 94 9.2.4. Formele en informele uitvoering van konkrete onderhoudskarweien ••••••••••••••••••••••••••••••••• 96 9.3. Substitutie- en elasticiteitseffekten op het gebied van hetwoningonderhoud ••••••••••••••••••••••••••••••••••••••• 97 9.3.1. Substitutie van formele naar informele uitvoering ••••••• 97 9.3.2. Prijsdaling van 20%: substitutie- en elasticiteitseffekten ••••••••••••••••••••••••••••••••••••••• 97 9.4. Aanbevelingen voor nader onderzoek •••••••••••••••••••••••••• 99 Bijlage Bijlage 2 Bijlage 3 Bijlage 4A Bijlage 4B Bijlage Bijlage Bijlage Bijlage Bijlage Bijlage
.5
6 7 8 9 10
De bedrijfstak bouwnijverheid en bouwinstallatiebedrijven volgens de standaardbedrijfsindeling (SBI) •••••••••••• 103 Begrippen en definities verder uitgewerkt •••••••••••••••••• 104 Indexering van de onderhoudsinspanning •••••••••••••••••••• 10.5 De NIPO-enquête: wijze van uitvoering van onderhoudskarweien ••••••••••••••••••••••••••••••••••••• 106 Eigendomsverhouding en wijze van uitvoering van de karweien (NIPO) •••••••••••••••••••••••••••••••••••••• 112 Gereedschapsbezit en werkzaamheden-handigheid ••••••••••• 116 De OTB-THD-enquête ••••••••••••••••••••••••••••••••••• 118 De karweien ingedeeld in groepen ••••••••••••••••••••••••• 128 Berekening van en aannames bij de elasticiteiten •••••••••••• 130 Berekening van de extra hoeveelheden omzet ••••••••••••••• 134 Literatuurlijst •••••••••••••••••••••••••••••••••••••••••• 136
,
'I
TEN GELEIDE
Het hardnekkige karakter van de werkloosheid alsook de ontwikkeling van de technologie lijken de opvatting te ondersteunen dat we voor lange tijd met een tekort aan werkgelegenheid hebben te rekenen. Het is inderdaad onzeker of economisch herstel en een hoog niveau van economische groei in staat zullen zijn op korte termijn voldoende werkgelegenheid te waarborgen. Gezien deze onzekerheid is het gerechtvaardigd de vraag onder ogen te zien of andere beleidsopties denkbaar zijn, teneinde de werkgelegenheid te vergroten zonder aan produktiviteit en efficiënte allocatie in te boeten. Vanuit dit gezichtspunt wordt wel gedacht aan versterking van de arbeidsintensiviteit van de produktie. Daarvoor is de laatste jaren een verscheidenheid aan ideeën naar voren gebracht. Daartoe behoren: veranderingen in het heffingenstelsel van de sociale zekerheid door vermindering van de premies ten laste van de factor arbeid, differentiëring van de BTW-heffing ten gunste van arbeidsintensieve produkties, prijsverlaging van diensten en goederen die ook vooral in de informele economie worden geproduceerd. In het onderzoekprogramma van de OSA is aan enkele van deze invalshoeken aandacht besteed (1). Het onderhavige onderzoek betreft met name consumentenreacties op een veronderstelde prijsverlaging van woningonderhoud. Woningonderhoud is een gebied waarop behalve van de diensten van de formele economie ook gebruik wordt gemaakt van DHZ-activiteiten en van de zwarte economie. Daardoor zijn vragen zowel van prijselasticiteit als van substitutie hier van belang. Het gaat immers om de vraag of prijsverlaging een expansief effect heeft op de omzet in het woningonderhoud alsook om de vraag of er daardoor een verkleining van de informele economie optreedt ten gunste van de formele economie in deze branche. De resultaten van dit onderzoek zijn interessant en bieden wellicht belangrijke perspectieven voor beleid. Op basis van onderzoek van dit type, waarin zowel aan theoretische concepten als aan - voor dit probleem verzamelde - empirische gegevens aandacht wordt besteed, laat zich in ieder geval beoordelen van welke aard en omvang de effecten van een prijsverlaging kunnen zijn. Daardoor neemt de plausibiliteit van beleidsopties, die op deze wijze de arbeidsintensivieit van de produktie en daarmee uiteraard van de werkgelegenheid beogen te vergroten toe. De inzichten die op grond van verricht onderzoek de laatste tijd beschikbaar zijn gekomen, rechtvaardigen zowel een verruiming van het terrein van onderzoek, gericht op mogelijkheden van vergroting van de arbeidsintensiviteit van de produktie, als het activeren van de beleidsontwikkeling op dit terrein. Experi-
menten en beleidsvernieuwing op beperkte schaal liggen hier voor de hand, zodat zowel middels studie en onderzoek als op grond van ervaring in de praktijk de mogelijkheden van beleidsvernieuwing verkend kunnen worden. Dit onderzoek is mogelijk geworden door medefinanciering van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM), Directie Coördinatie Bouwbeleid. Begeleiding van dit project was voor VROM/DCB in handen van drs J.W. Buykx; voor de OSA heeft dr ir J.C. van Ours deze taak vervuld. H.A. van Stiphout. directeur OSA. (1)
- Zie H. v.d. Kamp, A.C.P. de Koning: meer werkgelegenheid in reparatie-
sector, in: Reparatiedienst en werkgelegenheid, OSA-Werkdocument nr. 10 - J.C. van Ours, Consumeren en werken. OSA-Werkdocument nr. 13.
2
1 PROBLEEMSTELLING EN BEGRIPSBEPALING
1.1. Inleiding De ontwikkeling van de konsumptieve vraag naar diensten wordt, afgezien van veranderingen in konsumentenpreferenties, bepaald door inkomens- en prijsontwikkelingen. Met name onder invloed van de technische ontwikkelingen is in de afgelopen jaren de arbeidsproduktiviteit in de industrie sneller toegenomen dan in de dienstensektor • Het gevolg hiervan was, dat de diensten relatief steeds duurder zijn geworden ten opzichte van industrieel voortgebrachte goederen. Ondanks deze relatieve duurte is de konsumptieve vraag naar diensten toegenomen. Oorzaken hiervan zijn ondermeer de snel gestegen inkomens en de grote inkomenselasticiteit van de dienstverlening. Het proces van deze differentiële prijsontwikkeling tussen goederen en diensten lijkt zich in de nabije toekomst voort te zetten (EIM, 1985, p. 5). In een periode van stagnerende inkomensgroei zou een relatieve prijsstijging via een terugval in de konsumptieve vraag naar diensten negatieve werkgelegenheidseffekten kunnen hebben. In het licht van de huidige werkgelegenheidssituatie is een dergelijke ontwikkeling minder gewenst en kan men de vraag stellen in hoeverre een prijsverlaging van diensten zinvol is. Een dergelijke prijsverlaging zou kunnen resulteren in een toename van de konsumptieve vraag naar diensten en/of een verschuiving van de konsumptieve vraag van goederen naar diensten. Het gaat hier derhalve om het vraagstuk van de prijselasticiteit (in hoeverre leidt een prijsverlaging tot een vraagverhoging) in kombinatie met het mogelijke substitutie-effekt (in hoeverre verschuift de konsumptieve vraag van diensten in de informele sektor naar diensten in de formele sektor). De eventuele positieve werkgelegenheidseffekten staan bij dit alles centraal. De genoemde problematiek was voor de Organisatie voor Strategisch Arbeidsmarktonderzoek (OSA) aanleiding nader onderzoek hiernaar te laten verrichten. Wat voor diensten geldt, is in zekere mate ook van toepassing op bouwwerken in het algemeen en woningen in het bijzonder. De OSA was met name geïnteresseerd in de vraag in hoeverre deze problematiek speelt bij de dienstverlening met betrekking tot het onderhoud van woningen. Door de relatieve duurte van de onderhoudsdiensten zou er wellicht minder onderhoud gepleegd worden dan wenselijk/noodzakelijk is en/of zou er voor een deel buiten de officiële onderhoudsdiensten om, in het onderhoud voorzien worden. Dit alles zou in kaart gebracht moeten worden; bovendien zouden de werkgelegenheidseffekten welke zouden optreden bij een prijsdaling van de onderhoudsdiensten gekwantificeerd moeten worden.
3
Deze studie, uitgevoerd binnen het meerjarig onderzoeksprogramma "Zelfwerkzaamheid in de volkshuisvesting", is daarvan het uiteindelijke resultaat (1). Het onderhavige onderzoek hangt overigens nauw samen met een in dezelfde periode verrichte studie naar "Zelfwerkzaamheid in de volkshuisvesting en mogelijke konsekwenties voor de bouwwerkgelegenheid". In opdracht van de Directie Coördinatie Bouwbeleid (DCB) van het ministerie van VROM is een inventarisatie gemaakt van de gevolgen van DHZ-aktiviteiten op de aard en de omvang van de werkgelegenheid in de bouwsektor en de DHZ-branche. Tevens wordt . er in deze studie ingegaan op de veranderingen die in de bouwwerkgelegenheid verwacht mogen worden bij toe- of afname van (bepaalde soorten) DHZ-aktiviteiten. Over deze DCB-studie zal afzonderlijk worden gerapporteerd. Gezien de verwantschap en de raakpunten tussen beide onderzoeken is ten behoeve van het veldwerk gekozen voor één gekombineerde enquête (onder eigenaar-bewoners, huurders en verhuurders). Voor deze studie is in deze enquête voornamelijk de vraagstelling naar de konsumentenreaktie op een veronderstelde prijsverlaging van het woningonderhoud van belang. In de onderstaande paragraaf zal de probleemstelling nader gepreciseerd worden. In de paragrafen die daarna volgen, wordt een aantal begrippen, welke in de probleemstelling gehanteerd worden, toegelicht. 1.2. Probleemstelling
Uitgaande van de in de voorgaande paragraaf geformuleerde OSA-vraagstelling, is gekozen voor een tweedelige probleemstelling. De eerste probleemstelling is georiënteerd op de ontwikkelingen in de formele en informele sektor voor wat het onderhoud van woningen betreft. Daarbij zal tevens ingegaan worden op mogelijke verklaringen voor die ontwikkelingen. De tweede probleemstelling richt zich op de konsumptieve vraag in relatie tot de prijsdaling van de onderhoudsdienstverlening en de daaruit voortvloeiende werkgelegenheidseffekten (substitutie en elasticiteit). Hierbij wordt uitgegaan van een veronderstelde prijsverlaging van 20%. De eerste probleemstelling zal met behulp van de literatuurstudie beantwoord worden. Bij de beantwoording van de tweede probleemstelling staat de eigen enquête centraal. De beide probleemstellingen kunnen als volgt worden gedifferentieerd: A. Hoe heeft de onderhoudsinspanning, in termen van werkgelegenheid en produktiewaarde, in de formele en informele sektor zich ontwikkeld en welke faktoren zijn daarop van invloed geweest; in hoeverre heeft de verhouding tussen deze sektoren zich gewijzigd?
1. Wat is tot op heden de ontwikkeling geweest van de onderhoudsinspanning (zie hoofdstuk 3 en 4): - van erkende bouwnijverheid- en installatiebedrijven? - van onderhoudsdiensten van profit en non-profit verhuurders? - in de zwarte sektor? - in de DHZ-sfeer (door huurders, eigenaar-bewoners en hun vrienden, kennissen en familie)? 2. Welke faktor en zijn er te onderscheiden die de bovenstaande ontwikkelingen kunnen verklaren, en in hoeverre zijn er als gevolg van deze faktoren verschuivingen opgetreden in de verhouding tussen formele en informele sektor (zie hoofdstuk 5)? 3. In hoeverre zijn overheidsmaatregelen van invloed gebleken op de waargenomen ontwikkelingen in de formele en informele sektor (zie hoofdstuk
4
6)1
4. Hoe is (momenteel) op het niveau van konkrete karweien de verhouding tussen de formele en informele sektor voor wat de uitvoering betreft van het onderhoud van woningen (zie hoofdstuk 7)?
B. Is er bij het woningonderhoud sprake van substitutie van formele uitvoering naar informele uitvoering èn in hoeverre is de konsument ten aanzien van het onderhoud van woningen prijsgevoelig: welke substitutie- en elasticiteitseffekten (in de zin van produktiewaarde en werkgelegenheid) treden er op bij een prijsverlaging van 20'Kt op de formele onderhoudsdienstverlening? 1. In hoeverre is er bij de uitvoering van het woningonderhoud sprake van substitutie van formeel naar informeel? 2. Wat zijn de substitutie- en elasticiteitseffekten (in termen van produktiewaarde en werkgelegenheid) van de veronderstelde prijsdaling: - in hoeverre zouden karweien, waarvoor bewoners momenteel geen plannen hebben om ze in de nabije toekomst (3 jaar) uit te (laten) voeren, als gevolg van de genoemde prijsverlaging wel aan erkende onderhoudsbedrijven uitbesteed worden? - in hoeverre zouden karweien, die bewoners in de nabije toekomst (ca. 3 jaar) zelf willen uitvoeren, als gevolg van de genoemde prijsverlaging aan erkende onderhoudsbedrijven uitbesteed worden? - in hoeverre zouden karweien, die bewoners in de nabije toekomst (ca. 3 jaar) zwart willen laten uitvoeren, als gevolg van de genoemde prijsverlaging aan erkende onderhoudsbedrijven uitbesteed worden en welke bedragen zijn daarmee gemoeid? Deze vragen bij deelprobleemstelling B komen in hoofdstuk 8 van dit rapport aan de orde.
1.3.
Onderhoud van woningen
Ten aanzien van het onderhoudsbegrip wordt een grote verscheidenheid aan omschrijvingen gehanteerd. Schellevis (1979, p. 10) meent, dat hieraan een verscheidenheid van perspektieven ten grondslag ligt. Deze verscheidenheid kan voor een belangrijk deel verklaard worden uit de verschillende doeleinden van verschillende kategorieën van gebruikers. Zo wordt de onderhoudsomschrijving van bijv. de Nationale Woningraad voornamelijk vanuit een beheersvisie gedefinieerd, met enerzijds nadruk op de gebruikswaarde van de woning na oplevering c.q. verbetering en anderzijds nadruk op de (goede en efficiënte) uitvoering (NWR, 1983, p. 17). Voor deze studie is de wijze waarop bijv. onderhoud beheerstechnisch georganiseerd is of de aktiviteiten financieel gedekt worden, in eerste instantie minder relevant. Onze begripsomschrijving willen wij toespitsen op de uit te voeren (technische) aktiviteit. Schelle vis (1979, p. 10) konstateert, dat ondanks de genoemde diversiteit, onderhoud in alle definities dient ter instandhouding van een bouwwerk. Naast onderhoud wordt dan veelal verbetering onderscheiden als een aparte aktiviteit. Verbeteraktiviteiten zijn in de regel gericht op een verhoging van de gebruikswaarde (kwaliteit) van de woning. Deze verhoging kan plaats vinden op zowel bouwtechnisch en bouwfysisch als op woontechnisch terrein. De scheiding tussen onderhoud en verbetering is in de praktijk niet éénduidig aan te geven. Zo is het goed voorstelbaar, dat een bepaalde aktiviteit voor een gedeelte tot het "onderhoud" gerekend wordt, maar dat het voor een ander deel ook een "verbetering" inhoudt (2). Gezien de moeilijkheid om beide aktiviteiten éénduidig te (onder)scheiden en op grond van een aantal daarbij komende (pragmatische) overwegingen - ener-
5
zijds de komplexiteit en lengte van onze enquête en anderzijds het feit dat bij het merendeel van het bestaande empirisch materiaal en bij een gedeelte van de (makro-ekonomische) produktiegegevens er eveneens geen onderscheid wordt gemaakt - zijn zowel de onderhouds- als de verbeteraktiviteiten onderwerp van ons onderzoek. Als verzamelbegrip hanteren wij de door Priemus en Hoenderdos (1985, p. 35-34) gebruikte term "technisch woningbeheer", waaronder het volgende wordt verstaan: "het geheel van aktiviteiten dat gericht is op het handhaven respektievelijk verbeteren van de woning". Binnen dit ruimere begrip "technisch woningbeheer" valt in dit onderzoek de nadruk op het woningonderhoud. 1.4. De onderhoudsinsparuûng in de formele en informele sektor Met betrekking tot de omschrijving van het begrip onderhoudsinspanning volgen wij de inhoud die Schellevis (1979, p. 21 e.v.) eraan geeft. Tot de onderhoudsinspanning worden door hem gerekend: - de produktie die via de markt voor onderhoudsdiensten wordt gerealiseerd door bouwnijverheid- en installatiebedrijven (3); - de produktie van onderhouds- en technische diensten van bedrijven en andere organisaties ten behoeve van het onderhoud van de eigen gebouwen; - de produktie van DHZ-aktiviteiten op onderhoudsgebied zoals die plaatsvinden in de sektor van de gezinshuishoudingen. Het zwart uitgevoerde werk - de onderhoudsproduktie door derden die buiten de legale markt omgaat - wordt eveneens door Schellevis tot de onderhoudsinspanning gerekend. In het vervolg van deze paragraaf zullen de hierboven genoemde kategorieen van de onderhoudsinspanning gerelateerd worden aan de indeling in formele en informele sektor. Aan deze twee laatste begrippen wordt in de literatuur op verschillende manieren inhoud gegeven. Twee kriteria, nl. het fiskaal-juridische en het ekonomisch-statistische komen meermalen voor in de literatuur (Ismo, 1985; Renooy, 1984; Begeer en Van Tuinen, 1984). Bij het fiskaal-juridisch kriterium wordt een tweedeling gemaakt tussen zwart en wit. In de 'witte' sektor gaat het om alle belastbare zaken die ook daadwerkelijk belast zijn. Bij 'zwart' blijven de belastbare zaken voor de fiscus verborgen. Het kan hierbij om omzetbelasting, inkomensbelasting, sociale premies, etc., gaan. In principe is het heel goed mogelijk dat transakties voor de ene belastingsoort zwart zijn, terwijl er voor een andere belastingskategorie wel aan de regels is voldaan en die transakties dan als wit beschouwd kunnen worden. Dit bemoeilijkt het onderscheid onnodig; we houden het op de bovenstaande definities (Begeer en Van Tuinen, 1984, p. 48). Bij het tweede kriterium wordt een tweedeling gemaakt tussen wèl beschreven in de Nationale Rekeningen en niet beschreven in de Nationale Rekeningen. Het gaat hierbij niet altijd om wat buiten de gekozen definities van de NR valt, maar ook om wat buiten de uitkomsten blijft, omdat het door de statisticus niet goed is te meten (Begeer en Van Tuinen, 1984, p. 48). De twee kriteria kunnen als volgt in een schema worden gezet: .~
statistisch juridisch
wit zwart
6
"'"
beschreven in deNR
niet beschreven in de NR
1
3
2
4
Toelichting:
Ad. 1. Hieronder worden alle belastbare transakties verstaan die daadwerkelijk belast zijn en die zijn opgenomen in de NR. Voor wat de onderhoudssektor betreft worden de produktie van bouwnijverheid- en installatiebedrijven, alsmede de produktie van de eigen werkapparaten van verhuurders ten behoeve van hun huurwoningen, hiertoe gerekend. Ad. 2. Dit zijn de zwarte transakties die wel in de Nationale Rekeningen zijn opgenomen. Hieronder valt bijv. de malafide bouwonderaanneming. We gaan er om tweeërlei redenen vanuit dat deze sektor in de onderhoudssektor gering is. - In de onderhoudssfeer wordt relatief weinig met onderaannemers gewerkt. De kans op malafide onderaanneming is veel geringer dan bij nieuwbouw. Bovendien blijkt uit een studie van het Ministerie van Justitie dat de malafide onderaanneming de laatste jaren in betekenis is afgenomen, waarschijnlijk mede onder invloed van de Wet Ketenaansprakelijkheid (Berghuis e.a., 1985; zie par. 6.2.). - De ramingsmethode van de onderhoudssektor door het CBS is zodanig, dat er waarschijnlijk weinig van de zwarte sektor op dit gebied in de Nationale Rekeningen terug te vinden is. Ad. 3. In deze kategorie vallen drie types van produktie: - de huishoudelijke sektor; - de kommunale sektor (vrijwilligerswerk, werk met behoud van uitkering); - onderschattingen van het CBS van de witte betaalde sektor (Gershuny in Lambooy en Renooy, 1985 p. 10; ISMO, 1985). Het laatste type is onbekend; wij schenken er verder geen aandacht aan. De eerste twee types tezamen omvatten het onderhoud dat verricht wordt in de DHZ-sfeer. Het gaat hierbij om het leveren van goederen en diensten, hetgeen niet belastbaar, is door het huishouden of derden (familie en vrienden) (p riemus, 1984, 1985). Het vrijwilligerswerk dat ten goede komt aan de samenleving, zoals Gershuny het formuleerde, is voor deze sektor niet of nauwelijks relevant. Ad. 4. Hierbij gaat het wel om belastbare transakties, die echter buiten het wettelijk kader om worden gedistribueerd en die ook niet in de Nationale Rekeningen voorkomen. De zgn. partikuliere dienstverlening (zie hieronder) is van deze kategorie in het kader van deze studie het meest relevant. Kategorie 1 noemen we de formele sektor. Bij de behandeling van de formele sektor wordt er niet aan ontkomen dat ook kategorie 2 in de statistische gegevens verwerkt is. Kategorie 3 en 4 samen vormen de informele sektor, waarbij binnen kategorie 3 de DHZ-aktiviteiten vallen en kategorie 4 de zwarte sektor omvat. Ter verduidelijking van de zwarte sektor wordt nog een andere driedeling gegeven. Mevissen, Renooy en Gershuny hebben elk een driedeling gemaakt binnen de zwarte sektor, die sterk overeenkomt. We houden die van Mevissen en Renooy aan (in Lambooy en Renooy, 1985, p. 11): - gekoppelde informele aktiviteiten: informele aktiviteiten die plaatsvinden binnen formele kaders, met name bedrijven. Ze worden uitgevoerd door werkgevers of werknemers, waarbij de inkomsten toevallen aan het desbetreffende bedrijf; - semi-autonome informele bezigheden: informele aktiviteiten door derden ten behoeve van een formeel bedrijf of een formele instantie verricht;
7
- autonome informele aktiviteiten: informele bezigheden, die direkt op de konsument gericht zijn (de zgn. zwarte partikuliere dienstverlening, Ismo rapport, 1985, bijlage D4). Over de eerste twee kategorieën is in de sfeer van het onderhoud nagenoeg niets bekend. Deze twee worden verder niet behandeld. Kategorie 3 wordt besproken onder de ti tel 'de zwarte sektor' (par. 4.3.). De hier gepresenteerde definities zijn een versimpeling van de werkelijkheid. De grenzen tussen zwart en wit zijn niet zo scherp te trekken. In even sterke mate geldt dat voor de scheiding tussen zelfwerkzaamheid en partikuliere dienstverlening. De diverse in deze paragraaf weergegeven begrippen, worden in de volgende afbeelding weergegeven.
Figuur 1.1:
De onderhoudsinspanning in de formele en informele sektor bouwnijverheid- en installatiebedrijven maakt onderdeel uit van de fOl'mele sektor
eigen onderhoudsdiensten onderhouds- 1 - - - - - 1 inspanning DHZ-aktiviteiten maakt onderdeel uit van de informele sektor
zwarte aktiviteiten
1.5. Prijselasticiteit en substitutie Een belangrijke rol in het onderzoek speelt de vraag wat het effekt op de onderhoudsvraag is van een verlaging van de prijs van de erkende onderhoudsdienstverlening (zie par. 1.1). In ekonomische termen wordt dit aangeduid met het begrip prijselasticiteit: de relatieve verandering van de gevraagde hoeveelheid van een goed of dienst ten gevolge van een relatieve verandering van de prijs van dat goed respektievelijk die dienst (Delfgauw, 1969). De hoogte van de prijselasticiteit is de resultante van de procentuele vraagverandering gedeeld door de procentuele prijsverandering (met daarvoor een minteken). Wanneer de prijsdaling geen enkele vraagverandering tot gevolg heeft, is de prijselasticiteit gelijk aan 0, leidt de procentuele prijsdaling tot een meer dan evenredige vraagstijging dan is de prijselasticiteit kleiner dan -1. In deze studie wordt een prijsverlaging van 20% op de dienstverlening van officiële bouwnijverheid- en installatiebedrijven als uitgangspunt genomen. De hoogte van deze prijsdaling komt vrijwel overeen met de hoogte van de BTW-heffing (19%). De wijze waarop deze prijsverlaging tot stand moet komen, welke instantie de financiering voor haar rekening moet nemen (lagere belastingsoIr
8
brengst) en dergelijke, vormt verder geen onderwerp van dit onderzoek. Deze veronderstelde prijsdaling zou een toename van het onderhoud in de formele sektor tot gevolg kunnen hebben. De mate waarin dit gebeurt, wordt aangegeven door middel van de prijselasticiteit. Daarnaast zou de prijsdaling kunnen leiden tot een verschuiving van het onderhoud van de informele naar de formele sektor. Bij deze laatste verschuiving gaat het om het zgn. substitutie-effekt. Met dit begrip wordt een verschuiving van de konsumptieve bestedingen aangeduid. In dit geval zou het dan gaan om een her allokatie van onderhoudsaktiviteiten in de informele sektor (DHZ en zwart) naar onderhoudsaktiviteiten uitgevoerd in de formele sektor.
1.6. Opzet van het rapport Allereerst zal - in het tweede hoofdstuk - ingegaan worden op de wijze waarop de onderhoudsbehoefte en -inspanning gedifferentieerd is naar de eigendomsverhouding. In die zin is dit hoofdstuk te beschouwen als een aanvulling op zowel de begripsbepaling als de probleemstelling. In de hoofdstukken 3 en 1+ staan de ontwikkelingen van het woningonderhoud in respektievelijk de formele en informele sektor centraal. Mogelijke verklaringen voor de in de twee voorgaande hoofdstukken geschetste ontwikkelingen zullen in het 5e hoofdstuk aan de orde komen. Vervolgens zal - in hoofdstuk 6 - aandacht besteed worden aan de invloed van overheidsmaatregelen op met name het in de formele sektor uitgevoerde woningonderhoud. Hoofdstuk 7 behandelt op het niveau van konkrete onderhoudskarweien de verhouding tussen formele en informele uitvoering. Het achtste hoofdstuk gaat in op het thema van de substitutie en de elasticiteit. In hoofdstuk 9 tenslotte wordt een samenvatting gegeven en worden de konklusies gerekapituleerd. NOTEN
(1)
De projektgroep 'Zelfwerkzaamheid in de volkshuisvesting', opererend binnen het Onderzoeksinstituut voor Technische Bestuurskunde van de TH-Delft bestaat uit prof. mr C.A. Adriaansens, ir C.M.J.T. Baartmans, ir J.H.M. van Bokhoven, ing. A. Graafland, ir P. Groetelaers, ir A.LoM. Hoenderdos, ir A.W.C. Metselaar, drs F.M. Meijer en drs A.A. van Schaik. De projektgroep wordt geleid door prof. dr ir H. Priem us, die ook de supervisie had bij het onderzoek waarover hier verslag wordt uitgebracht. De auteurs zijn dr ir J.C. van Ours (OSA) en drs J.W. Buykx (DCB) erkentelijk voor hun inspirerende begeleiding.
(2) De onderhoudsomschrijving van de NWR (1983, p. 17) bevat eveneens verbeteringselementen. (3)
Schellevis gaat hierbij uit van de Standaard Bedrijfsindeling (S.B.I.), die de volgende bedrijfsgroepen onderscheidt: B. en U.-bedrijven; G.W.W.-bedrijven; schilder-, glazenmakers- en behangersbedrijven; stukadoorsbedrijven; overige afwerking van gebouwen; loodgieters-, fitters-en sanitaire installatiebedrijven; c.v.-, luchtbehandelings- en isolatiebedrijven; elektrotechnische installatiebedrijven (B. en U.) zie voor een verdere uitsplitsing bijlage 1.
9
-2 DIFFERENTIATIE VAN DE ONDERHOUDSBEHOEFTE EN -INSPANNING NAAR EIGENDOMSVERHOUDING; GEVOLGEN VAN EEN PRIJSDALING
2.1. Inleiding Aan de onderhoudsinspanning ligt de onderhoudsbehoefte ten grondslag. Deze behoefte is geen vast gegeven maar verandert in de loop der tijd onder invloed van verschillende faktor en. Veranderingen in de onderhoudsbehoefte zijn van grote invloed op de totale onderhoudsinspanning en daardoor van groot belang voor dit onderzoek. De faktoren die van invloed zijn op de onderhoudsbehoefte, worden niet in kwantitatieve zin behandeld; daarvoor ontbreekt het benodigde empirisch materiaal. De invloed van de eigendomsverhouding komt in paragraaf 2.2. globaal aan de orde. In de paragraaf daarna wordt ingegaan op theoretische elasticiteits- en substitutiegevolgen van een prijsdaling van het onderhoud zoals ·dat door officieel betaalde bedrijven wordt uitgevoerd. In het kader daarvan wordt dieper ingegaan op de eigendomsverhouding. 2.2. Faktoren die de onderhoudsbehoefte verklaren Schellevis (1979) heeft de faktoren, die van invloed zijn op de onderhoudsbehoefte in 3 kategorieën ingedeeld, te weten: 1. vanuit het technisch gezichtspunt; 2. vanuit het funktionele gezichtspunt; 3. vanuit het mikro-ekonomische gezichtspunt. Ad. 1. Vanuit het technisch perspektief wordt de onderhoudsbehoefte beïnvloed - - - door fysische omstandigheden en door ontwerp, bouwen gebruik van de woning. De fysische invloed is weinig interessant; ontwerp, bouwen gebruik van de woning zijn in dit kader wel relevant. Het ontwerp kan in meer of mindere mate onderhoudszuinig zijn, denk hierbij bijv. aan materiaalkeuze. Er wordt in toenemende mate gepleit voor onderhoudszuinig bouwen (Lammertink, e.a., 1983, Te Lintel Hekkert, 1983). Uit een onderzoek van het EIS (Schellevis, 1984) blijkt dat er de laatste jaren inderdaad steeds meer met onderhoudsarme materialen wordt gebouwd. De kwaliteit van het bouwen zelf is ook van invloed op de onderhoudsbehoefte (denk hierbij aan bijv. betonrot), ditzelfde geldt voor het gebruik. Bij intensiever, onzorgvuldig en ondeskundig gebruik is de technische slijtage heviger (de invloed van bijv. vandalisme). Ad. 2. De eisen die op funktioneel gebied aan de woning worden gesteld, zijn sterk aan veranderingen onderhevig. Na een lange tijd, waarin de eisen gestaag zijn opgeschroefd (als recent voorbeeld kan aan warmte-isolatie worden gedacht), zijn er de laatste jaren geluiden te horen die wijzen in
11
de richting van eis-verlaging. Dit aspekt is nauw verbonden met punt 3. Ad. 3. Ook vanuit mikro-ekonomische perspektief varieert de onderhoudsbehoefte. Schelle vis (1979) noemt dit het beheersperpektief: de baten van het onderhoud moeten opwegen tegen de kosten. Hierbij valt niet te ontkomen aan het verschil dat er tussen de diverse eigendomsvormen bestaat. Allereerst is er een verschil tussen de eigenaar en de bewoner. De eigenaar heeft een investering gepleegd en zal het bewaken van die investering als een belangrijke taak zien. Pas bij verkoop van het bezit komt een (groot) deel van de baten van het gepleegde onderhoud in handen van de eigenaar. De bewoner daarentegen heeft direkt baat bij gepleegd onderhoud in de vorm van woongenot. Voor de eigenaar-bewoner zijn beide rollen van toepassing. Er bestaan verder nog verschillen tussen de eigenaren onderling. De eigenaar-bewoner verkeert in een andere positie dan de eigenaar-verhuurder. Behalve met het op peil houden van hun bezit hebben deze laatsten nog te maken met de verhuurbaarheid van de woning; deze wordt mede beinvloed door de onderhoudsstaat. Voor de eigenaar-bewoner is de verkoopbaarheid van belang. Binnen de huurmarkt is er weer een onderscheid te maken tussen de non-profit en de profithuUrsektor. De non-profit verhuurders (woningkorporaties en de gemeentelijke woningbedrijven) zijn zowel ten aanzien van de kosten als de baten van onderhoud onderwoprpen aan de regels van de rijksoverheid. De onderhoudsinspanning wordt dus in deze sektor voor een groot deel bepaald door die overheid. Voor de profit huursektor is de situatie flexibiler. In deze sektor geldt een streven naar winstmaximalisatie als een van de belangrijkste kenmerken. Sommige partikuliere instellingen hanteren de strategie van afstoten van het woningbezit zodra de behoefte aan groot onderhoud opdoemt. Binnen de partikuliere huursektor moet een onderscheid worden gemaakt tussen het relatief jonge bezit van institutionele beleggers (veelal onderhoudszuinig gebouwd) en het relatief oude bezit van partikuliere personen, waarvoor veelal een grote onderhoudsbehoefte geldt. Waarschijnlijk is er in de partikuliere huursektor een samenhang tussen onderhoudsinspanning en de huuropbrengst. De bewoners zijn te verdelen in eigenaar-bewoners en huurders. Beiden doen investeringen ten bate van het woongenot. Verschil is echter dat de huurder over het algemeen zijn investering bij vertrek kwijt is, terwijl de eigenaar-bewoner bij verkoop een extra opbrengst kan realiseren. Schelle vis geeft aan de hand van de drie genoemde determinanten een kwalitatieve beschrijving van de onderhoudsbehoefte. Het is niet mogelijk binnen dit kader een kwantitatief model op te zetten. Door Damen (1981) is er wel een poging ondernomen om de ontwikkelingen van de onderhoudsbehoefte vanuit het technische gezichtspunt kwantitatief te schetsen. Hij konkludeert dat de gemiddelde onderhoudsbehoefte per woning jaarlijks met 2 à 3% toeneemt als gevolg van veroudering. Dit staat dus nog los van de toename van de woningvoorraad zelf. Of de onderhoudsbehoefte werkelijk omgezet wordt in een onderhoudsinspanning hangt af van omstandigheden zoals de financieringsmogelijkheden, tijd, ruimte, etc. Als de omstandigheden niet voldoende geschikt worden geacht, wordt het onderhoud uitgesteld. Het is ook mogelijk dat van het ondèrhoud wordt afgezien doordat er een andere funktie aan het gebouw wordt gegeven of omdat wordt overgegaan tot sloop.
12
2.3.
Theoretische beschouwing over de gevolgen van een daling van de prijs van arbeid in de woningonderhoudssektor.
In deze paragraaf wordt getracht te achterhalen welke effekten er uit zouden kunnen gaan van een prijsverlaging van arbeid bij onderhoud van woningen. Het EIM (1985) heeft iets dergelijks gedaan voor de onderhoud5- en reparatiediensten in de personenauto-branche. Zij hebben geraamd dat een prijsverlaging van 10% zou kunnen leiden tot een toename van 12 à 17% van de onderhouds- en reparatiewerkzaamheden. De stijging van de werkgelegenheid zou 8 à 11 % bedragen, hetgeen daar neerkomt op 5.000 tot 7.000 arbeidsjaren. Overigens heeft men zich in Ierland niet alleen tot onderzoek beperkt, maar heeft men daadwerkelijk maatregelen genomen. Daar is in 1983 het BTW-tarief op reparaties en onderhoud van auto's in officieel gevestigde garagebedrijven verlaagd van 23 naar 5% teneinde de konkurrentiepositie ten opzichte van beunhazen en zwartwerkers te verbeteren (EIM, 1985, p. 33). De eventuele effekten van deze maatregel zijn nog niet bekend. Deze paragraaf beperkt zich tot een kwalitatieve beschrijving van de gevolgen van een daling van de prijs van arbeid. In hoofdstuk 8 wordt kwantitatief (in termen van omzetten en werkgelegenheid) op de materie ingegaan. In het vorige hoofdstuk is al aangegeven dat een prijsdaling bij onderhoud van woningen zowel een elasticiteits- als een substitutie-effekt zou kunnen hebben. De extra onderhoudsinspanning zou aan de bouwnijverheid- en installatiebedrijven ten goede kunnen komen. Daarnaast zou een verschuiving plaats kunnen vinden van DHZ en zwart naar de formele sektor, hetgeen weer gevolgen zou kunnen hebben voor de DHZ-detailhandelsbranche: de omzetten en werkgelegenheid zullen daardoor dalen. Overigens valt ook binnen de formele sektor een verschuiving te verwachten: er zal minder uitgevoerd gaan worden door de werkapparaten van verhuurders en beheerders, hetgeen weer ten goede komt aan de bouwnijverheid- en installatiebedrijven. In het vervolg van deze paragraaf worden de gevolgen van de prijsdaling bekeken op het niveau van de verschillende onderhoudskonsumenten om daaruit te kunnen afleiden vanuit welke konsumenten de meest stimulerende effekten op de omzetten en werkgelegenheid in de formele sektor te verwachten zijn. Evenals in par. 2.2. onderscheiden we hier vijf soorten onderhoudskonsumenten, een indeling die gebaseerd is op de eigendomsverhouding: eigenaar-bewoners, huurders, non-profit verhuurders en twee soorten profit verhuurders nl. de partikuliere instellingen en de partikuliere personen. Om diverse redenen kan het zijn dat een bepaalde onderhoudsbehoefte door een konsument niet wordt omgezet in een onderhoudsinspanning. Als dit voor die konsument in een bepaalde situatie alleen wordt veroorzaakt door financiële redenen, zal een prijsdaling veel effekt sorteren. Als er totaal geen financiële overwegingen meespelen, zal een prijsdaling geen enkel effekt opleveren. Bij een kombinatie van financiële en overige faktoren hangt het effekt af van de onderlinge verhouding tussen de diverse redenen. Tevens moet rekening gehouden worden met het feit dat konsumenten niet alleen onderhoudsbehoeften kennen, er zijn ook andere 'levens'-behoeften. Dit geldt niet alleen voor bewoners, maar ook voor verhuurders. Deze laatste groep heeft bijvoorbeeld winststreven, reservestreven, behuizing en uitbreiding als andere behoeften. Onderhoud moet konkurreren met al deze behoeften. Goedkoper onderhoud kan zelfs inhouden dat de vrijkomende gelden totaal niet aan onderhoud worden besteed, hetgeen voor de bouwnijverheid zelfs een nominale omzetdaling kan inhouden. Al met al zijn er vier soorten reakties op een prijsdaling mogelijk: - er wordt evenveel onderhoud uitgevoerd binnen de formele sektor, de verhuurder of de bewoner houdt geld over voor andere doeleinden, geld vloeit dus naar andere sektor en (prijselasticiteit is 0); - er wordt meer onderhoud uitgevoerd, maar deze toename blijft procentueel
13
achter bij de prijsdaling (prijselasticiteit tussen 0 en 1); - er wordt voor hetzelfde bedrag meer onderhoud uitgevoerd (prijselasticiteit is -1);
- er wordt onderhoud uitgevoerd dat anders niet zou plaatsvinden, in totaal wordt ook meer aan onderhoud besteed, in principe wordt geld besteed dat anders aan andere sektoren ten goede zou komen (prijselasticiteit is kleiner dan -1).
De tweede, derde en vierde mogelijkheid hebben in principe gunstige gevolgen voor de werkgelegenheid. De omzet stijgt alleen in het vierde geval: in het eerste en tweede geval is er zelfs sprake van een nominale omzet-daling. Verschillende reakties van verschillende onderhoudsvragers Van groot belang voor de reaktie op een prijsrnutatie van het officiële woningonderhoud is de eigendomssituatie waarin degene die onderhoud vraagt, zich bevindt. De onderhoudsvragers kunnen een keus maken uit verschillende onderhoudsaanbieders. De uitgangssituatie staat weergegeven in figuur 2.1. Figuur 2.1:
De onderhoudsaanbieders, die kunnen worden ingeschakeld door de verschillende onderhoudsvragers, en de mate waarin dat kan voorkomen (zie toelichting onder de figuur) 0 nderhoudsaanbieders
Totaal FORMELE SEKTOR per regel werkapparaat verOnderhouds- bewoner onbetaalde zwart officieel huurder! vragers zelf hulp betaald betaald beheerder NFORMELE SEKTOR
r::T
(D
xxx x
x
xx
xxx
n.v.t.
xxxxx xxx xx
xxxxx
x
x
xx
x
xxxxx xxxxx
non-profit verhuurder
x
x
x
xxxx
xxx
xxxxx xxxxx
part. inst.
x
x
x
xxxxx
xx
xxxxx xxx xx
part. personen
x
x
x
- x xxxxx
x
xxxxx xxxxx
eigenaar bewoner
~ 0 :l
., (D
<
.,;:r
huurder
(D
c .,c
Q.
., (D
Toelichting bij figuur 2.1: In de figuur wordt door middel van het aantal kruisjes aangegeven in welke mate de onderhoudsvragers vermoedelijk de verschillende onderhoudsaanbieders inschakelen. Het gaat om de regels in de tabel: elke onderhoudsvrager (regel) heeft tien kruisjes te verdelen over de verschillende aanbieders (kolom). Binnen een kolom kunnen de aantallen kruisjes niet met elkaar vergeleken worden: de totale onderhoudsinspanning van alle eigenaar-bewoners is bijvoorbeeld absoluut gezien veel groter dan die van de partikuliere personen, zodat een kruisje bij de eigenaar-bewoners in principe absoluut gezien veel zwaarder telt. Er is geen empirisch materiaal voor handen om het schema met cijfers te kunnen invullen. Aan het aantal kruisjes moet niet te veel ' waarde worden toegekend, het gaat meer
14
om een indikatie van de vermoedelijke verdelingen over de verschillende onderhoudsaanbieders (l). De keuzemogelijkheid tussen de formele en informele sektor is voor de bewoners het meest duidelijk aanwezig. De eigenaar-bewoner is verantwoordelijk voor al het onderhoud dat aan de woning moet worden uitgevoerd. Daarbij zal hij er naar streven veel zelf te doen; echter vaak betreft het klussen die hij nauwelijks zelf kan uitvoeren: anderen zullen daarbij ingeschakeld moeten worden. De huurder hoeft in principe alleen het huurdersonderhoud aan zijn woning uit te voeren. Dat kan hij vaker alleen af dan de eigenaar-bewoner omdat huurdersonderhoud vaak van iets simpeler aard is. Als logisch gevolg daarvan hoeft zwart en officieel betaald, minder vaak te worden ingeschakeld. De huurder kan in bepaalde gevallen tevens het werkapparaat van de verhuurder/beheerder in laten schakelen om tegen betaling bepaalde delen van het huurdersonderhoud te laten uitvoeren (onderhoudsabonnementen). Van groot belang is zijn relatie tot de verhuurder. In een huurkontrakt dient duidelijk aangegeven te zijn welk onderhoud voor rekening komt van de huurder en welk van de verhuurder: huurdersonderhoud versus verhuurdersonderhoud. De praktijk is nogal eens anders. Huurders zullen soms verhuurdersonderhoud uitvoeren om uiteenlopende redenen: de verhuurder doet het niet, pas later of slecht; de huurder stelt specifieke eisen, wil bepaalde extra's, etc. Daardoor zal het niet zelden voorkomen dat huurders zelf verhuurdersonderhoud uitvoeren of daarvoor anderen inschakelen. Verhuurders kunnen overigens ook huurdersonderhoud (laten) uitvoeren. Allereerst door het werkapparaat tegen betaling, waarop hierboven is ingegaan. Ook bij uitvoering van een ingrijpende onderhoudsbeurt kan de verhuurder werkzaamheden in de woning verrichten die eigenlijk tot het pakket van de huurder behoren. De verhuurders zijn veel meer dan de bewoners aangewezen op de formele sektor. Vooral de non-profit verhuurders en de profit-partikuliere instellingen zullen nauwelijks gebruik (kunnen) maken van de diensten van de informele sektor hoewel zulke situaties niet helemaal ondenkbaar zijn (2). Het eigen werkapparaat neemt bij hen een aanzienlijk deel van het woningonderhoud voor haar rekening. Waarschijnlijk speelt dit bij de sociale verhuurders sterker mee dan bij de profit-verhuurders. Partikuliere personen vormen een aparte groep verhuurders. Naar verwachting wordt door hen vaker gebruik gemaakt vande informele sektor. Naast een klusjesman kan hier ook de verhuurder zelf een rol spelen indien hij (eventueel met familie en/of kennissen) bepaalde karweien zelf ter hand neemt. Dit valt dan onder de onbetaalde hulp. Bovenstaande geschetste situatie lijkt van grote betekenis voor de reaktie van de onderhoudsvrager op een prijsdaling. Voor de meeste verhuurders zal er geen substitutie-effekt optreden, althans niet in de zin van een verschuiving van informeel naar formeel. In de keuze binnen de formele sektor tussen het eigen werkapparaat of het erkende bouwbedrijf kan wel een verschuiving ontstaan. Dit hangt sterk af van de politiek die men voert ten aanzien van de werkapparaten. Het hebben van een eigen werkapparaat houdt bepaalde risiko's in: indien er een tijdje geen werk zou zijn, moeten toch, voorzover men met vaste krachten werkt, de personele lasten worden doorbetaald. De grootte van het apparaat zal sterk afhangen van de geschatte hoeveelheid werkzaamheden over een bepaalde periode. In het algemeen zal men geneigd zijn het apparaat zo klein te houden dat er gegarandeerd het hele jaar door werk is. Men zal dus uitgaan van een bezetting die is afgestemd op de minimale (te verwachten) onderhoudsinspanning, zodat met redelijke zekerheid kan worden aangenomen dat iedereen konstant aan het werk gehouden kan worden. Bijzondere situaties en/of pieken kunnen dan worden opgevangen door inschakeling van onderhoudsbedrijven. Een prijsverlaging van onderhoud uitgevoerd door die bedrijven, zou kunnen inhouden dat men eerder geneigd is het eigen apparaat te verkleinen dan wel niet in omvang te la-
15
ten toenemen. Op die manier zou op den duur meer uitbesteed gaan worden, hetgeen een positief effekt kan hebben op werkgelegenheid bij onderhoudsbedrijven. Echter, per saldo zal het aantal werknemers in de formele onderhoudssektor nagenoeg gelijk blijven. Hier is sprake van een intra-formele substitutie. In een situatie waarin een werkappparaat het zeer druk heeft, kan men bij een prijsverlaging het besluit nemen om met bepaald onderhoud niet te wachten tot men zelf tijd heeft, maar het op korte termijn te laten uitvoeren door een onderhoudsbedrijf. De prijsverlaging kan bij twijfelgevallen de neiging tot het uitbesteden doen toenemen. Op korte termijn lijkt dan sprake te zijn van een positieve elasticiteitsvraag, terwijl het op lange termijn een intra-formele substitutie betreft. Van de profit-verhuurders vormt de kategorie partikuliere personen een aparte verhuurderskategorie omdat zij veel vaker voor informeel zullen kiezen dan de andere verhuurders. Niettemin kan hier, gezien het achterstallig onderhoud in de oudere partikuliere huurwoningen, wel een zekere vergroting van de hoeveelheid formeel onderhoud worden verwacht. Een grote verschuiving naar formeel valt hier bij een prijsverlaging evenwel nauwelijks te verwachten: informeel blijft toch aanzienlijk goedkoper. Voor een substantieel deel van de profitverhuurderskategorie is het trouwens nog maar de vraag of er in totaal wel meer aan onderhoud zal worden besteed. Het merendeel van de behoefte werd in de situatie voor de prijsverlaging toch al gerealiseerd. Een prijsverlaging zou voor hen dan een winstverhoging betekenen, terwijl de omzetten in de formele sektor dalen. Van non-profit verhuurders valt wellicht meer te verwachten. Zij zullen in ieder geval geneigd zijn meer onderhoud aan te pakken na een prijsverlaging: voor hetzelfde bug et kan er meer worden gedaan. Het budget bepaalt hier waarschijnlijk de hoeveelheid onderhoudsinspanning in hoge mate. Opgemerkt moet worden dat het onderhoudsbeleid van deze groep verhuurders aan vele overheidsregels is gebonden, hetgeen een duidelijk stempel drukt op dit beleid. Op het overheidsbeleid wordt in hoofdstuk 6 dieper ingegaan. Voor wat betreft de bewoners is het zinnig onderscheid te maken tussen makkelijk en moeilijk uit te voeren onderhoud. Voor onderhoud van meer simpele aard wendt men zich meestal tot uitvoerders binnen de informele sektor. Het prijsvoordeel is hier zo duidelijk dat verwacht kan worden dat een prijsdaling van formeel onderhoud hierop weinig invloed zal uitoefenen. Alleen degenen die eigenlijk maar weinig tijd hebben en/of tegen de rompslomp opzien, zouden in de nieuwe situatie kunnen besluiten toch een deel van de karweien officieel betaald te laten uitvoeren. Echter, dit zal maar een gering substitutie-effekt teweeg brengen en nauwelijks een elasticiteitseffekt. Het meeste huurdersonderhoud valt overigens voor de meeste mensen in de kategorie zelf uit te voeren karweien. Sommige verhuurders bieden aan om huurdersonderhoud door het eigen werkapparaat tegen betaling te laten uitvoeren (onderhouds-abonnementen). Een lagere prijs voor onderhoud, uitgevoerd door erkende bedrijven, zou meer konkurrentie kunnen betekenen voor die werkapparaten die oorspronkelijk nog wel goedkoper werkten. Dit zou weer een intra-formeel substitutie-effekt kunnen opleveren. Toch is dit een wat vreemde situatie. Werkapparaten die huurdersonderhoud uitvoeren, kunnen in principe worden aangemerkt als bedrijven die officieel te betalen onderhoud verrichten. Onduidelijk is of een prijsverlaging ook op hen van toepassing zou zijn. Eigenaar-bewoners komen meer dan huurders onderhoud tegen van wat moeilijker aard. Zij hebben er zeer direkt belang bij hun woning in goede staat te houden en zullen ook geneigd zijn daar geld in te steken. Ook hier is de zelfwerkzaamheid zeer omvangrijk: men wil wel de woning in goede staat houden, echter door het goedkoop (zelf en/of zwart) uit te voeren kan men meer karweien aan. Door de aard van de karweien valt hier misschien iets meer substitutie te verwachten dan bij de huurders.
16
2.4.
Samenvatting en konklusies
De onderhoudsbehoefte wordt beïnvloed door drie kategorieën faktor en: technische, funktionele en mikro-ekonomische. Of een eenmaal ervaren behoefte wordt omgezet in een onderhoudsinspanning is afhankelijk van de omstandigheden waarin de konsument zich bevindt. Gezien de te verwachten veroudering van de woningvoorraad, is het waarschijnlijk dat de onderhoudsbehoefte c.q. inspanning zal toenemen. Een prijsdaling kan zowel een grotere onderhoudsinspanning (prijselasticiteit) als een verschuiving van informeel naar formeel (substitutie) veroorzaken. De mate waarin dit zal gebeuren verschilt waarschijnlijk in vrij grote mate per konsumentenkategorie (de onderhoudsvragers die opdracht geven aan de onderhoudsaanbieders), en hangt af van de desbetreffende eigendomsverhouding. Van eigenaar-bewoners vallen bij een prijsverlaging van het formele onderhoud vooral substitutie-effekten te verwachten en in mindere mate elasticiteit-effekten. Beide effekten treden voor huurders in veel geringere mate op. Van de non-profit-verhuurders valt te verwachten dat veel extra onderhoud en verbetering zal worden aangepakt (elasticiteit). Ook zal het streven bestaan om het eigen werkapparaat in te krimpen, ten gunste van het officieel betaalde onderhoud. Laatstgenoemd intra-formeel-substitutie-effekt zal ook bij de partikuliere instellingen optreden; elasticiteit zal daar slechts in beperkte mate voorkomen. Ten aanzien van het onderhoud in opdracht van partikuliere personen kan gesteld worden dat een prijsdaling van het formele onderhoud eveneens naar verwachting een zeer beperkt effekt zal hebben.
NOTEN (1)
De bedoeling van de bewoners- en verhuurdersenquêtes is om die invulling wèl meer cijfermatig te kunnen geven.
(2)
Voorbeelden: handige bestuursleden die in de avonduren een deel van het klachtenonderhoud aanpakken; een zwarte betaalde klusjesman in dienst van de beheerder buiten medeweten van de eigenaar-belegger om.
17
3
WONINGONDERHOUD EN ONTWIKKELINGEN IN DE FORMELE SEKTOR
3.1. Inleiding
In dit hoofdstuk wordt de produktiewaarde gekwantificeerd van de formele bouwsektor die betrekking heeft op het technische woningbeheer, uitgesplitst naar onderhouds- en verbeteraktiviteiten. Hierbij wordt ook kort aandacht besteed aan de aktiviteiten die in eigen beheer worden gepleegd. Vervolgens wordt een poging ondernomen de onderhoudsinspanning uit te drukken in arbeidsjaren werkgelegenheid. 3.2. Produktiecijfers
In eerste instantie zullen analoog aan de analyse van Schellevis (1979) de gegevens uit de Nationale Rekeningen van het CBS worden geanalyseerd en gepresenteerd (1). De produktiestatistiek van de bouwnijverheid is de enige statistiek waarin expliciet gegevens over onderhoud zijn opgenomen. De lakunes in dit gegevensbestand zijn echter van dermate grote omvang dat zij niet geschikt zijn voor een makro-ekonomische schatting over een aantal jaren van de onderhoudsproduktie. Zoals Schellevis in 1979 al opmerkte, zijn juist gegevens van kleine ondernemingen en gegevens van de bouwinstallatiebedrijven van essentieel belang bij een dergelijke schatting; deze ontbreken helaas grotendeels in de produktiestatistiek. Voordat er wordt ingegaan op het kwantitatieve aspekt, wordt stil gestaan bij de gehanteerde begrippen, zoals de bouwsektor, groot onderhoud, eigenarenonderhoud en huurdersonderhoud. Het CBS heeft de bouwsektor ingedeeld volgens de Standaard Bedrijfsindeling (l97~). Daarin worden de volgende bedrijfskiassen onderscheiden: - bedrijfsklasse 51: bouwnijverheid - bedrijfsklasse 52: bouwinstallatiebedrijven. Deze bedrijfskiassen worden onderverdeeld in de volgende bedrijfsgroepen: 51. Bouwnijverheid 51.1. Burgerlijke en utiliteitsbouwbedrijven 51.2. Grond-, water- en wegenbouwkundige bedrijven 51.3. Schilders-, glazenmakers- en behangersbedrijven 5l.~. Stukadoorsbedrijven 51.9. Overige afwerking van gebouwen 52. BouwinstaUatiebedrijven 52.1. Loodgieters-, fitters- en sanitaire installatiebedrijven 52.2. Centrale verwarmings- en luchtbehandelingsinstallatiebedrijven, isolatiebedrijven
19
52.3. Elektrotechnische installatiebedrijven (b. en u.-bouw). (Zie voor een verdere uitsplitsing bijlage 1). Deze indeling wordt in de input/output-tabel van de Nationale Rekeningen niet gebruikt; de bouwsektor wordt hierin als totaal beschreven. Binnen de bouwproduktie ten behoeve van de woningsektor worden drie komponenten onderscheiden, n.l. 'nieuwbouw van woningen', 'herstel, verbouwen groot-onderhoud' en de restkategorie 'gewoon onderhoud'. De laatste twee kategorieën zijn voor deze studie interessant en vallen binnen de definiëring van het in dit onderzoek gehanteerde begrip onderhoud. Het verschil tussen beide kategorieën ligt bij de grens van het al of niet verlengen van de oorspronkelijke leeftijd van de woning (N.R., 1983). In de Nationale Rekeningen wordt voorts een onderscheid gemaakt tussen het zgn. 'huurders- en verhuurdersonderhoud'. De onderhoudsinspanning van de eigenaar-bewoner wordt kunstmatig in beide groepen ondergebracht. Zo ontstaan dus twee sektor en: - huurdersonderhoud van huurders en eigenaar-bewoners; - verhuurdersonderhoud van verhuurders en eigenaar-bewoners. Het CBS komt tot deze verdeling door een konfrontatie van input- en outputcijfers. De indeling staat ons inziens voor de eigen woningsektor ver van de praktijk (voor een uitgebreidere definiëring: zie bijlage 2). Tenslotte moet rekening worden gehouden met de revisie; dit is een herziening van de Nationale Rekeningrn in 1977. Redenen hiervoor waren enerzijds een betere aansluiting op de systematiek van de Nationale Rekeningen in het buitenland en anderzijds de verbeterde methodiek van het verzamelen van gegevens. Voor wat betreft het woningonderhoud betekent dit ondermeer dat na de revisie de onderhoudsproduktie die in eigen beheer is uitgevoerd, niet meer in de onderhoudscijfers verdiskonteerd is. Overigens heeft het CBS onlangs een aantal gegevens van de periode '69-'77 berekend volgens de methode van na de revisie van '77. Een vergelijking over meer jaren wordt daardoor beter mogelijk. De indexeringen naar prijzen van 1980 zijn voor de eerste twee kategorieën (nieuwbouw, herstel en verbouwen groot onderhoud) samengesteld door het CBS. De indexeringen van het onderhoud zijn op de volgende wijze samengesteld: 80% loonkomponent, geïndexeerd volgens de normlonen risicoregeling (maandboek 'Bouwmarkt') en 20% materiaalkomponent, geïndexeerd volgens de francowerkprijzen bouwmaterialen (CBS Maandstatistiek Bouwnijverheid) exkl. BTW. Dit is analoog aan het indexcijfer voor onderhoud dat is samengesteld door de NWR/NCIV (NWR/NCIV 1984, bijlage 10.1) en gebaseerd op onderzoekingen van de SAOB (1984). In bijlage 3 wordt de gebruikte index weergegeven en vergeleken met andere indexen op dit gebied. Uit tabel 3.1 en figuur 3.1 blijkt dat de produktie in de onderhoudssfeer langzaam stijgt, alhoewel de periode na 1980, gezien de sterk dalende ontwikkeling in de bouwsektor , misschien een ander beeld oproept. Het is overigens zeer logisch dat de onderhoudsproduktie stijgt, de woningvoorraad neemt immers ook toe. Evenals Schellevis (1979) gaan we ervan uit dat een woning de eerste 4 jaar nauwelijks onderhoud behoeft. De woningvoorraad telde in 1965 3.261.000 woningen, in 1977 was dit opgelopen tot 4.578.000. Een stijgingspercentage van ca. 40%. Stel dat het onderhoud, uitgevoerd in eigen beheer, relatief gelijk is gebleven in de loop der jaren, dan is de formele onderhoudsproduktie in de periode 1969-1981 over de hele linie gestegen met ca. 10%. Per woning is het onderhoudsvolume dus aanzienlijk gedaald (ruim 20%). Die daling is niet gering. Schellevis (I984) wijst op basis van de cijfers van het huurdersonderhoud de DHZ-sektor als oorzaak aan, een effekt dat volgens hem na 1976 enigszins stabiliseert. Deze konklusies zijn overigens getrokken op basis van materiaal dat nu achterhaald is: gegevens van vóór 1977 berekend volgens de methode van vóór de
20
~
.i-.. ~
~O'tl ..,< .,
;..rUI nieuwbouw, herstel & verbouw. &root onderhoud lopende prijzen pr ij zen 19SQ procentuele
""
1'70
1'71
1'12
1,7)
I,n
1'7'
1'76
1'71
1'77
0060 "10
0300 0700
0700 0700
HlO '}DO
0760 UlO
"70 .01lO
.6.7
- Z.l
0.0
- ' .1
- 2.7
-6"
2006 2706
2636 ZIOI
3021 3021
3007 ZUl
.. J.'
ol.l
.7.7
-'.7
Ulml ) 1277 1117
-\Dit
IlU 1361
1,.0 162&
17,. 17,.
1790 1716
'P< ~~
.. '.1
.. 7.2
- 2.2
muutie
26*,
prijzen "10 procentuele mutatie
,der_mutatie
~prijzen
prijzen .910 procentuele mutatie
17"
(ZI12) I'" 2lOZ
• 1.0
- '.2
-,.I
• *.1
U'12) 10& 1.30
UIII)
U 776) 101& 1316
Un" 1121 1.07
(J06O)
260'
(3271) IJII 2811
- 1,_
0.0
.6"
(127) ,.7 IlU
U,]O) 610 1377
U",) 707 1"1
(J099)
10Z' 2612
1136
) Z
U.,.) "2 1270
.e",
- 0.&
U.,Z) 012 1221
U,.,) ,.6 1211
-3.1
.0.1
.."
93'
lUl
-
•• J
U'70 1.,}0 - 10.2
- 0.'
-OJ
- 2.7
.. 1.'
+ 7.1
.Z.I
1111') 636 13]9
U lil) 710 13'1
112'Z) &20 12'2
UOI7I 762 1017
UO'l) In 10"
(099)l) 'Z, 1099
101&
116
11"
1110
1271 IZ71
1217 1167
.. 7.9
.1.0
- 11.2
- Z2.1
.. 1.1
• 0'-
•• .0
.1.0
.7.2
-
Br.... CBS, "",opubUCH
IV
(2936)1) Z20Z 261l
.."
1'200 26200
UI.O 137)0
-,,,
UIIO 13700
0.0
~~l ~~~
--~ 0'
J
g
'::T
~
It 111
~l CI'I~
(712) '10 137'
lopende: prijzen prijzen 1'10 procentuele
"huurder__
266'
(27'1) ISOO 2001
(lIU) 1161 2712
Om)
~ 1It' _ ~ 5' \Dgo.It 00
- l .Z
procentuele
(l276) 'Z2
&.
~clii'~
.1.7
lllO .,10
=~ lopende prijzen
N' ~
10200 1"70
:nut~tie
loPfMde prijzen prijzen 1910
1,.31)
J)120 16300
IZ'70 16060
herstel .t verbouw, (aroot ond..-houdl
I,.ZI)
1,.1
IHO
1'7'
.,
~f 3~
==~ -'8
~
.
!D 0
~ ~
OQ~
~g
~o.
~g
Figuur 3.1:
Produk tie in de sektore n herstel en verbouw, groot onderhoud overig onderho ud, van woningen 1969-1983 in miljoen en guldens en On prijzen van 1980, exk1. BTW)
~~
herstel en verbouw
'\
onderhou d
-
-
2000
""
\
V
""-
/
verhuurd erlOllcle rl-.d
.,00
~
huurder.~houd
~ -- ~"
.... 1000
o
-T
"
~
/
70
71
72
73
n
n
76
.
77
71
7'
10
11
jaar _ _ _~)
BrolllCBS, oncepubllceerd
22
12
al
revisie. Maar ook aan de hand van de nieuwe gegevens blijkt met name het huurdersonderhoud per woning sterk te zijn gedaald, ca. 35%. Het is niet onlogisch dat deze daling voor een belangrijk deel verklaard kan worden door de opkomst van het doe-het-zelven. Dit zou ook een oorzaak kunnen zijn voor de geregistreerde daling van het verhuurdersonderhoud met ca. 10% per woning. De onderhoudsinspanning van de non-profit huursektor is, volgens de NWR/NCIV (1985), de laatste jaren juist gestegen per woning. In de non-profit huursektor is waarschijnlijk het aandeel van de onderhoudsinspanningen wat uitgevoerd wordt door het apparaat van de verhuurder, struktureel toegenomen. De daling van het verhuurdersonderhoud moet voor een groot deel gezocht worden in de eigen-worung sektor en de profit huursektor. In de eerstgenoemde sektor, die in kwantitatief opzicht ook de belangrijkste is van deze twee sektoren en volgens de Kwalitatieve Woningregistratie relatief goed is onderhouden, kan juist een invloed van de DHZ-opkomst verwacht worden. Bij dit alles mag echter niet uit het oog worden verloren dat de indeling van het onderhoud in verhuurders- en huurdersonderhoud onkontroleerbaar en diskutabel is. 3.3. In eigen beheer uitgevoerd onderhoud door verhuurders De mate waarin onderhoud wordt uitgevoerd in eigen beheer en de ontwikkeling daarin in de loop der jaren is volgens de officiële statistieken niet bekend. In 1981 is door Damen (1981) geschat dat het onderhoudswerk door technische diensten van woningkorporaties ruwweg op 30% van het totaal door korporaties uitgevoerde onderhoud kan worden gesteld. Het is niet duidelijk waarop deze schatting is gebaseerd. Onbekend blijven dan nog de onderhoudsaktiviteiten in eigen beheer van de profit-huursektor, de gemeentelijke woningbedrijven en overige non-profitverhuurders. De revisie van 1977 geeft aanknopingspunten om de produktie die in eigen beheer wordt uitgevoerd, via de gegevens van de Nationale Rekeningen te schatten. Er zijn immers gegevens beschikbaar die berekend zijn volgens de methode van zowel vóór als na de revisie voor de periode 1969 t/m 1977. Opvallend is dat vanaf 1972 er voor wat betreft het huurdersonderhoud geen enkel verschil meer valt te ontdekken tussen de beide berekeningsmethoden, terwijl in het verhuurdersonderhoud dat verschil wel blijft. Vanaf 1969 tot en met 1977 is dat verschil in prijzen van 1980 (in mln. gld.) in tabel 3.2 weergegeven. Tabel 3.2:
Het verschil tussen het verhuurdersonderhoud berekend volgens de methode van vOOr de revisie en het verhuurdersonderhoud berekend volgens de methode van na de revisie van 1977, 1969-1977
jaartal
vóór revisie 1
na revisie 2
verschil 1-2 abs. in % van 1
1969
1782 1827 1930 1849 1912 1818 1776 1739 1857
1379 1388 1377 1443
403
22,6
439 553
28,7
1970 1971 1972 1973 1974 1975 1976 1977
1430 1423 1386
24,0
406
22,0
482 395
25,2 21,7
390
22,0
1407
332
1517
340
19,1 18,3
Bron: CBS in mln. guldens, prijzen 1980.
23
Het gekonstateerde verschil is waarschijnlijk voor een belangrijk deel te verklaren doordat het onderhoud in eigen beheer in de methode van na 1977 niet meer tot de bouwsektor gerekend wordt. Deze konstatering is minder spektakulair dan zij lijkt, omdat als de berekeningsmethode op andere punten wezenlijk was veranderd, dit waarschijnlijk ook in het huurdersonderhoud merkbaar had moeten zijn. Als wordt aangenomen dat het verschil na 1972 volledig te verklaren is uit het wegvallen van de onderhoudsproduktie in eigen beheer, komen we tot de volgende schatting: het aandeel van de onderhoudsproduktie in eigen beheer in het totale verhuurdersonderhoud is dan in jaren 1972-1977 gemiddeld ongeveer 20%. Het gemiddelde verschil tussen de reeksen van die periode is gedeeld op de gemiddelde produktiewaarde van de reeks verhuurdersonderhoud, berekend volgens de methode van vóór de revisie. Het is wel merkwaardig dat het aandeel van het onderhoud in eigen beheer sinds 1983 licht is gedaald, terwijl men zou verwachten, gezien de toeneming van het aandeel non-profithuurwoningen en de professionalisering in deze sektor, dat dit aandeel zou zijn gestegen. 3.4. De werkgelegenheid in de onderhoudssektoc Het CBS is bepaald niet eenduidig in de beschrijving van de werkgelegenheid in de bouwsektor (MVRO, Direktie Bouwnijverheid, 1978). In totaal zijn er vijf statistieken die enige informatie geven over werkgelegenheid in de bouwsektor, nl. de Nationale Rekeningen, de Statistiek Werkzame Personen, de Arbeidskrachtentelling, de Maandstatistiek Bouwnijverheid en de Produktiestatistiek Bouwnijverheid en Bouwinstallatiebedrijven. Ondanks de veelheid aan materiaal is het door verschil in definities en waarnemingen niet direkt mogelijk om tot werkgelegenheidscijfers te komen met betrekking tot het onderhoud aan woningen. Door het doen van aannames kan toch tot een indikatie van de werkgelegenheidscijfers in de onderhoudssektor worden gekomen. . In de Bouwprognoses 1984-1989 (MVROM, 1984) wordt een schatting van de werkgelegenheid van loontrekkenden in de b. en u. sektor beschreven.
Tabel 3.3:
De werkgelegenheid van loontrekkenden in de b. en u. sektor (in arbeidsjaren x 1000), 198~1983 (basis Nationale Rekeningen) 1980
1981
1982
1983
woningen (nieuwbouw) woningen (herstel en verbouw) overige gebouwen onderhoud
96 44 100 90
83 42 82 83
70 38 69 77
69 33 60 72
totaal
330
290
254
234
88
83
73
65
waarvan bouw installateurs
Bron: MVROM, Nota Bouwprognoses 1984-1989. De werkgelegenheid in de utiliteitsbouw heeft ~in de periode 1980-1983 relatief de gevoeligste klap gekregen (40% daling). In de\ sektor nieuwbouw van woningen blijkt de werkgelegenheid in de nieuwbouw iets s~erker gedaald te zijn dan in de sektor herstel en verbouw van woningen (28%, res • 25%). In de onderhoudssektor is de werkgelegenheid relatief het minst gedaald. ovendien neemt die daling gestaag af. Overigens betreffen deze cijfers zowel de utiliteitsbouw als de woning-
24
bouw. In paragraaf 3.2. zijn cijfers betreffende het woningonderhoud tot en met 1981 gegeven. Ten aanzien van de jaren 1982-1983 werd verondersteld dat de onderhoudsproduktie gedaald zou zijn. Gezien de bovenstaande cijfers is dat wel waarschijnlijk. Doordat deze cijfers echter betrekking hebben op woningbouw en utiliteitsbouw kan de produktiedaling voor alleen de woningbouw niet exact worden vastgelegd. Het is niet uitgesloten dat het onderhoud in de utiliteitsbouw sterker is afgenomen dan het woningonderhoud. Bovendien kan een daling in de werkgelegenheid niet ten volle worden toegeschreven aan een verminderde produktie. Er is immers ook sprake van een produktiviteitsstijging per werkende. Voor wat betreft het onderhoud wordt deze door het Ministerie geschat op 196 per jaar (Bouw prognoses '78, '79, '80). In tijden van inkrimping van het personeel zou die stijging nog iets hoger kunnen zijn als gevolg van het feit dat de minst produktieve werknemers veelal het eerst ontslagen worden. Indien aangenomen wordt dat de produktie per manjaar in woningbouw en utiliteitsbouw gelijk is, kan op basis van de gegevens van Schellevis (1984) het aantal arbeidsjaren van loontrekkenden in het woningonderhoud geschat worden. Dit zou dan zo'n 31.000 arbeidsjaren zijn. De onderhoudsproduktie per arbeidsjaar in de utiliteitsbouw ligt echter waarschijnlijk hoger dan in de woningbouw: hierbij kan gedacht worden aan de mogelijk grotere schaal waarop in de utiliteitsbouw wordt onderhouden; de mogelijk lagere eisen die gesteld worden ten aanzien van de afwerking en de eventueel grotere eenvormigheid per gebouw. Het aantal arbeidsjaren van loontrekkenden zou dan voor wat betreft het woning onder houd wat hoger uitvallen. De bouwbedrijven, die werkzaam zijn in de sektor onderhoud en/of herstel en verbetering, behoren veelal tot de kleinere bedrijven. Dit blijkt uit een onderzoek van het EIB, dat onder een panel van hoofdaannemersbedrijven (die zijn aangesloten bij het SFB) is gehouden (Lourens, 1985). Uit een ander onderzoek, gehouden in opdracht van het AVOL/NCIB (IKON, 1984) blijkt dat 7596 van de bouwinstallatiebedrijven, die werkzaam zijn in de gas/water- en loodgietersbranches tot de kategorie klein tot zeer klein kan worden gerekend (gem. 2-3 werknemers). Van het totaal aantal bouwinstallatiebedrijven blijken juist de kleine bedrijven meer werkzaam te zijn in de onderhoudssektor dan de grotere bedrijven.
Tabel 3.4:
Procentuele verdeling van de bedrijven naar sektor B & U per grootteklasse, najaar 1984
grootteklasse
vnl. nieuwbouw (2)
(l)
vnl.onderhoud en verbouw (3)
gemengd (4)
onbekend
totaal in 96
totaal aantal bedr. 200 139 139
650
t/m 10 11-20 21-50 51-100 lal e.m.
7,7 20,8 26,8 49,5 50,0
30,2 15,2 11,6 3,3 1,3
62,1 64,0 61,6 46,2 47,5
1,1 1,3
100 100 100 100 100
totaal
12,6
25,8
61,6
0,1
100
(1): (2): (3): (4):
92
80
uitgedrukt in aantal arbeidsjaren uitsluitend of hoofdzakelijk nieuwbouw uitsluitend of hoofdzakelijk onderhoud en verbouw/verbeteringen gemengd: onderhoud/verbouwen nieuwbouw.
Bron: Lourens, 1985.
25
3.5. Samenvatting en konklusies De in dit hoofdstuk geschetste ontwikkelingen ten aanzien van het formele woningonderhoud zijn voornamelijk gebaseerd op gegevens van het CBS. Op grond van dit CBS-materiaal kan - in algemene zin - gekonkludeerd worden, dat in de periode 1969-1980 de produktiewaarde van formele onderhoudsbedrijven gestaag (met 15%) is toegenomen. In 1981 daalt de omzet van de onderhoudsbranche in vergelijking met het jaar daarvoor hetgeen waarschijnlijk ook de jaren daarna het geval is, gezien de ontwikkeling in de werkgelegenheid. Per woning is er in de periode 1969-1981 sprake geweest van een aanzienlijke daling (van 20%) van de formele onderhoudsproduktie. Een daling die zich nà 1981 naar alle waarschijnlijkheid voortgezet heeft. In zijn statistisch materiaal heeft het CBS ondermeer onderscheid gemaakt tussen huurders- (= konsumptieve bestedingen van gezinshuishoudingen) en verhuurdersonderhoud (= intermediaire levering van de bedrijfstak woningbezit). De onderhoudsinspanning van eigenaar-bewoners wordt kunstmatig over beide groepen verdeeld. Zowel het huurdersonderhoud per woning (-35%) als het verhuurdersonderhoud (-10%) zijn aan een daling onderhevig geweest. De genoemde kunstmatige indeling èn het feit dat de onderhoudsinspanning van de eigenaarbewoner op basis van verhoudingsgetallen over beide groepen is verdeeld, maakt het moeilijk zinnige konklusies aan deze ontwikkeling te verbinden. De omvang en ontwikkeling van de onderhoudsproduktie in eigen beheer is niet in de CBS-gegevens verwerkt en is onbekend. De verwachting wordt uitgesproken dat m.n. in de non-profit huursektor , het aandeel van de eigen onderhoudsinspanning (onder invloed van schaalvergroting) struktureel zal toenemen. De werkgelegenheid tenslotte is, zoals hierboven reeds aangegeven, gedaald. In de sektor 'herstel en verbouw' nam de werkgelegenheid tussen 1980 en 1983 af met 25%, in de sektor 'onderhoud' bedroeg de daling in dezelfde periode 20%. NOTEN (1)
26
Zoals in paragraaf 1.4. al aan de orde is geweest, is in de Nationale Rekeningen ook een deel van de produktie van de zwarte sektor verwerkt. Het aandeel hiervan is waarschijnlijk gering, de precieze omvang is onbekend. Er wordt in dit kader verder geen aandacht aan besteed.
4
WONINGONDERHOUD EN ONTWIKKELINGEN IN DE INFORMELE SEKTOR
4.1 • . Weiding Het uitgangspunt voor de beschrijving van de ontwikkeling van het onbetaalde onderhoudswerk (huishoudelijke sektor) wordt gevormd door gegevens die betrekking hebben op de DHZ-detailhandel. Hierbij wordt uitgegaan van de verwachting, dat het overgrote deel van de materiaal- en materieel-aankopen in de DHZ-branche aangewend wordt ten behoeve van de huishoudelijke produktie. De beunhaas en de zwartwerker die aktief op het onderhoud ster rein zijn, zullen waarschijnlijk eveneens voor een gedeelte op de DHZ-branche aangewezen zijn. Een nadere uitsplitsing van de beschikbare cijfers over zelfwerkzaamheid enerzijds en beunhaas/zwartwerker anderzijds kan niet worden gegeven. Naast deze makro-ekonomische gegevens zal informatie, verkregen uit andere bronnen, gebruikt worden bij de beschrijving van de ontwikkeling van I)et doe-het zelven. Paragraaf 4.3. zal de ontwikkeling van het zwart uitgevoerde onderhoud tot onderwerp hebben.
4.2. De ontwikkeling van het doe-het-zelven 4.2.1.
De DHZ-detailhandel
Het blijkt moeilijk te zijn de DHZ-detailhandel eenduidig af te bakenen. In de publikaties die ontwikkelingen in de branche tot onderwerp hebben (C.B.S.statistieken; Admedia, 1981; E.I.M, 1982; AMRO, 1984 en RABO, 1984), worden verschillende indelingen ten aa.n zien van artikelengroepen, bedrijfstypen en dergelijke gehanteerd. Wel is er overeenstemming over de stormachtige groei van de omzet die deze branche in de afgelopen twee decennia heeft doorgemaakt. Zo konstateert het EIM (1982, p. 5) een toename van de marktomvang van circa 100 miljoen gulden in 1960, via 468 miljoen in 1970, tot circa 3,1 miljard gulden in 1984. Later in deze paragraaf zal deze ontwikkeling uitgebreider aan de orde komen. Wat de bedrijfsstruktuur betreft, wordt het gezicht van de DHZ-detailhandel in eerste instantie bepaald door speciaalzaken in de afzonderlijke hout-, verf, behang- en ijzerwarenbranche. Het CBS hanteert deze indeling vanaf 1970 en gebruikt deze momenteel nog steeds. De AMRO en RABO baseren hun publikaties voor een belangrijk deel op het CBS-materiaal. Het EIM (1982, p. 9) deelt als enige de DHZ-detailhandel op een andere manier in. Het begrip 'DHZ-zaak' is volgens hen in de loop van de jaren zestig
27
ontstaan, toen een aantal van de bovengenoemde speciaalzaken overging tot assortimentsuitbreidingen met artikelen die voorheen tot andere branches behoorden. De hout- en houtwarenzaken waren daarbij in de gunstigste positie. Hout en houtprodukten stellen namelijk relatief hoge eisen aan het verkoopoppervlak, zodat het voor een detailhandel met een andere specialiteit moeilijk was hout als nevenprodukt in het assortiment op te nemen. Een houtwaren-detailhandel kon daarentegen veelal wel nevenprodukten erbij nemen (verf, gereedschappen, en dergelijke) en kon uitgroeien tot een 'allround' DHZ-zaak. De vraag naar het zogenaamde konstruktieve gedeelte (bouwmaterialen, etc.) van het DHZ-aanbod is in de jaren zeventig geleidelijk toegenomen. Een ontwikkeling die leidde tot de oprichting van bouwmarkten: grootschalige verkooppunten, met een ruime klantenkring en een volledig DHZ-assortiment. De interessante perspektieven van de DHZ-markt bleven uiteindelijk ook niet onopgemerkt door de warenhuizen en hypermarkten, ook zij hebben nu veelal een aparte DHZ-afdeling. Op basis van deze ontwikkelingen komt het EIM tot de volgende indeling, waarbij opgemerkt dient te worden, dat met betrekking tot het genoemde aantal vestigingen het jaar 1981 als peildatum is aangehouden: - speciaalzaak: bedrijfsruimte van 50-250 m2, verkoopt één van de traditionele artikelengroepen (voornamelijk ijzerwaren en gereedschappen of verf en behang), ca. 4750 vestigingen; - de DHZ-'breedpakketzaak': bedrijfsruimte van 200-400 m2, voert tenminste de vier traditionele artikelengroepen in vrij ruime mate, circa 1750 vestigingen; - de bouwmarkt: bedrijfsruimte van 800 m2 en meer, voert een ruim assortiment op basis van zelfbediening, ca. 280 vestigingen; - sanitair-, keuken- en tegeltoonzalen: grootschalige verkoopplaatsen, gericht op de verkoop van sanitair, aanbouwkeukens en/of vloerbedekking, circa 150 vestigingen; - warenhuis en hypermarkt: grootschalige verkoopplaatsen met een afzonderlijke afdeling voor een specifiek DHZ-assortiment, ca. 250 vestigingen;' - diversen: hieronder vallen uiteenlopende bedrijfstypen zoals postorderbedrijven, kijkshops en dergelijke. In totaal komt het EIM op zo'n 7180 vestigingen waar DHZ-artikelen verkocht worden. Een verdere ontwikkeling op basis van de bovengenoemde indeling wordt echter niet gegeven. Alleen het CBS geeft -op basis van haar wat 'traditioneel' gerichte indeling- een overzicht van de ontwikkelingen voor wat betreft het aantal DHZ-detailhandelsvestigingen (tabel 4.1.). Het totale aantal verkoopplaatsen in de DHZ-detailhandel is in bovengenoemde periode met 8,2% teruggelopen. Een resultaat dat vergeleken met de ontwikkelingen van het totale aantal detailhandel vestigingen (daling van 11,6%) niet ongunstig te noemen is. In de DHZ-branche neemt het aantal verkoopplaatsen in drie van de vier branches sterk af. Het meest omvangrijk is deze teruggang in de behangselpapierbranche (afname van 38%). Het aantal winkels in de ijzerwaren- en gereedschappenbranche en de verfwaren- en vensterglasbranche is in de periode 1970-1984 met respektievelijk 23% en 14% teruggelopen. De ontwikkeling voor wat het aantal hout- en houtwarenzaken betreft, vertoont een afwijkend beeld; in deze branche valt een opmerkelijke groei van 74% te konstateren. De eerder genoemde gunstige uitgangssituatie van deze branche zal voor een belangrijk deel ten grondslag liggen aan deze bloei.
28
Tabel 4.1:
Aantal vestigingen in de DHZ-detailhandel en het relatieve aandeel van de afzonderlijke branches op het totaal in 1970, 1975 en 1980 t/m 1984 1970 abs. proc.
hout en houtwaren Ijzerwaren en gereedschap verfwaren en vensterglas
behangselpapier totaal DHZ detailhandel
1406 396} 3416 1241
19n abs. proc.
14,0 1808 39,} 3296 34,1 3337 12,4 1086
19,0 34,6 3},O 11,4
10028 100,0 9'27 100,0
1980 abs. proc. 2339 31}8 312} 932
24,} 33,0 32,7 9,8
9'" 100,0
1981 abs. proc.
1982 abs. proc.
240} 333} 3290 838
2409 3266 3236 841
24,2 33,6 33,2 9,0
24,7 33,} 33,2 8,6
9918 100,0 9n2 100,0
1983 abs. proc. 2389 31}8 3083 814
2},3 33,4 32,7 8,6
9444 100,0
1984 abs. proc. 2446 30}0 2938 773
26,6 33,1 31,9 8,4
9207 100,0
Brom CBS.
Ten aanzien van de bedrijfsgrootte van de DHZ-verkooppunten kan gekonstateerd worden, dat de grootschaligheid, die in het begin van de jaren zeventig met de komst van de bouwmarkten ge introduceerd is, zich in de jaren daarna doorgezet heeft. Op detailhandelsniveau heeft de konkurrentie (mede onder invloed van de dalende koopkracht) tussen de klein- en grootschalige winkels zich steeds verder toegespitst. Het uiteindelijke gevolg hiervan was een relatieve toename van het marktaandeel (uitgedrukt in het aantal vestigingen) van de grootschalige verkooppunten en een relatieve afname van de kleinere DHZ-winkels. Veel van deze kleinschalige verkooppunten zijn als gevolg van de prijskonkurrentie verdwenen. De laatste jaren lijkt er zich ten aanzien van deze ontwikkeling een kentering voor te doen. Leverington (I985) konstateert in dit verband dat het aandeel van de grote winkels op dit moment weliswaar nog steeds toeneemt, maar dat deze toename minder sterk is dan in de voorafgaande jaren. Aan de andere kant is de afname van het aantal kleine verkooppunten minder groot dan in de periode ervoor. Al met al lijkt de marktstruktuur zich in de richting van een wat stabielere situatie te ontwikkelen. Enerzijds de grootschalige DHZ-winkels met een uitgebreid assortiment en veelal een scherpe prijsstelling en anderzijds de kleinschalige verkooppunten waar aspekten als specialisatie en serviceverlening kenmerkend zijn. Het voorgaande wordt mede geïllustreerd aan de hand van de omzet-ontwikkeling in de DHZ-branche. Deze omzet-ontwikkeling was in de vier traditionele branches (hout en houtwaren, verf en verfwaren, ijzerwaren en gereedschappen, behangselpapier) tot 1980 in alle branches gunstig, met een gemiddelde jaarlijkse aanwas van ruim 10% sinds 1975 (AMRO, 1984, p. 7). Na 1980 gebruikt het CBS bij de indeling naar de grootte van winkels een ander kriterium. In de jaren vóór 1980 werd op grond van een bepaalde absolute omzet (tI. 500.000,=) de DHZ-detailhandel in klein en groot ingedeeld; vanaf 1980 wordt het aantal werknemers (respektievelijk minder dan 10 werknemers en 10 en meer werknemers) als maatstaf gehanteerd. Een vergelijking met de gegevens van voor 1980 wordt daardoor onmogelijk. Tabel 4.2 geeft een beeld van de omzet-ontwikkeling in de DHZ-branche in de periode 1980-1984. Gekonstateerd kan worden, dat de omzet van de totale DHZ-detailhandel in deze periode met 7% teruggelopen is, een teruggang welke geheel en al veroorzaakt wordt door de omzetdaling in de kleine winkels. De grote DHZ-winkels kennen zelfs een toename van de omzet (met 4%). Verder blijkt, dat de 'kleine' DHZ-detailhandel toch het zwaartepunt blijft vormen: zo'n tweederde van de omzetten in de totale DHZ-detailhandel komt voor rekening van de kleinere winkels.
29
Tabel 4.2:
Indexcijfers (1980=100) van de totale ondernemingsomzetten (inldusief BTW) van de DHZ-detailhandel in de periode 1980-1984 en de absolute omzet in miljoenen guldens in 1980 en 1984 (I)
behangselpapier kleine winkels grote winkels verf en verfwaren kleine winkels grote winkels hout en houtwaren kleine winkels grote winkels ijzerwaren en gereedschappen kleine winkels grote winkels totaal DHZdetailhandel totaal kleine winkels totaal grote winkels (1)
1980 abs
1981 index
63,6 45,6 18,0
99 100 95
234,0 205,2 28,8 1755,6 1143,6 612,0
1982 index
1983 index
1984 index
abs
93 91 99
91 86 104
86 73 119
54,7 33,4 21,3
96 97 87 98 98 97
90 90 84 97 95 99
86 86 86 97 93 106
82 83 76 96 91 107
191,2 169,4 21,8 1690,8 1034,7 656,1
592,8 470,4 122,4
94 94 93
94 93 98
91 88 100
87 85 95
516,0 400,6 115,4
2646,0 1864,8 781,2
97 97 98
95 94 99
95 91 104
93 88 104
2452,7 1638,1 814,6
De indexcijfer en omzetten voor 1984 zijn berekend over de periode januari tlm oktober.
Bron: CBS. Het eerder gekonstateerde feit, dat het voornamelijk de kleine winkels zijn, die te lijden hebben van de algehele teruggang, wordt eveneens ge ïllustreerd aan de hand van de ontwikkelingen in de afzonderlijke branches. In de behangselpapierbranche komt dit het sterkst tot uiting: een aanzienlijke daling van 2796 van de omzetten in de kleine winkels tegenover een omzetstijging van 1996 in de grote zaken. In de hout- en houtwarenbranche manifesteert deze ontwikkeling zich in minder sterke mate. In deze branche dalen de omzetten in de kleine zaken met 996, terwijl de grotere zaken een omzetstijging halen van 796. De omzetdaling in de totale hout- en houtwarenbranche is, in vergelijking met het beeld in de overige drie branches, niet slecht te noemen: een afname van 496 tegenover omzetafnames in de verf en verfwaren-, behangs~lpapier- en ijzerwaren- en gereedschappenbranche van respektievelijk 1896, 1496 en 1396. Uit de tabel komt naar voren dat de houtwarenbranche de sektor blijft waar het grootste aandeel van de branche-omzet gehaald wordt. In 1980 werd van de totale omzet in de DHZ-detailhandel 66,496 in deze branche omgezet, vier jaar later was dit aandeel zelfs gestegen tot 68,996. In de ijzerwaren- en gereedschappenbranche zijn de omzetten van zowel de kleine (-1596) als de grote zaken (-596) aan een daling onderhevig. Het aandeel van de omzet van de kleine zaken is in deze branche relatief groot. De ontwikkelingen in de verf- en verfwarenbranche wijken af van die in de andere branches. Opmerkelijk is het feit, dat de omzetdaling zich in deze branche sterker manifesteert bij de grotere zaken (-2496) dan bij de kleine zaken (-1796). De grote za-
30
ken hebben bovendien een relatief gering aandeel in de totale omzet. Dit aandeel is ook nog in de loop van de jaren afgenomen (van 12% naar 11%), een ontwikkeling die tegengesteld is aan die in de drie overige DHZ-branches. Al met al lijkt het erop, dat de hout- en houtwarendetaillist (met name de wat grotere) in vergelijking met zijn kollega's in de andere branches, de minste reden tot klagen heeft. De omzetdaling is in deze branche relatief het geringst geweest en het aandeel dat deze branche heeft in de totale DHZ-detailhandelomzet is nog steeds groeiende. Dlt alles is kennelijk een exponent van de al eerder gekonstateerde 'schaalvergrotings-trend'. Een trend die, uiteraard ten koste gaat van met name de kleinere zaken in de andere branches, waarbij de verf- en verfwarenbranche een uitzonderingspositie inneemt (daar doen de kleinere zaken het relatief minder slecht). Het EIM tenslotte schetst op grond van haar eigen indeling het bijgaand beeld van de aanbodstruktuur van het DHZ-assortiment.
Tabel 4.3: Ondernemingsomzetten in miljoenen guldens en procenten van de detailhandel in 1981
DHZ-detailhandel waarvan kleinschalig: - speciaalzaken en breed pakket zaken waarvan grootschalig: - bouwmarkten - sanitair-, keuken- en tegeltoonzalen Overige detailhandel - warenhuizen en hypermarkten - diversen Totaal
absoluut
%
1530
~9,~
785 255
25,3 8,2
270 260
8,7
3100
100,0
8,~
Bron: EIM (1982, p.1l). De omzet in de totale DHZ-detailhandel wordt door het EIM hoger geschat dan door het CBS. Verder valt te konstateren, dat de speciaal- en breed pakket zaken voor circa de helft van de totale omzet verantwoordelijk zijn. Van de resterende omzet nemen de grootschalige bouwmarkten op hun beurt weer de helft voor hun rekening. Voor een indruk van het materiaal- en materieelgebruik door de konsument is het interessant de omzetten naar produktkategorie te bekijken. Helaas zijn de omzetgegevens over de verschillende jaren niet op een éénduidige wijze in kategorieën ingedeeld, wat een rechtstreekse vergelijking tot een hachelijke bezigheid maakt. In tabel ~.4 zijn gegevens, verkregen uit een drietal bronnen gerangschikt, en naast elkaar gezet. Over de jaren 1975 tot en met 1980 is wel een rechtstreekse vergelijking mogelijk, de gegevens uit de jaren 1981 en 198~ kunnen slechts als een indikatie voor mogelijke verschuivingen gebruikt worden.
31
Tabel 4.4:
Konsumptieve bestedingen aan DHZ-artikelen en -benodigdheden, verdeeld naar artikelengroep in miljoenen guldens (1975-1984)
hout, houtwaren en -prod. behang, wandbekleding w.v.: behangbenodigdheden verf en verfwaren w.v.: benodigdheden ijzerwaren en gereedschappen w.v.: elektrisch gereedschap : tuingereedschap vloerbedekking bouwmaterialen sanitair aanbouwkeukens diversen (1) w.v.: lijmen, kitten en vu1m. : e1ektr. inst. materiaal : diverse produkten : aanverwante artikelen Totaal (l)
1975
1976
1977
1980
1981
1984
250
306
153
172
372 224
596 341
550 350
500 305
190
206
223
241
415
30 479 74
280
315
361
464
535
680
208
140 530 150 150 280
44 70 94
280
2936
3100
225 226 60 25 132 38 45 49
245 283 74 32 145 40 50 55
268 351 90 41 161 43 56 62
294 578 144 70
1541
1778
2091
86 199 138 425 110 513 81 78 172 182
3150
De opvallende omvang van deze artikelengroep in 1984 wordt waarschijnlijk veroorzaakt doordat Leverington méér artikelen bij deze kategorie meetelt dan de andere bronnen.
Bron: Admedia (1981) voor de periode 1975-1980, EIM (1982) voor het jaar 1981 en Leverington (1985) voor het jaar 1984. Opvallend is, dat de CBS-gegevens enerzijds (tabel 4.2) en de omzetcijfers zoals gepresenteerd in tabel 4.4 anderzijds, een afwijkende ontwikkeling schetsen van de omzet cq. de bestedingen. Het CBS konstateert in de periode 1980-1984 een omzetafname van ca. 796, terwijl de bovenstaande tabel voor dezelfde periode juist een omzettoename met datzelfde percentage indiceert. Deze verschillen worden voornamelijk verklaard door de andere wijze van schatten/meten van de omzetten (het CBS neemt bijv. een a-se1ekte steekproef onder bedrijven, terwijl het EIM een vast panel van bedrijven heeft) en de afwijkende bedrijfsstruktuurindeling. De werkelijke ontwikkeling van de konsumptieve bestedingen in de DHZdetailhandel is dus niet precies bekend. Het meest plausibel lijkt de konstatering, dat een sterke groei van de omzet in de tweede helft van de jaren zeventig (tot een niveau van ca. 3 miljard gulden), gevolgd is door een periode van stagnatie in het begin van dit decennium. Aanvankelijk ging deze stagnatie gepaard met een lichte daling van de omzetten (Cobouw, 1983; KnuIst, 1983, p. 16 en Knip, 1983), maar het lijkt er met name het laatste jaar op dat de omzet weer iets aantrekt (Leverington, 1985) tot een niveau van rond de 3 miljard gulden. Een opmerking in de Zwolse Courant (1984) dat de DHZ-branche bloeit als nooit te voren, lijkt thans nogal overdreven te zijn. T en aanzien van de omzetten naar produktkategorie kan het volgende gekonstateerd worden (tabel 4.4). De omzetten van hout, bouwmaterialen, sanitair en behang, zijn in de periode 1975-1980 explosief gegroeid. Deze groei lijkt in de jaren daarna overgegaan te zijn in een omzetdaling. De omzet daarentegen van
32
goedkopere produkten als verf en lijmen, kitten e.d. vertoont over de gehele periode een stijging. Dit geldt eveneens voor de produktkategorie ijzerwaren en gereedschappen en elektrisch installatiemateriaal.
4.2.2. De omvang van het doe-het-zelven Het bovenstaande beeld ten aanzien van de ontwikkeling van het doe-het-zeI ven kan nog wat aangescherpt worden met behulp van gegevens verkregen uit andere bronnen. Het gaat hierbij met name om aspekten als de deelname van bewoners, en het soort karweien die doe-het-zelvers uitvoeren. Sinds de jaren zestig is de partikuliere deelname met betrekking tot het zelf doen van karweien in of om de woning gestadig gestegen. Wippier (1968) konstateert in 1966 bij een onderzoek in de provincie Groningen, dat 36% van de ondervraagden zich geregeld bezig houdt met het zelf opknappen van de woning. Over de ontwikkeling in de jaren daarna zijn er (alweer) geen eenduidige gegevens beschikbaar. Zo komt KnuIst (1983, p. 16) tot de konklusie -zich baserend op marktverkenningen van het NOP- dat het aantal doe-het-zelvers in Nederland van 52% in 1977, via 54% in 1979, afgenomen is tot 50% in 1982. Deze percentages hebben overigens betrekking op de bevolking van 13 jaar en ouder. Met behulp van andere bronnen ,kan echter even zo goed een andere ontwikkelingsschets gegeven worden! Zo blijkt uit een onderzoek van het EIM (1978) dat in 1978 bijna 80% van de huishoudens in Nederland de voorkomende karweien in en om het huis grotendeels of volledig zelf verricht. Uitgaande van de stelling van KnuIst zelf (1983, p. 16), dat men met het percentage doe-het-zelfschilders tevens een redelijke schatting heeft van de gehele groep die weleens zelf wat aan de woning doet, indiceren recente publikaties van Lagendijk (1983) en het NIPO (1984) een groei van de publieke deelname. Deze twee publikaties konstateren namelijk, dat respektievelijk 87% (Lagendijk) en ca. 85% (NIPO) van de Nederlandse huishoudens het schilderwerk binnenshuis zèlf uitvoert. Het feit, dat de laatst genoemde percentages op huishoudens betrekking hebben, verklaart de relatieve hoogte ervan (in vergelijking met de percentages die KnuIst noemt). Niettegenstaande deze konstatering, kunnen bij de konklusie van KnuIst dat de partikuliere deelname aan het doe-het-zelven in en om de woning afneemt, de nodige vraagtekens gezet worden. Wel zijn er aanwijzingen, dat de aard van de karweien die door de bewoners zelf uitgevoerd worden, zich wijzigt. Nadat in het begin van de jaren zeventig een groter aantal bewoners cq. huishoudens méér ingrijpende karweien was gaan uitvoeren, lijkt het er sinds ca. 1980 op, dat de aandacht en energie van bewoners zich op de wat eenvoudigere karweien gericht heeft. Deze bewering wordt ondermeer gestaafd door de arbeidskrachtentelling 1979 van het CBS (in KnuIst, 1983, p. 14), waarin tot uiting komt dat in de periode 1973-'79 de groep doe-het-zelvers die de grotere karweien aanpakt, zich uitgebreid heeft. Een ontwikkeling die eveneens geïllustreerd wordt door de detailhandels-omzet naar produkt kategorie (tabel 4.4). De omzet van met name produkten (bijv. hout en bouwmaterialen), die aangewend kunnen worden ten behoeve van de wat grotere karweien, heeft in de periode 1975-'80 een aanmerkelijke stijging doorgemaakt. In de jaren daarna echter is de deelname ten aanzien van deze grotere karweien afgenomen. De Haagsche Courant (24-1-1984) konstateert in dit verband, dat er in het begin van de jaren tachtig een verschuiving in de DHZ-aktiviteiten is opgetreden: 'het is nu meer onderhoud en reparatie in plaats van de heel grote verbouwingswerken' (zie ook tabel 4.4).
33
1J.3.
Zwarte sektor en woningonderhoud
De gegevens omtrent de zwarte sektor zijn zeer spaarzaam en van recente datum. Vanuit zowel de politiek als de bouwondernemers en bouwbonden is er vraag naar meer duidelijkheid over deze sektor en ook naar efficiënte(re) maatregelen. De Rijksoverheid derft immers direkt inkomen uit o.a. belastingen door de zwarte sektor en heeft indirekt te kampen met grotere uitgaven door het beroep op de uitkeringen, mede veroorzaakt door het bestaan en de groei van de zwarte sektor. Ook de bouwondernemers en -bonden menen grote nadelen te ondervinden van de zwarte sektor in de vorm van valse konkurrentie en broodroof (bijv. Arnhemse Courant 8-1-1985, 18-6-1985). Volgens bovengenoemde instanties/groeperingen breidt het zwarte circuit zich snel uit. Het kwantificeren van de zwarte sektor levert begrijpelijkerwijs nogal wat problemen op. Er zijn verschillende methoden ontwikkeld die beogen een kwantitatief beeld te krijgen van deze sektor. Renooy (1984) maakt een onderscheid tussen de direkte en indirekte methode. Bij toepassing van de direkte methode worden mensen direkt naar zwart werk gevraagd door middel van enquêtes of interviews. Ook de participerende observatie hoort hierbij. Omdat in deze studie veel aandacht wordt geschonken aan gegevens die via deze methode zijn verzameld (Van Eck en Kazemier, 1985; Kazemier, 1984; Lagendijk, 1984; Nipo, 1984; Renooy, 1984) worden de belangrijkste nadelen van deze methode kort toegelicht. Gezien het feit dat zwart werk nog altijd in de taboesfeer ligt, is er een grote kans dat niet alle mensen de vragen over zwart werk overeenkomstig de werkelijkheid beantwoorden. Angst voor een doorkoppeling van de verstrekte gegevens naar de belastingdienst of sociale dienst speelt een rol of het 'niet willen weten' voor de enquêteur. Ook volstrekt onbewuste redenen kunnen leiden tot een verschil tussen verbaal gedrag versus feitelijk gedrag (Elffers e.a., 1985). Aan de indirekte methoden van onderzoek wordt in dit kader minder aandacht besteed. De resultaten van dergelijke onderzoeken zijn meestal algemeen van aard en niet toegespitst op de zwarte onderhoudssektor. Voor de behandeling van deze methoden, zoals de diskrepantiemethode, de participatiemethode en de monetaire methode wordt verwezen naar Renooy, 1984 en Fase, 1984. Zoals in hoofdstuk 1 is gesteld, richten wij ons met name op de autonome informele arbeid (de zgn. zwarte partikuliere dienstverlening). Deze tak van de zwarte arbeid is in het kader van deze studie het meest interessant, onder meer omdat deze zo goed aansluit op de onderhoudsvraag, maar ook omdat hierover in dit kader het meest bekend is. Als aan bewoners gevraagd wordt of zij bepaalde karweien zwart hebben laten uitvoeren, dan wordt expliciet naar de zwarte partikuliere dienstverlening gevraagd. De respondent is hoogstwaarschijnlijk niet op de hoogte van eventuele malafide praktijken van een officieel bedrijf dat werkzaamheden bij hem heeft verricht. Het ISMO-rapport (ISMO 1985) definieert partikuliere dienstverlening als volgt: 'Het verrichten van werkzaamheden c.q. het verlenen van diensten door partikulieren, hoofdzakelijk voor andere partikulieren tegen geldelijke vergoeding'. Als er sprake is van zwart werk, worden omzetten en inkomens niet opgegeven en worden de benodigde belastingen en sociale premies niet afgedragen. De scheiding tussen de partikuliere dienstverlening en de huishoudelijke sektor wordt door de toevoeging 'tegen geldelijke vergoeding' scherp afgebakend; in werkelijkheid loopt de zwarte sektor naadloos over in die sektor. Het gaat hierbij dus om opdrachtgevers overwegend in de privé-sfeer (eigenaar-bewoners en huurders), waarbij er veelal sprake is van een persoonlijke binding tussen de zwartwerker en de klant. Andere kenmerken van de zwarte partikuliere dienstverlening zijn volgens dit zelfde rapport: - inkomsten uit deze arbeid zijn over het algemeen een bijverdienste; - het merendeel van de zwartwerkers werkt alleen of samen met een kennis; - betaling geschiedt kontant;
34
- het gaat overwegend om arbeidsintensieve werkzaamheden. Volgens het ISMO-rapport bedroeg de totale omzet van deze sektor ten behoeve van het woningonderhoud circa 570 miljoen gulden in 1980 (minimum raming). Daarmee was het woningonderhoud goed voor ruim een kwart van de totale omzet in de zwarte partikuliere dienstverlening (circa 2 miljard gulden). Woningonderhoud kan dus als een sektor worden beschouwd, die gevoelig is voor het zwarte circuit. Het ISMO-rapport heeft het bovenstaande o.a. gebaseerd op een onderzoek dat het CBS heeft uitgevoerd naar zwarte werkzaamheden (Van Eck en Kazemier, 1985). Uit dat onderzoek blijkt dat circa 12% van de personen van 16 jaar en ouder in de periode mei '82 - mei '83 wel eens inkomsten uit zwarte arbeid hebben ontvangen. Gemiddeld verdienden deze personen 2200 gulden in dat jaar en zij werkten daar 135 uur voor. Dit komt neer op een bedrag van 2,8 miljard gulden (prijzen 1983). Dit is hoger dan de raming van het ISMO (2 miljard gulden, prijzen 1980). Reden hiervoor is waarschijnlijk het feit dat het CBS zich in dat onderzoek niet speciaal heeft gericht op de partikuliere dienstverlening. Uit het onderzoek van het CBS bleek dat 14% van de beroepen die zwart werden uitgeoefend, tot de bouwnijverheid kon worden gerekend. In relatie met het ISMO-rapport (waaruit bleek dat een kwart van de omzet van de partikuliere dienstverlening afkomstig was uit het woningonderhoud) zou gekonkludeerd kunnen worden dat de mensen die zwart werken in een bouwberoep relatief veel omzetten en dus of lang werken Of een hoog uurloon ontvangen. Volgens Van Eck en Kazemier (1985) hangt het uurloon samen met de moeilijkheidsgraad van het karwei. Zij konkluderen dat de gemiddelde zwartwerker (alle sektor en tesamen genomen) f 16,- per uur verdient. Voorlopig nemen we aan dat het gemiddelde uurloon van de klusjesman, die zich bezighoudt met woningonderhoud, daar niet , van afwijkt. In de zwarte onderhoudssektor is immers sprake van karweien met zowel een hoge als een lage moeilijkheidsgraad. Dit zou betekenen dat mensen, die zwart werken in een bouwberoep relatief veel uren werken. De persoonlijke binding, waarover al eerder is gesproken, blijkt uit de wijze van werving van opdrachten: Tabel 4.5: Verwerving:
werkgevers ,collega's ' kennissen familie onbekend Totaal
De wijze van verwerven door de uitvoerders van zwart werk en de beloning en omvang van het werk (1982/1983) Zwartwerkers
Gemiddeld uurloon
aantal
%
guldens
uren
13 19
(7)
(10)
33 29
(51) (17) (15) (100)
10 13 16
65 90 115 185 210 135
91+
30 28 181+
11+
Gemiddeld gewerkte uren per jaar
Bron: Van Eck en Kazemier (1985). Opvallend is dat naarmate de informaliteit afneemt, de lonen hoger worden. De opdrachten van de kategorie 'werkgevers' zullen voor het merendeel niet onder ,de partikuliere dienstverlening vallen. Dat de zwarte partikuliere dienstverlening in het onderhoud van woningen ' sterk aan het uitbreiden is, wordt wel verondersteld, maar wordt niet met cijfers onderbouwd.
35
IJ.IJ.
Samenvatting en konklusies
De DHZ-branche De omzetontwikkeling van de DHZ-detailhandel heeft tot aan het begin van de jaren tachtig een hoge vlucht genomen. Rond 1980 stagneert de omzet op een niveau van ca. 3 miljard gulden en in de jaren daarna lijkt er zich zelfs een lichte omzetdaling voor te doen. Recente gegevens echter (vanaf 1984) wijzen erop dat de DHZ-markt weer iets aantrekt. Vrijwel tegelijkertijd met de stagnatie in 1980 heeft er zich een verschuiving voorgedaan in de omzetten per produktkategorie. De omzetten van produkten - zoals hout- en bouwmaterialen die aangewend kunnen worden ten behoeve van de wat grotere karweien - hebben tot aan 1980 een explosieve stijging doorgemaakt, waarna deze produktkategorieën vanaf ca. 1980 juist aan een omzetdaling onderhevig zijn. Het lijkt erop, dat tot aan 1980 een steeds grotere groep doe-het-zelvers ingewikkelde karweien zelf ter hand is gaan nemen. Aan het begin van dit decennium is deze ontwikkeling echter gestopt. De doe-het-zelvers lijken zich weer meer op de wat eenvoudige karweien te richten. De zwarte sektor Over de zwarte sektor is weinig bekend, bovendien betreft het voornamelijk recente gegevens. Het is dan ook niet mogelijk op grond van bestaand empirisch materiaal de ontwikkeling van de zwarte onderhoudssektor over een reeks van jaren te schetsen. Volgens het ISMO-rapport (1985) is er in 1980570 miljoen gulden besteed aan de zwarte partikuliere dienstverlening ten behoeve van het woningonderhoud. Uit een CBS-enquête (Van Eck en Kazemier, 1985) blijkt dat 14% van de zwart-uitgeoefende beroepen tot de bouwnijverheid behoort. Er wordt vermoed dat de zwarte onderhoudssektor zich de laatste jaren heeft uitgebreid. Dit wordt echter niet met cijfers onderbouwd.
36
5 DE ONTWIKKELING VAN HET FORMELE EN INFORMELE WONING ONDERHOUD EN MOGELUKE VERKLARINGEN DAARVOOR
5.1. Inleiding In dit hoofdstuk worden faktor en aangedragen die de ontwikkeling en de huidige omvang van het formele en informele woningonderhoud kunnen verklaren. Voordat hier echter nader op wordt ingegaan (in de paragrafen 5.3. t/m 5.5.), zullen de ontwikkelingen in de formele (hoofdstuk 3) en de informele onderhoudssektor (hoofdstuk 4) naast elkaar gezet worden (paragraaf 5.2.). In dezelfde paragraaf komen tevens de verschuivingen aan de orde die zich in algemene zin in de verhouding tussen de formele en informele sektor hebben voorgedaan. 5.2. Venchuiving in de verhouding tussen het formele en informele woningonderhoud
Zoals we zagen is de formele sektor in de jaren zeventig langzaam maar gestaag gegroeid, terwijl de DHZ-branche in dezelfde periode expansief is toegenomen. Na 1980 stagneert de omzet van de DHZ-branche, recentelijk (vanaf 1984) lijkt er weer een opleving te bespeuren. De formele onderhoudsinspanning lijkt vanaf het begin van dit decennium zelfs af te nemen. Naar alle waarschijnlijkheid spelen in beide sektor en faktor en als de koopkrachtdaling, de inzakkende koopkracht, e.d. bij deze stagnatie c.q. lichte daling een rol. De groei van beide sektor en is, zoals al aangegeven, echter uiteenlopend verlopen. Bij gebrek aan geïndexeerde omzetcijfers van de DHZ-branche worden in tabel 5.1 de omzetcijfers in lopende prijzen met elkaar vergeleken. Tabel 5.1:
De omzetcijfers in mln. guldens inkl. BTW (in lopende prijzen) in de formele en informele sektor
Formeel 1970 1975 1980
1152 2088 3570
2 DHZbranche 468 1541 2936
3 Zwart ? ? 570
2 in 96 van 1 41 74 82
Allereerst dient opgemerkt te worden, dat de in deze tabel weergegeven cijfers slecht met elkaar kunnen worden vergeleken. In de omzetcijfers van de DHZ-
37
branche zijn naast allerhande materialen ook gereedschappen en ander materieel verwerkt. Bovendien is het onbekend in hoeverre door de zwarte sektor materiaal van de DHZ-branche wordt betrokken. Wat desondanks wel gekonstateerd kan worden, is dat de informele sektor (voor zover door de omzet in de DHZ-branche adekwaat getypeerd) in vergelijking met de formele sektor in deze periode relatief sterk gegroeid is. Het doe-het-zelven speelt momenteel een zeer belangrijke rol in de onderhoudsinspanning. Gezien de recente ontwikkelingen (lichte stijging van de omzetten in de DHZ-branche; lichte daling van de formele onderhoudsinspanning) lijkt dit belang eerder nog toe- dan af te nemen. De zwarte partikuliere dienstverlening tenslotte lijkt slechts een klein deel van de totale onderhoudsinspanning te beslaan. Hierbij is het overigens nog onduidelijk in hoeverre het bouwmateriaal in deze cijfers verwerkt is. Ook in algemene zin kan gekonstateerd worden, dat de verhouding tussen de hoeveelheid onbetaalde (DHZ, vrijwilligers- en huishoudelijke arbeid) en betaalde arbeid zich de afgelopen jaren ten gunste van de eerste kategorie heeft ontwikkeld. Onderzoekingen van het Sociaal en Cultureel Planbureau (KnuIst en Schoonderwoerd, 1983) kunnen dit voor de periode 1975-1980 illustreren (tabel 5.2). Tabel 5.2:
Gemiddelde tijdsbesteding On uren per week) aan betaalde en onbetaalde arbeid in 1975 en 1980 van Nederlanders van 12 jaar en ouder
betaald onbetaald W.v.: h.h. werk DHZ vrijw. werk Totaal
1975
1980
13.8 23.5 18.1 3.6 1.8 37.3
12.9 24.7 18.7 4.2 1.9 37.6
Bron: SCP, 1983. De hoeveelheid onbetaalde arbeid is in de genoemde periode verhoudingsgewijs toegenomen. Met name de DHZ-bezigheden vertonen een relatief sterke groei. Over het belang van het zwarte circuit en de groei ervan zijn, zoals reeds is aangegeven, geen éénduidige en betrouwbare gegevens beschikbaar. Deels heeft dit te maken met verschillen in afbakening (meerekenen van fraude, niet opgegeven rente, diefstal, e.d.?), waardoor de schattingen van de omvang nogal uiteen kunnen lopen. Zo schatten de Nederlandsche Bank en het CBS (in RMK, 1985) de omvang van de zwarte sektor op 10 à 15 procent van het Bruto Nationaal Produkt (1982). Uitgaande van het BNP van 1982 komt dit neer op een bedrag van tussen de 36 en 55 miljard gulden. De helft daarvan zou reeds zijn inbegrepen in de Nationale Rekeningen. In het rapport van de Interdepartementale Stuurgroep Misbruik en Oneigenlijk gebruik (ISMO, 1985) schat men het verlies aan inkomsten voor de overheid als gevolg van illegale respektievelijk zwarte aktiviteiten jaarlijks op circa 17 à 21 miljard gulden. Over de huidige omvang van het zwarte circuit lopen de meningen dus nogal uiteen; over de eventuele groei ervan zijn nauwelijks (betrouwbare) gegevens bekend (zie par. 4.3.). Wel is er overeenstemming over het feit, dat de gehele informele sektor (DHZ, vrijwilligers-, huishoudelijk- en zwart werk) de afgelopen decennia gegroeid is en nog steeds toeneemt. Ten aanzien van de groei van met name de onbetaalde arbeid (de huishoudelijke sektor) zijn door verschillende auteurs pogingen ondernomen deze theoretisch 'in te bedden'. Priemus (1985) heeft in dit ver-
38
band 'de theorie van de uitdijende huishoudelijke sektor' gelanceerd (betrekking hebbend op strukturele ekonomische verschijnselen), welke aangevuld is met de 'buffertheorie', (die gericht is op konjunkturele verschijnselen). De eerste theorie houdt in het kort gezegd het volgende in: naarmate de kapitaalgoederenvoorraad in de huishoudelijke sektor toeneemt en mede daardoor de arbeidsproduktiviteit stijgt èn naarmate de arbeidskosten in de formele sektor toenemen, zal zich (met name ten aanzien van arbeidsintensieve produktie-aktiviteiten) een stelselmatige ontwikkeling voordoen van een relatief inkrimpende marktsektor en een relatief in omvang toenemende huishoudelijke sektor. De buffertheorie komt erop neer, dat men in tijden van hoogkonjunktuur bepaalde aktiviteiten, die winstgevend enlof politiek aantrekkelijk worden geacht, vanuit de huishoudelijke sektor naar de formele sektor overbrengt. In tijden van recessie stoot men dezelfde aktiviteiten weer uit de formele sektor: arbeid en produktie komen zo weer terug in de huishoudelijke sektor. Ten aanzien van de oorzaken van de groei van de informele sektor bestaat er onder de diverse auteurs overeenstemming (o.a. Priemus, 1985; RMK, 1985). De volgende faktor en worden in de regel als oorzaak voor de genoemde groei genoemd: - kosten van de dienstverlening in de formele sektor (loonkosten, sociale lasten, belastingen, e.d.); - (gedwongen) werkloosheid en (vrijwillige) toename van de vrije tijd; - mechanisering en automatisering in de huishoudelijke sektor (toename van de duurzame konsumptiegoederen-voorraad in de huishoudens); - scholingsgraad van de konsumenten; - overheidsregulering; - ·sociaal-kulturele veranderingen; - aanbod en voorlichting in de (DHZ) detailhandel. Doel van dit hoofdstuk is het aandragen van faktor en die de ontwikkelingen in de formele en informele sektor specifiek voor het woningonderhoud zouden kunnen verklaren. Daarbij kan een onderscheid worden gemaakt tussen oorzaken waardoor aktiviteiten uit de formele sektor worden verjaagd en oorzaken waardoor aktiviteit en naar de informele sektor worden gezogen: dit zijn respektievelijk push- en pull-faktoren (Priemus, 1985). Overigens kent de formele sektor ook pull-faktor en en de informele sektor push-faktoren. Voorbeelden hiervan zijn: - kwaliteit en garantie van werk, geleverd in de formele sektor, hetgeen niet altijd van de informele sektor gezegd kan worden; - snelheid van werk in de formele sektor; - langer in de rompslomp bij de informele sektor. Op deze faktoren wordt hier echter verder niet ingegaan. Om de verschuiving van de formele sektor naar de informele sektorte kunnen verklaren zijn juist de pushfaktoren in de formele sektor de de pull-faktor en in de informele sektor interessant •
.5.3. Push-faktoren vanuit de formele sektor Achtereenvolgens komen aan bod: kosten, beschikbare tijd en gebrekkig aanbod.
Kosten De kosten van de officiële vakman zijn de laatste tien jaar onevenredig snel gestegen. Dit blijkt uit een vergelijking van de prijsindex van het (formele) woningonderhoud (zie par. 3.1.) met de prijsindex van konsumptie van gezinshuishoudingen.
39
Figuur '.1:
De prijsindex van de konsumptie van gezinshuishoudingen en de prijsindex van het onder'houd van woningen, 1969-1983 (1969 = 100)
300 210
4,/ ~~
~/
.0
fL
~.I
~/
200
60
• 20 00 61
jaar
Y
y
I
I
W
.:/
V
76
72
80
)
Bron: CBS
Uit figuur 5.1 komt naar voren, dat de mogelijke besparingen door het zelf uitvoeren van onderhoudskarweien in de loop der jaren relatief steeds groter is geworden. Hetzelfde geldt waarschijnlijk voor de zwarte sektor. Haeck (1984) heeft voorgerekend hoeveel financieel voordeel een klant heeft als hij volgens een bepaald karwei zwart laat uitvoeren in plaats van formeel. Een karwei dat in totaal f 5.000,- kost, waarvan f 3.600,-- loonkosten zijn, zou een klant zo'n f 3.000,-besparen als hij het zwart laat doen. Het zwarte uurloon was hierbij op f 10,-~esteld, hetgeen volgens Van Eck en Kazemier (1985) en Lambooy en Renooy (1985) aan de lage kant is. Maar ook bij een hoger zwart loon is het in het woningonderhoud, waarbij de loonkosten zo'n groot deel uitmaken van de totale kosten, bijzonder verleidelijk om over te stappen naar de zwarte sektor. Wat zijn de belangrijkste oorzaken van deze prijsstijging van de formele onderhoudsdiensten? - De sociale lasten worden alleen op de loonkosten geheven en deze zijn de laatste 10 à 15 jaar sterk gestegen. Uit een overzicht van loonkostenontwikkeling van het Bedrijfsschap Schildersbedrijf (1985) komt dit duidelijk tot uiting (fig. 5.2).
40
Figuur .5.2:
r: I
Geindexeerde loonkostenontwikkeling in het schlldersbedrijf, 19701984
_ _ _ loonkosten _ uurloon • _ _ • sociale lasten
".--
350
300
j
..... ....
vo
....
200
UO 100
~
~
70
71
b# -' ....
72
73
--,:y .... -'
",.-- ......~
... .......
-'
......
~
V- /
~
74
75
76
77
78
79
80
81
82
83
84
jaar _ _ _~)
Het uurloon (=CAO-uurloon voor een volwassen werknemer) tesamen met de sociale lasten (inkl. vakantiebon,risikokoupon, pensioenzegel,etc.) vormen de totale loonkosten. Bron: Bedrijfsschap Schildersbedrijf, 1985. - Over het hele bedrag (loon + sociale lasten + materiaal) moet BTW worden betaald. Deze is inmiddels opgelopen tot 19% (zie tabel 5.3). Tabel .5.3:
Ontwikkeling van het hoge BTW-tarief, 1969-1984
ingegaan vanaf
BTW
1 jan. 1 jan. 1 jan. lokt. 1 jan.
12% 14% 16% 18% 19%
1969 1971 1973 1976 1984
Tegenover deze prijsstijging staat slechts een bescheiden produktiviteitsstijging. In de bouw blijft de produktiviteitsstijging al achter bij andere sektoren, zoals bijv. de industrie (SEO, 1982). Dit geldt in versterkte mate in de onderhoudssektor (evenals in andere dienstensektoren zoals de reparatiebranche). Beschikbare tijd De formele sektor is over het algemeen alleen beschikbaar tussen 8.00 en 18.00 uur op werkdagen. Voor de steeds meer in omvang toenemende groepen 'werkende alleenstaanden' en 'tweeverdieners' is dat een grote handicap. De informele sektor is flexibeler. Het karwei wordt of door de konsument zelf geklaard als hij tijd heeft of door de zwartwerker uitgevoerd als de konsument zelf thuis kan zijn: 's avonds en in het weekend (Lambooy en Renooy, 1985; Kazemier, 1984). Zeker voor de onderhoudssektor is dit van belang, dit speelt zich immers in en om de woning af.
41
Gebrekkig aanbod in de formele sektor. In het struktuuronderzoek Verf- en behangspeciaalzaken (1978, EIM) werd door circa 40% van de respondenten (overigens allen klant van een verf- en/of behangspeciaalzaak) als motief voor zelfwerkzaamheid genoemd: "een vakman om een klusje aan of om de woning op te komen knappen is haast niet meer te krijgen". Van een werkelijk overspannen arbeidsmarkt is geen sprake, het tegendeel is eerder het geval. Wel kan het zijn dat de kleine onderhoudskarweien door de formele sektor niet rendabel worden geacht, waardoor deze sektor voor partikulieren minder toegankelijk is. Berucht zijn van oudsher de lange wachttijden die gelden bij het inschakelen van loodgieters en andere professionele onderhoudsvaklieden, de voorrij-kosten en de klachten over de begeleidende dienstverlening ("je kunt geen afspraken met ze maken"). 5.4. Pull-faktoren ter verklaring van ontwikkelingen in de DHZ-sektor
De volgende faktoren zullen achtereenvolgens worden besproken: sociaalkulturele, financiële, tijds- bezits- en woningmarktfaktoren. Sociaal-kulturele faktor
Ondanks de in 1968 gedane voorspelling van Wippier (in Priemus, 1984, p. 49), dat praktisch-nuttige vrijetijdsaktiviteiten geleidelijk vervangen zouden worden door 'intellektueel-aktieve en kultureel-participerende' bezigheden, is gebleken dat de partikuliere deelname aan een praktisch-nuttige bezigheid als het doe-het-zelven aan/in de woning juist een grote vlucht heeft genomen. Munters (in KnuIst, 1983, p. 15) heeft voor deze ontwikkeling een sociaal-kultureel gerichte verklaring. Hij meent, dat het DHZ-werk aan de woning één van de aktiviteiten en gewoonten is, die in de jaren '60 en '70 sociaal zijn gestegen. Het doe-het-zelven aan de woning is volgens hem vanuit de lagere sociale milieus naar de middelbare en hogere milieus gestegen. Lammers en Gortzak (in KnuIst, 1983, p. 15) schrijven dit kort samengevat - toe aan de demokratisering van de huishoudelijke arbeid enerzijds en de nostalgie naar eerlijk en ongedeeld handwerk anderzijds. Tot in de jaren vijftig misstond het 'de intellektueel' zelf de zaag en hamer te hanteren. De toestroom van jongeren uit de middelbare en lagere sociaal-ekonomische milieus naar het hogere en akademische onderwijs zette volgens Lammers en Gortzak de verandering in. Veel zaken (één daarvan was handenarbeid) die intellektuelen van oudsher niet pasten; werden daardoor in ere hersteld. Daarnaast leidde de hoog geïndustrialiseerde samenleving, met een tot extreme specialisatie opgesplitste beroepsarbeid, ertoe dat veel mensen hun eigen werkman wilde zijn. Daardoor konden ze, in kontrast tot hun beroepsarbeid, van het begin tot het eind eigen baas over hun werk zijn. Het uiteindelijke gevolg van dit alles is in ieder geval geweest, dat het 'onafhankelijk en energiek' klinkende doe-het-zelven, een eerbare zaak is geworden die in veel kringen aangeslagen is. Ook in de Amerikaanse literatuur wordt aan deze faktor belang toegekend. Scitovsky (1965, p. 288, geciteerd door Priemus, 1984, p. 25) meent in dit verband, dat de grote toename van het doe-het-zelven weliswaar gedeeltelijk verklaard kan worden door de hoge kosten van de dienstverlening (zie hieronder) maar dat ,,( ••• ) another and possibly more important part of the explanation is man's need to compensate for his increasing remoteness from the material world around him (••• )". De kostenfaktor in relatie met inkomens- en prijsontwikkeling In de literatuur blijkt men het er niet over eens te kunnen worden of juist financiële motieven danwel 'de zinnige vrije-tijdsbesteding' een doorslaggevende reden zou zijn om juist zelf karweien ter hand te nemen. Volgens KnuIst (1983, p. 16) is de liefhebberij een belangrijkere drijvende faktor bij het doe-het-zelven dan de
42
eventueel te besparen kosten. Hij baseert dit op een enquête gehouden tijdens de vakbeurs Karwei in 1976 waar 52% van de ondervraagden antwoordde het DHZ-werk voor het plezier te verrichten, terwijl 33% de hoge kosten van de vakman als reden gaf. Hierbij kan overigens een vraagteken gezet worden bij de representativiteit van de steekproef. Het is immers niet uitgesloten dat juist de 'liefhebbers' een vakbeurs over hun hobby bezoeken. Met behulp van empirisch materiaal van latere datum kunnen andere gevolgtrekkingen gemaakt worden. In een onderzoek van het EIM (1978) werd aan de respondenten een aantal stellingen voorgelegd inzake mogelijke motieven voor het doe-het-zelven. Daaruit kwam naar voren, dat 81 % van de respondenten het eens was met de stelling dat de vakman te duur is, 45% vond dat een vakman niet of moeilijk te krijgen is en 71 % van de ondervraagden beaamde de stelling dat doe-het-zelven gewoon leuk om te doen is. Een recentere bron vormt het NIPO-onderzoek uit 1984. Gevraagd naar de motieven om zelf karweien uit te voeren, antwoordt 73% van de geënqueteerden dat doe-het-zelven goedkoper is en 24% dat het doe-het-zelven leuk is om te doen. Ook een Engelse publikatie (Which, 1984, p. 506) konstateert, dat de mogelijke kostenbesparing de belangrijkste drijfveer voor het doe-het-zelven is, terwijl het plezier dat eraan beleefd kan worden op de tweede plaats komt. Een nadere kwantificering wordt overigens niet gegeven. Duidelijk is, dat het streven naar financiële voordelen één van de belangrijkste redenen is, om tot doe-het-zelf bezigheden over te gaan. Daarbij dient echter in het oog te worden gehouden, dat deze kostenbesparing afhankelijk is van de aard van het karwei, dat men zelf wil uitvoeren. Bij relatief eenvoudige en arbeidsintensieve aktiviteiten die niet te veel eisen stellen aan materiaalkosten en vakmanschap èn waarvan een klein deel van de materiaalkosten in de prijs van de vakman verwerkt is, zullen in principe de kostenbesparingen (of het financiële voordeel) het grootst zijn. Schilder- en behangkarweien zijn hiervan voorbeelden bij uitstek. Bij ingewikkelde karweien, waarvoor veel (en kostbaar) gereedschap, materiaal e.d. ingezet moet worden, zal deze besparing daarentegen veel minder groot zijn! Bij het hanteren van de kostenfaktor als dè motivatie voor de groei van het doe-het-zelven moet dus de nodige voorzichtigheid betracht worden!
Figuur 5.3:
Nationaal Inkomen (netto marktprijzen) in konstante prijzen per hoofd van de bevolking, 1969-1983 (1980 = 100) 04 02
r V\
nn
.I!
98
Ij"IV
96 94
)
92 9088
86 8
\-
/
/
82 80 70
74
78
82
86
43
Het inkomen tenslotte is tevens van invloed op de vraag in hoeverre de kosten een doorslaggevend motief zijn bij de besluitvorming ten aanzien van de uitvoering van onderhoudskarweien. De inkomensontwikkeling is af te lezen uit de statistieken in de Nationale Rekeningen (figuur 5.3). De groei van de welvaart tot aan het begin van de jaren '70 (1973) wordt in de loop van dat decennium weer opgepikt (vanaf 1976). In het begin van de jaren '80 neemt het Nationaal Inkomen (iets) af en lijkt zich nu wat te stabiliseren. Een logische veronderstelling in dit licht is dat voor een bewoner met een forse inkomensstijging en (dus) een financieel rooskleurig perspektief, het kostenargument minder sterk zal spelen dan voor de bewoner die te maken heeft met een inkomensachteruitgang en die weinig ekonomisch perspektief heeft. Dit laatste lijkt met name de afgelopen jaren (weer) het geval te zijn. De vragen inzake de mogelijke motieven van doe-het-zelvers duiden dit aan. Een deel van het DHZ-werk is dus blijkbaar welvaartsgevoelig. De vrij stabiele omzetten in de DHZ-branche daarentegen - ondanks het kenterend ekonomisch getij - nopen tot een zekere voorzichtigheid ten aanzien van dit punt. Het is niet zo, dat een daling van de welvaart leidt tot een daling - over de gehele lijn - van de DHZ-aktiviteiten. Het is blijkbaar ook niet zo, wat veelal verondersteld wordt, dat de zelfvoorziening een belangrijkere rol gaat spelen naarmate de welvaart terugloopt. Wat tot dusver alleen blijkt, is dat de welvaarts/inkomens afname een zekere invloed doet gelden ten aanzien van de aard van de DHZ-karweien. Verder speelt het bes paringsmotief met betrekking tot het doe-het-zelven, algemeen gesproken, zeker een belangrijke rol bij de besluitvorming van de konsument. Dit wordt nog verder in de hand gewerkt door de relatief sterke kostenstijging van het erkende onderhoudsbedrijf. De invloed van de vrije tijd Een veel gehoorde stelling is dat vrije tijd en werkloosheid het doe-het-zelven in de hand werken (zie ook inleiding van dit hoofdstuk). WippIer (1968, p. 93) meende al dat meer vrije tijd gepaard ging met meer 'manueel aktief vrije.,.tijdsgedrag'. Hij relateerde dat aan de blijkbaar in die tijd hechte verankering van Calvinistische waarden in de (Nederlandse) maatschappij. DHZ-aktiviteiten zouden goed passen bij die waarden: de vrije tijd wordt dan toch nog 'nuttig' besteed. Recentere bronnen tonen echter aan, dat deze stelling de laatste jaren niet meer opgaat. Het gaat hier om de tijdsbestedingsonderzoeken welke het Sociaal en Cultureel Planbureau in 1975 en 1980 uitgevoerd heeft (KnuIst en Schoonderwoerd, 1985). Uit deze onderzoeken blijkt, dat mannen in 1980 vergeleken met 1975, gemiddeld twee uur per week minder aan beroepsarbeid besteden. Ondanks deze extra ruimte in het tijdsbudget is de gemiddelde tijdsbesteding aan klussen in huis niet gestegen in 1980 ten opzichte van 1975 (KnuIst en Schoonderwoerd, 1983, p:-ï8J. Verder komt uit de tijdsbestedingsonderzoeken naar voren, dat mannen met een baan relatief vaker bezig zijn met DHZ-werk aan de woning dan werkloze of gepensioneerde mannen. Werkenden investeren gemiddeld 4% van hun netto-vrije tijd aan karweien in het huis, werklozen of gepensioneerden maar 2,5%. De beschikbaarheid van veel vrije tijd lijkt dus weinig invloed te hebben op het doe-het-zelven. Dit doe-het-zelven blijkt verder evenmin gevoelig te zijn voor de tijd die met beroepsarbeid gemoeid is. Degenen die 20 tot 30 uur beroepsarbeid hebben verricht, besteden gemiddeld nauwelijks meer tijd aan DHZwerk dan personen die 30 tot 40 uur betaald werken. Al met al lijkt doe-het-zelven aan de woning gevoeliger te zijn voor de daling van de koopkracht c.q. het nationaal inkomen dan voor een toename van de vrije tijd.
Het bezit van duurzame konsumptiegoederen De toenemende mechanisering en automatisering in de huishoudelijke sektor zou eveneens een stimulerende faktor zijn met betrekking tot de groei van het doehet-zelven. Door het toenemende gereedschapsbezit zou de konsument in staat
44
zijn om meer en ingewikkelder karweien zelf uit te voeren. Gegevens ten aanzien van deze ontwikkeling zijn schaars. De eerder genoemde tijdsbestedingsonderzoeken van het SCP gaan alleen in op twee DHZ-gereedschappen: de elektrische zaag en de elektrische boor. Een vergelijking tussen de jaren 1975 en 1980 maakt duidelijk, dat het bezit van die twee gereedschappen snel gegroeid is. Het relatieve aantal huishoudens dat een elektrische zaag bezit, neemt in deze periode toe van 17% tot 21%. Ten aanzien van de elektrische boor zijn deze percentages respektievelijk 52% en 69%. De in tabel 4.4 weergegeven konsumptieve bestedingen aan DHZ-artikelen en -benodigdheden wijzen eveneens op een sterke groei van het gereedschapsbezit. Uit de genoemde tabel blijkt namelijk een sterk toenemend marktaandeel van de produktgroep ijzerwaren en gereedschappen {in lopende prijzen: 1975: 280 miljoen gulden en 1984 680 miljoen gulden). Deze toename is voor een deel te verklaren uit het toenemend aanbod in soorten gereedschap. De DHZ-detailhandel zelf wordt overigens eveneens steeds aktiever op het gebied van voorlichting van gereedschapsbezit. Vrijwel elke grote DHZ-zaak (bouwmarkt) heeft voorlichtingsmateriaal over gereedschapsgebruik en veelal een verhuurafdeling waar allerlei soorten gereedschap gehuurd kunnen worden. Het feit dat het gereedschapsgebruik/bezit een grote vlucht heeft genomen, wordt tevens ge ïllustreerd door het meer en meer op de markt komen van publikaties van instanties als het Veiligheidsinstituut, de Consumentenbond e.d., waarin de veiligheid vàn en het goed kunnen omgaan mèt DHZ-gereedschap centraal staat. Dat dit geen overbodige luxe is, blijkt uit gegevens van de Stichting Consument en Veiligheid (1985) en het Veiligheidsinstituut. Deze eerste instantie schat voor 1984 het aantal behandelingen in Nederlandse ziekenhuizen als gevolg van het doe-het-zelven op 27.000. Dit is zo'n 4% van alle privé-ongevallen die in dat jaar in ziekenhuizen behandeld zijn. Het Veiligheidsinstituut (Rogmans, 1982) konkludeert in zijn onderzoek, dat als gevolg van DHZ-aktiviteiten 230.000 ongevallen in de privésfeer per jaar voorkomen (zo'n 10% van het totale aantal jaarlijkse ongevallen in de privésfeer!). Het verschil met de studie van de Stichting Consument en Veiligheid is dat het hier gaat om de ongevallen waarbij medische hulp verleend moet worden. Dat het gereedschapsbezit verband houdt met de aard van de karweien die zelf uitgevoerd worden, blijkt uit een vergelijking van onderzoeken in een drietal woningkomplexen: ERA, Kockengen en Beverwaard, Zevenkamp (Metselaar, 1984; Groetelaers, 1983; Van Bokhoven, 1985). De ERA-flat is in feite een normale huurflat, met als opvallend aspekt dat er een flexibel binnenwandsysteem gehanteerd is, waardoor er in ieder geval de mogelijkheid geboden wordt om zelf veranderingen uit te voeren. Het komplex in Kockengen bestaat uit afbouw(koop)woningen, waar het zelf uitvoeren van karweien een vereiste is. In Beverwaard, Zevenkamp betreft het zelfbouwwoningen. In elk van deze drie, van verschillende aard zijnde komplexen, kan een duidelijk verband tussen gereedschapsbezit en aard van de karweien gekonstateerd worden (zie bijlage 5). Woningmarkt-aspekten Zoals reeds uit paragraaf 2.3. gebleken is, heeft de eigendomsverhouding een grote invloed op het al dan niet zelf uitvoeren van karweien. Eigenaar-bewoners vertimmeren in de regel meer zelf aan/in hun huis dan huurders. Het aandeel van de eigen-woningsektor is de afgelopen decennia steeds toegenomen. Was het aandeel van deze sektor in 1967 nog 32%, in 1983 was dit al gestegen tot 44%. De totale huursektor is in deze periode evenredig afgenomen (van 68% tot 55%). Binnen deze huursektor valt een opzienbarende verschuiving te konstateren in de verhouding profit-non profit. Was de profit-verhuurder in 1967 bepaald niet verwaarloosbaar als woningbezitter , in 1983 is zijn aandeel gereduceerd tot slechts 13% van de totale woningvoorraad. De non-profithuursektor daarentegen heeft in de periode 1967-1983 een vrijwel vergelijkbare groei
45
doorgemaakt als de eigen-woningsektor. Dit alles neemt - zoals reeds is aangegeven - niet weg dat in de genoemde periode de verhouding zich ten gunste van de eigen-woningsektor heeft ontwikkeld. Een konstatering die relevant lijkt te zijn in het licht van de groei van het doe-het-zelven.
Tabel 5.4:
De verhouding tussen eigen- en huurwoningen (incx,) in Nederland in de periode 1947-1983
eigen-woningsektor non-profit huursektor profit-huursektor w.v. instellingen w. v. personen anders Totaal absoluut (x 1000)
1947
1956
1967
1971
1975
1981
1982
1983
28 12 60 6 54
29 24 47 6 41
32 35 33 9 24
35 37 28 8 20
39 41 20 7 13
43 42 13 5 8 2
44 43 11 4 7 2
44 42 13 5 8 1
100
100
100
100
100
100
100
100
2117
2547
3500
3729
4367
4816
4929
5060
Bron: Van der Schaar, 1979 (periode 1947-1975); MVROM kerngegevens, 1984 (voor de periode 1981-1983). DHZ-aktiviteiten lijken zich verder met name af te spelen in eengezinshuiten. Admedia (1979) konstateert, dat ruim 70% van de doe-het-zelvers in eengezinshuizen gehuisvest is. Verschuivingen met betrekking tot de woonvorm (in dit verband eengezinshuizen versus woningen in meergezinshuizen) zouden dus een essentiële rol kunnen spelen bij de verklaring van de ontwikkeling van het doehetzelven. Wat het aantal voltooide woningen betreft, valt er dit laatste decennium overigens een lichte opleving van juist de bouw van meergezinshuizen te konstateren. Op de totale woningvoorraad heeft deze ontwikkeling echter geen merkbaar effekt. Gegevens van het CBS (WBO) geven dit aan, in oktober 1977 was de verhouding eengezins-meergezins 68-32; in oktober 1981 was deze verhouding exakt gelijk. Deze faktor lijkt dus geen strukturele rol te spelen met betrekking tot de groei van het doe-het-zelven. Wat verder opvalt is dat het eerder genoemde feit dat de meerderheid van de doe-het-zelvers (nl. 70%) in eengezinswoningen gehuisvest is, géén specifiek kenmerk van deze groep is: een evengrote meerderheid van de Nederlanders woont in eengezinswoningen.
Tabel 5.5: De verhouding eengezinshuizen en woningen in meergezinshuizen (het aantal in dat jaar voltooide woningen) in de periode 1972-1983 (incx,)
eengezins meergezins
1972
1975
1980
1981
1982
73 27
80 20
79 21
74 26
69 31
1983 64 36
Bron: CBS, statistisch zakboek. Een faktor tenslotte waarvan de invloed vooralsnog moeilijk kan worden bepaald, is de verhuismobiliteit. In de literatuur zijn de meningen over de invloed van de-
46
ze faktor verdeeld. De verhuismobiliteit is in de huursektor hoger dan in de eigen-woningsektor. Te konstateren valt in ieder geval, dat de verhuismobiliteit de afgelopen jaren afgenomen is. Gemeten in aantal verhuizingen naar zelfstandige woningen in procenten van de totale woningvoorraad, bedroeg de verhuismobiliteit in 1975 7,9 en in 1980 5,7. Deze lage verhuismobiliteit kan zowel een gunstig als ongunstig effekt hebben op de ontwikkeling van het doe-het-zelven. In een situatie waarin bewoners langer in hun woning blijven, zullen zij eerder geneigd zijn om meer en grotere karweien uit te voeren. Het is daarentegen echter ook zo, dat er na een verhuizing in de regel veel mutatie-onderhoud en allerlei (kleine) veranderingen in de woning aangebracht worden. Priemus (1984, p. 119) en Admedia (1981, p. 11) achten deze tweede relatie (positieve korrelatie tussen groei van het doe-het-zelven en het aantal verhuizingen) het meest plausibel. Duidelijke aanwijzingen echter voor de juistheid van deze stelling (of de onjuistheid ervan) zijn niet voorhanden. 5.5. PuIl-faktoren ter verklaring van ontwikkelingen in de zwarte sektor In deze paragraaf komen de volgende faktoren aan de orde: kostenfaktor, tijdsbesteding, kwaliteitsaspekt, materiaal en materieel, wetgeving, normen en waarden en overige faktor en. Kostenfaktor Niet alleen voor de opdrachtgever, maar ook voor de uitvoerder spelen financiële overwegingen een grote rol. Omdat het voor het merendeel van de zwartwerkers om een aanvulling naast het normale inkomen/uitkering gaat (Van Eck en Kazemier, 1985), is het reëel de zwarte inkomsten te vergelijken met extra inkomsten uit formeel werk (bijv. overwerk). Deze extra witte inkomsten komen vaak slechts ten dele (of helemaal niet) terecht bij de werknemer. Door extra inkomen valt de werknemer in een hogere belastingsschaal, krijgt hij minder huursubsidie, beurs of uitkering. Bij zwarte bijverdienste is dit natuurlijk niet het geval. Juist in een tijd van inkomensstagnatie (waarbij verlies van formele arbeid, de arbeidstijdverkorting, een herziening van het stelsel van sociale zekerheid zoals voordeurdelerskorting, een belangrijke rol spelen) wordt de vraag naar extra inkomsten dringender. Mensen proberen via de zwarte sektor hun konsumptieniveau op peil te houden. De Wet op de Tweeverdieners zal het aanbod op de zwarte markt vermoedelijk een extra impuls geven. Voor de onderhoudsbranche is deze wet waarschijnlijk minder relevant, omdat het aantal vrouwen dat werkzaam is in de formele onderhoudsbranche, gering is. Tijdsbesteding Veel van de mensen die zwart werken (70%), ontbreekt het aan een formele werkkring (Van Eck en Kazemier, 1985). Gevoelens van sociaal isolement als gevolg van werkloosheid of arbeidsongeschiktheid vormen een vruchtbare bodem voor aktiviteit en binnen de informele ekonomie. Het zelfvertrouwen wordt vergroot door het verrichten van zwarte arbeid. Ook voor mensen die wel in een formeel werkverband werkzaam zijn, kan zwart werk een broodnodige aanvulling betekenen op het sociaal-psychologisch vlak. De zelfstandigheid, het direkte doel van het werk en de afwisseling kunnen een grotere arbeidssatisfaktie te weeg brengen dan de formele arbeid (Lambooy en Renooy, 1985, Heertje 1984, Toffler, geciteerd door Scholten 1984). Kwaliteitsaspekt Een eerste kwaliteitsaspekt is de relatie tussen opdrachtgever en zwartwerker. Deze wordt gekenmerkt door informaliteit, hetgeen volgens Lambooy en Renooy
47
(1985) een aantal voordelen met zich brengt: - de opdrachtgever haalt geen vreemde in huis en vindt het daarom meer vertrouwd; - de betrokkenheid van de zwartwerker is groter met als gevolg dat persoonlijke wensen en omstandigheden makkelijker ingekalkuleerd kunnen worden. Wij zetten vraagtekens bij deze laatste faktor en. Als de zwartwerker een goede vriend is, gaan bovengenoemde aspekten wellicht op, waarbij overigens aangetekend moet worden dat een aantal mensen het zakendoen juist liever enigszins gescheiden willen houden van hun persoonlijke leven. Het kan immers ten koste gaan van die relatie. Het merendeel van de zwartwerkers heeft 'kennissen' als klant, waarbij het begrip 'kennissen' waarschijnlijk vrij breed moet worden opgevat. De opdrachtgever haalt dan eigenlijk wel een vreemde in huis, terwijl hij bij slechte uitvoering alleen op deze persoon kan terugvallen. Het vertrouwde en veilige gevoel dat bij een zwartwerker wordt ondervonden, zal zeker niet voor iedereen gelden. Een tweede aspekt is de gedachte dat de zwartwerker door de grotere arbeidsvreugde in het werk en de mindere tijdsdruk beter werk zou afleveren. Respondenten in Amerika noemen dit als een belangrijk voordeel (Smith, 1983 uit Lambooy en Renooy, 1985). Hierbij moet worden opgemerkt dat ons inziens de verminderde tijdsdruk nauw samenhangt met het kosten aspekt. De Amerikaanse bron wordt niet door Nederlands empirisch onderzoek bevestigd. Vanuit het professionele bouwbedrijf wordt juist regelmatig kampagne gevoerd tegen de 'beunhaas' die inferieure kwaliteit zou leveren. Ook van deze slechte kwaliteit is in de praktijk van het w~ningonderhoud via empirisch onderzoek niets gebleken. "-
Techni.sche ontwikkelingen van materiaal en materieel Onder meer door de toename van de DHZ-branche is het aanbod van materiaal en materieel enorm vergroot en uitgedijd. Het materieel en materiaal is handza(a)m(er) geworden, het gebruik is versimpeld. Dit heeft enerzijds tot gevolg dat meer karweien in de zwarte sektor kunnen worden uitgevoerd, omdat ook de komplexere karweien in aanmerking komen. Anderzijds is de produktiviteit van de zwarte sektor daardoor dichter bij die van de formele sektor komen te liggen. Bovendien kunnen door de verbeterde techniek meer mensen bepaalde karweien uitvoeren, omdat gespecialiseerd vakmanschap minder noodzakelijk is. Effektiviteit van de wetgeving en de kontrole op naleving ervan De wetten en regels nemen ondanks de deregulering toe. Het ISMO-rapport (1985) konkludeert in dit verband dat veel wetten en regels bijzonder misbruikgevoelig zijn. De gebrekkige kontrole op de naleving ervan leidt tot een geringe pakkans. Uit de enquête van het CBS (Van Eck en Kazemier, 1985) blijkt dat de zwartwerker deze pakkans zeer laag acht. Op de vraag: 'ontdekt de belastingdienst verborgen inkomsten' antwoordt 53% met 'zeker niet' en 30% met 'waarschijnlijk niet'. Veranderingen in normen en waarden Volgens De Kam (1984) is het klimaat in Nederland zodanig dat het naleven van rechtsregels minder vanzelfsprekend is geworden en zodanig dat de overheid rechtshandhaving steeds minder kan waarborgen. Verspilling van overheidsgeld en misbruik van sociale zekerheden, waartegen de overheid onvoldoende zou optreden, zouden fraudeurs rechtvaardigen om zwart te werken. Lambooy en Renooy (1985) noemen dit de kloof tussen overheid en burger. De gezagsgetrouwheid neemt af en de identifikatie met het 'algemeen belang' vermindert. Uit het onderzoek van het CBS (Van Eck en Kazemier, 1985) blijkt dat zwartwerkers hun gedrag minder omstreden vinden in vergelijking met een aantal andere aktiviteiten dan de niet-zwartwerker (zie tabel 5.6).
48
Dat de normen zich aan het verleggen zijn, zou onder meer veroorzaakt/versterkt worden door een aantal grootscheepse fraude-gevallen die door de betere informatieverstrekking aan het licht zijn gekomen.
Tabel 5.6:
Rangschikking van tien meer of minder omstreden aktiviteiten naar oordeel van de respondenten
aktiviteit Doorrijden na een aanrijding Het gebruiken van heroine Zakkenrollen Ten onrechte een uitkering ontvangen Ontduiken van inkomsten belasting Huizen kraken Handelen in harde porno F ietsen zonder achterlicht Op de stoep parkeren Deelnemen aan een protestdemonstratie
gem. rangnummer nietzwartzwartwerkers werkers 8,5
9,0
7,7
7,9
6,5 6,3
6,6 5,8
5,4
4,8
5,2
5,2
5,0
4,7
4,0
4,4
3,1
3,2
2,7
3,1
Bron: CBS, 1985. Overige faktor en die meespelen zijn: - problemen die starters ondervinden door o.a. de ver doorgevoerde overheidsregulering bij het beginnen van een formeel bedrijf (zie ook Scholten, 1984); - het afwijzen van de huidige maatschappij, in hoeverre dit een belangrijke faktor is in heel Nederland betwijfelen wij. Het onderzoek van Renooy (1984) is uitgevoerd in Amsterdam, waar dergelijke gevoelens waarschijnlijk in grotere mate voorkomen; - het bestaan van aanzienlijke inkomensverschillen, deze moeten vooral gezocht worden tussen de tweeverdieners enerzijds en de uitkeringsgerechtigden anderzijds; - persoonlijke kenmerken, hierbij kan gedacht worden aan de persoonlijke achtergrond, waardoor iemand eerder geneigd is zwart te gaan werken, of zwart te laten werken. Een ander aspekt wordt gevormd door vaardigheden. Zeker in de onderhoudsbranche zijn er karweien die vaardigheden of bijzondere handigheid vragen. Door de opkomst van de DHZ is de laatste jaren het aantal ervaren mensen op dit gebied gegroeid. Dit is dus van invloed op de aanbodszijde. Tot slot is het hebben van de juiste kontakten zowel voor de aanbieders als voor de vragers van belang (Van Eck en Kazemier, 1985).
49
.5.6. Samenvatting en konklusies
In dit hoofdstuk zijn faktoren aan de orde gekomen die een bijdrage kunnen leveren aan de verklaring van de toename van de omvang van het in de informele sektor uitgevoerde onderhoud. Deze faktoren zijn ingedeeld in zgn. push-(uitstotings) en pull-(aantrekkings) faktoren. Tot de push-faktoren vanuit de formele sektor worden de volgende gerekend: • hoge kosten van de formele dienstverlening; • beperkte beschikbaarheid (tussen 8.00 en 18.00 uur op werkdagen); • gebrekkig aanbod ('een vakman is tegenwoordig nauwelijks meer te krijgen'). Het belang van elk van deze drie faktoren is niet eenvoudig aan te geven. De hoge kosten lijken als de belangrijkste push-faktor beschouwd te mogen worden. Deze steeds stijgende kosten maken het, in kombinatie met de ekonomische stagnatie, (financieel) aantrekkelijk om onderhoudskarweien aan de woning zèlf en/of zwart te (laten) doen. Als zodanig vormt dit besparingsargument voor zowel de zwarte sektor als voor het doe-het-zelven een belangrijke pull-faktor. Het bestaande empirische materiaal waarin tot uiting komt, dat de kostenbesparing een zeer belangrijke drijfveer is om karweien zelf te doen, wijst in dezelfde richting. Ten aanzien van de motivatie voor het zwart werken zijn geen empirische gegevens voorhanden. Het feit, dat in het woningonderhoud de loonkosten een zeer belangrijk aandeel vormen van de totale kosten, maakt het wel verleidelijk om karweien zwart te laten uitvoeren. Andere pulI-faktoren ter verklaring van de groei van het doe-het-zelven zijn: sociaal-kulturele faktoren; • toename van de vrije tijd; • toename van het gereedschapsbezit en voorlichting; • woningmarktaspekten: toenemend eigen-woningbezit. Door middel van ontwikkelingen op het sociaal-kultureel vlak is het verschijnsel DHZ maatschappelijk aangeslagen. In die zin is deze faktor als een randvoorwaarde te beschouwen. Het toenemend gereedschapsbezit (en het handzamer worden ervan), de toenemende voorlichting en het groeiend eigen-woningbezit zijn faktoren die de groei van het doe-het-zelven bestendigd hebben. De invloed van de toenemende vrije tijd lijkt de laatste tijd een minder bepalende faktor te zijn. Bij de overige pull-faktoren die een verklaring leveren voor de toename van het zwart uitgevoerde onderhoudswerk is een onderscheid te maken naar opdrachtgever (vraag) en uitvoerder (aanbod): kwaliteitsaspekt (vraagkant); • extra inkomsten (aanbodkant); tijdsbesteding ('het iets om handen hebben', aanbodkant); technische ontwikkelingen van materiaal en materieel (aanbodkant); • effektiviteit van de wetgeving (aanbod- en vraagkant); • veranderingen in normen en waarden (aanbod- en vraagkant). Het zwart werken wordt minder omstreden (zowel voor de opdrachtgever als uitvoerder), levert de uitvoerder op het psychologische vlak bevrediging op en is voor beide partijen lukratief (opdrachtgever: besparingsmotief; uitvoerder: extra inkomsten). Deze faktor en, alsmede het gebrek aan kontrole en effektiviteit van de wetgeving en het steeds meer op de markt komen van handzaam en versimpeld gereedschap, zijn mogelijke verklaringen voor de groei van het belang van de zwarte sektor.
50
6 OVERHEIDSMAATREGELEN TER STIMULERING VAN HET FORMELE WONINGONDERHOUD
6.1.
Inleiding
In dit hoofdstuk wordt bekeken wat de invloed van de overheid is geweest op de ontwikkelingen in de formele en informele sektor. Belangrijk is de vraag in hoeverre de overheid met haar beleid de formele sektor stimuleert en omvang van de aktiviteiten in de informele sektor tracht af te remmen. Een aantal maatregelen zullen hieronder worden besproken. In principe is er een zeer uitgebreide lijst op te zetten met maatregelen die hier allemaal min of meer van toepassing zijn. Een verhuis- en her inrichtingskosten-regeling draagt er toe bij dat mensen meer geld overhouden om de formele sektor in te schakelen bij woningonderhoud. Individuele huursubsidie zou hetzelfde effekt kunnen hebben: dan zou tevens de hele inkomenspolitiek besproken kunnen worden. Dit zou te ver van het doel van dit rapport afdwalen. Daarom is een keuze gemaakt voor die maatregelen die (in belangrijke mate) direkt met de stimulering van de formele en/of afremming van de informele sektor te maken hebben. 6.2.
De maatregelen
Aftrek grootonder-houd en schilderwer-k In 1983 is een wetsontwerp aangenomen, betreffende de aftrek van kosten grootonderhoud en schilderwerk. Het betrof een verruiming van de aftrekmogelijkheden. Tot 1983 was er al een aftrekregeling groot-onderhoud, echter alleen voor woningen met een bewoonde waarde van f 40.000,-, die al vijf jaar tot hoofdverblijf dienden. De verruimde regeling is per 1 januari 1983 van kracht met betrekking tot het groot-onderhoud en per 1 juli 1983 met betrekking tot het schilderwerk. De regeling geldt tot en met 31 december 1985, daarna wordt weer overgestapt op de oude situatie. De doelstelling van de wet is het bevorderen van de werkgelegenheid in de bouwnijverheid en enkele andere aanverwante sektoren (Wolfsbergen, 1983, p. 253). De wet is bedoeld voor eigenaar-bewoners. Voor aftrek komen in aanmerking: groot-onderhoud, thermische isolatie en schilderwerk. De regeling wordt geheel door de eigen-woning bezitters zelf betaald via verhoging van het huurwaardeforfait. Reeds vóór de invoering van deze regeling werd getwijfeld aan het effekt ervan. In de Nota bouwbeleid en bouwprogramma 1977 (Tweede Kamer, 19761977, 14.127, nrs. 1-2, p. 54-55) werd een invoering ervan afgewezen: "Overigens lijkt het kostenvoordeel in het geval van zelfdoen zodanig, dat ook bij herstel van de fiskale aftrekbaarheid de eigenaar-bewoners niet tot inschakeling van een bedrijf zullen overgaan". Van Oosterhout (1983, p. 21) voorspelt ook geen al te grote verschuiving van zwart naar wit werk: "De nota van een 'zwartwerker' kan on-
51
geveer 45 procent lager zijn dan die van een kollega 'witwerker'. De aftrekbaarheid is dan voor de opdrachtgever alleen interessant als zijn marginale belastingstarief hoger is dan 115 procent". Uit onderzoek blijkt dat de pessimisten van destijds gelijk krijgen. Het Algemeen Verbond Bouwbedrijf (19811) heeft in maart 19811 een onderzoek laten uitvoeren onder 340 eigenaar-bewoners. De belangrijkste konklusie daaruit in dit kader is dat minder dan 3% van alle ondervraagden meent dat de plannen voor groot-onderhoud er zonder de regeling niet of latent waren geweest. Van de 1864 lidbedrijven van het NVOB (Nederlands Verbond van Ondernemers in de Bouwnijverheid) die meewerkten aan een werkgelegenheidsenquête in het voorjaar van 19811, verklaarde 80% dat de fiskale aftrekbaarheid-regeling geen of zeer weinig van invloed is geweest op de omzetontwikkeling. Tenslotte verklaarde slechts 6% van de 314 schildersbedrijven die in mei 19811 werden geënqueteerd door het Bedrijfschap Schildersbedrijf, dat de regeling in de periode juli 1983 t/m 1984 tot meer werk heeft geleid. Al deze drie bedrijfs-belangenverenigingen schrijven het slechts zeer geringe effekt toe aan de in de regeling ingebouwde beperkingen en drempels en pleiten voor het verminderen van deze beperkingen. In feite is, door het geringe gebruik van de tijdelijke regeling, via het verhoogde forfait belastinggeld geïnd, dat niet voor het beoogde doel is gebruikt. Zo schat Boon (1) (Cobouw, 11-10-1985) dat f 200 miljoen aan de regeling is overgehouden, waarvan f 50 à f 55 miljoen niet is uitgegeven aan de schildersregeling. Het NCOS zou (logischerwijs) graag zien dat dit bedrag alsnog ter stimulering van werk in schildersbedrijven beschikbaar wordt gesteld. Overheidsbijdrage aan de Premieregelingen Schilderwerk Er zijn twee premieregelingen die op het onderzoeksthema van toepassing zijn: een voor onderhouds-binnenschilderwerk en een voor afgeschermd onderhouds-buitenschilderwerk. Het doel van deze -door het Bedrijfsschap Schildersbedrijf ingestelde en gefinancierde regelingen- is het bestrijden van de seizoenswerkloosheid. Van de laatstgenoemde regeling (buitenschilderwerk) wordt niet zo veel gebruik gemaakt, in de winter 1983/19811 betrof het 99 gevallen. Van de eerstgenoemde regeling (binnenschilderwerk) wordt wel veelvuldig gebruik gemaakt: in de winter van 1983/19811 werd in 26.018 gevallen de winterschilder ingeschakeld. Het totale premiebedrag (f 50,- per mandag voor partikuliere opdrachtgevers; f 35,- voor alle andere opdrachtgevers) kwam op een niveau van meer dan 20 miljoen gulden (om precies te zijn: f 20.867.042,-). Vanaf, de invoering van deze regeling in de winter van 1967/1968 tot aan die van 1982/1983 nam de overheid steeds een (klein) deel van het totale premiebedrag voor haar rekening; sinds 1983/19811 draagt de overheid niet meer bij. Het Bedrijfsschap Schildersbedrijf verklaart in zijn jaarverslag over 19811 tevreden te zijn over de regeling en konstateert duidelijk positieve effekten ervan op de werkgelegenheid in de wintermaanden. Vermoedelijk zal de overheid het leveren van een financiële bijdrage aan deze door het Bedrijfsschap opgezette regeling hervatten. Subsidies Er is een groot aantal subsidiemaatregelen die direkt of indirekt stimulerende effekten hebben op de omvang van omzet en werkgelegenheid in de formele woningonderhoudssektor. Vele daarvan hebben betrekking op de stadsvernieuwing, de meeste zijn per 1 januari 1985 samengevoegd in de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing (WSDV). Een van de achtergronden van deze wet is het verminderen van de rijksbemoeienis met gemeentelijke stadsvernieuwingsaktiviteiten. De gemeenten krijgen de beschikking over rijksmiddelen, rechtstreeks of via de provincie (stortingen in de gemeentelijke resp. provinciale stadsvernieuwingsfondsen). De besteding van de gelden door de gemeenten is in principe vrij, mits een en ander ten
52
goede komt aan de stadsvernieuwing. Een in dit kader belangrijk onderdeel van de WSDV is de gemeentelijke subsidieverordening die verplicht moet worden opgesteld. Hierin moet worden aangegeven op grond van welke kriteria de gelden over de verschillende sektoren van de gemeentelijke samenleving worden verdeeld. De verbetering van huurwoningen valt buiten het stadsvernieuwingsfonds. In totaal zijn negentien regelingen van verschillende departementen per I januari 1985 komen te vervallen. Daarvan zijn er drie die voor dit rapport van belang zijn: - Beschikking geldelijke steun verbetering partikuliere woningen 1979 n Deze regeling had betrekking op subsidies voor zowel eigenaar-bewoners als partikuliere verhuurders. Bijdragen werden verstrekt in de kosten voor: verbeteringen van het woongerief; • aanbrengen van kollektieve voorzieningen; • opheffen van bouwtechnische gebreken. De eigenaar-bewoners kregen een bijdrage ineens, verhuurders konden ook in aanmerking komen voor een jaarlijkse bijdrage, afhankelijk van de aard van de voorzieningen en de hoogte van de kosten. Enkele voorwaarden die aan het verstrekken van de subsidie werden gesteld zijn: • de woning mocht na verbetering niet groter zijn dan 125m 2 ; de woning moest minstens 25 jaar oud zijn; • de woning moest na de verbetering voldoen aan de eisen van (redelijke) bewoonbaarheid. In de regeling werden vaste bedragen per klus aangegeven. Dit waren bedragen voor de gevallen waarin men de klus officieel betaald liet uitvoeren. Bij uitvoering in de informele sektor werd 4596 van de bijdrage per klus uitgekeerd. Duidelijk is, dat stimulering van de formele sektor geen hoofddoel van de subsidie was. Subsidiëring van verbetering van woningen van eigenaar-bewoners is opgenomen in het stadsvernieuwingsfonds (WSDV). In de subsidieverordening hebben gemeenten vaak de oude regeling overgenomen als voorloper op het vaststellen van een eigen beleid op dit punt. Voor de verbetering van partikuliere huurwoningen is een aparte regeling van kracht per 1-1-85, deze komt verderop in deze paragraaf aan bod. - Geldelijke steun verbetering panden met waarde, als monument; werkgelegenheidsregeling woonhuismonumenten Dit instrument heeft een nauwe band met de voorgaande. Indien een gemeente beschikt over een goedgekeurd meerjarenprogramma voor de verbetering van woonhuismonumenten was het mogelijk op grond van de deze regeling een bijdrage ineens te verkrijgen als tegemoetkoming in de kosten van zo'n verbetering (Verstegen, 1984). Net als bij de vorige regeling werd subsidie ook verstrekt indien de werkzaamheden door de subsidie-ontvanger zelf werden aangepakt. Voor de werkgelegenheidsregeling was voor 1984 en 1985 f 68 miljoen extra beschikbaar gesteld (WVC f 48 mln, VROM f 20 mln). In 1984 was op de begroting van VROM voor deze en eerstgenoemde regeling samen met de Geldelijke Steun Verbetering Woonomgeving f 353,4 miljoen beschikbaar.
- Beschikking deelneming van het Rijk in garanties van de gemeente bij woningverbetering Het Rijk deelde voor 10096 in het verlies dat gemeenten konden lijden door het verstrekken van een hypotheek-garantie aan partikulieren bij verbetering van woningen, voorzover aan de desbetreffende gemeenten voor die woningverbetering geldelijke steun uit 's-Rijks kas was verstrekt. Ondanks het feit dat deze drie regelingen inmiddels zijn afgeschaft, gaat er nog wel invloed van uit. Veelal is de oude subsidieregeling namelijk (deels of geheel) tijdelijk in de subsidie verordening (WSDV) opgenomen. Ook de VNG is bij het opstellen van voorbeeld ver-
53
ordeningen uitgegaan van de oude landelijke subsidieregelingen (VNG, 1981+, p.28-29). De volgende instrumenten die worden aangehaald, bestaan per 1 januari 1985 nog steeds, dus naast de WSDV. Twee regelingen hebben te maken met isolatie: - Bijdrageregeling geluidwerende maatregelen Voor bestaande woningen kan een op normbedragen gebaseerde bijdrage ineens worden verstrekt van 100% van de kosten van voorzieningen tegen geluidhinder. Het is niet aan te geven hoeveel geld hiervoor in de begrotingen voor 1985 en 1986 is gereserveerd: in het desbetreffende begrotingsartikel is deze regeling nl. samengevoegd met de Beschikking Geldelijke Steun Huurwoningen 1975. Met deze maatregel wordt voornamelijk de formele sektor gesteund: aan de uitvoering en de materialen zijn zoveel technische voorwaarden verbonden dat zelfwerkzaamheid nauwelijks mogelijk lijkt. - Beschikking geldelijke steun warmte-isolatie bestaande (huur)woDÏngen
Voor het isoleren van bestaande woningen en het treffen van energiebesparende voorzieningen aan verwarmingsinstallaties kan aan de eigenaar van huurwoningen een rijksbijdrage worden verleend. De subsidie bedraagt één-derde of de helft (afhankelijk van de voorziening) van de kosten. Over maximaal f 10.000,- per woning wordt subsidie uitbetaald. Voor dit instrument staat in 1985 f 205 mln op de begroting van VROM. Van dit bedrag is bijna 28 mln bestemd voor in 1985 aan te gane verplichtingen, de rest gaat op aan in vorige jaren aangegane verplichtingen. De bedragen zijn voor 1986 lager: f 172 mln in totaal, waarvan bijna f 101+ mln voor in 1986 aan te gane verplichtingen. Het feit dan deze regeling alleen voor huurwoningen geldt, maakt dat hiermee vooral de formele woningonderhoudssektor wordt gesteund. Voor onderhoud aan en verbetering van huurwoningen gelden momenteel de volgende regelingen: - Geldelijke steun vO<X"zieningen aan komplexen woningen van toegelaten instellingen en gemeenten Ten behoeve van voorzieningen aan vooroorlogse woningen worden rijksleningen verstrekt. Voor na-oorlogse woningen niet, daar wordt een eenmalige bijdrage verstrekt. In de begroting voor 1985 is voor deze post f 897,7 miljoen beschikbaar gesteld (exklusief extra werkgelegenheidsgelden, zie hiervoor verderop in deze paragraaf). Voor 1986 is een bedrag van f 1.213,6 mln gereserveerd voor deze post, echter door samenvoeging van posten is dit bedrag niet met dat van 1985 te vergelijken. - Regeling geldelijke steun vO<X"zieningen aan partikuliere huurwoningen 1985 Ook hier geldt een eenmalige bijdrage in de kosten ten bate van voorzieningen aan naoorlogse woningen en een (kostendekkende) jaarlijkse bijdrage terzake van het treffen van voorzieningen aan vóóroorlogse woningen. Voor deze regeling is een bedrag van f 75 miljoen op de begroting van 1985 opgenomen. Voor 1986 is voor deze begrotingspost geen specifikatie gegeven. Aan beide instrumenten is ook een regeling gekoppeld betreffende de deelneming van het Rijk in garanties van de gemeente voor het treffen aan voorzieningen aan woningen. De grote bedragen die met deze regelingen gemoeid zijn, maken dat de stimulerende werking op het formele woningonderhoud groot is. Effekten van de subsidies Met bovenstaande subsidiemaatregelen is veel geld gemoeid. In tabel 6.1 staat
aangegeven wat de inzet is geweest van rijksmiddelen ten behoeve van stadsvernieuwingsgebieden van 1980 tot en met 1984.
Tabel 6.1:
Inzet van rijksmiddelen voor stadsvemieuwingsgebieden: grootonderhoud en verbetering (x f I mln)
Begr. post
Dep.
1980 aant.
Groot-onderhoud en verbetering woningwetwoningen
VROM
24800
884
30200
12'2
33100
134'
42400
1379
particuliere woningen(/)
VROM
19800
240
19'00
89
18100
71
17900
102
(/)
(2)
bedr.
1981 aant.
bedr.
1982 aant.
bedr.
1983 aant.
bedr.
1984 aant.
bedr.
"170
U24
23684(2)
230
Toegezegde subsidies. Incl. de verbetering van 4.571 woningen die i.v.m. de overgangsregeling t.l.v. 1984 betaald wordt.
Bron: MPS 1986-1990, p. 20.
Duidelijk is dat de bedragen steeds hoger worden. Het stadsvernieuwingsbeleid is steeds sterker gericht op behoud en herstel van de bestaande woningvoorraad. Dit heeft duidelijke positieve gevolgen voor de werkgelegenheid in de onderhoudssektor , hetgeen ook is af te leiden uit tabel 6.2.
Tabel 6.2:
Werkgelegenheidseffekt van stadsvernieuwingsaktiviteiten inklusief uitstralingseffekten (in arbeidsjaren) voor 198>-1990 1983
1984
1985
1986
1987
1988
1989
1990 24.500 1.400
18.000 1. 300
22.400 1.400
24.900 1.500
21.600 1.400
22.900 1.400
23.900 1.400
24.300 1.400
3.500 4.900
4.200 5.400
4.000 5.500
3.700 5.000
3.500 4.700
3.400 4.600
3.400 4.600
3.40,0 4.600
Totaal sectorbouwnijverheid
27.700
33.400
35.900
31.700
32.500
33.300
33.700
33.900
Totaal incl. ui tstr alingseff eet
41.500
50.100
53.800
47.600
48.800
50.000
51.000
51.100
Wonen(!) Bedrijvigheid Boven- en ondergrondse infrastr • Welzijn
(1) exclusief nieuwbouw
Bron: MPS 1986-1990, p. 55.
Tot aan 1985 stijgt de werkgelegenheid die verbonden is aan het herstel en de verbouw van woningen, daarna vindt een daling plaats in 1986. Het Ministerie voorziet voor de onderhoudssektor na 1986 weer een stijging van de werkgelegenheid. Deze voorspelling is gebaseerd op de gedachte dat vanaf 1986 onder invloed van het ekonomisch herstel de partikuliere bestedingen in deze sektor weer wat zullen gaan stijgen (Nota Bouwprognoses 1985-1990, p. 14). Vanwege de via de KWR gekonstateerde kwaliteitsachterstand bij naoorlogse partikuliere woningen wordt het programma voor verbetering van deze woningen verhoogd van 1.400 woningen in 1985 tot 10.000 in 1990.
55
Via de genoemde subsidiemaatregelen blijkt de overheid een grote invloed te hebben op de werkgelegenheid in de onderhoudssektor. Een verhoging van het subsidiebudget heeft rechtstreekse gevolgen op de werkgelegenheid niet alleen voor de onderhoudssektor, maar via het uitstralings-(multiplier) effekt ook voor andere sektor en. Daar tegenover staat dat door de termijn van 25 jaar bij de subsidie-regelingen voor naoorlogse (huur-)woningen ook uitstel van onderhoud in de hand wordt gewerkt (MG 83-57). Het is dan aantrekkelijk om onderhoud 'op te sparen' en met de verbetering mee te nemen Naast de bovengenoemde (stimulerende) subsidiemaatregelen beschikt de rijksoverheid over een aantal instrumenten waarmee rechtstreeks invloed op het beleid en de werkzaamheden van sociale verhuurders uitgeoefend kan worden. Op het terrein van het woningonderhoud is hier van belang het Besluit toegelaten instellingen volkshuisvesting. In dit besluit is ondermeer een klausule opgenomen waarin voor de onderhoudskosten periodiek (I juli elk jaar) een normbedrag per woning wordt vastgesteld. Door dit normbedrag worden de 'gewone' onderhoudsuitgaven van toegelaten instellingen op langere termijn aan een maximum gebonden. Het groot onderhoud wordt daarnaast gefinancierd uit de Algemene Bedrijfsreserve. Apart wordt hier de Terugploegregeling behandeld. In 1984 en 1985 was het mogelijk woningen te verbeteren en te onderhouden op grond van de regeling 'Groot-onderhouds- en verbeteringsplannen komplexen woningen van toegelaten instellingen en gemeenten (jnkl. aangekocht partikulier bezit) met werkgelegenheidsgelden door middel van terugploegen van uitkeringsgelden'. De subsidiëring hiervan geschiedt voornamelijk met besparingen op de uitkeringen die. optreden als gevolg van het inschakelen van langdur~werklozen (minimaal 70%). Een andere voorwaarde is dat deze regeling alleen val\. toepassing is indien het projekten betreft die anders niet zouden worden uitgevoer,d: het moeten additionele projekten zijn. Indien aan de gestelde voorwaarden wordt voldaan, levert deze regeling een duidelijke impuls op voor de onderhoudswerkgelegenheid. Er is in ieder geval veel geld mee gemoeid. In tabel 6.4 staan enkele cijfers voor wat betreft programma en realisatie voor 1984, samen met die van andere werkgelegenheidsgelden.
Tabel 6.4:
Programma en realisatie groot-onderhoud en verbetering van woningen met behulp van werkgelegenheidsgelden in 1984 en 1985
programma (aantal won.)
realisatie (aantal won.)
gemiddelde kosten
4.750 15.000
12.124 50.468
11.653 7.873
werkgelegenheidsprogramma terugploegregeling
(fl.)
investerings bedrag (fx 1.000.000
141,4 397,4
Bron: MPS 1986-1990, p. 21. Uit een evaluatie-onderzoek in opdracht van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid naar het in 1983 gestarte terugploegexperiment blijkt dat de projekten tot nu toe minder werkgelegenheid opleverden dan was geraamd (Van Groesen en anderen, 1985). Toen in het najaar van 1983 door het Kabinet werd besloten een terugploegexperiment te starten, ging men uit van de aanname (door de kommissie Stam) van een investering van ruim f 100.000,- per arbeids-
56
jaar. Momenteel lijkt het erop dat men op het dubbele van dit bedrag uitkomt. Een van de oorzaken die hiervoor worden aangedragen, is de volgende: "bij enkele (van de 18 door SZW onderzochte) projekten is de indruk gekregen dat bij de pro.jektselektie veel meer is gewerkt vanuit de voorkeur voor het te realiseren projekt dan vanuit de vraag welk projekt binnen de randvoorwaarden zou kunnen passen en voor een aanzienlijke werkgelegenheid zou kunnen zorgen. Het lijkt er soms zelfs op dat de voorwaarden nauwelijks een rol hebben gespeeld" (Van Groesen e.a., 1983, p. 31). Uit het onderzoek bleek dat slechts 3 projekten volledig additioneel waren; 3 andere waren dat in het geheel niet, de rest was gedeeltelijk additioneel. Op grond hiervan konkludeert men dat er van enige verdringing wel sprake is geweest. De konklusie van het onderzoek luidt dat het terugploegexperiment als werkgelegenheidsmaatregel goed kan voldoen, "mits er sprake is van zorgvuldige selektie, voorbereiding en aanpak van projekten" (p.6). Het programma heeft voor 1986 een vervolg gekregen. De selektiekrit de randvoorwaarden zou kunnen passen en voor een aanzienlijke werkgelegenheid zou kunnen zorgen. Het lijkt er soms zelfs op dat de voorwaarden nauwelijks een rol hebben gespeeld" (Van Groesen e.a., 1983, p. 31). Uit het onderzoek bleek dat slechts 3 projekten volledig additioneel waren; 3 andere waren dat in het geheel niet, de rest was gedeeltelijk additioneel. Op grond hiervan konkludeert men dat er van enige verdringing wel sprake is geweest. De konklusie van het onderzoek luidt dat het terugploegexperiment als werkgelegenheidsmaatregel goed kan voldoen, "mits er sprake is van zorgvuldige selektie, voorbereiding en aanpak van projekten" (p.6). Het ,programma heeft voor 1986 een vervolg gekregen. De selektiekriteria zijn verduidelijkt en enkele ramingen zijn bijgesteld. Naast de rijksbijdrage van f 35.000,- voor elk arbeidsjaar (op grond van bespaarde uitkeringen), dat wordt gerealiseerd door een langdurig werkloze kan men ook in aanmerking komen voor de extra additionele rijksbijdrage. Voor dit laatste is door het rijk een bedrag van f 100 miljoen beschikbaar gesteld, voortkomend uit de middelen voor het regionaal sociaal-ekonomisch beleid, voornamelijk bedoeld voor struktuurversterkende projekten. Wet Ketenaansprakelijkheid (WKA)
Ter bestrijding van het verschijnsel 'koppelbazen' is op 1 juli 1982 de Wet Ketenaansprakelijkheid van kracht geworden. Daarin is de bepaling opgenomen dat de hoofdaannemer de sociale verzekeringspremies en de belastingen niet betaalt aan de onderaannemer, maar kan reserveren ten behoeve van rechtstreekse voldoening door hem zelf (ISMO, 1981). Door deze maatregel schijnt het verschijnsel koppelbaas in de bouw grotendeels te zijn teruggedrongen; men stort zich nu op andere frauduleuze handelingen (Berghuis e.a., 1985, p. 1-2). In opdracht van de Sociale Verzekeringsraad is door de Stichting voor Ekonomisch Onderzoek van de Universiteit van Amsterdam een onderzoek verricht naar de gevolgen van de WKA. Men komt via doorrekening van de resultaten en via schatting op een bedrag van f 150 miljoen, als zijnde het bedrag dat in 1982 door het bestaan van de WKA extra in de staatskas is gevloeid. Voor 1983 spreekt men van een 'bestendige werking'. De onderzoekers zelf geven aan dat de konklusies op veel veronderstellingen zijn gebaseerd; in de berekeningen zit nogal wat marge. Het werkelijke effekt is moeilijk te meten. Onduidelijk blijft of de teruggang van de fraude in bouw specifiek een gevolg is van de WKA dan wel van de malaise in de bouw (Hünd, 1985). Overigens is het verschijnsel koppelbazen niet zo heel erg van toepassing op de onderhoudssektor. Wat veel meer voorkomt zijn de zgn. beunhazen. Deze kunnen in beginsel worden bestreden door uitvoering van de Vestigingswet.
57
6.3.
Samenvatting en konklusies
De overheid stelt zich primair ten doel de volkshuisvesting te bevorderen. Daarbij denkt men vooral aan inschakeling van de formele sektor. Overheidsinterveniëring vindt vooral plaats via het verstrekken van subsidies en in mindere mate door het afremmen van de informele sektor. Er zijn twee instrumenten die op dit laatste zijn gericht: - de Wet Ketenaansprakelijkheid: deze is vooral ter bestrijding van de koppelbazerij en in feite voor de woningonderhoudssektor niet zo van belang; - de vestigingswet, gericht tegen de beunhazerij. Overigens zijn de effekt en van de twee wetten op het afremmen van de informele sektor zeer moeilijk te meten. Hetzelfde geldt eigenlijk voor de effekten die van subsidies uitgaan. De terugploegregeling is een maatregel die zeer direkt een stimulering betekent voor (werkgelegenheid in) het formele onderhoud. Samen met andere werkgelegenheidsverruimende maatregelen zijn hiermee bijzonder grote bedragen gemoeid. Echter, de werkgelegenheidseffekten ervan lijken vooralsnog tegen te vallen. Ook de tijdelijke verruiming van de aftrekmogelijkheden grootonderhoud en schilderwerk en de overheidsbijdrage aan de winterschilderakties zijn maatregelen die de stimulering van het formele woningonderhoud direkt tot doel hebben. Overigens hebben de instrumenten budgettair nauwelijks gevolgen voor de overheid. De aftrekregeling is in feite door de eigenaar-bewoners zelf betaald; sinds de winter van 1983/1984 draagt de overheid niets meer bij aan de premieregeling. Bij de volgende maatregelen is de stimulering van het formele woningonderhoud minder direkt. Bij de bespreking ervan wordt aangegeven in hoeverre er sprake is van steun aan de formele sektor. Twee instrumenten hebben betrekking op isolatie. De bijdrageregeling geluidwerende maatregelen moet gezien worden als een maatregel waarbij voornamelijk de formele sektor wordt gesteund: er zijn zoveel technische voorwaarden aan verbonden dat zelfwerkzaamheid bijna onmogelijk lijkt. Ook de Beschikking geldelijke steun warmte-isolatie stimuleert het formele woningonderhoud, dit vanwege het feit dat deze regeling alleen (nog) geldt voor huurwoningen. De regelingen voor voorzieningen aan komplexen woningen van de sociale verhuurders en aan partikuliere woningen (inklusief twee garantieregelingen) hebben eveneens een stimulerende invloed op de formele woningonderhoudssektor. Gezien de bedragen die hiermee gemoeid zijn, is hier sprake van een bijzonder grote stimulerende werking, waarvan tevens een positief werkgelegenheidseffekt kan uitgaan. De Beschikking geldelijke steun verbetering partikuliere woningen 1979 11 en de daarmee samenhangende Geldelijke steun verbetering panden met waarde als monument (en tevens de bij deze twee regelingen horende garantieregeling) zijn regelingen waarbij ook subsidie wordt verstrekt indien de werkzaamheden door de subsidie-ontvanger worden aangepakt (45% van het bedrag per karwei). In principe wordt hiermee ook de informele sektor gesteund. De overheid geeft hiermee in feite aan, niet afwijzend te staan tegenover zelfwerkzaamheid. Soms wordt zelfwerkzaamheid zelfs gestimuleerd via het steunen van allerlei experimenten in de volkshuisvesting (via bijv. de Stuurgroep Experimenten Volkshuisvesting SEV) op dit gebied. Hieruit blijkt dat het aan het begin van deze paragraaf aangehaalde afremmen van de informele sektor vooral slaat op de zwarte sektor. Beide maatregelen, inklusief de daarbij behorende garantieregeling, zijn tegelijkertijd met de invoering van de Wet op de Stads- en Dorpsvernieuwing opgeheven. Echter, er gaat momenteel nog wel een invloed vanuit omdat vele gemeenten de regelingen in de bij de WSDV behorende gemeentelijke subsidieverordening hebben opgenomen.
58
Ook via het Besluit toegelaten instellingen volkshuisvesting oefent de overheid, zij het indirekt, invloed uit op de bestedingen in de formele sektor. Via normering worden de onder houd suitga ven in de sociale huursektor op lange termijn aan een maximum gebonden. Overheidsmaatregelen kunnen overigens ook een belemmering vormen voor bestedingen in de formele onderhoudssektor. Ter verkrijging van subsidie voor enkele klussen, genoemd in de beschikking geldelijke steun verbetering partikuliere woningen, is een bouwvergunning nodig. Het aanvragen daarvan kan belemmerend werken en mensen doen besluiten de klus niet te laten uitvoeren. Een ander voorbeeld is dat, door het stellen van een termijn van 25 jaar bij de subsidieregeling voor naoorlogse woningen, uitstel van onderhoud in de hand gewerkt kan worden (2).
NOTEN (1)
Voorzitter van het Nederlands Christelijk Ondernemersverbond voor het Schildersbedrijf.
(2)
Voor het onderhoudswerk in engere zin is weliswaar geen bouwvergunning vereist, dit geldt wel voor bouw-, uitbreidings- en verbouw werkzaamheden; aktiviteiten die ook binnen het door ons gedefinieerde (paragraaf 1.3.) ruimere onderhoudsbegrip vallen. De bouwvergunning is soms een additionele subsidievoorwaarde ten overvloede; de aard van het werk bepaalt namelijk of een bouwvergunning vereist is, ongeacht of het werk gesubsidieerd wordt of niet.
59
7 HET BELANG VAN DE FORMELE EN INFORMELE SEKTOR BU DE UITVOERING VAN ONDERHOUDSKARWEIEN
7.1. Inleiding Op grond van recent empirisch materiaal (NIPO, 1984 en Lagendijk, 1983) wordt gepoogd een beeld te geven van de bijdragen (per karwei) die de formele en informele sektor thans aan het woningonderhoud leveren. In paragraaf 7.3. wordt ingegaan op de wijze van uitvoering van onderhoudskarweien waarbij een link gelegd wordt met de frekwentie en de aard van deze karweien. De eigendomsverhouding staat centraal in paragraaf 7.4., in paragraaf 7.4.1. wordt de eigendomsverhouding gerelateerd aan de frekwentie van de onderhoudskarweien, in paragraaf 7.4.2. aan de wijze van uitvoering van de karweien. Eerst plaatsen wij enkele kanttekeningen bij het gebruikte empirisch materiaal.
7.2. Kanttekeningen bij het gebruikte empirisch materiaal Als uitgangspunt voor dit hoofdstuk is gekozen voor (een bewerking van) cijfermateriaal verkregen uit het door het NIPO uitgevoerde Doe-het-zelf Onderzoek 1984. Er is in eerste instantie voor een analyse van juist deze gegevens gekozen, omdat van het ons beschikbare bestaande empirische materiaal, het NIPO-onderzoek het meest uitgebreid ingaat op de verhouding tussen onderhoudskarweien en de wijze van uitvoering ervan. Een bijkomend voordeel is, dat de enquête van vrij recente datum is (gehouden in juli 1984). In het navolgende worden de algemene gevolgtrekkingen weergegeven, die gebaseerd zijn op het genoemde onderzoek. Hierbij zullen gegevens uit het NIPO-onderzoek gerelateerd worden aan ander bestaand empirisch materiaal (m.n. Lagendijk, 1983). De uitgesplitste gegevens (= wijze van uitvoering per karwei) worden in bijlage 4A en 4B beschreven. Overigens dient hierbij opgemerkt te worden, dat het gebruik van de hierboven genoemde onderzoeken (NIPO en Lagendijk) een aantal nadelen met zich brengt. De belangrijkste kanttekening die bij het NIPO-onderzoek geplaatst moet worden, is dat het onderzoek primair op zelfwerkzaamheid is gericht. De in de enquête opgenomen karweien worden dan ook nadrukkelijk als DHZ-karweien gepresenteerd, initiatiefnemer (opdrachtgever) voor de uitvoering van de karweien is de bewoner c.q. het huishouden. Daardoor wordt voorbijgegaan aan de verhuurder als initiatiefnemer/opdrachtgever, waardoor zijn rol bij de uitvoering van het woning onderhoud èn de totale omvang van het woning onderhoud onderbelicht worden. De vraagstelling in de Lagendijk-enquête gaat uit van de woning (is het karwei in de woning verricht?). Zowel de bewoner als de verhuurder kunnen initiatiefnemer (en/of uitvoerder) van het karwei zijn. De verhuurder is overigens
61
als mogelijke uitvoerder niet expliciteit in de antwoordkategorieën van het Lagendijk-onderzoek opgenomen! Een opmerking over beide onderzoeken behelst de betrouwbaarheid van de gegeven antwoorden. Geënquêteerden beantwoorden vragen over zwart werk (on:' bewust) niet altijd naar waarheid (zie ook par. 4.3.). Lagendijk heeft dit proberen te ondervangen door de antwoordkategorie 'zwartwerker' te vervangen door 'bijverdiener'. Nadeel van deze benaming is echter dat mogelijke 'witte' bijverdieners binnen de zwarte kategorie geplaatst zijn. Een ander probleem is de aanschaf van materialen. In geen van de beide onderzoeken is gevraagd naar de herkomst van de gebruikte materialen. Een bewoner, die zijn materiaal zwart heeft verworven (gekocht bij een firma die geen BTW in rekening bracht, 'meegenomen' van een bouwplaats) maar het karwei zelf heeft uitgevoerd, valt in de kategorie 'DHZ'. Dit alles betekent een onderschatting van het belang van het zwarte circuit. Tenslotte wordt zowel bij het NIPO (alleen bij de grote onderhoudskarweien) als bij Lagendijk (bij alle karweien) uitgegaan van een periode van vijf jaar. Een huurder is echter in het algemeen mobieler dan een eigenaar-bewoner, zodat bij een vergelijking tussen beide groepen er een kans op vertekening aanwezig is. Bovendien doet de enquêteur wel een zeer zwaar beroep op het geheugen van de respondent. 7.3. Wijze van uitvoering van onderhoudskarweien in relatie tot frekwentie en aard van de karweien
Uit de in bijlage 4A weergegeven NIPO-gegevens komt het belang van het huishouden als produktie-eenheid met betrekking tot het zelf verrichten van diensten op het gebied van het woningonderhoud c.q. verbetering naar voren. Kazemier (1984, p. ll) komt zelfs tot de konstatering, dat 2/3 deel van de woningonderhoud- en verbeteraktiviteiten door doe-het-zelvers gedaan wordt! Wanneer de karweien afzonderlijk worden bekeken, blijkt er - logischerwijs - een verband te bestaan tussen de (mate van ingewikkeldheid van de) karweien, de wijze van uitvoering en de frekwentie ervan. In algemene zin kan gekonstateerd worden, dat karweien zoals schilderwerk en behangen, waarvoor weinig kapitaal, kennis en/of vaardigheden benodigd zijn, in veel huishoudens verricht worden èn in belangrijke mate zèlf uitgevoerd worden. Wat meer ingewikkelde onderhoudsaktiviteiten op het terrein van loodgieters-, konstruktie- en installatiewerkzaamheden daarentegen, worden in veel mindere mate door de bewoners verricht. Ondanks deze relatief lage deelname dient opgemerkt te worden, dat het belang van het zelf uitvoeren van dergelijke karweien niet onderschat mag worden. Het gaat hier waarschijnlijk om een niet te verwaarlozen aanaantal goed uitgeruste (in de zin van materiaal, gereedschappen, kennis en vaardigheden) 'prosumenten' (1), die kennelijk in staat zijn om op professionele wijze zelfs ingewikkelde karweien tot een goed einde te brengen. In het enquête-onderzoek van Lagendijk (1983) wordt eveneens ingegaan op de wijze van uitvoering van een aantal karweien. Een bewerking van deze enquête-gegevens levert het beeld op zoals geschetst in de tabel 7.1.
62
Tabel 7.1:
Wijze van uitvoering van een aantal binnen- en buitenonderhoudskarweien (in procenten) die de afgelopen 5 jaar verricht zijn
verricht in % van de woningen
uitgevoerd door: zelf bijverdiener erkend (zwart) bedrijf
Binnenonderhoud schilderen, behangen timmerwerk wanden, plafonds sanitair, keuken elektriciteit verwarming
88 60 61 56 42 47
86,7 64,2 69,1 53,4 49,1 27,0
9,5 6,8 7,8 7,4 12,0 8,2
3,8 29,0 23,1 39,2 39,0 64,8
79 56 29 45 38
35,6 34,1 26,5 23,8 25,2
1,7 1,8 0,9 4,3 2,5
62,7 64,1 72,6 71,9 72,3
Buitenonderhoud schilderen, glaswerk buitenhoutwerk buitenmuren daken, goten afvoer, riolering Bron: Lagendijk, 1983. In dit onderzoek zijn de karweien al bij de vraagstelling in klusters ingedeeld. Gezien dit verschil met het NIPO-onderzoek is een rechtstreekse vergelijking op karweinivo tussen beide enquête-resultaten niet mogelijk. Ten aanzien van de relatie tussen de mate van ingewikkeldheid en de frekwentie van de karweien kan globaal genomen hetzelfde gekonstateerd worden als wat hiervoor opgemerkt is. Relatief eenvoudige karweien (binnen- en buitenschilderwerk) worden door/in meer huishoudens uitgevoerd dan ingewikkelde karweien. Opvallend bij deze Lagendijk-gegevens is het verschil in de wijze van uitvoering van binnen- en buitenonderhoudswerkzaamheden. Het binnenonderhoud wordt - met uitzondering van werkzaamheden betreffende de verwarming - grotendeels zèlf uitgevoerd. Bij het buitenonderhoud daarentegen voert de erkende vakman in de meeste gevallen het karwei uit. Een dergelijk duidelijk verschil is deels ten gevolge van de verschillen in onderverdeling - uit de NIPO-gegevens niet te destilleren. Gedeeltelijk zijn de resultaten van beide onderzoeken zelfs tegenstrijdig met elkaar. Hier wordt met name gedoeld op het buitenschilderwerk. Het NIPO kon stat eert een relatief groot aandeel van de doe-het-zelvers, terwijl volgens Lagendijk juist een relatief klein aantal huishoudens het buitenschilderwerk zèlf uitvoert. Een eenvoudige verklaring voor deze tegenstrijdigheid is dat het NIPO de verhuurdersaktiviteiten niet meetelt en Lagendijk (impliciet) wel. Een ander verschil tussen beide enquêtes wordt gevormd door de rol die het zwarte circuit speelt bij de uitvoering van deze karweien. Het NIPO konstateert voor alle in bijlage 4A genoemde karweien een zeer gering aandeel van de zwarte uitvoering. Lagendijk daarentegen kent aan dit zwarte circuit (onder de noemer 'bijverdiener') een belangrijkere plaats toe. De verschillende benoemingen in beide onderzoeken voor zwarte uitvoering van de aktiviteit en zou hierbij een rol kunnen spelen. Bij de diverse binnenhoudskarweien (Lagendijk) schommelt het percentage zwart uitgevoerd onderhoud tussen de 7 en 12%. Ten behoeve van het buitenonderhoud wordt volgens Lagendijk weer minder een beroep op de zwartwerker gedaan. Ook CBS-gegevens indiceren - in vergelijking met het NIPO - een belangrijkere rol van het zwarte circuit ten aanzien van onderhoudskarweien. Een CBS-
63
/
enquête uit 1981 (Kazemier, 1984) wijst namelijk uit, dat van het bedrag, dat in dat jaar is uitgegeven aan woningonderhoud en -verbetering, circa 796 zwart besteed is. In tegenstelling tot de twee voorgaande bronnen heeft het CBS het dus over uitgaven, wat een zinnige vergelijking met de NIPO/Lagendijk-resultaten in de weg staat. Een dergelijke vergelijking wordt overigens verder bemoeilijkt door de wel zeer summiere karweienlijst die het CBS hanteert (zie tabel 7.2.). Echter juist door het meten van uitgaven ondervangt het CBS (voor een deel) de nadelen van de andere twee bronnen. In de CBS-enquête worden namelijk bedragen die bijv. doe-het-zelvers zwart uitgeven (aan materiaal e.d.) eveneens meegerekend. Daardoor is in ieder geval een poging ondernomen om een wat reëler beeld te schetsen van de rol die het zwarte geld-circuit speelt bij uitvoering van woningonderhoud en -verbetering. Het CBS heeft de uitgaven aan woningonderhoud en -verbetering in een viertal kategorieën uitgesplitst (tabel 7.2). Tabel 7.2:
Uitgaven aan woningonderhoud en -verbetering per kategorie werk, uitgesplitst naar wit, zwart en onbekend (in procenten) wit
zwart
onbekend
schilderen en behangen verbetering en verfraaiing aanbouwen verbouw overig
87,6 89,9 89,1 81,3
9,9 5,4 5,5 10,9
2,5 4,7 5,4 7,8
Totaal
87,5
7,2
5,4
Bron: CBS, 1981. Van de drie wat meer konkrete kategorieën (zonder 'overig') springt het schilderen en behangen met een relatief hoog percentage zwarte uitgaven, er duidelijk uit. De overige twee kategorieën - de minder noodzakelijke èn meer ingewikkelde karweien - kennen een relatief laag percentage zwarte uitgaven. , Wanneer de zwarte uitgaven aan de werkzaamheden per huishouden gerelateerd worden, blijkt dat in ruim 2396 (!) van de huishoudens waar één of meer onderhoudskarweien verricht worden, daarmee (1n meer of mindere mate) zwarte uitgaven gemoeid zijn (zie tabel 7.3). Tabel 7.3:
Aantal huishoudens, verdeeld naar aantal zwarte werkzaamheden
aantal karweien per huishouden
totaal aantal huishoudens
abs.
96
588 316 150 119
87 91 48 48
14,8 28,8 32,0 40,3
1.173
274
23,4
1 karwei 2 karweien 3 karweien 4 karweien
Totaal
Bron: CBS, 1981.
64
waarvan met waarvan met •• zwarte werkzwarte werk- zaamh. in 96 v.h. abs. aantal zaamheden zwarte werkzaamheden 2
3
4
100 62 56 54
38 31 23
13 13
10
72
22
4
2
Al met al lijkt de konklusie gerechtvaardigd, dat het belang van de zwarte sektor bij de uitvoering van woningonderhoud groter is dan de NIPO-gegevens aangeven. In hoeverre daarin verschiJlen optreden per karwei is op grond van bovenstaande gegevens moeilijk :te zeggen. Lambooy en Renooy (1984) konstateren in dit verband dat, wanneer weinig materiaal en/of vaardigheden nodig zijn voor de werkzaamheid deze vooral door het huishouden zelf blijkt te worden uitgevoerd (DHZ). Als voorbeeld daarbij noemen zij het schoonhouden van het huis. Krijgen de aktiviteit en een wat komplexer karakter, dan vindt binnen de informele sektor (2) eerst een verschuiving plaats naar het zwart laten verrichten van de bezigheden (bijv. timmerwerk), terwijl aktiviteiten die veel kennis en/of materiaal vergen, vooral op formele wijze worden verricht (onderhoud apparaten, loodgieterswerk). Deze konstateringen worden slechts ten dele door het bestaande empirische materiaal gestaafd. Relatief eenvoudige karweien zoals schilderen en behangen, blijken inderdaad voornamelijk door het huishouden zelf gedaan te worden en voor de ingewikkelde karweien wordt overwegend een beroep op de vakman (de erkende) gedaan. De relatie tussen de mate van ingewikkeldheid van de karweien en het al dan niet zwart laten uitvoeren ervan, is echter niet eenduidig aan te geven. 7.4. Eigendomsverhouding in relatie tot frekwentie en wijze van uitvoering van de karweien Ook hier worden de NIPO-gegevens als uitgangspunt genomen. Voor een overzicht van deze resultaten wordt verwezen naar bijlage 4 deel B. 7.4.1.
Eigendomsverhouding en frekwentie
Het algemene beeld dat uit het NIPO-onderzoek naar voren komt, is dat in de eigen-woningsektor meer in de DHZ-sfeer op het gebied van het woningonderhoud gedaan wordt ,~an in de huursektor. Voor elk van de in bijlage 4B genoemde karweien geldt, dat 'van de huishoudens met een eigen woning een relatief groter gedeelte het desbetreffende karwei zelf uitvoert dan huishoudens die in huur/dienstwoningen woonachtig zijn. Volgens Lagendijk (zie tabel 7.4) zijn de verschiJlen minder duidelijk. Voor een aantal karweien is het percentage huishoudens waarin/waardoor het karwei verricht is in huur- en eigen-woningen nagenoeg gelijk. Karweien als binnen schildere!!> onderhoud van de buitenmuren en herstel van de afvoer en riolering, worden zelfs relatief meer in huurwoningen verricht. De rest van de door Lagendijk onderzochte karweien (=de meerderheid) worden meer in eigen- dan in huurwoningen verricht. Het CBS konstateert in zijn eerder aangehaalde onderzoeksrapport dat eigenaar-bewoners vaker iets aan hun woning laten doen dan huurders (CBS, 1983). Een nadere precisering en kwantificering van dat 'vaker' wordt echter niet gegeven. Al met al indiceren bovenstaande onderzoeksgegevens dat de frekwentie van onderhouds- en verbeter aktiviteit en in eigen woningen groter is dan in huurwoningen. Wanneer de karweien afzonderlijk worden bekeken, dan blijkt volgens het NIPO dat met name ingewikkelde karweien méér in eigen- dan in huurwoningen verricht worden. Dit komt vooral tot uiting bij het groot schilder- en beitswerk en bij de aktiviteiten die betrekking hebben op het sanitair, de isolatie en het dak. Bij de eenvoudige aktiviteiten is het verschil in frekwentie tussen eigen- en huurwoningen minder groot. De enquête resultaten van het Lagendijk-onderzoek daarentegen tonen een minder duidelijke relatie tussen (aard van) de karweien en frekwentie.
65
Tabel 7.4:
Eigendomsverhouding in relatie met frekwentie en wijze van uitv~ ring van binnen- en buitenonderhoudskarweien, die de afgelopen .5 jaar verricht zijn. verricht in % van de wo-
8innenonderhoud schilderen, behangen timmerwerk wanden, plafonds sanitair, keuken elektriciteit verwarming
buiten houtwerk buitenmuren daken, goten afvoer, riolering
uitgevoerd door: bijverdiener (zwart)
3 4 10 4 9 7 8 7 15 9 12 5
ningen KW HW KW HW KW HW KW HW KW HW KW HW
87 88 63 58 64 60 57 53 49 37 54 43
84 89 65 64 69 70 54 53 47 52 30 25
KW HW KW HW KW HW KW HW KW HW
86
66 7 66 6 56 6 48 4 50 7
8uitenonderhoud schilderen, glaswerk
zelf
erkend bedrijf 13
7 25 32 22 24 38 40 38 39 59 70
I
72
60 54 28 30 48 45 37 38
3 0 4 0 2 0 8 1 4 1
31 93 30 93 42 94 45 94 45 92
KW = koopwoning HW = huurwoning Bron: Lagendijk, 1983, p. 2.5. + 2.6. Wat het binnenonderhoud betreft, ontlopen koophuis- en huurhuisbewoners elkaar niet veel. In/aan koopwoningen wordt wel iets meer onderhoud gepleegd dan in huurwoningen. Ten aanzien van het buitenonderhoud is de relatie tussen de eigendomsverhouding en de frekwentie van de karweien zelfs nog geringer. 7.4.2.
Eigendomsverhouding en wijze van uitvoering
Uit de NIPO-gegevens komt naar voren dat over het geheel van de karweien het doe-het-zelven bij bewoner-eigenaren een belangrijkere rol speelt dan bij de huurders. Ook KnuIst (1983) komt tot de konstatering dat eigenaar-bewoners in vergelijking met huurders - veel meer via DHZ aan hun woning verbeteren. Dit geldt met name (volgens het NIPO) voor de wat meer ingewikkelde karweien zoals werkzaamheden die te maken hebben met het dak en de isolatie. Eenvoudige karweien, zoals schilder- en beits werk binnen, witten en behangen, worden daarentegen door huurders en eigenaren in ongeveer gelijke mate zèlf uitgevoerd. Het NIPO vult deze konstateringen aan met een typologie waar de mate waarin men DHZ-aktiviteiten verricht, gerelateerd is aan de eigendomsverhouding.
66
Tabel 7.5:
Eigendomsverhouding en de mate (3) waarin men OHZ-aktiviteiten verricht (in procenten)
groep I 'de weinig doe-het-zelvers' groep 11 'de gemidd. doe-het-zelvers' groep II1'de veel doe-het-zelvers' totaal
KW
HW
Totaal
23 32
49
38
32
32
45
20
30
100
100
100
KW = koopwoning HW = huurwoning Bron: NIPO, 1984. Van de bezitters van een eigen woning behoort zo'n 45% tot de 'veel doe-het-zelvers', terwijl dat percentage voor huurders slechts 20 is. Hierbij dient echter te worden gewezen op het feit dat het blijkbaar positieve statistische verband tussen doe-het-zelven en eigen-woningbezit deels kan worden veroorzaakt door systematische verschillen in kenmerken tussen koop- en huurwoningen. Eigenaarbewoners wonen - in vergelijking met huurders - in de regel meer in eengezinshuizen en meer in grotere woningen. Daarnaast zijn eigenaar-bewoners primair verantwoordelijk voor het onderhoud van de (gehele) woning, terwijl huurders alleen het huurdersonderhoud voor hun verantwoording hoev,e n te nemen. De verantwoordelijkheid voor het grotere, met name buiten-, onderhoud rust op de schouders van de verhuurder. De Lagendijk-resultaten illustreren dit, de binnenonderhoudskarweien worden door zowel eigenaren als huurders in vrijwel dezelfde mate zèlf uitgevoerd. Het buitenonderhoud daarentegen wordt door een zeer gering percentage van de huurders eigenhandig verricht. Nagenoeg alle buitenkarweien (meer dan 90%) worden door de officiële vakman uitgevoerd. Een dergelijk duidelijk verband kan niet uit de NIPO-resultaten worden afgeleid, omdat hier de aktiviteiten ten laste van de verhuurder buiten beschouwing blijven. Overeenkomstig de Lagendijk-enquête is bij de eenvoudige aktiviteiten het percentage 'uitgevoerd door de erkende vakman' bij zowel huurders als eigenaren in de zelfde orde van grootte. De grotere buitenonderhoudskarweien daarentegen (buiten schilderwerk, repareren dak en dakgoot bijv.) worden weliswaar door de huurders (oftewel de verhuurders) meer uitbesteed aan de vakman dan door de eigenaren, echter niet in dezelfde mate als de Lagendijk-resultaten aangeven! De verschillen in vraagstelling tussen NIPO en Lagendijk zouden voor dit verschil verantwoordelijk kunnen zijn. Lambooy en Renooy (1984) leggen op grond van een enquête in Amsterdam, de volgende relatie tussen eigendomsverhouding en wijze van uitvoering (tabel 7.6). De resultaten hiervan zijn nogal afwijkend van de konstateringen die in het voorgaande gedaan zijn. Volgens Lambooy en Renooy doen huurders - in vergelijking met eigenaar-bewoners - veel meer eigenhandig en besteden zij aanmerkelijk minder karweien aan de erkende vakman uit. De auteurs geven daarbij overigens aan, dat deze gegevens slechts een indikatieve waarde bezitten en geen representativiteit pretenderen. Het lijkt erop - gezien het feit dat andere publikaties (zie boven) in een geheel andere richting wijzen - dat zelfs die indikatieve waarde twijfelachtig is.
67
Tabel 7.6:
Wijze van uitvoering van aktiviteiten in en rond de woning (in procenten) uitgesplitst naar eigendomsverhouding
aktiviteiten in en rond de woning
KW HW
formeel
zwart
DHZ
51,5 28,6
12,2 9,3
36,2 62,1
KW = koopwoning HW = huurwoning Bron: Lambooy en Renooy,
198~,
p. 56.
Het belang tenslotte van de zwarte sektor bij de uitvoering van de diverse karweien is volgens het NIPO niet groot. Op grond van deze NIPO-gegevens kan gesteld worden, dat over het geheel relatief meer bewoner-eigenaren dan huurders de karweien door een zwartwerker laten uitvoeren. De belangrijkste uitzondering betreft de eenvoudige (buiten)schilder- en beitskarweien, waar de huurder procentueel gezien meer zwart laat uitvoeren dan de eigenaar-bewoner. De verschillen zijn voor het overige dermate gering, dat eenduidige konklusies over de relatie zwarte uitvoering - eigendomsverhouding niet goed kunnen worden getrokken. Lagendijk schat het belang van het zwarte sektor zoals gezegd wat hoger in (met name met betrekking tot het binnenonderhoud). Wanneer de eigenèomsverhouding als uitgangspunt genomen wordt, blijkt dat bij bijna alle karweien (met uitzondering van het binnen schilderen en behangen) in de eigen woning sektor (iets) meer zwart uitgevoer'd wordt.
7•.5. Samenvatting en konklusies Op grond van het bestudeerde materiaal kunnen enkele voorzichtige gevolgtrekkingen gemaakt worden (die af en toe overigens zeer voor de hand liggen). De status van die gevolgtrekkingen is een indikatieve. De aard van de ter beschikking staande gegevens - die in een aantal gevallen elkaar tegenspreken maakt het konstateren en poneren van eenduidige verbanden en relaties tot een hachelijke bezigheid. Wat de frekwentie van de diverse onderhoudskarweien betreft, doet het feit zich voor, dat het aantal huishoudens waardoor/waarin een karwei uitgevoerd wordt, afneemt naarmate het karwei ingewikkelder wordt. Eenvoudige schilder- en behangkarweien worden in/door een grote meerderheid van de huishoudens verricht. In de eigen-woning-sektor is de frekwentie van onderhouds- en verbeteraktiviteiten overigens groter dan in de huursektor. Dit manifesteert zich met name ten aanzien van de meer ingewikkelde karweien (NIPO). Een groot deel van de onderhoudskarweien in en om het huis wordt door het huishouden zelf uitgevoerd (DHZ). Dit uit zich met name bij de relatief eenvoudige en niet zoveel eisende (aan vakmanschap, materiaal, e.d.) karweien. Naarmate de ingewikkeldheid van de karweien toeneemt, daalt het aandeel van het doe-het-zelven. Dit doe-het-zelven speelt - over het geheel genomen - in de eigen-woningsektor een belangrijkere rol dan in de huur sektor • Het gevolg van het voorgaande is dat de erkende vakman méér ingeschakeld wordt naarmate de karweien ingewikkelder worden (Lagendijk: buitenonderhoud!). Het verschil in eigendomsverhouding doet zich daarbij dan gelden. De grotere en ingewikkelde (buiten) onderhoudskarweien worden vooral door (ver)huurders in overwegende mate aan de erkende vakman overgelaten. Het lijkt erop, dat het relatieve aandeel van de zwarte sektor bij de uitvoering van de diverse karweien varieert tussen de 5-10%. Het verband tussen zwar-
68
te uitvoering en aard van de karweien is niet eenduidig te leggen. Wel zijn er aanwijzingen (Lagendijk) dat de rol van het zwarte circuit bij de binnenondethoudskarweien groter is dan bij de buitenonderhoudskarweien. Eigenaar-bewoners tenslotte, doen in iets grotere mate een beroep op de zwartwerker dan huurders.
NOTEN (1) Term geïntroduceerd door Toffler (1981, zie ook Priemus, 1984, p. 8): de konsument is dan tevens producent. (2) Lambooij en Renooij gebruiken ten behoeve van hun studie overigens een andere terminologie: formeel, informeel en DHZ. Waarmee in onze terminologie respektievelijk bedoeld wordt: formeel, zwart en DHZ! (3) Deze groepsindeling is als volgt tot stand gekomen: groep 1: voert weinig tot een redelijk aantal eenvoudige DHZ-karweien uit en verrichtte in de afgelopen 5 jaar ook een paar moeilijke klussen; groep 2: doet weinig tot een redelijk aantal eenvoudige DHZ-karweien en verrichtte relatief veel moeilijke klussen of doet veel eenvoudige karweien zelf en heeft weinig moeilijke klussen verricht; groep 3 doet veel eenvoudige en relatief veel moeilijke karweien zelf.
69
8 SUBSTITUTIE EN PRIJSELASTICITEIT IN HET WONINGONDERHOUD
8.1. Inleiding In de voorgaande hoofdstukken van dit rapport zijn de beschrijvingen van de ontwikkelingen binnen de formele en informele sektor steeds gebaseerd op externe bronnen. In dit hoofdstuk wordt voornamelijk gebruik gemaakt van eigen empirisch materiaal: in het voorjaar van 1985 is onder 1000 bewoners (444 eigenaarbewoners en 556 huurders) een enquête gehouden over zelfwerkzaamheid. Deze enquête was' voornamelijk bedoeld voor het onderzoek "Zelfwerkzaamheid in de volkshuisvesting en mogelijke konsekwenties voor de bouwwerkgelegenheid". Een uitvloeisel daarvan is dat de enquête niet speciaal toegespitst is op de onderhoudsbranche, de vragen hebben betrekking op zowel onderhouds- als verbeterkarweien. Verder zijn er in de enquête een aantal vragen opgenomen die betrekking hebben op substitutie en prijselasticiteit. Van de antwoorden op deze vragen wordt in dit hoofdstuk gebruik gemaakt. Allereerst wordt bekeken in hoeverre het in de voorgaande hoofdstukken gekonstateerde feit, dat de informele sektor in de loop der jaren terrein heeft gewonnen ten opzichte van de formele sektor, ook uit de enquête is af te leiden. In hoofdstuk 5 bleek dat de hoogte van de kosten van de uitvoering van onderhoudskarweien in de formele sektor een belangrijke verklaring vormt voor de ontwikkelingen in zowel formele als informele sektor. In dit hoofdstuk wordt dan ook bekeken in hoeverre een prijsdaling van het formele woningonderhoud invloed zou kunnen uitoefenen op die ontwikkelingen. Er zal worden ingegaan op gevolgen voor omzet en werkgelegenheid bij een (fiktieve) prijsdaling van 20%. Daarbij vindt aan het eind van dit hoofdstuk een vergelijking plaats met ander empirisch materiaal (Lagendijk) waarbij eveneens op een prijsdaling is ingegaan.
8.2. Zelfwerkzaamheid als substitutie voor de betaalde sektor De opvattingen over zelfwerkzaamheid lopen sterk uiteen. Als afkeurende opvatting wordt veelal naar voren gebracht dat het onbetaalde woningonderhoud ten koste zou gaan van de omzetten en werkgelegenheid in de formele sektor. Het positieve van zelfwerkzaamheid zou daarentegen zijn dat door zelfwerkzaamheid extra karweien aan een woning uitgevoerd kunnen worden. Aan de hand van de enquête-resultaten zal in deze paragraaf worden getracht te achterhalen in hoeverre de karweien die onbetaald (1) worden uitgevoerd, 'extra' woningonderhoud betekenen en in hoeverre ze als substituut voor de betaalde sektor moeten worden opgevat. Voor de wijze van formulering van deze vraag in de enquête wordt verwezen naar bijlage 6 (de vragen 23 B en 33 C). Zowel de situatie voor
71
het afgelopen jaar als die voor de komende drie jaren komen aan bod. Het afgelopen jaar Tabel 8.1 geeft onder andere aan hoeveel karweien de 1000 respondenten gedurende één jaar gemiddeld hebben uitgevoerd. Tabel S.l:
Aantal karweien, uitgevoerd in de afgelopen 12 maanden, en het gepland aantal karweien voor de komende drie jaar, uitgesplitst naar wijze van uitvoering, gemiddeld per respondent komende drie jaar abs %
'~ 3,17 63,9 1,79 36,1 ~~~~________~~____~~____________~0,~2~8________~nv~t~_______ .5,24
100,0
Bron: OTB-THD-enquête, 198.5. Het aantal onbetaald uitgevoerde karweien blijkt aanzienlijk groter te zijn dan het aantal betaald uitgevoerde karweien. Uit tabel 8.2 wordt duidelijk wat zou gebeuren als de onbetaald verrichte karweien niet onbetaald uitgevoerd zoud~, kunnen worden. ~ Tabel 8.2:
Situatie indien in het afgelopen jaar onbetaald uitgevoerde karweien niet onbetaald uitgevoerd hadden kunnen worden
antwoordka tegor ie
aantal karweien per respondent % abs.
dan niet uitgevoerd dan betaald uitgevoerd wvo betaald met BTW betaald zonder BTW onbekend Totaal
0,83 0,88) 0,79 0,63 0,46 2,71
30,6 (69,4) 29,1 23,4 16,9
100,0
verhouding met/ zonder BTW nvt nvt .5.5,4 44,6 nvt nvt
Bron: OTB-THD-enquête, 198.5. Bijna één-derde deel van de DHZ-karweien kan worden opgevat als extra karweien: indien zelfwerkzaamheid niet. mogelijk was geweest, zouden deze karweien niet zijn uitgevoerd. Het bestaan van zelfwerkzaamheid maakt dus een aanzienlijk deel van de karweien mogelijk. Daar tegenover staat dat meer dan twee-derde deel van de karweien toch zou worden uitgevoerd. Bij relatief veel karweien geeft men aan nog niet te weten of officieel dan wel zwart betaald zou worden uitbesteed. Voor de karweien waarvan dat wel bekend is, geldt dat de verhouding wit betaald-zwart betaald ongeveer fifty-fifty is. Zelfwerkzaamheid treedt dus zowel in de plaats van de formele sektor, als - in bijna even grote mate - in de plaats van de zwarte sektor.
72
De komende drie jaar
Het totale aantal karweien dat men de komende drie jaar denkt te gaan aanpakken, is net iets groter dan hetgeen de 12 maanden vóór de enquête was uitgevoerd (zie tabel 8.1). Hieruit moet niet worden afgeleid dat het woning onderhoud kompleet op instorten staat. Wat meespeelt is dat veel karweien nauwelijks te plannen zijn. Dit geldt vooral voor niet te voorziene reparaties. Waarschijnlijk heeft men weinig zicht op wat men in de komende jaren zal gaan aanpakken. De cijfers kunnen voor wat betreft uitvoering van de karweien toch met elkaar vergeleken worden: het gaat immers om verhoudingen en niet om absolute aantaUen. De verhouding tussen onbetaald en betaald uitvoeren blijft ongeveer gelijk. Ook hier is weer gevraagd door wie een karwei aangepakt zou worden, indien zelfwerkzaamheid niet mogelijk zou zijn (tabel 8.3). Tabel 8.3:
Situatie indien in de komende drie jaar geplande onbetaalde karweien niet onbetaald aangebracht zullen kunnen worden
antwoordkategor ie
aantal karweien per respondent abs. %
dan niet uitgevoerd dan betaald uitgevoerd wv betaald met BTW betaald zonder BTW onbekend onbekend
1,17 0,97) 0,73 0,70 0,55 0,03
37,2 (62,8) 23,1 22,2 17,5 nvt
nvt nvt 50,9 49,1 nvt nvt
totaal
3,17
100,0
nvt
verhouding met/ zonder BTW
Bron: OTB-THD-enquête, 1985. Voor de komende drie jaar kan ruim één-derde deel van de DHZ-karweien worden opgevat als extra karweien. Het percentage extra karweien is deze periode hoger' dan dat van het afgelopen jaar. Faktoren die hierin waarschijnlijk een rol spelen, zijn: - als een karwei eenmaal geklaard is, zal een respondent zich minder goed kunnen indenken, dat het karwei niet uitgevoerd zou zijn; - niet te voorziene reparaties kunnen niet gepland worden, maar het is meestal wel noodzakelijk dat ze uitgevoerd worden. Verder blijkt dat in deze situatie het percentage karweien, waarvan de respondent nog niet weet of het officieel of zwart betaald zal worden uitgevoerd, ongeveer gelijk is aan het percentage dat gemeld werd voor het afgelopen jaar. Indien de respondent het wel weet, wordt in ongeveer even grote mate voor de officiële vakman als voor de zwartwerker gekozen. Het zwarte werk zou in deze specifieke situatie, in vergelijking met het afgelopen jaar, dus iets aan terrein hebben gewonnen. Redenen hiervoor zijn niet duidelijk aan te geven. De eigendomsverhouding en de mate van substitutie (2)
Zoals in de hoofdstukken 5 en 7 al aan de orde is geweest, speelt de eigendomsverhouding een belangrijke rol bij het woningonderhoud. De eigenaar-bewoner is aUéén verantwoordelijk voor de onderhoudstoestand van de woning, terwijl de huurder die verantwoordelijkheid deelt met de verhuurder. De noodzaak dat karweien uitgevoerd worden is bij de eigenaar-bewoner vaak groter dan bij de huurder. Dit blijkt ook uit het empirische materiaal (tabel 8.4.).
73
Tabel 1.4:
De eigendomsverhouding en de mate van substitutie
zou niet ult-
zou wel betaald uitgevoerd zijn
Totaal (8)
gevoerd zijn met 8TW abs. eigenaar-bewoner
huurder (totaall non-profit profit Totaal
In% van (8)
abs.
in% van (A)
zonder 8TW
onbekend
Totaal (A)
in% abs. van (A)
in% abs. van (A)
in % abs. van (8)
abs. In%
404 (426)
24
'91 (198)
46
409
32
(22')
38
30
12&1 (600)
'9
16" (1026)
100
33
281 (177)
76
42
330
41
160
34
173
37
IH
29
468
'9
798
100
96
42
38
29
'2
39
42
32
132
n
228
100
830
31
789
42
634
34
4'8
24
1881
69
2711
100
22
100
K .........le .....
zou niet ult-
ZOU wel betaald uitgevoerd zijn
Totaal (8)
gevoerd ziJn met BTW In% abs. eigenaar-bewoner huurder
van (8)
abs.
'28 (641)
29
non-profit
H7
128
profIt
104
'2 39
1169
37
72'
Totaal
49
zonder BTW
In%
'42 (113)
"
van (A) 42
abs. van (A)
Totaal (A)
onbekend
In%
ln% abs. van (A)
416 (283)
32 42
34' (204)
2' 33
208
41
169
30 33
n
4'
3'
37
699
3'
'49
27
26
in % abs. van (B)
abs. in %
1303 (670)
71 48
21
'0' 16'
61
1042 " 100 269 100
28
1973
63
3142
'I
1131 (1311)
100 100
100
8ron. OT8-THO-enquete. 198'.
Zo'n 40 tot .50 procent van de karweien die door de huurder zijn of worden uitgevoerd betekent 'extra' woningonderhoud. Deze karweien zouden niet aangepakt zijn of worden, als zelfwerkzaamheid niet mogelijk was/is. Voor de eigenaar-bewoner ligt dit percentage aanzienlijk lager. Deze vindt gemiddeld 70 tot 7.5 procent van de karweien zo noodzakelijk dat hij ze anders betaald zou laten uitvoeren. Beide kategorieën geven voor de komende drie jaar in ongeveer gelijke mate aan dat er minder betaald zou worden uitgevoerd dan in het afgelopen jaar. Tussen de profit en de non-profit huurder is er nagenoeg geen verschil voor het afgelopen jaar. Dit is er wel voor de komende drie jaar: de profit huurder vindt veel vaker dan de non-profit huurder dat de geplande DHZ-karweien in elk geval uitgevoerd moeten worden. Een reden hiervoor zou kunnen zijn dat de nonprofit verhuurder gemiddeld een nieuwere woning bezit dan de profit verhuurder (3), respektievelijk de woning beter onderhoudt dan de profit verhuurder, zodat het onderhoud door de huurder minder noodzakelijk is. Dit had dan echter ook bij de vraag over het verleden tot uitdrukking moeten komen.
74
Substitutie naar aard van de karweien In totaal zijn er per respondent over tachtig karweien vragen gesteld in de enquête. Deze karweien zijn ingedeeld in verschillende groepen aan de hand van het kriterium 'fase in de bouwstroom' (zie voor deze indeling bijlage 7). In tabel 8.5 wordt de mate van substitutie per groep weer gegeven. Allereerst valt het grote verschil op tussen de groepen karweien voor wat betreft het aantal karweien dat onbetaald is of wordt uitgevoerd. Met name het aantal karweien in de groep 'afwerking' is aanzienlijk groter dan in de overige groepen. Dit aantal vormt voor het verleden bijna de helft van het totaal aantal DHZ-karweien en voor de toekomst zelfs ruim de helft. Tabel 8.,:
De aard van de karweien en de mate van substitutie Komende 3 jaar
Afgelopen jaar aard van de
L Aantal karweien
karweien
dat onbetaald is uitgevoerd (DHZ)
"'van I mil niet betaald uitgevoerd
~ijn
~ou
11. Aantal karweien dat
... van 11
onbetaald uitgevoerd
niet betaald
gaat worden (DHZ)
uitgevoerd worden
••
Schil/draagstruk1uur
123
33
1210
ruwe indeling
2&&
21
3••
.0 .2
·keuken at sanitaire inrichting afwerking
223
.0
I"
12~
30
17"
37
13'
.0
Installaties
"
31
'.2
27
~.
33
buiten de woning
UO
3'
112
50
overig
71
13
'7
17
Totaal
2711
31
31.2
37
isolatie
Bron: OT6-TH[).~te. I'''.
Ten tweede is er een grote verscheidenheid te konstateren in de ontwikkeling van de aantallen karweien per groep tussen het afgelopen en de komende drie jaar. Enerzijds vallen hierbij groepen als 'installaties' en 'buiten de woning' op: het aantal karweien, dat de respondenten de komende drie jaar zelf willen gaan uitvoeren, is veel lager dan het aantal, dat ze het afgelopen jaar uitgevoerd hebben. Anderzijds worden de karweien uit de groep 'isolatie' in de toekomst, in vergelijking met het verleden, veel vaker zelf uitgevoerd. De verschillen in percentages van de zogenaamde extra karweien (de DHZkarweien die niet verricht zouden worden als ze betaald moeten worden uitgevoerd), zijn tussen de karwei-groepen minder groot. De kategorie 'overig' springt er zowel voor het verleden als voor de toekomst uit. Deze zeer kleine groep blijkt vrijwel altijd noodzakelijk gevonden te worden, hetgeen voornamelijk wordt veroorzaakt door het karwei 'schoorsteen vegen'. De groep 'buiten de woning' valt ook op voor beide periodes: deze karweien worden juist niet zo noodzakelijk geacht. In iets mindere mate geldt dit ook voor de groepen 'keuken en sanitaire inrichting' en 'isolatie'. De overige groepen wijken niet veel af van het gemiddelde, waarbij voor alle groepen geldt dat de DHZkarweien in de toekomst minder vaak betaald zouden worden uitgevoerd dan in het verleden. Samenvattend kan gesteld worden dat circa 60 à 70% van de karweien die de bewoner zelf heeft uitgevoerd of gaat uitvoeren, ook uitgevoerd zouden wor-
75
den (of zijn), indien ze niet onbetaald uitgevoerd zouden kunnen worden (of zijn). Van deze 60 à 70% zou ongeveer de helft door de officiële vakman worden uitgevoerd. De eigenaar-bewoner zal, veel meer dan de huurder, karweien betaald laten uitvoeren, indien ze niet onbetaald kunnen worden uitgevoerd. De aard van de karweien is van minder invloed op de mate van substitutie. 8.3. Prijsdaling van 20% in de formele sektor In de enquête is tevens ingegaan op de te verwachten reaktie van de huishoudens op een prijsdaling van 20% van de formele onderhoudsdienstverlening. Voor de wijze van formulering van de enquête-vragen wordt verwezen naar bijlage 6 (de vragen 40 tlm 50). In totaal geeft ruim 11% van de respondenten (114 van de 1000) aan dat men meer officieel betaald zou laten uitvoeren. Een deel van deze respondenten zou de karweien die men nu zelf of door een zwartwerker laat uitvoeren, uitbesteden aan de officieel betaalde vakman; een ander deel van de respondenten zou juist karweien laten uitvoeren die nu niet worden uitgevoerd. In tabel 8.6 zijn de antwoorden op een rij gezet. Een respondent kan overigens op alle drie de vragen positief hebben geantwoord, wat er de oorzaak van is dat de optelling van de kolom 'ja, absoluut' boven de 114 uitkomt. Tabel 8.6:
Het al dan niet extra uitbesteden van werk aan de witte sektor in de komende drie jaar door de respondenten als reaktie op een prijsverlaging van 20% onbekend
nee
ja
abs
%
abs
%
meer wit ipv DHZ
63
10,0
570
90,0
meer wit ipv zwart
23
22,8
78
77,2
extra karweien wit
70
7,0
818
81,8
(1):
abs
%
totaal (1) abs
%
633 100,0 101 100,0 112
11,2
1000 100,0
Omdat niet alle respondenten de karweien zelf gaan uitvoeren of karweien zwart laten uitvoeren, is het totaal voor de bovenste twee regels kleiner dan 1000.
Bron: OTB-THD-enquête, 1985.
De antwoordkategorie 'onbekend', dat wil zeggen het aantal respondenten dat nog niet weet of ze extra karweien zullen laten uitvoeren bij een prijsdaling, is relatief groot. Het is blijkbaar moeilijk om in de geschetste fiktieve situatie een uitspraak te doen. Absoluut gezien zullen de meeste respondenten extra karweien uitvoeren bij een prijsdaling; relatief gezien blijken vooral de mensen die karweien zwart laten uitvoeren daadwerkelijk te reageren op een prijsdaling. In tabel 8.7 wordt de reaktie op een prijsdaling uitgesplitst naar eigendomsvorm. Hieruit blijkt dat het aantal respondenten dat te kennen heeft gegeven meer aan de officiële vakman te willel) besteden, voor circa twee-derde uit eigenaar-bewoners bestaat. Deze resultaten zijn niet geheel onverwacht. Niet alleen het aantal eigenaar-bewoners onder de respondenten die meer wit willen besteden is hoger,
76
I
,
,~
I
•
I
ook het bedrag dat deze kategorie hierbij noemt, is aanzienlijk hoger dan het bedrag dat de huurder noemt. Overigens zijn er in totaal 114 respondenten die bij minimaal één van de mogelijkheden aangeven extra te willen gaan besteden. Tabel 8.7:
Het extra uitbesteden van werk aan de officiële vakman in de komende drie jaar bij een prijsverlaging van 20% uitgesplitst naar eigendomsvorm eigenaar-bewoner
huurder
totaal
abs
proc
abs
proc
abs
proc
meer wit ipv DHZ
39
61,9
24
38,1
63
100,0
meer wit ipv zwart
14
60,8
9
39,1
23
100,0
extra karweien wit
41
68,8
29
31,4
70
100,0
Bron: OTB-THD-enQuête. 1985. Tabel 8.8:
Het gemiddeld extra aan de officiële vakman te besteden bedrag (in hele guldens), voor de komende 3 jaar, uitgesplitst naar eigendomsvorm eigenaar-bewoner N
gem. uitgave
huurder N
gem. uitgave
totaal N
gem. uitgave
meer wit ipv DHZ meer wit ipv zwart
24 11
f 2.644,f 1.204,-
12 7
f 1.748,f 943,-
36 18
f 2.345,f 1.102,-
extra karweien wit
26
f 4.558,-
11
f 1.918,-
37
f 3.773,-
Bron: OTB-THD-enquête, 1985.
• Uit tabel 8.8 komt, in vergelijking met tabel 8.7, naar voren dat een groot aantal respondenten wel meer wil gaan besteden, maar geen schatting geeft. Dit geldt zowel voor de eigenaar-bewoners als voor de huurders. Verder blijkt dat eigenaar-bewoners gemiddeld hogere bedragen extra besteden in de witte sektor dan de huurders. Gezien het al vaker in dit rapport gekonstateerde feit dat eigenaarbewoners verantwoordelijk zijn voor het onderhoud van de gehele woning, is dit een logisch beeld. Tussen de hoogte van het gezinsinkomen en de hoogte van de genoemde bedragen is eveneens een verband gevonden: hoe hoger het inkomen, des te meer wordt er extra besteed bij een prijsdaling. In totaal hebben 65 van de 114 respondenten die verklaarden meer te zullen gaan besteden, ook werkelijk een bedrag genoemd. Gemiddeld denkt men zo'n f 3.750,- extra te zullen uitgeven. De standaarddeviatie hierbij is relatief hoog: ruim f 3.500,-. Bij een 95% betrouwbaarheidsinterval (t-test) betekent dit dat er 95% kans is dat het steekproefgemiddelde zich tussen f 2.875,- en f 4.630,- bevindt.
77
8.4. Gevolgen van een prijsdaling op de omzet en werkgelegenheid in de formele sektor: aannames en berekeningswijzen (4)
Voordat in de volgende paragraaf de gevolgen van een prijsdaling in termen van omzetten en werkgelegenheid voor het formele bouwbedrijf aan de orde zullen komen, wordt in het navolgende ingegaan op de verschillende aannames en berekeningswijzen die gehanteerd zijn. Onderstaand schema (tabel 8.9) geeft een overzicht van wat eigenaar-bewoners en huurders de komende drie jaar in de formele woningonderhoudssektor denken te gaan besteden, zonder daarbij nog uit te gaan van een eventuele prijsdaling. Het schema betreft alleen de 1000 respondenten (enquête). Voor beide in de volgende paragraaf te behandelen varianten zal er van worden uitgegaan dat de respondenten, die wel aangeven de komende drie jaar plannen te hebben, maar nog geen bedrag (kunnen) noemen dat men daarvoor denkt te gaan besteden, gemiddeld net zoveel gaan besteden als degenen die wel een bedrag noemen. De bedragen in de laatste kolom van de tabel zullen daarom als uitgangspunt genomen worden. De prijsdaling van 20% geldt ook voor deze bedragen: het formele woningonderhoud wordt immers goedkoper. Tabel 8.9:
Aantal respondenten (uitgesplitst naar eigendomsvorm) met plannen voor wit betaalde uitvoering van onderhoudskarweien en de daarmee gemoeide kosten (voor de komende:3 jaar)
• aantal resp. met plannen aantal resp. dat daarbij een bedrag noemt • totaal genoemde bedrag gem. genoemde bedrag • tot. bedrag indien de resp. die plannen hebben maar geen bedrag noemen, gem. evenveel uitgeven
Eigenaarbewoners
Huurders
233 180
129 86
Totaal 362 266
664.360,3.691,-
183.380,2.132,-
847.740,3.187,-
859.977,-
275.070,-
1.135.047,-
Bron: OTB-THD-enquête, 1985. Met de prijsdaling van 20% worden de (afgeronde) bedragen dan als volgt: . eigenaar-bewoners huurders totaal
687,982,220.056,908.038,-
Aannames en berekeningswijzen bij de bepaling van de omzet De enquête-vragen over het in de toekomst te besteden bedrag aan het formele woningonderhoud hebben betrekking opeen periode van drie jaar. Het totaal bedrag bij ongewijzigde prijzen is slechts 1,455 x zo groot als het bedrag dat men in het jaar voorafgaande aan de enquête heeft besteed. In werkelijkheid is het niet te verwachten dat de komende drie jaar het woningonderhoud door bewoners zal halveren. Het relatief lage bedrag wordt veroorzaakt door het feit dat voorspellingen moeilijk te maken zijn (zie paragraaf 8.2.); rampspoed is niet te voorzien en vaak zal men vooral klussen van geringe omvang niet lang van te voren plan-
78
nen. Aangenomen wordt dat de jaarlijkse omzetten voor de komende drie jaar in dezelfde orde van grootte zullen liggen als die van het afgelopen jaar. De omzetten bij de prijsdalin!1 zullen daarom, via een deling met de faktor 1,455 doorgerekend worden naar éen jaar. Tevens zal er een doorberekening plaatsvinden van de enquête-gegevens naar de landelijke situatie. Gezien de representativiteit van de steekproef zijn er tegen een dergelijke exercitie geen bezwaren. Op 31 december 1984 telde de woningvoorraad in Nederland 5,29 miljoen woningen (CBS, 1985). Voor deze enquête gaat het alleen om de bewoonde woningen. Daarom zijn de leegstaande woningen per 1-10-1984 hier van afgetrokken. In totaal waren er dan op 1 januari 1985 naar schatting 5,15 miljoen bewoonde woningen in Nederland. Via de volgende omrekening wordt de geplande totale steekproefomzet (voor één jaar) naar landelijk niveau getild: steekproefomzet over 3 jaar x 5,15 miljoen 1000 x 1,455 De omzetten bij prijsdaling worden als volgt berekend: (oorspronkelijke omzet x 80%) + extra omzet als gevolg van de prijsdaling. Daarna worden deze omzetten op dezelfde wijze als hierboven omgerekend naar een landelijke schatting. Tabel 8.10:
Geplande omzet voor het komende jaar voor het formele onderhoudsbedrijf (steekproef en landelijk) uitgesplitst naar herkomst
steekproef in guldens eigen-bew. huurders totaal
schatting voor de totale voorraad in mln guldens
in %
859.977,275.070,-
3.044 974
75,8 24,2
1.135.047,-
4.018
100,0
Bron: OTB-THD-enquête, 1985. Uitgaande van de diverse aannames zou er door bewoners in Nederland in één jaar tijd ruim 4 miljard gulden aan onderhoud en verbetering in de formele woningonderhoudssektor worden besteed (tabel 8.10). Het CBS (tabel 3.1) komt voor 1981 uit op een bedrag aan bestedingen aan onderhoud (zowel door huurders en eigenaren als door verhuurders) van 3.007 miljoen gulden (exclusief BTW). Inklusief 18% BTW en geïndexeerd naar het prijspeil van 1985 komt dit neer op 4.119 miljoen gulden. Een vergelijking tussen de OTB-THD- en de CBS-gegevens is echter niet goed mogelijk. De OTB-THD-gegevens hebben nl. betrekking op de bestedingen van huurders en bewoner-eigenaren (= het bewonersonderhoud), terwijl de CBS-gegevens de totale bestedingen in de formele onderhoudssektor tot onderwerp hebben. Daarnaast beperken de CBS-gegevens zich tot het terrein van het onderhoud, terwijl de OTB-THD-gegevens het onderhoud in ruimere zin bestrijken (dus ook verbeteringen worden meegerekend). In het in paragraaf 1.1 genoemde, met dit rapport nauw verbonden rapport "Zelfwerkzaamheid in de volkshuisvesting en mogelijke konsekwenties voor de bouwwerkgelegenheid" wordt nader ingegaan op de van de steekproef afgeleide omzetcijfers.
79
Aannames en berekeningswijzen bij de bepaling van de werkgelegenheid De extra omzetten in de formele sektor, die als gevolg van een prijsdaling tot stand komen, kunnen worden omgezet in werkgelegenheidscijfers. De hoogte hiervan is afhankelijk van de gemiddelde omzet per werkende. Janssen (1985) noemt voor het jaar 1983 een omzet van f 146.000,- per werkende voor de onderhoudsbedrijven die zijn aangesloten bij het Sociaal Fonds Bouwnijverheid (SFB). In de periode 1982-1985 kan de prijsstijging van het onderhoud op 10% (5) gesteld worden. Dit komt neer op een omzet per werkende van ca. f 160.000,- in 1985. Het EIM (1985) komt op een omzet van ca. f 140.000,- per werkende voor het jaar 1985. In de analyse van het EIM worden alleen de bedrijven met een maximale grootte van 100 arbeidsjaren betrokken. De Uneto (1984) noemt voor de elektrotechnische ondernemers een bedrag van f 108.000,- per werkende voor het jaar 1982, geïndexeerd naar het prijspeil van 1985 is dat ca. f 120.000,- per werkende. Bij de omschrijving van het begrip 'werkende' wordt in alle drie de publi- katies uitgegaan van het aantal verloonde arbeidsjaren. Hierbij is geen rekening gehouden met de arbeidstijdverkorting. Daar geen van de gegevens een specifiek cijfer bevat over de omzetten per werkende in het woningonderhoud wordt in het navolgende een minimum en maximum-omzet gehanteerd, respektievelijk f 120.000,- en f 160.000,-. Dit betekent dat bij een prijsdaling van 20% de maximale en minimale omzetten tot f 96.000,- respektievelijk f 128.000,- dalen. Voor beide varianten zal dus een minimum en maximum werkgelegenheidseffekt worden berekend. De berekening is als volgt: aantal extra arbeidsjaren =
omzet na prijsdaling - omzet vóór prijsdaling omzet per werkende
Volgens dezelfde methode kan ook een schatting worden gegeven van het aantal arbeidsjaren in de uitgangssituatie. Uitgaande van de aannames zouden de bestedingen van bewoners in de formele woningonderhoudssektor naar schatting tussen de 25.000 en 33.500 arbeidsjaren opleveren. De hoogte van deze aantallen kunnen , niet worden vergeleken met de werkgelegenheidscijfers in tabel 3.3. Bij de cijfers die daar worden gepresenteerd, wordt namelijk geen onderscheid gemaakt tussen bewoners- en verhuurdersonderhoud. 8.5. Gevolgen van een prijsdaling op de omzet en werkgelegenheid in de formele sektor: twee varianten De varianten verschillen van elkaar op het punt van de berekening van het bedrag dat extra wordt besteed aan het formele woningonderhoud als gevolg van de prijsdaling: - in variant I wordt er van uitgegaan dat alleen de respondenten die een bedrag hebben genoemd, werkelijk meer gaan besteden; - in variant 11 wordt verondersteld dat de huishoudens die wèl kunnen aangeven dat ze meer aan formeel woningonderhoud gaan besteden, maar daarbij geen bedrag noemen, gemiddeld net zo veel extra zullen gaan besteden als de respondenten die wel een bedrag noemen. Het effekt van de prijsdaling op de omzet is op twee manieren te meten (zie tabel 8.11). Ten eerste is er de extra omzet; deze is afgeleid uit de in de enquête genoemde bedragen die extra besteed zouden worden in de formele onderhoudssektor bij de prijsdaling. Deze bedragen lopen op landelijk niveau voor de varianten uiteen van bijna 1 miljard tot anderhalf miljard gulden, wat een relatieve stijging betekent van respektievelijk ruim een kwart tot bijna de helft. Opvallend is dat variant I voor de eigenaar-bewoners (in vergelijking met de huurders) een grotere procentuele omzetstijging oplevert, terwijl bij de an-
80
dere variant de huurders hoger uitkomen. Dit verschil tussen varianten wordt voor een deel veroorzaakt door het grote aantal huurders dat verklaart meer aan formeel woningonderhoud denkt te gaan besteden, maar daar nog geen bedrag bij weet te noemen (zie de tabellen 8.6 en 8.7).
Tabel 8.11:
Schatting van de veranderingen in de omzetten (I) van het formele onderhoud na prijsdaling op landelijk niveau (2) in miljoenen guldens Eigenaar-bewoners Variant I Variant 11
Huurders Variant I
Variant 11
Totaal Variant I
Variant 11
omzet in Nederland per jaar in de uitgangssituatie
3.044
3.044
974
974
4.018
4.018
idem, x 80% (A)
2.43.5
2.43.5
779
779
3.214
3.214
691
1.086
172
37.5
863
1.461
28,4
44,6
22,1
48,2
26,9
4.5,.5
3.126
3•.521
9.51
1.154
4.077
4.67.5
82
477
-1-23
180
.59
6.57
2,6
13,5
-/-2,4
15,6
1,4
14,1
extra omzet per jaar in Nederabs. land bij prijsdaling in % van A Totale omzet per ja'!lr in Nederland bij prijsdaling (B) feitelijke omzetstijging per jaar in abs. Nederland bij prijsdaling (3) in%vanB (1) (2)
afgeronde bedragen de steekproefomzetten zijn weergegeven in tabel 2 van bijlage 9 (3) hiermee wordt bedoeld: de totale omzet bij prijsdaling (B) minus de omzet in de uitgangssituatie Bron: OTB-THD-enquête, 1985.
Naast de extra omzet is er de feitelijke omzetstijging, deze komt op een veel lager niveau uit dan de extra omzet. Het verschil tussen de twee varianten wordt relatief gezien echter groter: in miljoenen guldens uitgedrukt blijft het verschil (natuurlijk) even groot (598 miljoen op landelijk niveau). Ook hier geldt de in voorgaande alinea gemaakte opmerking ten aanzien van de verschillen tussen de eigenaar-bewoners en huurders voor de twee varianten. Verder valt op dat in het geval van variant I sprake is van een absolute omzetdaling voor de huurders. De veranderingen in de werkgelegenheid zijn zoals reeds is aangegeven, af te leiden uit de extra omzetten. In tabel 8.12 wordt de werkgelegenheidstoename alsmede de herkomst ervan (uit de extra omzetten in de formele sektor ten koste van de zwarte of de DHZ-sektor of uit de extra omzetten als gevolg van het extra uitvoeren van karweien in de formele sektor) weergegeven. Tevens wordt daarbij een uitsplitsing gemaakt naar eigenaar-bewoners en huurders. Het werkgelegenheidseffekt loopt voor de twee varianten nogal uiteen. De minimale schatting komt uit op bijna 7.000 extra arbeidsjaren, terwijl de maximale schatting 15.000 arbeidsplaatsen voor de formele woningonderhoudssektor zou opleveren. De nadruk moet worden gelegd op het feit dat het hier een schatting betreft. Vooral het feit dat de berekeningen met de nodige aannames tot stand zijn
81
gekomen mag niet uit het oog worden verloren. Ook het feit dat met enquêtegegevens wordt gewerkt, waarbij wordt gevraagd naar een mogelijke reaktie op een vooralsnog fiktieve situatie, speelt hierbij een rol. Tabel 8.12:
De geschatte omvang en herkomst van de extra omzetten en werkgelegenheid in de formele woningonderhoudssektor per jaar op landelijk niveau voor de twee varianten, uitgesplitst naar eigendomsvorm extra omzet In Nederland xII mln. in'l6
Extra werkgel~enheid in arbeidsjaren 1) I 96.000,- (2) 112&.000,- (2) per werknemer per werknemer
aandeel per eigendomsvorm in totaal ('l6)
EJ&enaar-bewanr:n
- Variant I meer wit i.p.v. DHZ meer wit i.p.v. zwart extra karweien wit
22' 47
TOTAAL - Variant n meer wit I.p.v. DHZ meer wit I.p.v. zwart extra karweien wit
TOTAAL
419 691
32,' 6,7 60,7 100,0
36'
33,6
','
60 661 1086
60,9 100,0
74 23 n
43,1 13,a 43,1 100,0
Hwrders - Variant I meer wit i.p.v. DHZ meer wit i.p.v. zwart extra karweien wit
TOTAAL
In
- Variant n meer wit I.p.v. DHZ meer wit I.p.v. zwart extra karweien wit
148 30
197 3n
TOTAAL
39,6 7,9 '2,' 100,0
23~
17~
'00 43'0 7200
400 32~
".00
n 67 U 80
3800 600 6900 11300
28~
.,0
71 66
'1~
77
14~
74
7'0
600
2' 33 U 20
2~
I~
aoo 1800
13~
U~
600
ll~ ~
300 20'0 3900
29~
3100
23~
7~
,~
'UO 9000
3S~
'3'0
.000
1"0
29
34 23 26
TOTAAL - Variant I meer wit i.p.v. DHZ meer wit i.p.v. zwart extra karweien wit
TOTAAL
- Variant n meer wit I.p.v. DHZ meer wit i.p.v. zwart extra karweien wit
TOTAAL
299
70 494 863 '13 90
a,a 1461
34,6 a,2 '7,2 100,0 3',1 6,1 ,a,a 100,0
9~
a9'0 U2XJ
67~
700 67XJ
11.ao
100 100 100 100 100 100 100 100
(J) Afgerond op XJ-tallen, waardoor totalen van optellingen kunnen afwijken (2) Bedragen na de prijsdaling
Bron: OTS-THD-enqu&te, 19U.
Indien met een betrouwbaarheidsinterval wordt gewe;kt, komen de aantallen extra arbeidsplaatsen nog verder uit elkaar te liggen (6). De hier gehanteerde gemiddelden moeten dan ook met de nodige voorzichtigheid worden gehanteerd. Uit tabel 8.13 komt de procentuele stijging van de werkgelegenheid uit de extra omzetten naar voren. Voor de duidelijkheid: het gaat hier om het formele woningonderhoud voor zover dat voortkomt uit opdrachten van bewoners. De ge-
82
schatte stijging van de werkgelegenheid van het formele bewonersonderhoud komt voor variant I op ruim een kwart, en voor de andere variant op bijna de helft. Deze procentuele stijging is voor de eigenaar-bewoners bij variant I hoger dan voor de huurders, terwijl variant 11 een omgekeerd beeld laat zien. Dit wordt veroorzaakt door het al eerder gememoreerde grote aantal huurders dat wel extra denkt te gaan besteden, maar daarbij geen bedrag noemt. Tabel 8.13:
De geschatte extra werkgelegenheid in de formele woningonderhoudssektor voor de twee varianten, uitgesplitst naar eigendomsvorm
Extra aantal arbeidsjaren (1)
f 96.000,- p. arb.jr (2) abs. Eigenaar-bewoners Variant I Variant 11 Arbeidsjaren in de uitgangssi tuatie
Huurders Variant I Variant 11 Arbeidsjaren in de ui tgangssi tuatie
in % van uitgangssituatie
f 128.000,- p. arb.jr (2) abs.
in % van uitgangssituatie
7.000 11.000
28 45
5.500 8.500
28 45
25.500
100
19.000
100
2.000 4.000
22 48
1.500 3.000
22 48
8.000
100
6.000
100
9.000 15.000
27 45
7.000 11.500
27 45
33.500
100
25.000
100
Totaal
Variant I Variant 11 Arbeidsjaren in de uitgangssituatie
(1) Afgerond op 500-tallen (2) Bedragen na de prijsdaling
Bron: OTB-THD-enquête, 1985. Absoluut gezien brengen de eigenaar-bewoners in de schattingen een veel hogere extra werkgelegenheid teweeg dan de huurders. Dit ondanks het feit dat deze groep in de steekproef (en in de totale woningvoorraad) in de minderheid is (44,4% eigenaar-bewoners). De verklaring hiervoor is gelegen in het feit dat eigenaar-bewoners voor al het onderhoud aan de woning verantwoordelijk zijn (zie ook par. 2.3.). Het grootste deel van de extra werkgelegenheid komt voort uit extra karweien wit. Dit is bij eigenaar-bewoners sterker het geval dan bij huurders. Naar verhouding leveren de kategorieën 'meer wit i.p.v. DHZ' en 'meer wit i.p.v. zwart' vanuit deze laatste groep juist meer extra arbeidsjaren op. In totaal zorgt de verschuiving van zwart naar wit (absoluut gezien) voor weinig extra arbeidsplaatsen in de formele woningonderhoudssektor. In tabel 8.14 wordt een indikatie van de beroepsgroepen gegeven, waaraan de extra werkgelegenheid ten goede zou komen (zie vraag 50 van de enquête, bijlage 6).
83
De schildersbedrijven zouden het meest gaan profiteren van de prijsdaling. Dit wordt grotendeels veroorzaakt doordat de karweien in deze groep zeer frekwent worden uitgevoerd. Ook de substitutie kan een deel van de verklaring vormen. Schilderkarweien worden voor het overgrote deel zelf uitgevoerd. De loon-materiaal verhouding is namelijk zodanig dat een doe-het-zelver juist met schilderwerk relatief veel kan besparen. Het tegengestelde is het geval bij electriciteits- en C.V.-verwarmingswerk. Daar wordt nu reeds veel wit uitgevoerd, waardoor substitutie meestal niet zo goed mogelijk is. Tabel 8.14:
De extra werkgelegenheid verdeeld naar sektoren
beroepsgroep metsel-stukadoor-tegelzet-betonwerk timmerwerk schilderwerk (inkl. ruiten) isolatie (muren/vloeren/ daken/ dubbel glas) loodgieters-gasfitterwerk elektricitei tswerk C. V.-verwarmingswerk geen ' van deze Totaal geantwoord
aantal maal genoemd
37
in % van het totaal 16
30
13
55
24
22 44
10 19 8
18 15 10 231
6
4 100
Bron: OTB-THD-enquête, 1985. In hoofdstuk 2 is geduid op de werkapparaten van de verhuurders die in sommige gevallen tegen betaling huurdersonderhoud uitvoeren. Naar alle waarschijnlijkheid zullen ook zij profiteren van de grotere vraag naar onderhoud. De hoogte van de gestelde prijsdaling van 20% komt overeen met de hoogte van de huidige BTW-heffing (19%) (zie par. 1.5.). Bovenstaande berekeningen zouden dus de geschatte effekten kunnen weergeven van een afschaffing van de BTW. Daarvan uitgaande, komen de kosten van een dergelijke operatie voor rekening van de overheid. Globaal genomen zijn van die kosten gelijk aan 20% van de omzet, die er zou zijn zonder de prijsdaling (I 4,02 miljard). Het kreêren van de extra arbeidsjaren kost daarmee zo'n 1 800 miljoen. Afhankelijk van de variant en de berekening die gehanteerd wordt, zou een extra arbeidsjaar dan tussen de 1 55.000,- en 1 115.000,- kosten. De hoogte van de kosten per extra arbeidsjaar is van groot belang voor het al dan niet invoeren van een dergelijke maatregel. Uit dit onderzoek kan slechts een ruime marge worden afgeleid, waartussen het bedrag in werkelijkheid zal komen te liggen. Nader onderzoek lijkt gewenst om een meer nauwkeurige schatting te kunnen maken. (Vraag- en sustitutie-) Elasticiteiten In bijlage 9 wordt in de tabellen 1 en 2 aangegeven hoe voor de twee varianten de omzetten in de witte, zwarte en DHZ-sektor zijn berekend. In tabel 8.15 worden de uiteindelijke elasticiteiten weergegeven. Vraagelasticiteit Voor geen der varianten geldt dat de vraag naar formeel woningonderhoud inelastisch is. In de situatie bij variant I is sprake van het gelijk blijven van de geldelijke omzet bij de prijsdaling. De andere variant laat een elastische vraag zien:
door de prijsdaling wordt de totale omzet in de formele woningonderhoudssektor groter.
Tabel 8.15:
Vraagelasticiteit E en substitutie-elasticiteiten E art en Es-dhz voOr de -1arianten, uitgesplitst naar eig~svorm
Eigenaar-bewoners Variant I Variant 11
Huurders Variant I
Variant 11
Totaal Variant I
Variant 11
Ev
-1,1
-1,6
-0,9
-1,7
-1,1
-1,7
Es-zwart
-1,7
-2,~
-1,1
-2,1
-1,5
-2,8
Es- dhz
-1,2
-1,8
-1,0
-1,9
-1,2
-1,8
Bron: OTB-THD-enquête, 1985. De verschillen tussen eigenaar-bewoners en huurders zijn op dit punt niet groot. Opvallend is dat variant I voor de huurders een licht in-e1astische vraag laat zien: de huurders zouden door de prijsdaling wel meer besteden in de formele onderhoudssektor , echter het totaalbedrag wordt absoluut gezien lager (als gevolg van die prijsdaling). De verwachting, uitgesproken in paragraaf 2.~. van dit rapport, dat elasticiteitseffecten voor eigenaar-bewoners sterker zouden zijn, gaat voor de eerste variant wel op, maar voor de tweede variant niet. De substituti~lasticiteit zwart is voor beide varianten kleiner dan -1. Dit betekent dat het aandeel van bestedingen in de formele onderhoudssektor in de 'totale' (wit + zwart) onderhoudsbestedingen toeneemt. Dit effekt treedt voor eigenaar-bewoners sterker op dan voor de huurders, hetgeen overeenkomt met de verwachtingen (zie paragraaf 2.~.). Bij substituti~lasticiteit DHZ is in alle gevallen steeds sprake van een geringer effekt dan bij de bovengenoemde substitutie-elasticiteit. Het aandeel van ' de bestedingen in de formele onderhoudssektor ten opzichte van het totaal aan bestedingen in de witte en DHZ-sektor stijgt voor de eerste variant nauwelijks, voor de huurders zelf helemaal niet. De verschillen tussen eigenaar-bewoners en huurders zijn voor het overige gering. Volgens de verwachting (par. 2.~.) blijken de substitutie-effekten van de prijsdaling inderdaad relatief groter te zijn dan de elasticiteits-effekten. Naar verhouding levert prijsdaling meer omzetstijging op ten koste van de zwarte en DHZ-sektor, dan dat deze stijging veroorzaakt wordt door extra witte karweien die anders niet zouden worden uitgevoerd. Verder is opvallend dat de 'winst' in de formele sektor naar verhouding meer ten koste gaat van de zwarte sektor dan van de DHZ-sektor. Tot nu toe is alleen gekeken naar de gevolgen van de prijsdaling voor omzet en werkgelegenheid in de onderhoud ss ek tor. Een en ander kan echter ook gevolgen hebben voor andere sektor en in de ekonomie. Dit zal voor variant I waarschijnlijk niet het geval zijn: de elasticiteit is daar nauwelijks kleiner dan -1. Bij variant 11 is er wel sprake van, gezien de prijselasticiteit van -1,7. Indien de extra bestedingen ten koste gaan van andere bestedingen van het huishouden, zal elders in de. ekonomie minder omgezet worden. Dit is in principe niet het geval indien de extra bestedingen ten koste gaan van de besparingen.
85
8.6- Vergelijking met andere empirische gegevens Opinie-onderzoeksbureau Lagendijk heeft in opdracht van het Ministerie van VROM (Direktie Bouwnijverheid) in december 1982 een mondelinge enquête gehouden onder 1152 huishoudens getiteld: 'Praten over bouwnijverheid woningonderhoud, isolatie en energiegebruik' (zie ook hoofdstuk 7). Onder het kopje 'woningonderhoud-stimulerlng' zijn een aantal vragen gesteld betreffende een verlaging van het BTW-tarief voor herstel- en onderhoudswerkzaamheden aan woningen en invoering van fiskale aftrekbaarheid van woningonderhoud. Tabel 8.16: De gevolgen van een prijsdaling: de enquêtes van Lagendijk en OTS-THD vergeleken Extra bested1n& In
OTB-THD-enqu&te
Lagendijk
de formele sektor bedragen (J)
Totaal (I)
koop
abs.
abs.
huur
koop
Totaal
huur
In kIuae '16
'16
abs.
'.00 1 - 10.000
7
0,6
7
1,4
10.001 - 20.000 me. dan 20.000
2
0,1 0,2
127
11,0
7"
14,7
'2
1000
86,8
1j18
83,1
11
2,2
'74 14
Totaal (1)
1.,2 100,0
1,8
0,2
Ij
0,1j
3
0,7
0,2
1,1
6'
6,'
1j6
10,4
19
3,1j
89,7
774
77,4
32'
73,2
2,2
49
4,9
',6
80,0 4,3
112
11,2
2' 48
449 24
10,8
64
11,'
9
2.00 1 - '.000
2,2
8
2,7
3,6
2'
7
0,9
27
11
leen opaave weet het nlet
Ij,'
0,6
1,9
0,2 0,2
'03 100,1
'16
9
Ij
22
abs.
20
12
0,' 0,1 1,2
21
'16
3
3,1 2,8 1,4
1.001 - 2.000
abs.
0,' 0,9 2,0
20 18 9
~l-l.ooo
leen extra belt.
,
'16
4,6 2,4 2,4
3,8 2,6 1,1
Subtotaal
abs.
23 12 12
""30
1- '00
'16
° 0
I
2
"
"3
0,' 0,7 0,5 1,3
0,2
6"0 100,0
1000 100,0
1j4" 100,0
"6 100,0
Het totaal 11 meer dan de optelling van koop en huur, omdat van 9 respondenten niet bekend was of het eigenaar-bewoners of huurders betrof
BrOlll Lagendijk, 1983, OTB-THD-enqutte, 191'.
Voordat de resultaten van beide enquêtes worden vergeleken, wordt eerst ingegaan op de verschlllen die tussen beide enquêtes bestaan: - in de Lagendijk-enquête wordt gevraagd: "wat gaat u meer uitgeven in 1983?"; in de OTB-THD-enquête wordt gevraagd: "wat gaat u in de komende 3 jaar meer uitgeven?"; - de bedragen in de Lagendijk-enquête zijn in prijzen van 1982; de OTB-THD-enquête hanteert prijzen van 1985; - in de Lagendijk-enquêt~ gaat het om een BTW verlaging van 18 naar 1+%; in de OTB-THD-enquête wordt uitgegaan van een prijsverlaging van 20%. - in de OTB-THD-enquête zijn om exakte bedragen gevraagd, terwijl in de Lagendijk-enquête werd gevraagd naar bedragen in klassen.
86
Genoemde verschillen bemoeilijken het maken van een vergelijking tussen de resultaten van beide enquêtes. Wat wel duidelijk wordt uit tabel 8.16 is dat uit beide onderzoeken blijkt dat eigenaar-bewoners vaker aangeven extra te willen besteden bij een prijsverlaging dan huurders. Tevens zijn de bedragen die eigenaar-bewoners noemen, gemiddeld hoger. In de Lagendijk-enquête is ook gevraagd of men van plan zou zijn meer van de diensten van officiële bedrijven gebruik te maken indien herstel- en onderhoudswerkzaamheden fiskaal aftrekbaar zouden worden. In de OTB-THD-enquête is aan de aftrekbaarheid geen aandacht besteed. In de onderstaande tabel zijn de gegevens van Lagendijk weergegeven. Tabel 1.17:
Bedragen (in klassen) die respondenten extra denken te gaan besteden aan de formele sektor in 1983 bij een invoering van aftrekbaarheid van onderhoud (1)
bedragen in klassen t/m f.500 f.501-f.1.000 f.l.001':f.2.000 f.2.001-f.5.000 f.5.001-f.lO.000 f.1 0.00 1-f. 20.000 meer dan f.20.000 niets geen opgave Totaal (1)
totaal abs.
%
koopwoning % abs.
huurwoning % abs.
35 43 26 46 12 8 2
3,0 3,7 2,3 4,0 1,0 0,7 0,2
21 25 19 33 12 7 2
4,2 5,0 3,8 6,6 2,4 1,4 0,4
14 18 7 13 0 1 0
2,2 2,8 1,1 2,0 0,0 0,2 0,0
958 22
83,2 1,9
371 13
73,8 2,6
580 7
90,6 1,1
1.152
100,0
503 100,0
640 100,0
Van 9 respondenten is niet bekend of ze eigenaar-bewoner of huurder zijn
Bron: Lagendijk, 1983. In totaal verklaart bijna 15% van de ondervraagden meer te willen besteden aan officieel uitgevoerd onderhoud. Het effekt van aftrekbaarheid zou dus groter zijn dan in het geval van de BTW-verlaging. Logisch is dat eigenaar-bewoners veel meer profijt zien in de aftrek regeling: bijna een kwart (23,6%) van hen verklaart er gebruik van te willen maken. Voor huurders is dit maar 8,3%. In hoofdstuk 6 werd gekonkludeerd dat de inmiddels ingevoerde aftrek-regeling nauwelijks een voor de formele sektor stimulerende invloed heeft gehad. Dit lijkt in tegenspraak met de cijfers zoals deze uit tabel 8.17 zijn af te leiden. Toch is het verklaarbaar: in hetzelfde hoofdstuk werd al aangegeven dat vooral door de vele voorwaarden die aan het gebruik van de aftrek regeling zijn verbonden, de stimulerende werking tegenvalt. Vooral eigenaar-bewoners (alleen voor hen is de regeling bedoeld) verklaren in de enquête gebruik te willen maken van de aftrekmogelijkheid: in de praktijk blijkt men waarschijnlijk inmiddels te zijn afgeschrikt door de ingebouwde beperkingen. 1.7. Samenvatting en konklusies Ruim 60% van de karweien die bewoners aanbrengen of laten aanbrengen, komt tot stand door middel van zelfwerkzaamheid: men voert het karwei zelf
87
uit, eventueel met hulp waarvoor men niet betaalt. Van deze karweien zou ruim 30% niet worden uitgevoerd als zelfwerkzaamheid niet mogelijk zou zijn. Dit zijn dus de karweien die tot stand komen dankzij het bestaan van zelfwerkzaamheid. In totaal betreft dit 20% van alle karweien die bewoners uitvoeren of laten uitvoeren. De andere karweien (70%) zouden in de situatie waarin zelfwerkzaamheid niet mogelijk zou zijn, betaald worden uitgevoerd. Daarvan zouden de zwarte en de formele sektor ongeveer in gelijke mate profiteren. De aard van de karweien is hierop nauwelijks van invloed. In dit hoofdstuk zijn de eventuele gevolgen van een prijsdaling van 20% van het formele woning onderhoud doorgerekend naar de omzet en de werkgelegenheid in deze sektor op landelijk niveau. Dit gebeurde op basis van de OTB-THDenquête onder 1000 huishoudens. Daarom wordt uitgegaan van het onderhoud (in de ruimere zin van het woord, zie par. 1.3.) dat door hen wordt uitgevoerd: het bewonersonderhoud. In dit kader moet sterk worden benadrukt dat zeer voorzichtig moet worden omgegaan met de hier berekende stijgingen in omzetten en werkgelegenheid. Voor de berekeningen moesten nogal wat aannames worden gedaan, omdat geen hardere cijfers beschikbaar waren. Veranderingen in deze aannames kunnen aanzienlijke gevolgen hebben voor de resultaten van de rekenexcercities. Tevens speelt hierbij een rol dat van enquêtegegevens wordt uitgegaan, waarbij gevraagd werd naar een eventuele reaktie op een vooralsnog fiktieve situatie. Hierbij doemt de vraag op in hoeverre de uiteindelijke reaktie in een werkelijke situatie hier van af zou wijken. In dit onderzoek zijn twee varianten doorberekend. In de minimum variant wordt er van uitgegaan dat de huishoudens die wel aangegeven meer onderhoud aan de witte sektor uit te besteden, maar daarbij geen bedrag weten te noemen, uiteindelijk niets extra zullen uitgeven. Hiervan uitgaande zou de vraag naar onderhoud weliswaar toenemen, maar de totale geldelijke omzet blijft min of meer gelijk. Daarbij zouden de huurders iets minder geld besteden en de eigenaar-bewoners iets meer. Naar schatting zou deze variant in Nederland 7.000 à 9.000 extra arbeidsjaren opleveren, hetgeen een stijging van de werkgelegenheid inhoudt met ongeveer een kwart. Bij de tweede variant wordt er van uitgegaan dat de respondenten die geen bedrag wisten te noemen, gemiddeld net zo veel extra zullen gaan besteden als zij die wel een bedrag hebben genoemd. De effekten worden dan sterker: doorberekening van deze aanname leidt tot een duidelijk elastische vraag. De feitelijke omzetstijging komt op 14%. Eigenaar-bewoners en huurders verschillen nauwelijks van elkaar op dit punt. In totaal zouden naar schatting, over de totale woningvoorraad gemeten, 11.500 à 15.000 extra arbeidsjaren kunnen worden gekreëerd, hetgeen een toename met bijna de helft is. Absoluut gezien zijn de effekten vanuit de eigen woningsektor veel groter dan vanuit de huursektor (hetgeen overeenkomt met de Lagendijk-enquête, waar ook de gevolgen van een prijsdaling (verlaging van de BTW van 18% naar 4%) zijn onderzocht): 75% à 80% van de extra werkgelegenheid komt voort uit de extra bestedingen van eigenaar-bewoners. Dit geldt voor beide varianten. Meer dan de helft (55%-60%) van het geld dat extra besteed gaat worden, zal worden uitgegeven aan karweien die zonder de prijsdaling niet zouden worden uitgevoerd. Dit is in feite de 'totaal-winst' voor het gehele woning onderhoud (formele, witte en DHZ-sektor bij elkaar). De overige extra omzet is een verschuiving van de informele (DHZ + zwart) naar de formele sektor. Daarbij is de substitutie van DHZ absoluut gezien het belangrijkst: deze zorgt voor ca. 35% van de extra omzet en werkgelegenheid in de formele sektor. De verschuiving van zwart naar wit levert maar weinig extra op: 6 à 8% van de totale omzet- en werkgelegenheid in de formele sektor. Relatief gezien is deze laatstgenoemde substitutie echter belangrijker dan de substitutie van DHZ naar wit, getuige de veel kleinere (:meer negatieve) waarde van de substitutie-elasticiteit. De extra arbeidsjaren
aa
I" ,
zouden aan alle beroepsgroepen ten goede komen, het meest aan de schilders- en glaszettersbedr i jven. Bij de voorgestelde prijsdaling is een eventuele afschaffing van de BTW in het achterhoofd gehouden. De kosten voor de overheid zouden zo'n f 800 miljoen bedragen, hetgeen per extra arbeidsjaren neerkomt op een bedrag tussen de f 55.000,- en f 115.000,-, afhankelijk van de vraag welke variant wordt doorgerekend en respektievelijk hoeveel een arbeidsplaats in de onderhoudssektor kost. Nader onderzoek lijkt gewenst om exakter te kunnen bepalen wat de overheidskosten ervan zouden zijn.
NOTEN (1)
Onder onbetaalde uitvoering wordt de uitvoering in zelfwerkzaamheid verstaan. Dit hoeft niet altijd de bewoner zelf te zijn, het karwei kan uitgevoerd zijn door familie of vrienden. Voorwaarde daarbij is dat de eventuele beloning niet in verhouding staat tot de geleverde prestatie.
(2)
Bij de uitsplitsing naar eigendomsvorm is in deze studie geen rekening gehouden met verhuizingen die het afgelopen jaar hebben plaatsgevonden en eventueel geplande verhuizingen in de komende drie jaar. Het kan zijn dat de respondent dus zowel huurder als eigenaar-bewoner is geweest in het afgelopen jaar of zal zijn in de komende drie jaar.
(3)
Een reden hiervoor zou kunnen zijn dat de profit verhuurders oudere (en onderhoudsvragende) woningen afstoten, terwijl de profitverhuurders dit niet of in veel mindere mate doen. De gemidddelde leeftijd van de woningen in de niet kommerciële sektor zou daardoor hoger zijn.
(4)
Zie voor de aanames en berekeningswijzen van de elasticiteiten bijlage 8.
(5)
Deze prijsindex is samengesteld op basis van de franco-werk prijzen bouwmaterialen (CBS, Maandstatistiek Bouwnijverheid) en de normlonen-risikoregeling (Maandboek Bouwmarkt). De verhouding is gesteld op 20% materiaalkosten en 80% loonkosten. Hier is geen rekening gehouden met de stijging van de arbeidsproduktiviteit die in deze periode heeft plaatsgevonden. Een ex akte aanduiding hiervan is niet gevonden voor het woningonderhoud. In dit geval heeft dit geen verstrekkende gevolgen voor de berekening, aangezien toch van een nogal grof afgerond bedrag wordt uitgegaan.
(6)
De cijfers, aan het eind van paragraaf 8.3. genoemd, kunnen worden geëxtrapoleerd naar omzet- en werkgelegenheidscijfers voor de gehele woningvoorraad. Bij een betrouwbaarheidsinterval van 95% betekent dit dat de extra omzet voor variant I (gemiddeld f 907 miljoen) ligt tussen f 695 miljoen
89
en f 1118 miljoen. Het laagste bedrag levert minimaal 5.450 en maximaal 7.250 extra arbeidsplaatsen op. Deze aantallen zijn voor het hoogste bedrag 8.750 en 11.650. Voor variant 11 is een dergelijke berekening niet te maken, omdat de standaarddeviatie daar niet te bepalen is.
90
9 SAMENVATTING EN KONKLUSIES
9.1. Inleiding In dit hoofdstuk zullen de voornaamste bevindingen van het onderzoek aan de orde komen. Als kader daarvoor worden de in hoofdstuk 1 weergegeven probleemstellingen gehanteerd. De tweede paragraaf zal ingaan op de ontwikkeling van de pnderhoudsinspanning in de formele en informele sektor en de mogelijke verklaringen daarvoor (zie par. 1.2., probleemstelling A). In paragraaf 9.3. komen vervolgens de effekten van de veronderstelde prijsverlaging van 20% op de officiële (= formele) dienstverlening aan de orde (zie par. 1.2. probleemstelling B). Het hoofdstuk zal afgesloten worden met een aantal aanbevelingen (paragraaf 9.4.). 9.2. Onderhoudsinspanning in de formele en informele sektor 9.2.1.
Woningonderhoud en de ontwikkelingen in de formele en informele sektor
De ontwikkeling van het formele woningonderhoud De reële produktiewaarde van het door formele onderhoudsbedrijven uitgevoerde woningonderhoud is in de periode 1969-1980 langzaam, met 15%, gestegen (in lopende prijzen, excl. BTW, van 922 tot 3025 miljoen gulden). Over de ontwikkeling van deze produktiewaarde nà 1980 zijn geen gegevens voorhanden. Uitgaande van de werkgelegenheidscijfers over deze periode (1980-1983), lijkt het echter waarschijnlijk, dat de produktiewaarde van het formele onderhoud nà 1980 aan een lichte daling onderhevig is geweest. Per woning is er, vanaf 1969 tot aan 1980, sprake geweest van een daling van de formele onderhoudsproduktie. Over de genoemde periode bedroeg deze daling 20%, een ontwikkeling die zich waarschijnlijk na 1980 voortgezet heeft. Over de omvang en ontwikkeling van het onderhoud dat verhuurders via eigen onderhoudsdiensten uitgevoerd hebben, zijn nauwelijks gegevens bekend. Damen (1981) schat dat van het totaal door woningkorporaties verrichte onderhoud, circa 30% in eigen beheer uitgevoerd wordt. De totale omvang (produktiewaarde) blijft daarbij onbekend. Desondanks mag verwacht worden, dat onder invloed van de schaalvergroting, het aandeel van de onderhoudsproduktie in deze sektor eerder zal toenemen dan afnemen. De onderhoudsaktiviteiten in eigen beheer van de profit-huursektor, de gemeentelijke woningbedrijven en de overige non-profit verhuurders, zijn - gemeten in produktiewaarde - evenmin bekend. De werkgelegenheid in de onderhoudssektor is in de periode 1980-1983 met bijna 30% gedaald. Deze werkgelegenheidscijfers zijn overigens gebaseerd op
91
schattingen (van het Ministerie van VROM), zodat bij het hanteren van deze cijfers de nodige voorzichtigheid betracht dient te worden. In de sektor 'herstel en verbouw' is de werkgelegenheid relatief sterker afgenomen dan in de onderhoudssektor: de vergelijkbare percentages zijn respektievelijk 25 (van 44.000 naar 33.000 arbeidsjaren) en 20 (van 90.000 naar 72.000 arbeidsjaren).
De DHZ-branche De bepaling van de ontwikkeling en omvang van het doe-het-zelven op het gebied van het woningonderhoud is gebaseerd op de produktiecijfers van de DHZ-detailhandel. De verwachting daarbij was, dat de ontwikkeling van de produktiewaarde in deze branche een redelijk adekwaat beeld zou schetsen van de ontwikkeling van het doe-het-zelven. De DHZ-detailhandel heeft zich de afgelopen decennia gekenmerkt door een 'tendens van een steeds toenemende grootschaligheid. De laatste jaren lijkt deze ontwikkeling zich te stabiliseren. De markt struktuur kenmerkt zich momenteel door enerzijds een aantal grootschalige DHZ-winkels met een uitgebreid assortiment en veelal een scherpe prijsstelling en anderzijds een aantal kleinschalige verkooppunten waar aspekt en als specialisatie en serviceverlening centraal staan. Op grond van met name deze twee laatste aspekten lijkt de kleinschalige DHZ-detailhandel haar konkurrentiepositie ten opzichte van de meer grootschalige winkels te kunnen handhaven. Het totale aantal verkoopplaatsen is in de periode 1970-1984 met ruim 8% afgenomen tot 9207 (CBS). Gegevens over de werkgelegenheid in de DHZ-branche zijn dermate schaars dat een ontwikkelingsschets ervan niet gegeven kan worden. De omzetten in de DHZ-branche zijn in de periode 1970-1980 ruim verzesvoudigd (tot circa 2,9 miljard gulden). Rond 1980 stagneert deze omzet op een niveau van rond de 3 miljard gulden, in de jaren daarna lijkt er zich zelfs een lichte omzetdaling voor te doen. Recente gegevens (Leverington, 1985) wijzen er echter op, dat de DHZ-markt weer iets aantrekt (circa 3,15 miljard gulden). Vrijwel tegelijkertijd met de stagnatie in 1980 heeft er zich een verschuiving voorgedaan in de omzetten per produktkategorie. De omzetten van produkten - zoals hout- en bouwmaterialen- die aangewend kunnen worden ten behoeve van de wat grotere karweien hebben tot aan 1980 een explosieve stijging doorgemaakt, waarna deze produktkategorieën vanaf circa 1980 juist aan een omzetdaling onderhevig zijn. Het lijkt erop, dat tot aan 1980 een steeds grotere groep doe-het-zelvers ingewikkelde karweien zelf ter hand is gaan nemen. Aan het begin van dit decennium (vanaf 1980) is deze ontwikkeling echter omgebogen. De doe-het-zelvers lijken zich weer meer op de wat eenvoudige karweien te richten. De zwarte sektor Over de zwarte sektor is weinig bekend, bovendien zijn de beschikbare gegevens van betrekkelijk recente datum. Het is dan ook niet mogelijk op grond van bestaand materiaal de ontwikkeling van de zwarte onderhoudssektor over een reeks van jaren te schetsen. Volgens het Ismo-rapport (1985) is er in 1980 voor 570 miljoen gulden besteed aan de zwarte partikuliere dienstverlening ten behoeve van het woningonderhoud. Uit een CBS-enquête (Van Eck en Kazemier, 1985) blijkt, dat 14% van de zwart-uitgeoefende beroepen tot de bouwnijverheid behoort. Er wordt door velen aangenomen, dat de zwarte onderhoudssektor zich de laatste jaren heeft uitgebreid. Cijfermateriaal dat deze bewering zou moeten staven, is vooralsnog niet aanwezig.
De zich wijzigende verhouding tussen het formele en informele woningonderhoud De afgelopen 15 jaar heeft de verhouding tussen het in de formele en informele sektor (voor zover door de omzet in de DHZ-branche adekwaat getypeerd) uitgevoerde woning onderhoud zich ingrijpend gewijzigd.
92
De onderhoudsinspanning (gemeten in produktiewaarde) in de formele onderhoudssektor is in de jaren zeventig langzaam gegroeid, terwijl in dezelfde periode de omzetontwikkeling in de DHZ-branche een explosieve groei te zien geeft. Na 1980 stagneert deze ontwikkeling in de DHZ-branche, al lijkt er zich recentelijk weer een lichte opleving voor te doen. In de formele sektor lijken de recente ontwikkelingen (na 1980) minder positief ingeschat te mogen worden. Naar alle waarschijnlijkheid is de onderhoudsinspanning in deze sektor (gemeten in produktiewaarde) vanaf het begin van dit decennium aan een daling onderhevig. Als gevolg van deze uiteenlopende ontwikkeling speelt het doe-het-zelven momenteel een zeer belangrijke rol in de totale onderhoud sin spanning. Tabel 9.1 (zie par. 5.2.) kan dit verduidelijken. Tabel 9.1:
De omzetcijfers in mln. guldens inkI. BTW ûn lopende prijzen) in de formele en informele sektor
Formeel 1 1970 1975 1980
1152 2088 3570
DHZ-branche 2 468 1541 2936
zwart 3
2 in % van 1
? ?
41 74 82
570
Gezien de ontwikkelingen na 1980, lijkt het belang van het doe-het-zelven nog verder toe te nemen. Dit tesamen met de verwachting, dat het onderhoud uitgevoerd in het zwarte circuit de laatste jaren eveneens gegroeid is, rechtvaardigt de konklusie, dat de informele sektor op het gebied van het woningonderhoud een zeer belangrijke positie verworven heeft. 9.2.2.
Verklaringen voor het toenemend belang van het informele woningonderhoud
De groei van de informele sektor beperkt zich niet uitsluitend tot het terrein van het woningonderhoud. De gehele informele sektor (DHZ-, vrijwilligers-, huishoudelijk en zwart werk) is de afgelopen decennia toegenomen en groeit nog steeds (par. 5.2.). Faktoren die in de regel als oorzaak voor deze ontwikkeling genoemd worden, zijn: - hoge kosten van de formele dienstverleningj - toename van de vrije tij dj - mechanisering en automatisering in de informele sektorj - scholingsgraad van de konsumentenj - overheidsreguleringj - sociaal-kulturele veranderingenj - aanbod en voorlichting in de (DHZ) detailhandel. Bij de mogelijke verklaringen voor de wijziging in de verhouding tussen het formele en informele woningonderhoud is er een onderscheid gemaakt naar faktoren die aktiviteiten uit de formele sektor 'stoten' (zgn. push-faktor en) en faktoren die aktiviteiten naar de informele sektor 'toe trekken' (zgn. pull-faktoren). Deze laatste faktoren zijn uitgesplitst in pull-faktoren van het doe-het-zelven en pullfaktor en van de zwarte sektor. Een belangrijke push- én pull-faktor wordt gevormd door de sterk gestegen kosten van de formele onderhoudsdienstverlening. Deze kosten zijn, in vergelijking met de prijsindex van de konsumptie van gezinshuishoudingen, onevenredig
93
,/
hard gestegen. Deze relatief hoge kostenstijging maakt het aannemelijk, dat onderhoudsaktiviteiten uit de formele sektor gestoten zijn. Tegelijkertijd werd het, door ondermeer de dalende (ekonomische) konjunktuur, aantrekkelijk om karweien zelf uit te voeren en/of zwart uit te besteden: de kostenbesparing werd steeds groter. Als andere push-faktoren van de formele sektor zijn de beperkte beschikbaarheid (tussen 8.00 en 18.00 uur op werkdagen) en het gebrekkige aanbod ('een vakman is tegenwoordig nauwelijks meer te krijgen') genoemd. Een belangrijke pull-faktor ter verklaring van de ontwikkeling van het doehet-zei ven ligt op het sociaal-kulturele vlak. Als gevolg van sociaal-kulturele ontwikkelingen is het verschijnsel 'DHZ' maatschappelijk aangeslagen. In die zin is deze faktor als. een gunstige konditie voor de groei van het doe-het-zelven te beschouwen. Het toenemend gereedschapsbezit (en het handzamer worden ervan), de toename van de voorlichting vanuit de DHZ-branche en het groeiend eigen-woningbezit, zijn faktoren die de ontwikkeling van het doe-hetzelven bestendigd hebben. De veel genoemde invloed van de toename van de vrije tijd op de groei van het doe-het-zelven, lijkt een minder belangrijke verklarende (pull)faktor te zijn. Uit onderzoek blijkt (KnuIst en Schoon der woerd, 1983), dat ondanks een in de periode 1975-1986 verkregen extra ruimte in het tijdsbudget, de gemiddelde tijdsbesteding aan karweien in huis in deze periode niet gestegen is. Verder blijkt uit dit onderzoek, dat mannen met een baan relatief vaker bezig zijn met DHZ-werk aan de woning dan werkloze of gepensioneerde mannen. Bij de pull-faktoren die een verklaring kunnen leveren voor de (verwachte) toename van het zwart uitgevoerde onderhoudswerk, is een onderscheid te maken naar opdrachtgever en uitvoerder van de karweien. Door de verandering van het normen- en waardenpatroon in de maatschappij wordt zowel het opdrachtgeven tót, als het uitvoeren vàn zwart werk minder omstreden. Het gebrek aan kontrole en de ineffektiviteit van de wetgeving versterkt dit nog eens. Het financiële voordeel voor de uitvoerder (extra inkomsten) en de opdrachtgever (besparing) wordt als een verdere pull-faktor beschouwd. Het 'iets om handen hebben' (tijdsbestedingsfaktor> alsmede het steeds meer op de markt komen van handzamer en versimpeld gereedschap en materiaal, zijn tenslotte pull-faktor en die voornamelijk een bijdrage leveren tot de verklaring van de toename van het aantal uitvoerders van zwart werk.
9.2.3.
Overheidsmaatregelen als stimulerende faktor voor het formele woningonderhoud: de instrumenten en de effekten
De overheid beinvloedt door middel van een reeks van maatregelen zowel de omvang vàn als de verhouding tussen het formele en informele woning onderhoud. Het geheel van deze overheidsmaatregelen overziend, kan men stellen dat het grootste deel van de positieve effekten (financiën en werkgelegenheid) ten bate van het officiële onderhoudsbedrijf komen: het overheidsbeleid kan dus gezien worden als stimulerende faktor voor het formele woning onderhoud. De in hoofdstuk 6 genoemde maatregelen zijn - globaal genomen en wat hun (indirekt) stimulerend effekt betreft- in een drietal kategorieën onder te brengen, te weten: maatregelen die het formele woningonderhoud stimuleren, maatregelen die zowel het formele als het informele (DHZ!) onderhoud stimuleren en maatregelen die het informele onderhoud (in het zwarte circuit) tegengaan.
Maatregelen ter stimulering van het formele woningonderhoud De meeste in hoofdstuk 6 genoemde overheidsmaatregele~ vallen binnen deze kategorie: I - aftrek grootonderhoud en schilderwerk: is uitsluitend in de eigen-woning-sektor van toepassing, de hoofddoelstelling ervan is het bevorderen van de werk-
94
-
-
-
-
-
-
gelegenheid in de bouwnijverheid en aanverwante sektor en. Het werkgelegenheidseffekt is niet groot geweest (precieze omvang is onbekend); overheidsbijdrage aan de premieregeling schilderwerk van het Bedrijfsschap Schildersbedrijf; het bestrijden van seizoenswerkloosheid in het schildersbedrijf was daarbij het hoofdmotief. Vanaf 1983 draagt de overheid niet meer bij aan de financiering; in de periode daarvoor nam zij slechts een klein deel van het premiebedrag voor haar rekening. Het Bedrijfsschap is tevreden over de werkgelegenheidseffekten; bijdrageregeling geluidwerende maatregelen: gezien het feit, dat er zoveel technische voorwaarden aan verbonden zijn, lijkt uitvoering in de DHZ-sfeer zo goed als onmogelijk. In de praktijk zal dit instrument dan ook voornamelijk een positief effekt op de formele sektor hebben; beschikking geldelijke steun warmte-isolatie: geldt alleen voor (eigenaren van) huurwoningen, de verwachting lijkt gerechtvaardigd dat voornamelijk formele bedrijven van deze regeling zullen profiteren. Verhuurders plegen nl. het onderhoud in belangrijke mate via formele kanalen uit te (laten) voeren. Voor 1985 en 1986 is er voor deze regeling respektievelijk 205 en 172 miljoen gulden beschikbaar; beschikking geldelijke steun voor het aanbrengen van voorzieningen aan komplexen woningen van sociale verhuurders en partikuliere verhuurders (dit zijn twee aparte regelingen!): ook deze regelingen zullen voornamelijk een stimulans betekenen voor het formele onderhoudsbedrijf. Gezien de bedragen die er ten behoeve van beide instrumenten voor 1985 op de begroting staan, respektievelijk 898 (sociale verhuurders) en 75 (partikuliere verhuurders) miljoen gulden, kunnen de eventuele positieve werkgelegenheidseffekten groot zijn; besluit toegelaten instellingen volkshuisvesting: voor ondermeer de onderhoudskosten wordt van Rijkswege periodiek per 1 juli elk jaar een normbedrag per woning vastgesteld. In die zin oefent de overheid een belangrijke invloed uit op de omvang van het onderhoud dat de toegelaten instellingen dienen uit te voeren; terugploegregeling: is direkt op de stimulering van de werkgelegenheid in de bouwnijverheid gericht. Tesamen met nauw met deze regeling samenhangende werkverruimende maatregelen is hiermee in 1984 en 1985 een bedrag van ca. 540 miljoen gulden gemoeid.
Maatregelen ter stimulering van het formele en informele woningonderhoud - Beschikking geldelijke steun verbetering partikuliere woningen en de geldelijke steun verbetering panden met waarde als monument (en tevens de bij deze instrumenten horende garantieregeling): beide regelingen stimuleren, doordat er zowel voor uitvoering van de verbeteringen in de DHZ-sfeer als voor uitvoering door een aannemer een subsidiebedrag gegeven kan worden, in principe de formele èn de informele onderhoudssektor. Met de invoering van de Wet op de Stads- en dorpsvernieuwing (WSDV, 1 januari 1985) zijn bovenstaande regelingen opgeheven. Aangezien echter veel gemeenten deze instrumenten integraal in de, bij de WSDV behorende, gemeentelijke subsidieverordening hebben opgenomen, gaat er nog steeds een belangrijke invloed van uit. Het precieze effekt is niet bekend; experimenten: niet onvermeld mag blijven, dat de overheid via een aantal weliswaar kleinschalige - experimenten, zelfwerkzaamheid stimuleert. De omvang daarvan is gering, toch is het een uiting van het feit, dat de overheidsmaatregelen niet gericht zijn op het terugdringen van het doe-het-zelvenïn de volkshuisvesting. Het terugdringen van het informele (cq. zwarte) onderhoud Een tweetal maatregelen kunnen in dit verband genoemd worden: - Wet Ketenaansprakelijkheid: ter bestrijding van het verschijnsel 'koppelbazen' is op 1 juli 1982 de Wet Ketenaansprakelijkheid van kracht geworden. Het ef-
95
fekt van de Wet lijkt bevredigend te zijn; opgemerkt moet echter worden, dat koppelbazen in de onderhoudssektor niet een zeer veel voorkomend verschijnsel vormen; - Vestigingswet: met deze wet kunnen in principe de beunhazen 'bestreden' worden. Een verschijnsel dat in de onderhoudssektor meer en meer opgeld doet. Het effekt van de wet is ons niet bekend. Waarschijnlijk is dit effekt zeer gering, m.n. voor wat betreft het woning onder houd. 9.2.4.
Pormele en informele uitvoering van konkrete onderhoudskarweien
Op basis van het in hoofdstuk 7 behandelde empirische materiaal is het niet mogelijk om voor het totaal van de uitgevoerde onderhoudskarweien de verhouding tussen formele en informele uitvoering weer te geven. Wel kan per uitvoeringswijze (DHZ, formeel en zwart) globaal aangegeven worden welke (soort) karweien relatief veel uitgevoerd worden. DHZ
Uit de resultaten van zowel de NIPO- als de Lagendijk-enquête komt naar voren, dat karweien die betrekking hebben op de binnenafwerking van de woning en waarvoor in principe weinig kapitaal, kennis en/of vaardigheden benodigd zijn (zoals schilderen, behangen, e.d.), in veel huishoudens verricht worden èn voornamelijk zelf uitgevoer.d worden. Naarmate de ingewikkeldheid van de karweien toeneemt, wordt het belang van het doe-het-zelven minder groot. Bij een aantal wat meer ingewikkelde karweien (isolatie en reparatie dak, isolatie van muren) vormt echter uitvoering in de DHZ-sfeer volgens het NIPO nog steeds het zwaartepunt (= wordt door meer dan de helft van het aantal huishoudens dat die karweien uitvoert, gedaan). Lagendijk konstateert een duidelijk verschil tussen het binnen- en het buitenonderhoud. Karweien op het vlak van het buitenonderhoud worden door minder dan één-derde van de huishoudens zelf uitgevoerd. Uit bei~e enquêtes blijkt dat in de eigen-woningsektor (in vergelijking met de huursektor) er meer karweien uitgevoerd worden en de rol van het doe-het-zelven groter is. Zwart Bij geen van de door het NIPO onderscheiden karweien speelt zwarte uitvoering een rol van betekenis. Een zeer gering percentage van de huishoudens laat karweien zwart uitvoeren. De mate van ingewikkeldheid van de karweien is daarbij niet van belang. Lagendijk kent aan het zwarte circuit een belangrijkere plaats toe. Karweien op het terrein van het binnenonderhoud worden door tussen de 796 (timmerwerk) en 1296 (elektriciteit) van de huishoudens zwart uitgevoerd. Ten behoeve van het buitenonderhoud wordt volgens Lagendijk minder een beroep op de zwartwerker gedaan (variërend van 1 tot 496). Uit beide onderzoeken blijkt, dat in de eigen-woningsektor (iets) meer zwarte uitvoering plaatsvindt dan in de huursektor • Pormeel De Lagendijk-cijfers geven aan, dat bij het buitenonderhoud de vakman in de meeste (ca. drie-kwart van de) gevallen de karweien uitvoert. Het NIPO kent de formele sektor - ook bij de uitvoering van buitenonderhoudskarweien - een minder belangrijke rol toe. Alleen op het gebied van ramen en deuren, isolatie en gas en verwarming blijkt de erkende vakman de meerderheid van de karweien uit te voeren. De eigendomsverhouding is volgens Lagendijk zeer bepalend: nagenoeg alle buitenkarweien worden in de huursektor door het officiële onderhoudsbedrijf uitgevoerd. Ook de ' NIPO-gegevens tonen aan, dat - met name bij ingewikkelde karweien - er in de huursektor meer een beroep op de vakman gedaan wordt dan in de eigen-woningsektor.
96
9.3. 9.3.1.
,
,
\.
Substituti~
en elasticiteitseffekten op het gebied van het woningonderhoud
Substitutie van formele naar informele uitvoering
Van de karweien die het afgelopen jaar op initiatief van de eigenaar-bewoner en de huurder uitgevoerd zijn, is ruim 60% in de DHZ-sfeer (zelf en onbetaald) verricht. Zo'n 60 à 70 % daarvan zou ook uitgevoerd zijn wanneer zelfwerkzaamheid niet mogelijk was geweest. De zwarte en formele sektor zouden in ongeveer gelijke mate ingeschakeld worden voor de uitvoering van deze karweien. Eén-derde van de DHZ-karweien zou niet worden uitgevoerd wanneer dat betaald had moeten gebeuren. Uit de door ons uitgevoerde OTB-THD-enquête blijkt verder het verschil in noodzaak tussen eigenaar-bewoners en huurders van het al dan niet uitvoeren van . karweien wanneer dat alleen betaald zou kunnen gebeuren. Ruim 40% van de karweien die door de huurders verricht zijn, is 'extra' woningonderhoud: d.w.z. wanneer zelfwerkzaamheid niet mogelijk was geweest, zouden deze werkzaamheden niet uitgevoerd zijn. In de eigen-woningsektor daarentegen wordt 70 à 75% van de zelf uitgevoerde karweien zo noodzakelijk geacht dat zij betaald zouden worden uitgevoerd wanneer het niet via zelfwerkzaamheid zou kunnen gebeuren. Uitsplitsing van de substitutie naar aard van de karweien tenslotte, levert geen grote onderlinge afwijkingen op. Circa 40% van de karweien in de kategorieën 'buiten de woning', 'keuken en sanitair' en 'isolatie', die nu zelf uitgevoerd worden, zouden niet aangepakt worden wanneer dat alleen via betaling (zwart of wit) zou kunnen. Voor de overige karwei groepen (voor een overzicht zie bijlage 7) ligt dit percentage rond de 30. Een uitzondering vormt de groep 'overig', waar r-uim 80% van de karweien (die zelf uitgevoerd worden) betaald zouden worden verricht wanneer de mogelijkheid van zelfwerkzaamheid niet meer zou bestaan. Het feit dat binnen deze kleine karweigroep (2 karweien, zie bijlage 7) het karwei 'schoorsteenvegen' een dominante positie inneemt, is naar alle waarschijnlijkheid van grote invloed op dit percentage. 9.3.2.
Prijsdaling van 20%: substitutie- en elasticiteitseffekten
Van het totale aantal respondenten heeft ruim 11% aangegeven dat méér officieel uitgevoerd zal worden als gevolg van de veronderstelde prijsdaling. Absoluut gezien zullen de meeste van deze respondenten extra karweien gaan uitvoeren (nl. 70 van 1000 respondenten). Relatief gezien echter, blijken vooral de mensen die karweien zwart laten uitvoeren daadwerkelijk te reageren op een prijsdaling; 23% van de huishoudens waarin een onderhoudskarwei weleens zwart uitgevoerd is, zou dit na prijsdaling via het witte in plaats van het zwarte circuit laten doen. Tabel 9.2:
Het gemiddeld extra in de officiële sektor te besteden bedrag, uitgesplitst naar eigendomsvorm eigen.-bewoner
meer wit ipv DHZ meer wit ipv zwart extra karweien wit
f
f f
2.640,1.200,4.560,-
huurder
gemiddeld
f f f
f f f
1.750,940,1.920,-
2.340,1.102,3.770,-
Bron: OTB-THD-enquête, 1985.
97
De respondenten die aangegeven hebben ten behoeve van het woningonderhoud meer de officiële kanalen te gaan gebruiken, bezitten in meerderheid een eigen woning (ruim 60%). Niet alleen het aantal eigenaar-bewoners onder de respondenten die meer willen uitbesteden is hoger, ook de bedragen die deze kategorie hierbij noemt, zijn hoger dan de huurders aangeven (tabel 9.2). De gevolgen van de prijsdaling voor de omzet en werkgelegenheid voor de formele onderhoudssektor zijn afhankelijk van de aannames die bij de doorberekening gehanteerd worden. In deze studie worden een tweetal varianten gehanteerd. In de eerste (minimum)variant is er van uitgegaan dat de huishoudens, die in de enquête aangegeven hebben ná de prijsdaling meer formeel onderhoud te laten plegen, maar daarbij géén schatting gemaakt hebben van de daarmee gemoeide uitgaven, uiteindelijk niets extra via formele kanalen zullen uitvoeren. Doorberekening van deze variant levert op nationaal niveau het beeld op van een toenemende vraag (vraag-elasticiteit van -1,1) en een licht stijgende omzet (omzet zonder prijsdaling: f 4,02 mld; omzet na prijsdaling f 4,08 mld). Deze feitelijke stijging kan geheel op konto van de eigenaar-bewoners geschreven worden: vanuit deze kategorie zal f 82 mln extra besteed worden. De huurders daarentegen zouden f 23 mln minder via officiële kanalen gaan uitvoeren. Voor de bepaling van de extra werkgelegenheid moet worden uitgegaan van 80% van de oorspronkelijke omzet (zodat de prijsdaling daarin is verdiskonteerd). De extra omzet voor deze variant komt daarmee op f 863 mln. In arbeidsjaren vertaald zou deze eerste variant 7000 (uitgaande van een omzet van f 120.000,-/mensjaar) à 9000 (uitgaande van een omzet van f 160.000,-/mensjaar) extra arbeidsjaren opleveren. Genoemde omzetten per mensjaar zijn overigens uitgedrukt in prijzen zonder prijsdaling. Bij de tweede variant wordt er van uitgegaan dat de groep respondenten (=zij die wel plannen hebben maar geen geschatte uitgaven), waarvan bij de eerste variant verondersteld werd, dat ze uiteindelijk niets extra aan formeel onderhoud zouden besteden, gemiddeld evenveel zullen gaan uitgeven als de respondenten die wel de geschatte kosten konden aangeven. De gevolgen voor de omzet en werkgelegenheid op landelijke schaal zijn, logischerwijs, groter dan die bij de eerste variant. De vraag zal elastisch toenemen (-1,7) en de omzetstijging (d.w.z. de feitelijke omzetstijging als gevolg van de prijsdaling als percentage van de omzet zonder prijsdaling) neemt met 16% toe. Relatief gezien komt deze stijging in vrijwel gelijke mate uit de eigen-woningsektor en de huursektor. De extra omzet verdubbelt bijna tot f 1.461 mln. Daarmee zou de werkgelegenheid, afhankelijk van de gehanteerde omzet per arbeidsjaar, met naar schatting 11.500 à 15.000 extra arbeidsjaren kunnen toenemen. Wat de 'herkomst' van de extra werkgelegenheid betreft, kan voor beide varianten gesteld worden, dat de grootste impuls vanuit de eigen-woningsektor komt: 75 à 80% van deze extra werkgelegenheid komt voort uit de extra bestedingen van eigenaar-bewoners. Eveneens geldt voor beide varianten, dat ruim 40% van de extra werkgelegenheid door substitutie van informeel naar formeel veroorzaakt wordt. De substitutie van DHZ naar formeel is daarbij het belangrijkst, ca. 35% van de extra werkgelegenheid komt hieruit voort. Zo'n 6 à 8% van de extra omzet en werkgelegenheid in de formele sektor is het gevolg van de verschuiving van zwart naar formeel. Het resterende (grootste) deel van de extra werkgelegenheid en omzet (55 à 60%) komt tot stand door het uitvoeren van karweien via formele kanalen die zonder de prijsdaling niet uitgevoerd zouden worden (het elasticiteits-effekt). In feite is dit deel van de extra werkgelegenheid 'de winst' voor het woningonderhoud. De beroepsgroepen die het meest zullen profiteren van de extra werkgelegenheid zijn de schilders/glaszettersbedrijven en de loodgieters/gasfittersbedrijven. Ook de andere beroepsgroepen zullen
98
profiteren, zij het in mindere mate. Een aspekt tenslotte waarop in deze studie niet verder wordt ingegaan, zijn de kosten die gemoeid zijn met het invoeren van de veronderstelde prijsdaling. Gesteld kan worden dat in een situatie waarin de omzet· zonder prijsdaling ongeveer even hoog zou zijn als die na de prijsdaling (bijv. de eerste variant) één van de betrokkenen 20% minder inkomsten heeft. In deze studie wordt uitgekomen op een omzet zonder prijsdaling van f 4,02 mld. Uitgaande van het scenario dat de overheid de gevolgen van de prijsverlaging (BTW!) op zich neemt, zouden de extra ontstane arbeidsjaren f 4,02 mld x 0,20% = f 800 mln/jaar gaan kosten. Afhankelijk van de varianten en de gehanteerde aannames kunnen voor dit bedrag 7000 à 15000 arbeidsjaren geschapen worden. De kosten per extra arbeidsjaar zouden dan tussen de f 55.000,- en f 115.000,- komen te liggen.
9.4. Aanbevelingen voor nader onderzoek Het uitgangspunt van deze studie was, naast het bepalen van de omvang van het formele en informele woningonderhoud, het inschatten van de gevolgen van een eventuele maatregel (= de veronderstelde prijsdaling) die het formele woningonderhoud zou moeten bevorderen. De ontwikkeling van de verhouding tussen informele (DHZ en zwart) en formele uitvoering (het erkende onderhoudsbedrijf en de onderhoudsapparaten / van verhuurders/beheerders) kon in deze studie niet exakt worden gekwantificeerd. De precieze rol die de diverse producenten op de markt van het woningonderhoud spelen, kan alleen maar bij benadering worden bepaald, omdat de kennis c.q. gegevens over een aantal producenten tekort schiet. Hetzelfde geldt voor de verklarende faktoren die voor de geschetste ontwikkelingen opgegeven worden. Toch zou een meer exakte kennis van de feitelijke situatie - in het licht van de hier gehanteerde onderzoeksvragen - gewenst zijn. De gevolgen van eventuele maatregelen die de huidige verhouding tussen formeel en informeel zouden moeten wijzigen, kunnen dan beter getaxeerd worden. Daarbij is het echter niet alleen van het grootste belang het reële aandeel van de diverse onderhoudsproducenten te weten, maar ook de motieven die het handelen van de onderhoudskonsumenten bepalen, zijn van belang. Het effekt van eventuele maatregelen hangt immers in sterke mate af van die motieven. Teneinde een beter inzicht in de feitelijke situatie te krijgen, zal zowèl de registratie van de omvang/het belang van de onderhoudsproducenten rus het inzicht in het konsumentengedrag op een meer adekwate manier dan tot nu toe mogelijk was, aangepakt moeten worden. Alleen dan kunnen van eventuele beleidsingrepen vóóraf de zin en de konsekwenties voorspeld worden. In het navolgende zijn enkele gedachten over de verbetering van het inzicht in de omvang van het woning onder houd en de motieven van konsumenten op papier gezet. De verhouding formele en informele uitvoering De kennis van de omvang van het via de zwarte sektor uitgevoerde onderhoud is momenteel zeer beperkt. Verschillende schattingen wijzen op een grote omvang van deze sektor, terwijl met behulp van gegevens uit diverse enquêtes het belang van het zwarte circuit als marginaal gekenschetst kan worden. De werkelijke omvang van de zwarte sektor zal wel ergens tussen de schattingen en de empirische gegevens in liggen, de vraag is echter waar precies!? Schattingen hebben als grootste nadeel dat het veelal onduidelijk is waarop ze gebaseerd zijn en dat de marges (in de zin van minimale en marginale grens) over het algemeen zeer ruim zijn. Een belangrijk nadeel is dat er teveel een beroep gedaan wordt op het geheugen en de 'eerlijkheid' van de respondent. De kans is groot, dat vragen over
99
zwart werk - een onderwerp dat toch in de taboesfeer ligt - tot vertekende antwoorden leiden. Een probleem dat vooralsnog moeilijk te ondervangen lijkt. Wellicht zouden onderzoeksmethoden als (participerende) observatie en/of (technische) opname van het gepleegde onderhoud al dan niet in kombinatie met enquêtes/interviews tot een reële re schatting van de omvang van de zwarte sektor kunnen leiden. Aangetekend hierbij moet worden dat dergelijke methoden arbeidsintensief en kos+baar zijn, terwijl er een zwaar beroep (tijd, privacy) op de te onderzoeken populatie gedaan wordt. De omvang van DHZ-aktiviteiten op het gebied van het woning onderhoud kan redelijk adekwaat door middel van (bewoners) enquêtes bepaald worden. De geldelijke waarde van deze aktiviteiten kan met behulp van de enquêtes in kombinatie met gegevens uit de literatuur bepaald worden. Bij de enquêtes blijft het reeds gememoreerde nadeel van 'het beroep op het geheugen' van de respondent bestaan, bij de gegevens uit de literatuur (omzetten in de DHZ-branche) is het de vraag in hoeverre de omzetten gehaald worden uit artikelen die in de DHZ-sfeer aangewend worden. De zwartwerker kan immers zijn materiaal ook bij een bouwmarkt kopen of de bewoner koopt materialen in de DHZ-branche waarna een zwartwerker de uitvoering van het karwei voor zijn rekening neemt. De eerder genoemde methoden als observatie en opname kunnen het belang hiervan verduidelijken. Kennis van de omvang van de werkgelegenheid in de DHZ-branche is zeer schaars. De veronderstelde prijsdaling zal ongetwijfeld negatieve effekten op de omvang van de werkgelegenheid hebben. Met de huidige gegevens zijn deze effekten niet precies in te schatten. Gepleit wordt dan ook voor het verbeteren van het inzicht in de werkgelegenheidsomvang (CBS, EIM!). De huidige manier van bepaling van de omvang van de formele onderhoudssektor is eveneens voor verbetering vatbaar. Een herziening van de CBS-statistieken zou daarvoor een eerste stap zijn. In deze statistieken wordt overigens alleen een beeld gegeven van de erkende onderhoudsbedrijven. De bepaling van de produktiewaarde van deze bedrijfstak is momenteel nogal ondoorzichtig en onvolkomen: de bedragen zijn sluitposten, de gebruikte indelingen zijn meer akademisch dan pragmatisch (bijv. de indeling in verhuurders- en huurdersonderhoud waarbij de eigenaar-bewoners in beide kategorieën ondergebracht zijn) en de produktiewaarden geven géén beeld van de totale onderhoudstak (de kleine bedrijven zijn niet in de statistieken opgenomen). Als een verbeterde methode valt te denken aan het samenstellen van een panel van onderhoudsbedrijven, die representatief geacht worden voor de totale onderhoudstak, 'en daar periodiek (kwartaal, halfjaar, jaar) de produktiewaarde en werkgelegenheid te peilen. Deze methode is overigens gangbaar en vindt haar toepassing bij het bepalen van de omvang van verscheidene sektoren van de detailhandel, de groothandel en de industrie (EIM, CBS). Indelingen in verhuurders- en huurdersonderhoud zijn niet zinvol op de manier zoals die momenteel gehanteerd wordt. Een indeling in verhuurder- en bewoneronderhoud zou wat dit betreft beter zijn, waarbij de laatste kategorie nog onderverdeeld zou kunnen worden in eigenaar-bewoner- en huurdersonderhoud. De produktiewaarde van het onderhoud dat verricht wordt door de onderhoudsapparaten van de verhuurder/beheerder is momenteel nagenoeg onbekend. Steekproefsgewijze peilingen zouden hier een beter inzicht kunnen brengen. Inzicht in het konsumentengedrag In deze studie is een aantal faktoren gepresenteerd die van invloed zijn op (wijzigingen van) het konsumptieve gedrag met betrekking tot de wijze van uitvoering van het woningonderhoud. Bij het peilen van het konsumentengedrag is ingegaan op de relatieve belangrijkheid van de verschillende faktoren. Meer inzicht in de belangrijkheid van elk van de genoemde faktor en is echter noodzakelijk, de gevolgen van eventuele maatregelen zijn daarvan in belangrijke mate van afhankelijk. Enquêtes/gedragsmotievenonderzoek kunnen het inzicht en kennis van de
100
motieven verbeteren. De methode waarbij een aantal huishoudens (die representatief zijn voor de landelijke populatie) de beschikking krijgt over een komputerterminal waarop periodiek vragen beantwoord kunnen worden, lijkt in dit verband aan te bevelen (SWOKA, NIPO). Voor een aantal geselekteerde onderhoudskarweien zou bijv. per kwartaal gepeild kunnen worden of het karwei uitgevoerd is, wie het uitgevoerd heeft en waarom het op deze wijze uitgevoerd is. De keuzes die de huishoudens gemaakt hebben, liggen nog vers in het geheugen en een bijkomend voordeel is dat het (indirekt) mogelijk is de invloed van achterliggende faktoren (wijziging sociaal-ekonomische status, toenemende vrije tijd e.d.) te bekijken. Nadeel van de methode is dat het huishouden voor een langere tijd 'gevolgd' moet worden, wil men een inzicht hebben in het totale onderhoudsgedrag (grotere onderhoudskat.weien vinden niet jaarlijks plaats). Dit 'volgen' kan bovendien het gedrag van de 'respondenten beinvloeden. Naast een algemeen inzicht in het konsumentengedrag op het terrein van het woningonderhoud, kunnen wijzigingen van dit gedrag die optreden als gevolg van eventueel te nemen maatregelen, via gerichte enquêtes gepeild worden. In deze studie ging het om het bepalen van de gevolgen van een prijsdaling van 20% van het formele woningonderhoud op het konsumentengedrag. Deze gevolgen zijn uiteindelijk in termen van werkgelegenheidswinst voor het formele onderhoudsbedrijf vertaald. Afhankelijk van de gehanteerde aannamen bij de berekening zou de prijsdaling resulteren in een werkgelegenheidswinst van 7000 à 15000 arbeidsjaren (H. 8, par. 9.4.1.) De prijsdaling van 20% zou dus een merkbaar positief effekt hebben op de omzet- en werkgelegenheidsontwikkeling in de formele sektor.
101
BULAGE 1 De bedrijfstak bouwnijverheid en bouwinstaUatiebedrijven volgens de Standaard-
bedrijfsindeling (SBI)
,. Bouwnijverheid en -installatiebedrijven '1 Bouwnijverheid 51.1 Burgerlijke en utiliteitsbouwbedrijven 51.11 aannemersbedrijven van burgerlijke en utiliteitsbouw (algemeen) 51.12 heiersbedrijven 51.13 betonijzervlechtersbedrijven 51.14 schoorsteen- en oven bouwbedrijven 51.15 dakdekkersbedrijven 51.16 slopersbedrijven 51.19 gespecialiseerde aannemersbedrijven b. en u.-bouw n.e.g. 51.2 Grond-, water- en wegenbouwkundige bedrijven 51.21 aannemersbedrijven van grond-, water- en wegenbouwkundige werken (algemeen) 51.22 grond- en putboorderijen, bronbemalingsbedrijven 51.23 kabel- en buizenleggersbedrijven 51.24 baggerbedrijven 51.25 cultuurtechnische bedrijven, grondwerkbedrijven n.e.g. 51.26 straatmakersbedrijven 51.27 steenzetters- en rijswerkersbedrijven 51.28 openbare werken 51.29 bouwmachineverhuurbedrijven (met bedienend personeel) 51.3 Schilders-, glazenmakers- en behangersbedrijven 51.31 schilders- en glazenmakersbedrijven 51.32 behangersbedrijven 51.4 Stukadoorsbedrijven 51.41 stukadoorsbedrijven 51.9 Overige afwerking van gebouwen 51.91 vloer leggers- en terrazzobedrijven 51.92 tegelzettersbedr ij ven 51.99 afwerking van gebouwen n.e.g.
'2 Bouwinstallatiebedrijven 52.1 Loodgieters-, fitters- en sanitair installatiebedrijven 52.11 loodgieters-, fitters- en sanitair installatiebedrijven 52.2 Centrale verwarmings- en luchtbehandelingsinstallatiebedrijven, isolatiebedrijven 52.21 centrale verwarmings- en luchtbehandelingsinstallatiebedrijven 52.22 isolatiebedrijven 52.3 Electrotechnische installatiebedrijven (b. en u.-bouw) 52.31 electrotechnische installatiebedrijven (b. en u.-bouw) Bron: CBS, Standaardbedrijfsindeling (SBI 1974), deel 2, Systematische bedrijfsindeling pag. 30-31, Voorburg, 1974. 103
BULAGE2 Begrippen en definities verder uitgewerkt Het verschil tussen 'herstel, verbouwen groot onderhoud' en 'gewoon onderhoud' wordt door de NR als volgt aangegeven. "Het zogenaamde groot onderhoud en de verbeteringen, die geacht kunnen worden de oorspronkelijke levensduur belangrijk te verlengen of de produktiekapaciteit te vergroten, zijn bij de investeringen in vaste aktiva gerekend, althans ten aanzien van de door de bouwnijverheid uitgeyoerde werkzaamheden. Het was evenwel niet in alle omstandigheden mogelijk om dit onderscheid te maken" (Nationale Rekeningen, 1983, pag. 35). De produktiecijfers van nieuwbouw van woningen worden ook bij de investeringen in vaste aktiva gerekend. Het 'gewoon onderhoud' wordt niet als investering gezien. Gewoon onderhoud wordt in de Nationale Rekening verdeeld in huurders- en verhuurdersonderhoud. Het zgn. huurdersonderhoud Onklusief dat van de eigenaar-bewoner) wordt gezien als finale bestedingskategorie, nl. konsumptieve bestedingen van gezinshuishoudingen. Het zgn. verhuurdersonderhoud Onklusief dat van de eigenaar-bewoners) wordt verwerkt als een intermediaire levering .a an de bedrijfstak woningbezit. Tot die bedrijfstak woningbezit worden alle eigenaren van woningen gerekend, dus zowel de verhuurder als de eigenaar-bewoner. Dat we het huurders- en verhuurdersonderhoud zo moeten begrijpen blijkt uit het volgende citaat: "Een gedeelte van de onderhoudskosten van eigenaarswoningen is begrepen i~ de kosten van het woningbezit. Het gaat hier om onderhoud, dat indien het om een huurwoning zou gaan, voor rekening van de verhuurders zou zijn gekomen" (Nationale Rekeningen, 1980, pag. 99). De produktiecijfers van 'nieuwbouw' en 'herstel, verbouwen grootonderhoud' van woningen worden op aanvraag door het CBS verstrekt. De produktiecijfers van het 'gewoon onderhoud' kunnen dus indirekt uit de input/outputtabel worden gehaald. Wat betreft het onderhoud uitgevoerd in eigen beheer zegt het CBS het volgende: "Voor de revisie werd het in eigen beheer uitgevoerde onderhoud van het woningbezit (SBI 83) toegerekend aan de bouwnijverheid en bouwinstallatiebedrijven (SBI 51/52). Dit betekende dat de produktie- en verbruikswaarde van de bouwnijverheid en bouwinstallatiebedrijven werden verhoogd en dat vervolgens een levering van onderhoudsdiensten aan het woningbezit werd gekreëerd. Na de revisie worden de kosten behorende bij het in eigen beheer l.\itgevoerde onderhoud, zoals bijv. lonen, salarissen, sociale lasten, verbruik van bouwmaterialen, rechtstreeks bij het woningbezit opgenomen" (Nationale Rekeningen, 1980, voorpublikatie pag. 91).
104
BIJLAGE 3 Indexering van de onderhoudsinspanning
De index, die in dit onderzoek is toegepast, is gebaseerd op de ontwikkelingen in de lonen en de materialen. De verhouding is genomen op 80-20% (1oonresp. materiaalaandeeI). Schellevis heeft als basis voor zijn indexcijfer het globale indexcijfer van de bouwkosten van woningen van het CBS met een (onbekend) verhoogd gewicht van de loonkosten. Veen (1980) maakt gebruik van de zogenaamde restauratiekostenindex, waarbij de verhouding als volgt is: lonen 67%; materialen 24%; onderaannemers 9%. Het totale loonaandeel in deze index -er van uitgaande dat het loonaandeel van de onderaannemers eveneens 67% bedraagt- is iets lager (ca. 73%) dan in de 80-20 index. Onderzoekingen van de SAOB (1984) tonen echter aan dat de verhouding tussen lonen en materiaalkosten bij het dagelijks onderhoud tussen de 80-20 en de 85-15 schommelt. Om de ontwikkeling in de onderhoudsproduktie te analyseren kan het geen kwaad ter verifiëring twee indexen in de berekening te betrekken. De indexering die gebruikt wordt, is immers mede bepalend voor de konklusies die er uit voortvloeien. Behalve de 80-20 index wordt ook de index van Schellevis gebruikt. De produktiewaarde van woningonderhoud blijkt zich als volgt te hebben ontwikkeld: Tabel 1:
Produktiewaarde van woningonderhoud, 1969-1981
jaartal
produktie(l) lopen prijzen
1969 1970 1971 1972 1973 1974 1975 1976 1977 1978 1979 1980 1981
922 1029 1156 1363 1588 1759
1800 1994
2202 2406
index 80/20 (1980= 100)
produktie geïndexeerd volgens 80-20-index
index Schellevis (1980= 100)
produktie geïndexeerd volgens Schelle vis
34,8 39,4 44,3 49,0 56,5
2649 2612 2609 2782 2811 2665 2403
35,7 39,8 43,7 47,7 53,6
2583 2585 2645 2857 2963 2888 2719 2773 2820 2817 2826
66,0 74,9 79,7 84,2 88,9 94,6
2656 3025
100,0
3007
104,3
2502
/
2615 2706 2808 3025 2883
60,9 66,2 71,9 78,1 85,4
94,0 100,0
3025
Bron: CBS. (1)
Prijzen in mln. gld. excl. BTW en SIR, berekend volgens de methode van na de revisie.
In het begin ontlopen de indexen elkaar niet zo erg; vanaf 1974 wordt het verschil iets groter.
105
BIJLAGE4A De NIPO-enquête: wijze van uitvoering van onderhoudskarweien Het NIPO heeft in totaal 2009 mannelijke gezinshoofden van 18 jaar of ouder ondervraagd. Als basis (= 100%) voor de figuren (l tlm 9) zijn alleen die huishoudens genomen waarin of waardoor het desbetreffende karwei is uitgevoerd. Het getal achter elk staafdiagram geeft het percentage huishoudens aan, waarin of waardoor dat karwei verricht is. De enquête-vraag naar de wijze van uitvoering van de eenvoudige aktiviteiten is niet gekoppeld aan een bepaalde termijn. In de enquête is per aktiviteit gevraagd of de bewoner het karwei zelf of nooit of wanneer het nodig is aan de vakman, aan de zwartwerker of aan famllle en vrienden overlaat. De enquêtevragen met betrekking tot de grote onderhoudskarweien daarentegen hebben betrekking op de afgelopen vijf jaar! In genoemde enquête is een groot aantal vragen over DHZ-aktiviteiten op allerlei gebied opgenomen. Van dat totale aantal vragen hebben er 48 betrekking op specifieke woningonderhoudsaktiviteiten. Eén-derde deel van die 48 (= 16) aktiviteiten is door het NIPO als 'eenvoudig' gerubriceerd, de overige 32 vallen in de kategorie 'grote onderhoudskarweien'. Hoewel per karwei naar de wijze van uitvoering is gevraagd, heeft het NIPO de aktiviteiten in een aantal klust ers ondergebracht (klein- en groot schilderwerk, isolatie, e.d.). EENVOUDIGE ONDERHOUDSKARWEIEN De 16 karweien die tot de eenvoudige onderhoudskarweien gerekend worden, zijn in een drietal klusters ingedeeld, te weten: schilderwerk, karweien op het gebied van muren, vloeren en plafonds en karweien met betrekking tot ramen en deuren.
Figuur 1:
Formele en informele uitvoering van het eenvoudig schilderwerk (in procenten) uitalv. in % v /d huiohouden.
Ei
klein Ichilderverk biDDen
96
9S
H
klein beitlverk binnen
87
klein Ichllderverk bulten
86
Uein bei tlverk buiten
81
inforaele uitvoerina: fomele uitvoerina
Bron: NIPO, 1984.
106
,
,
10
20
Bult
,
30
i
i
40
SO
I
60
70
80
90
100
~Ir.th • •vart
: Derkend bedrijf/vakman
-
Figuur 2: Focmele en infocmele uitvoering van karweien met betrekking tot muren, vloeren en plafonds (in procenten) uitgev. in vld huishoudens
behan,en
I gI
93
I
90
9
vloerbeelekki", le"en houten plafonel/ vADden _.en
81
."rell plehur.en
82
te,ela utt.n
82
ateenatripa plaldt.n
70
hout.n vloer/ park.t l.".n
74
i
I
0
info.... l. uitvoeriDIl: fo .... l. uitvo.rin,
I
10
20
Ba.lt
30
40
Sa
60
70
80
90
100
~,ratia _zwart
: Dark.nel b.elrijf/vakman
Bron: NIP 0, 1984. Figuur 3: Focmele en infocmele uitvoering van karweien met betrekking tot ramen en deuren (in procenten) uitgev. in % vld huishoudens
I
deuren inhangen
76
IQ
gla8 inzetten
80
II gg
voorzetramen aanbrengen
kozijnen inzetten
70
74 t
%
0
la
20
infonaele uitvoering: § z e l f
formele uitvoering
30
40
50
60
70
80
90
JOO
~gratis . z w a r t
: Derkend bedrij f/vakman
Bron: NIP 0, 1984.
107
GROTE ONDERHOUDSKARWEIEN
Het NIPO heeft de karweien die tot deze kategorie behoren, ingedeeld onder de noemers: schilderwerk, sanitair, isolatie, het dak, gas en verwarming en overige.
Figuur 4:
Focmele en infocmele uitvoering van het grote schilderwerk (in centen)
pr~
uitgev. in % vld huishoudens
groot Ichilderwerk binnen
I
groot 8childerwerk buiten
I
groot beitswerk binnen
[
groot beitswerk buiten
l %
0
IJ
iJ
46
=ta -:1 10
20
infortlele uitvoering: a z e l f formele uitvoering
59
30
40
50
60
70
80
90
32
31 100
~grati8 .zwart
: Derkend bedrijf/vakman
Bron: NIPO, 1984. Figuur
'=
Focmele en infocmele uitvoering van karweien op sanitair gebied (in procenten) uitgev. in vld huishoudens
ceparatie. aan sanitair
32
hl
aanleggen wastafel/ fonteintje
25
15
aanleggen bad
%
0
10
20
informele uitvoering: B z e l t formele uitvoering
Bron: NIPO, 1984.
108
30
40
50
60
70
~grati8 .zwart
: c===Jerkend bedrijf/vakman
ao
90
100
Figuur 6:
Formele en informele uitvoering van isolatiekarweien On procenten)
uitgev. in % vld huishoudens
I
inzet ten dubbe 1 glas
;
21
dak iaoleren
12
[1
muren
isoleren
16
8chuifpui maken I
i
%
0
10
20
informele uitvoering: B z e l t
fomele uitvoering
30
40
50
60
70
80
90
100
~gratis .zwart
: Derkend bedrijf:vakman
Bron: NIPO, 1984 Figuur 7:
Formele en informele uitvoering van karweien op het gebied van het dak {in procenten)
uitgev. in % vld huishoudens
I
goot repareren
I
dak repareren
E
dakkapel maken
J
! 81
r-
17
I
17
I
8
I
0
10
20
informele uitvoering: § z e l f formele uitvoering
30
40
50
60
70
80
90
100
~grati8 .zwart
: Derkend bedrijf/vakman
Bron: NIPO, 1985.
109
Figuur 8:
Formele en informele uitvoering van gas- en verwarmingskarweien On procenten)
uitgev. in % vld huishoudens
11
I I I
installatie gasfornuis installatie gasgeiser/boi ler installatie cv-ketel
21
I
16
I
12
aanleggen cv
I
!ij
reparatie cv-ketel
t
!
12
11
I
reparatie gaageiaer/boi Ier
10
I
vervangen gasgeiser/boiler
9
EI
vervangen gasfornuis
9
I
installatie gashaard
8
I
vervangen cv-ketel
I
reparatie gasfornuis vervangen gashaard reparatie gashaard
i
i
Z
0
10
t,0
infomele uitvoering: S z e l t formele uitvoering
Bron: NIPO, 1984.
110
JO
40
~gratis
60
70
.zwart
: Derkend bedrij f/vakman
80
90
r
IQO
Figuur 9:
Formele en informele uitvoering van de overige karweien (in procenten)
uitgev. in % vld huishoudens
I
aanleggen elektr. installatie
I ]
I
keuken inbouwen
muren breken
muren metselen
I
open haard inzetten 0
10
20
informele uitvoering: § z e l f
formele uitvoering
30
40
SO
21
I I I
18
17
11
I
i
i
%
n
I
21
60
70
80
90
100
~gratis . z w a r t
: c===Jerkend bedrijf:vakman
Bron: NIPO, 1984.
111
BIJLAGE4B Eigendomsverhouding en wijze van uitvoering van de karweien (Bron, NIPO, 1984) NB: Ten gevolge van afronding is de som van de diverse percentages
in een aantal gevallen niet exact 100. E = eigen woning, H = huurwoning.
DE EENVOUDIGE KARWEIEN uitgev. in 96 vld huishoud.
schilderwerk
klein schllderwerk binnen witten
E
H
98 95 96 95 93 83 96 80
E
92
H
73
H
E H
klein beitswerk binnen klein schllderwerk buiten klein beitswerk buiten
E H
E
uitgev. in 96 vld huishoud.
muren vloeren en plafonds
behangen
E H
vloer bedekking
E H
houten plafond! wanden maken muren plelsteren tegels zetten
E H
E H
E H
steenstrips plakken houten vloer 1 parket leggen
112
E H
E H
94 92 94 87 89 75 88 78 90 76 76 66 79 69
wijze van uitvoering zelf
erkend
87,5 84,6 81,2 81.3 83,6 78.6 80,1 53,9 81,5 57,8
5,0 3,5 7,5 4.4 7,2 8.4 11,1 33,0 10,2 29,0
zwart
gratis
0,4 12 1,3 10 1,0 11 0,4 1,8 0,4 1,8
7,2 108 9,9 133 8,1 11,9 8,3 11,3 7,9 11,3
wijze van uitvoering zelf
erkend
76,9 76,7 47,8 51.7 60,6 47.9 53,5 50,5 45,1 37,4 52,7 42,8 49,2 33,3
9,7 5,5 44,2 349 24,2 26.8 28,1 28,9 36,8 36,0 29,3 31,8 38,3 44,7
zwart
gratis
1,8 18 1,0 I 1 3,1 28 5,7 25 6,6 41 5,0 31 2,4 2,4
11,5 1~0
6,9 123 12,1 22.5 12,7 18,2 11,4 22.5 13,0 223 10,0 19,6
uitgev. in % vld huishoud.
ramen en deuren
deuren inhangen
E H
glas Inzetten
E
voorzetramen aanbrengen kozijnen inzetten
I:.
11
H
66 82 68
H
E H
85 71 87 75
wijze van uitvoering zelf
erkend
42,6 32,4 35,3 25,0 jó,4 20,1 25,8 15,6
45,3 49,9 57,4 63,1 )/,2
68,2 62,6 69,4
zwart
gratis
3,5 1,6 1,3 0,8 1,7 1,3 3,5 2,1
8,6 16,1 6,1 11,0 4,7 10,4 8,0 13,0
DE GROTE KARWEIEN
uitgev. in % vld huishoud.
groot schilderwerk
groot schilderwerk binnen groot schilderwerk buiten groot beitswerk binnen groot beitswerk buiten
E H
E H
E H
E H
uitgev. in % vld huishoud.
sanitair
reparatie aan sanitair aanleggen wastafel/fontein aanleggen bad
66 54 66 31 44 22 48 17
E H
E H
E H
43 24 35 17 20 11
wijze van uitvoering zelf
erkend
80,7 889 79,3 53,5 89,4 878 89,2 69,0
14,7 6,1 15,2 41,8 6,6 9,4 7,8 29,6
zwart 1,6 1,1 1,6 1,1
gratis
3,0
0,5
3,8 3,9 3,6 3,2 ' 2.4 2,5
0,5
1,0
0,8 0,4
wijze van uitvoering zelf
erkend
68,3 61,2 65,5 63,3 58,1 62,7
27,7 31,7 27,4 28,6 38,3 26,2
zwart
gratis
0,5
3,5 58 5,7 77 1,8 7,1
1,4 1,3 05 1,8 4,0
113
uitgev. in % vld huishoud.
isolatie
inzetten dubbelglas dak lsoleren muren lsoleren schuif pui maken
E H E
H E H E H
uitgev. in % vld huishoud.
dak
repareren goot dak repareren dakkapel maken
114
31 14 23 10 20 13 5 3
E H E H E H
24 11
25 10 11
5
wijze van uitvoering zelf
erkend
40,9 27,8 74,7 447 57,3 40,7 45,0 16,1
56,8 67,3 21,7 51,8 39,8 56,7 52,5 71,0
zwart
gratis
-
2,3 4,3 3,5 3,5 2,9 2,7 2,5 6,5
0,6
-
-
6,5
wijze van uitvoering zelf
erkend
67,8 51,6 77,1 504 61,5 35,1
29,3 44,5 21,0 47,0 34,4 54,4
zwart
gratis
0,5 0,9 1,0 3,5
2,9 3,9 1,4 1,7 3,1 7,0
uitgev. in
gas en verwarming
huishoud. installatie gasfornuis mstillatie geiser /boiler mstaîfatie cv-ketel aanleggen cv
E
H
27 16 21 12 16 9 16 8 15 8
E
11
H
E H
E H
E H
reparatie cv-ketel reparatie geiser /boiler vervangen geiser /boil er vervangen gasfornuis installatIe gashaard vervangen cv-ketel reparatie gasfornuis vervangen gashaard reparatIe gashaard
E H
9
E
11
H
8 10 8 9 7 TI 5 8 7 8 6 8 6
E H
E H
ê H
E H
-E H
E H
uitgev. in % vld huishoud.
overige karweien
aanleggen elektr. installatie Keüken mbouwen
E H
E H
muren breken
E H
muren metselen
E H
open haard installeren
wijze van uitvoering
% vld
E H
30 15 29 14 25 12 26 10 18 5
zelf
erkend
53,7 53,8 40,9 27,5 26,5 25,7 34,1 232 32,6 237 45,8 23,9 36,7 20,9 60,7 49,0 56,8 32,1 4fY,2 21,1 43,8 31.2 56,5 32,8 47,8 31,8
41,6 40,2 54,7 67,4 67,6 70,3 59,3 72.6 64,3 742 53,1 69,7 58,2 73,6 34,5 42,7 39,5 60,5 56,5 77,2 53,1 61.0 37,7 62,7 46,3 54,5
zwart
gratis
0,9 0,5 2,2 3,6 0,7
3,9 5,4 2,2 1,5 5,2 4,0 6,7 42 2,3 22 1,0 2,8 2,0 3,3 3,6 83 1,2 7,4 1,1 18 3,1 52 5,8 4,5 6,0 6,1
-
0,8
-
3,7 3,1 2,2 1,2
-
2,5
2,2
-
26
-
-
7,6
wijze van uitvoering zelf
erkend
60,5 56 1 65,7 64 1 88,3 71,2 69,4 57.9 62,6 57,9
34,5 38,2 31,1 26.9 8,0 22,3 19,6 36.0 31,0 35,1
zwart
gratis
0,8 0,6 1,2 0.6 1,4 1,4 5,0
4,3 5,2 2,0 84 2,3 5,0 5,9 6 1 4,5 7,0
-
1,9
-
115
BULAGE5 Gereedschapsbezit en werkzaamheden-handigheid Figuur 1: Gereedschapsbezit: het 'K, respondenten dat het desbetreffende gereedschap in bezit heeft
Gereedschap (klop)boormachine boorstandaard cirkelzaagmachine decoupeerzaag schuurmachine waterpas schietlood winkelhaak hamer handzaag blokschaaf schroevedraaiers beitels (k)nijptang blikschaar striptang buig veer trekveer soldeerapparaat soldeerbrander kits puit pijpenbuiger troffel plakspaan plamuurmes tegelsnijder behangtafel verfspuit rubber hamer lasapparaat werkbank: workmate gereedschapskist totaal
ERA (huurders) Kockengen onderhoud + (afbouwers) geriefsverbetering nieuwbouw 53 7 13 18 19 59 21 45 99 84 37 99 60 20 28 6 9 44 13 20 5 20 14 80 17 13 4 28 1 14 77
89 23 29 39 41 94 39 91 100 97 74 100 97 97 47 66 38 36 71 61 62 23 66 68 91 41 19 19 59 13 68 97
93 34 57 77 61 89 65 100 100 100 91 100 97 100 54 68 47 38 87 54
37
62
71
92
Bron: Era: Metselaar, 1984; Kockengen: Groetelaers, 1983; Beverwaard/Zevenkamp: Van Bokhoven, 1985.
116
Beverwaard/ Zevenkamp (zelfbouwers) nieuwbouw
92
25 87 81 98 48 22 16 66 9 85 95
Figuur 2: Werkzaamheden-handigheid: het ex, respondenten dat het desbetreffende karwei zelf kan uitvoeren Werkzaamheden
- wand metselen in baksteen - wand metselen in kalkzandsteen blokken - wand maken van hout en gipsplaten - wand stucen - deur afhangen in kozijn - slot in deur maken - slot repareren - glas in raam of deur zetten bui tenschilderwerk - binnenschilderwerk - behangen - witten - vloerbedekking (tapijt) leggen - parketvloer leggen - vloer betegelen - wand be't egelen - wand betimmeren - verlaagd plafond aanbrengen - boiler plaatsen - c.v. aanleggen - c.v. ketel vervangen - keuken plaatsen - lampen ophangen - stopkontakt aanleggen - electriciteitsnet aanleggen - sanitair plaatsen - waterkranen aansluiten - buitenkranen plaatsen - leertje vervangen in kraan - afvoer aanleggen - gasaansluitingen maken - isolatie aanbrengen onder vloer - isolatie aanbrengen onder dak - schoorsteen vegen - plat dak repareren - pannendak repareren - goot repareren - goot schoonmaken - dakkapel timmeren - tegelpad aanbrengen in tuin totaal Bron:
ERA (huurders) Kockengen onderhoud + (afbouwers) geriefsnieuwbouw verbetering
Beverwaard/ Zevenkamp (zelfbouwers) nieuwbouw
27
44
50
21
46
57
41 26 34 53 48 38 73 85 74 81 62 24 31 34 58 32 10 7 9 23 88 62 19 31 39 28 80 26 20
65 44 80 83 91 86 100 100 94 100 62 52 63 67 82 74 40 21 21 63 100 80 43 83 77 74 97 71 43
100 58 88 92 92 92 100 100 92 98 93 85 87 85 98 92 50 41 42 95 100 87 47 80 80 87 98 85 58
24
77
100
24 21 25 22 25 56 10 60
91 79 68 74 89 100 40 94
100 74 68 68 79 98 58 98
38
72
82
ERA: Metselaar, 1984; Kockengen: Groetelaers, 1983; Beverwljk/Zevenkamp: Van Bokhoven, 1985. 117
BIJLAGE 6 De
O~THD-enquête 0~/05
11.
!!.!!ill:
\
Dan wil Ik nu met u een hl""WelenllJst behandelen. la.. t Ik de beda.1ln9 in het kort uitleggen. Ik noem u Ite.d •• en bepaald karwei en vrug u dan of u het de "gelopen 10 Ju,. heeft meege/ft. . kt dat dh ... n UtoI woning gebeurde . Ah dat zo j •• din vr •• g Ik op wlen. I nltl.at'd het gebeurde en wie dit karwei heeft ult~Yoerd .
(ENQ.; : OvrRHANDIG KAART 7) Dolt uthoeren van het karwei kunt u z.lf ah huishouden hebben ~d ..n •
.. ar miuc;ht." deed u het .amen met .nderen, of mrsschlen werd het u i tsluitend door .nderen gedun. 0vnt te stellen door wie het karwei I. uitgevoerd, gebruiken wiJ deze k•• rt . O•• r .t . . n S nogellJkheden op : A tot en met E. W.u hot bij voorbeeld .en kennl. voln u die d.t ~ voor u de.d, dan w.. net situatie 8 en dan note ... Ik het durbijbehorende get41 2. Hau mlnchien deed w kenn i s het niet alleen. NU s . . n _t 1,1, dlln I. dut zowel .Ituatl. A.1s B .... n toep ... lng . In dat 9 ..... 1 tellen wi J de bijbe· hor.nde kode. op .n note.r Ik dat geta', In dit ...oorbeeldje dus I + 2 • J . All dus "..rdere ,ltunt ...... n toep.ulng zijn, d.n tellen wij de bij dl. ,Itu.tl •• behorende getell.n op.n not •• r Ik de SOlI .... n dl. got.llen . O.n nu nog aven cen korte ultl.g bij de 5 .'tuatl ......n deze kurt . - t4et sltu.tla A bodoal.n wij u en uw .ventuel. huf.,anot.n . • Het situ.tle 8 worden alle .ndere personen b.doeld, zol.ng ziJ ,.Iet ...oor dat werk b.u.ld z i jn. Eo.
aardlghfltldJe of attentie oli'bTIJk v.n d." IftOIIt U niet als b.täTT'tig opv.tten . - Met si tUIlti. C wordt bedoeld d.t wel voor het WIIrk bet •• ld I •• n i et _t .en offlc:llie (bodriJfs-)not • • E,. werd dus ge~n BTW bi'ti.ld. de bet.lIn9 w. . zw.rt .
IN."
er
- Het sltUlitie D "lOrdt werd betuld.
~doeld
d.t er
~I
-
".t een offlc:IIl8 (btSdrijfs-)not. I. gewerkt. du' ook de ITW ----
- Situatie E k.n v.n toepOlulng zi j n ah u (destijd.) de woning huurde en de verhuurder het k.rwel zelf ult ...oerde " f doo,. elgo" per~on .. 1 liet ultvoe,.en . All een klirwed de Ot'beurd••
af~elopen
10 Jur n.. erdere lilden I. g.beurd. d.n bedoelen wij de laatste keer dat het
Het g•• t dus OCII do luute 10 Jur, onge.cht wu" u toen woonde : In dit hul. of ...orlge wonIngen wa.rln u ze I fstllnd 19 woonde . (ENQ. : ALS HET OE RESPONDENT NU DUIDELIJK 15, BEHANDELT U OE KARWEIEN ÉÉN VOOR ÉÉN)
22d.
(ENQ . : NOEH HET KA_WE I ) : Heeft u het de .fgelopen 10 Jur me.g.maakt dat dit k.rwe l •• n uw wonlnq Wlrd ui t~e ... oerd?
22~.
(nUHEN 'JA ' )
: Op wi ens Inltl.tlef Is dit k.rwel ultgevoerd7 Op uw In l tl.tlef of op Initiatie f van de .... rhuurder?
2Zc .
(INDIEN 'JA' BIJ a)
I Wie h.. " dit karwei tOln 1.11 tgevoerd? (ENQ. : NOTEER DE SOM VAN DE liJ DE UIT" VOERING VAN HET KARWEI BETROKKEN PE~SONEN/SITUATIES VAN KAART 7)
22d.
(INDIEN 'JA' BIJ a)
: Is dit klrwel de .fgelopen 12 .. anden 1.11 tgevoerd?
,
I·;~·~~~· I O~N~g:~ KARWEI HU""ER
y.rnleYlten of nieuw .. nl.ggen
TIEF?
GElEUROl NEE
JA
EIGEN
~~.-
~~:
DOOR WI E UI TGEVOE~Ol
A~~E~:~N ~~
(SOIt VAN BETREFFENDE NEE SITUATIES)
KARWEI N~R
JA
Ol
funder l ~
0/
A f-I
2
I
2
Ol
56/59
02
fundering h.rstellen
0/
A f-I
2
I
2
02
60/63
03
vloerbalk.n I.ggen, .... rnleuwen of herst.n.n
0/
A f-I
1
I
2
03
6'/67
O~
vloerdelen herstell.n of (vednleuwan
0/
A f-I
2
I
2
O~
68171
05
... I01rhol.t I• • anbren!)en
0/
A f-I
2
I
2
05
06
schuifpui plaatIIn
0/
A f-I
2
I
2
06
07
0/
A f-I
1
I
2
07
0/
A f-I
2
I
2
oa
09
bultenw.nd (v.r)pl.auen of (ver)nl ..... n open ng LINken n DU te""".n(l voor •• n raam of een deur kozijn vervan!)8n of (v."nl ....... n
0/
A 1--1
2
I
2
09
16/19
10
rul t Inlltten
0/
A
I
2
I
2
10
20/23
11
...oorzet,._n unbrengen
0/
A f-I
2
1
2
11
2'/27
12
dubbele beglulng unbre~gen
0/
A 1--1
2
I
2
12
28/11
08
118
KARWEI
.
72175
1
.
7U75 8/11 12/15
05/06/07 22 • .
(ENQ. : NOEM HET KARWE I)
: Heeft u het d• • fgelopen 10 jur meeÇlemukt dolt IJl t k\lrwel aan uw wonlnÇl 'lferd ui t!)evoerd?
22b.
(INDIEN 'JA')
: Op wlent Inltl.tlef 11 dit karwei ultgll:voerd? Ol"
uw 1r.1 ( llti.t of op Inltl.-
tI., v.n de verhuurder? 'JA' BIJ .)
22c.
(IN~IEN
22d.
(INDIEN 'JA' BIJ .)
KARWEI
: \lle heeft dit ka,....,. I toen ultgevc.rd? (E"(1. : NOTEE" DE SOM VAN DE liJ DE UITVOERING VIoM HET KARWEI BETROKKfN PERS~EN/SITUATIES VAA KAART 7) : Is dit
k.~el
d• • fgelopen 12 ... nden ui tgevoerd? AFGELOPEN OP WIENS 10 JAAA INITIATIEF! GEBEURD!
KAR.\lE1
"UMER
NEE
JA
EIGEN
~~~DER
DOOR UIE UITGEVOERD
AFGELOPEN 12 HNO .
GEBEURD!
(SOM VAN
~E,~~~~~~~_
KAINEI
NU""ER
NEE
JA
I)
bul tendeur vervangen of nieuw Inzetten
D,7
A
f-'
2
,
2
')
I·
b.lkon hentelJen of (ver)nlellofen
0,;-
A -I
<
1
2
I~
)6m
15
geve I
0,;-
A -I
2
'5
40/~)
2
,
2 2
'6
441'1
2
1
2
17
48/51
2
1
2
18
.,
52/55
2 2
20
60/6)
2
21
6~/67
2
22
68/71
2
2)
72175
2
24
~
V?e~.n
16
(spouw)muurlsol.tle .. nbr.ngen
0,;-
A
Î7-
dr.gend' bl nnenw.nd (v.r)ph.Uen of ver .... ngen
0,;-
•
0/
A
'8
" 20
...ochtbutrlJdln9 In muren en kelder. st. en b.lk 0 .te ' !l nbr.ngen t . b . v . een arote ",05r1 nl1 _~!;~;~~~ende binnenwand \Ver/P a.tlen 0
2'
bi nnend.ur ve rv.ngen of nl.uw Inh.ngen
22
~~~:~e~~ : ~~!!~~~d ~;nbr.ngen
ZJ 24 25 26 27
{deur- en
r .....•
. ..
goot ve rvangen of .,nb rengen 'p.nt 0 gorOI ngen v.n een nieuwen of herstellen
end •••
ver/-
I~:~ 1(~::;n~:::~e~~1 ~:r:~:: ~o~·nnen,
d.kb.1 ken of d.kp laten .... n .en p .t d.k ver ; nl won f huUellen 'horIzontal.' dakbedekking zoals ~Iturnen of ! ~Ink t r nle.l.JltMn of h.rst.llen
:d:
2
0/
A '-I
2
0/
•
f-'
2
0/
A·
2
0/
•
r-' f-'
2·
0/
A
f-'
2
0/
A
,
2
25
A
r-' r-'
2
0,;-
2
1
2
26
0,;-
A
f-'
2
2
27
16/"
f-' f-' f-' f-'
2
2
28
201l)
2
"
24117
2
)0
~8/)'
2
)'
)7.1)5
2
)2
)61)9
2
))
40/4)
0,;-
A
2'
dakramen of lichtkoepels .. "brengen
0,;-
•
)0
dllkkape I p luuen
0/
•
)'
schoorste.n h.rstellen of ( .... r)nl.uwen
0/
A
)2
schoorsteen vegen
0/
A
J)
antenne op het dak plaatsen
0/
2
-',
2
zonwerl ng bul ten ""brengen of very.ngen
0,;-
A
0,;-
A
)6
bul tenwand stucen of granollen
0/
A
0/
A
0,,-
A
0,;-
A
0/
A
'0
"
blnneMlUren behangen
0/
I
2
A . _,
bulte",clIlld.rwerk op Iteen of beton
binnen houtwerk of metaal lakken, 'chllderen lof •• , U.n bInnen ttuc.n of granollen
2
2
)5
)9
2
-,
)~
)8
,
• ,-,
daki '011t I. . . nbrengon
bul ten houtwerk of met •• 1 l.kken, .chllderen ;, ' •• n blnnenMUr.n of plafonds schilderen of 'lil tten
-,
0,;-
28
)7
,
-I
,
)2/)5
-, -, -, -, -,
-,
2 2 2 2 2 2
A
f-'
2
A.
r-' r-' r-'
2
f-' f-'
2
~2
binnen betlll'lNren of tuenstrlps plekken
0,7
~)
beton- of cernentvtOllr Uort."
',;-
"
... Ioeren en w.nden betegelen
0/
•
~5
... Iny' • .teIl. t.pl Jt of kurk leggen
0/
A
~6
p.rket of houten vloer I.ggen
0/
A
"
2 2
2
, ,
, , , ,
, , , ,
, ,
, , ,
, ,
, , , , , ,
111
12/'5
2
)~
44/47
2
)5
~8/5'
2
)6
52/55
2
)7
56/5'
2
)8
60/6)
"
68/71
2
, ,
56/59
6~/67
2
40
2
~,
2
~2
2
4)
If!i'i' 12/'5
7
1
.
.Wl 72175
.
2
44
2
45
'6/"
2
46
201l)
119
01108/09 : He.ft u het de .fgelopen IQ JU" ... peIT.ukt dit dit .... rw.1 aan uw wonln~ werd ui t.,.voerd7
221 .
(IN~.:
22b.
(INDIIN 'JA')
: Op wlenl Inltlltle' Is dit k.,.....1 uitgevoerd? Op uw Initiatie' of op lnltl.tlef v.n cM vorhuurder?
22c .
(INDIEN 'JA' liJ 0)
: ut. he.ft dit hrwel totn uitgevoerd? (ENQ .: NOTfEk DE SOK VAA OE BIJ DE UIT-
22d .
(INDIEN 'JA' liJ 0)
: Is dit karwei d. afga lopen 12 Nanden ui tgevoerd1
NOE" HET KAII'JE I)
VOERING VAN HET KAII'JEI IETROKKEN PERSONEN/SITUATIES VAN KAART 7)
.JFCnnPEN
AFGELOPEN OP WIENS KARWEI NUltllER
KAII'JEI
INITIA-
TIEF?
NEE ~1
pl.fond .anbrengen of verlagen
48
'11'1 i zotnp (ui tsc.hul 'bar. zoldertrap) l'lU.II.ren 0/
0/
,
A
~~~~EJ~r:s~'
I
2
1
2
24/27
48
28131
)2135
49
""!!Ite trap In.t.lleren of •• np ... uen
0/
A
1
2
1
2
49
SD
gasleiding {bIJ)leggen of (var)"I."",."
0/
A
1
2
1
2
50
)6/)9
;1
gu~1se r
0/
A
f-l
2
1
2
51
40/4)
52
gasgeiser or 9atholJird herstellen of schoonmaken
0/
A ,..1
2
1
2
52
44/47
5)
C:V-keut Insuiieren
0/
A
i-l
2
1
2
5)
48/51
54
CV-ketel horstellen of schoon....ken
0/
A f-l
2
1
2
54
52/55
SS
CV-r..t 'jlnleggen of (v.r)nl.""""n
0/
A
i-1
2
1
2
SS
56/59
56
th.,"OHjljlt (knoppen)
jlanbr.n~n
0/
A fooi
2
1
2
56
60/6)
57
open h.arlt IMken
0/
A f-l
7
1
2
57
6~/67
0/
A
f-l
2
1
2
58
68171
SS
of gul'lurd Installeren
.!cktrbc~e ,d.akll ur 0
>topkon,",
instal hsren "I ... ~rlic.
,
bedr.dlng lblJJ eggen 0
0/
A
i-1
2
1
2
59
72175
60
u.terleldlng (bij}legge" of (verlnl.""""
0/
A
I
2
1
2
60
61
:::~~~;I~~!~~i::~!ey:~~in!:~)n'.we"
0/
A
1
2
1
2
61
~
59
( ... erlnleUIN.en
of her-
K .
62
l~~'r'~g :bii!:ey~en~ !"ve;~n~:~n~tt~·rttell.n
0/
A
1
2
1
2
62
12/15
6)
...e"tllatleka"ul u"leggen of (ved"I • ...,."
0/
A -1
2
1
2
6)
16/19
6~
keukenblok plaatse"
0/
A
-1
2
1
2
64
20/2)
65
keukonkntjes pla.uen
0/
A · -1
2
1
2
65
24/27
66
keuken-I nbo"",-apparatuur p I.. uen
0/
A -1
2
1
2
66
28/)1
67
afzuigkap In'Ulleren
0/
A f-l
2
1
2
67
)2/)5
68
(.. th., plaatsen
0/
A fooi
2
1
2
68
)6/)9
69
toiletpot plaatse"
0/
A
1
2
1
2
69
4D/~)
7D
douche (kob 1.. ) plaau."
0/
A'
1
2
1
2
70
4~/41
71
bad pluuen
D/
A
1
2
1
2
71
48/51
72
'4sUfel of font.lntJ. plaauen
0/
A
-1
2
1
2
72
52/55
7)
**,,::~~,n .!r::~:~.~:IJ;;a:::~;C:"'lae"oe
D/
A ,..1
2
1
2
7)
56/59
0/
A
1
2
1
2
74
60/6)
0/
A
1
2
1
2
75
6V67
0/
A fo.l
2
1
2
76
68171
0/
A f-l
2
1
2
77
72175
D/
A f-l
2
1
2
78
0/
A f-l
2
1
2
79
D/
A f-l
2
1
2
80
7~
120
DOOR WIE 12 ....,.0. UITGEVOERD? GEBEURD? KAII'JEI NUltl4fR v.o(SO" VAN EI- UUR NEE JA JA CEN OER 47 I 2 A f-I
10 JAAR
GEBEURD?
I ~~
ten pre . berg n9 P Muen kant e" khr. bera!na)
75
bul ten hout." Ic.huur bouwen
76
b",1 te"
st,,,."
schuur
77
bulte" oerqe
~"
18
bulten schutting of tuinhP. plaaue"
79
bul te" .rf bestraten of betegele".
80
anders. n. l .: . . . . . . . . . .
~n
.. . ...
1
if!,
7 K . 1
12/15
23A: ([IIQ.: lIOOt lAM", I. dit karwei grot..... l. 1.1f of _t onbotuldlt kr.cht.n uitgevoerd (sltu.tl .. A en IJ &f grot ...... Hheld ult ..... r47 {tlt ... tl .. C. 0 In U UI : (lIOIU GUTOIDlUS ZELF Of ONInAALD( UACHTU : ENG..: OVUHMDHi KMAT .) AI. Nt u,.1 nl.t door uzelf of - ' t H I . hulp werrldlt had kunnen wor"' ..... het karwe i den _t bet .. l . krKhten ultge\lOerd of .... het ... nl.t ult"\IOerdf Geeft u __ ..1WOf'4 ... r . . . hMMI ven *z. kMrt .
_..
-ua
._.....
....~r. . .., . . _ _ • _ _
" ..... --..w IR. . . .. . . . . ,
au.,. ..
U _ _ _, nll"."'~"
......
tl
...--
121
10
H.
O,n wil Ik nu met u kijken nu,. t.fIllrrt pl.nnen voor de toekOllltt mat betrekking tot k.rwalen In en .,n uw woning. (E"Q . : BEHANDEL CE KARIIEIEN ttN vc.OR H")
n •.
(E"Q.: NOEH KAlM I)
Hb.
(INDIEN 'JA',
: Heeft u pl.nnen 0fIt dit karwei de kOftlllnde 1 J.lIr uit ce voer." of uit te llten voer8nl : Kunt u met behulp YIn deze kurt zegt)e~ ..wl. u denkt dit het karwei (grote:'!deelS) gut ultvoerenl (ENQ. .: SLECHTS UH ANTWOORD HOGELIJK)
OlIERHANDIG KAART 10)
: Ah het karwei niet door uze" of onbuulde h.. lp verricht kin worden, wordt het d.n mlt betaalde kr.çhten ultqevoerd of wordt het d.n nIet uitgevoerd? (fMQ . : OVERHANDIG KAART 11) «leeft u uw .ntwoord mII.r . .ft dë"h'ïnd vin du~ ka,rt .
(INDIEN ' zelf of met onbetaalde hulp')
Be.
I~~:
~!! ~
:I I 1 37 }7 3' }7 37
...
}7
A
• • nleCJoe~
02
fundering herstellen
03
v oerb.lken eggen. of hustelhn
O~
vloerde"" h.,.,t.llen of (ver)nleuwen
05
v loer! so latl . . . nbrengen
!7
06
schuifpui pl"tsen
}7
07
~~!~~~:~;:YeiTPl
ver}" luwen.
.. tsen
of
open "9 .... k.n In bu t."""ena voor .. n
!7
re. of .. n deur
}7
09
kOlt Jn vervangen of (.,.r)"I • ....,."
7'
10
rut t i nzetten
!7
11
voorzetramen .anbrengen
}7
12
dubbel. beglazing •• nbrenCJI"
13
buitendeur vervangen of nlluw 'nllU.,
7 7
1~
belkon herstellen
15
geve' voegen
16
(spouw)lRUurhol.t Ie unbrln941n
17 18
of verv.n~" vochtbl'trlJdln9 In IMI,.."
l'
:~: .:~ ::~k Q~ot. '!:'r~~;Drengen
20
.en of .... rv.nMn
21
binnendeur vervangen of "I.w Inh.nger
22
ver p . . ~ •• " In
kelder,
,_. p .....
:::n~ I
verv~.n
of .. nbr.ngen
v:, ~~~~:/~:r:~: ~:n
he I .nde I
ldeur-
1
d.~Deaekk I
.na
ng zo. , !).nn.n,
1.1 riet •. d. (ver)nl.uwen/h.rst.l1.n
A
~
A A A A A
~
I" ~~ '1 ~ '9 SJ
"J -3/ '1 -~ '1 -~ '1 f-3/ "J -~ "J -~ '1
-~
\
i
I
ïi
i
'i
iï
6
7
1
2
3
~
"IC
6
7
I
2
3
~
11/11 13/11
l-
';
ï
:~
.~
H ï=i
SJ
6 -7
1
2
3
~
~
6 -7 -1
2
3
~
15/16
~
6 -7
1
2
3
~
17113
~ SJ
6 -7
1
2
)
~
19/10
6 '"'7 ":1
2
3
~
21/11
f-l
~
6
7
2
3
~
23/21
5/
6
7
1
2
3
~
25/26
7
A C-~
~
6
7
1
2
)
~
27121
"" "
A
~
6
7
1
2
3
~
29/30
5/
6 "7
1
Z
3
~
31/l!
5/
6 1-7
1
2
3
~
HilI
1
2
3
~
35/34
'7 -7 '1 -7 '7
C-7
,.
A
f-~
"J
S,
6
7
A
-~
'7
7
~1
2
3
~
f-V '1 f-~ '1 f-~ '1 s, -V '1 S,
6
7 1-1
2
)
,
37111
!1 3' !1 3' !7 !7
S, S, S,
6
A
6
7 1-1
2
3
~
~1/11
6
7
f-l
2
3
~
7
1
2
3
,
'31\1
6
7
A
~
6·
7
1
2
3
~
~7I'1
~
6
7
1
Z
3
!1 3'
}7
!7 !7 }7 }7 }7
:::b(!:~"~.u!:~Po~t::r;~:I~:~ p • ;:~~~7!: :. d~(~:~)~r. ~ni:..·rs't.~ll~n }7
.
A -3J
". " "" ~
j
A -3/
H~ ~~!
lEURT ER DAN? KAART 11
A
7
.h~n~:.: r:~~!!W;~ o~:~b:~~~n
2~
27
(".""1 ...... "
ft .t~.gena:eDTnnenw.n
goot
26
0'
ar.gencM bi nnenwena
23
25
122
ne ...
0
01
08
r
HULP kAN. WAT GE-
I ~ ~i H t. 11 iJ
f
ë
~> ~~ O:~~~~~ ~
. el~~ ilh ]l~ i
~
un.,.!" "9 vernieuwen
WIE tAAT H ~T K.o\P.\IEI (GROTErIOEElSl UITVOEREN (KAART IO} :!I .
~i
KARIIEI
\/UAG He
VRAAG Bb
VRAAG 33. PLAHNEN 011 II NNEN 3 JAAR UIT TE (LATEN) VOEREN?
" ""
"" ~
A
A A A
A
A A
"" ., "
-7 '1 -7 '1
f-V "J f- r '1
, '7
A f-3,
~
A
~
A
~
6 1--7
1
2
3
~
51/52
5.1
6
1
2
3
~
53/S'
S,
~
55/56
7
6 1-7 1-1
2
3
5.1
6
7 1-1
2
3
,
5/
6
7
I
2
3
~
l-;, Y
5.1
~
7
1
2
3
-~
~5/\6
, '''sa
"J '7
f-~
3"100
,
S7ISI 5"60 61/61
10/11 )3 .
)3••
Dan wil Ik nu met u kijken n•• r """ plannen voor de toekomst met betrekk i ng tot ku-we l en i n en •• n uw woning. (EHQ., BEHAHDEL DE KAAI/EIEN UN VOOR HN)
, He.ft u plannen
(ENQ., NDEH KARIIE I)
voeren?
)lb. ' )3e.
0aI
dit k.rwei d. komende 3 Jur uit u voeren of uit te laten
, Kunt
(INDIEN 'JA'. DVERllAHDIG KAART 10) (INDIEN lult of Nt
u met behulp van deze ka.rt zegge~.wle u dGnkt Clat rotO "het d.. ,.) g. . t ui tvoo,on? (ENQ.: SLECHTS EEN ANTI/OORD HOGELIJK) k.~.1 (9 : Ah het karwei niet door uzelf of onbeta.lde hulp verricht kan worden. wordt het dan Nt bet •• lde krachten uI tgevoerd of wordt het dan niet ui tlJevoerdl (ENQ .: OVERHANDIG KAART 11) Geeft u uw antwoord mur UI" Clëtiänd van deze kurt .
onbetaalde hulp')
VAAAG 31. PlANNEN OH
11 NNEN 3 JAAR Ul T TE (LATEN) VOEREN!
VRAAG Hb
VRAAG He
\lIE GAAT HET KAR\JEI
~~s H~~ TO:~~~~~~E
(GROTEliDEELSl UITVOEREN (KAART 10)
HULP KAN. WAT GE-
BEURT ER DAH! KAART 11
.Ij.
=:~
KARWEI
!!H
28
dakisolatie .. nbrenljtn
29
dakramln ot llehtkoepel s aanbrengen
30 • d.rtkapel plaanen 31
schoorsteen hente llen/(ver)nT euwen
32
scncorsteen Vlgen
33
antenne op het dak pi ut .. "
34
:'::~!:~ b;.d ten aanbrengen of
3S
bul tenschllderwer1c. of steen of beton
36 37
38 39 40
" 42
bult.nwolnd stucen of granol "en bul ten noutwerk
~
metaa
1
I :~ n:~:~on
'akken.
of pI,fondl sch I deren
.. ..
binnenmuren behangen nMn houtwe rk 0 schilderen of beItsen
IKKen,
bInnen stucen ~f granollen I blnnenDi"t. _ren 0 • eenl , P' al.kken
43
beton" of ce.ntvloer storten
44
vloeren en wanden betegelen
4S
vinyl. zei I. tapIjt of kurk leggen
46
parket of houten vloer leggen
47
pldond aanbrengen of verlagen
48
vi hotr.p Tu
49
vaste trep In.ulleren of aanpl .. en
50
ga.leldlng (biJ) 'eggen/(ve" nleuwen
51
Inlui leren
tiili fOo,o ,o, .. rt'.PI
gasgeiser of ga. haard Instat leren gashaard erste on 0
52
gA' ge ser 0 schoonuken
53
CV-ketel In,ulleren
S4
CV"'ketel herstellen of Ichoonmaken
~~ t l_ < H '\j .. •~ ;;! r ~H ~ I): i :;, d~ i:i
-l
I
I
.!,
!1
~
A
!1 !1
31 31
A -3J
!1 7 !1 7 !1 7 !1 ~ 7 5-
A -31
'i
: :. ~ ~i= ie :I t ~~ :: . ï=i" 'i\ ~
i
i
:~
Y SJ '7 ' ~
6
7
1
2
3
4
63/64
6
7
1
2
3
4
6S/66
SJ
6 ,-7
1
2
3
4
67/68
~
6 e-7 1-1
2
3
4
69170
~
6 -7 -1
2
3
4
71/72
-~
".? ".? ".? ".?
SI
6 -7 _1
2
3
4
73174
A
-~
SI
6 f.7 f.l
2
3
4
7S176
I-~
'7
A
'7 ".? ".?
~
6 f.7 1-1
2
3
4
77178 KR • 17:~jDi
A
A
A
3J
-~ -~
A I-~
7 ? 7 ?
A I-~ A e-~
'7
SJ
6
7
7 7 7 7
A
-~
'7
51
6
7
A
-~ r-~
'Y
51
6
7
~
6
7
A
I-~
"J
6
7 1-1
f-~
".? ".?
5/
A
~
6
7 1-1
l' 7 !1 7 !1 7 l' ~ l' ~ !1 7 l' 7 !1 7 7 7 7 ~ 7 7
~~
H
7 7
7 ? !1 7 !1 7
';
A
A
r-~
A
I-~
A
-~
A
-~
A
-~
A
-~ I-~
A
A
I-~
~
6
7
1
2
3
4
SJ
6
7
1
2
3
4
1
2
3
4
10/11
1
2
3
4
12/13
1
2
3
4
14/1S
1
2
3
4
16/17
2
3
4
18/19
2
3
4
20/21
'7
~
6
7 1--1
2
3
4
22/23
".? ".?
~
6
7
-1
2
3
4
24/25
S/
6
7
·1
2
)
4
26/27
~
6
7 ·1
2
)
4
28/29
30f31
"J '7
~
6
7
-1
2
3
4
".?
~
6
-7
1
2
3
4
32/33
'7
~
6
7
'I
2
3
4
3413~
36/37
".?
51
6
7 1-1
2
3
4
A 1-3/
'7
5.1
6
7 1-1
2
3
4
38/39
A
I-~
".?
51
6
7 f.l
2
)
4
40/41
A
I-~
'7
5.1
~
7 1--1
2
)
4
42/4)
123
\I/U )l.
o.n wil Ik nu mlt u kijken naar IM plannen voor de toekomst r..t betrekking tot karweIen In .n aan uw woning. (ENQ.: BEHANDEL OE KAIMIEN UH VOO~ UH) : Huft u pl.nIM" 011 dit karwei de komende) Jaar ulo:.
voeten of uit te laten
Bo.
(ENQ.: NOEH !\ARWE IJ
llb.
(lHDIEN lJA'. OVEIIHANOIG KAART '0)
: Kunt u met behulp van deze k .. rt zegg':r:! ..wle u denkt dat her
Be .
(INDIEN 'zelf of mat
: Ah het k.,....' niet door uz.lf of onbetaalde hulp verrleht kan \!fOrdfIn, wordt het dol" _t betaalde krachten uItgevoerd of wordt het dan niet uitgevoerd? (ENQ.. : OVERH~RT 11) Geeft u uw antwoord nwer U:1 dëhind ,,'ar, deze kurt.
deels) gaat uI tVOI,..n7 (ENq. : SLECHTS UH AANOORD tulGELIJK)
onbetulde hulp')
VOEREN?
kAl1\IEl NUHHE
VIE GAAT HET KA""EI (Gr.OTEIiOEElS) UIT1IOE~EN (KAART I~)
~h
r
~ Ir
~Jï I !1 37
'7
31
'l'
6 -7
V
"J 51 "J SJ "J ~ 51:
6 -7
~
6
7 1-,
~
6
7
1--1
~
6 1-7
37
A
open haard IMken
}>
7 7
A
~
A
-31
aar
59
(V:~)~I::::-aridTng
60
\l:!~'~~!~~:~
MopkonUkt
0
lb
j)'89gen
0
;.. 7
A
V
':l
1 y 1 ?
A
-V
A
-V
"l "l
}>
}7
(bij) leggen of
afvoer. d ng .an
!1
egge~/~ver}"
eiMenl
6'
herstellen (vert l k .. le leidingen)
62
~!~!e~~~:n~.l~~f:~~!ev:rc!n"cs:;:~d}
I~
1--)1
jl
.Chik.
. ïi i~~i ï:;IJ 1;
-;
~
A
~
i
ë
SJ
6
7
SJ
6
7
6 -7
6
~
1~ ~i 1_
~
!
;!j: n
~ I
ï
A
therll'lO,taat tknoppen) •• nbrenqen
in.ulle,.en
U. DAN? KAART "
I
~ i Xi
~i.':' c
CV-net ... nleggen of (vedn l .uwen
• aktr .et\i
atu"i
j
56
58
HULP KAN, \lAT GE.-
~
ss 57
J
:H~
ALS "E" HIE lElf OF HET OIOIETAAlOE
~
-~~ ~
J'
(groten'"
VRAAG He
. j~• .ë H:• -:
~I
KAlM I
ka,...,.'
VRAAG Bb
VRAAG Ho PlANNEH 011 I1 NNEH ) JAA~ UI T TE (lATE.)
7
~,
, -, ~,
-, -,
2
)
4
2
)
~
~\"
"1\7
2
)
\
Z
)
\
50/51
Z
)
\
SZISJ
2
)
\
5\/1\
2
)
\
56/S7
2
l
\
58:S!
2
)
\
60/61
2
)
\
6Z/61
2
)
I
6\/6\
\8/'
66
keuken-Inbouw·apparatuur pl •• tun
}>
?
A f-}'
'!7
51
6
7
, , , ,
2
)
\
66/67
67
_hul gkap I ",Ull.ren
1 ?
A f-V
~
57
6
7
I
2
)
I
68/6'
68
(e_tlb., pl •• uen
}>
7
A I-}'
6
7
1--,
z
)
\
70171
69
toiletpot pl .. tte"
!1
7
A
':l SJ '!7 5.1
6
7 1--'
2
)
I
7217l
}> }>
?
A
~
6
7 1""'
2
)
I
71/lS
7 ? 1 ? }> ? }> ?
-V
"l
A
~
6
7
1--,
2
)
I
76/77
A
-31
5.1
6
7 1--'
2
)
I
A
-~
5.1
6
7
z
)
I
~
~
6
7
2
)
I
'0/11
~
6
7
2
l
I
12/13
z
)
4
14/15
2
)
I
'6111
1--,
Z
)
I
"IIl
6)
yent Ilat 1ekanul aanTeggen
0
nieuwen
6\
k.uk.~blok
65
keukenk., tJes p Inuen
ve.-
plaatsen
70'
douche (kab' MI)
71
bed pl .. t.en
72
wast". I
plnue"
0' fonteintje pl .. ue"
7
A I-V
7
A
}7
}> }>
73
**,!:~:." t.!~:i n~=.~·thetlr:~:t) '~!~~n.~r:r:~. :~g, ~g) p 1.,Uen
75
bul ten houten schuur bouwen
76
bul ten stenen schuur bouwen
77
}>
79
bu I ten gar'98 bouwen u.nne. bu ten schutt ng 0 "Ieetsen but ten .rf bestraten of betegelen
}>
80
Inders, n.l.: • • • •• • • • ••
y
7 ~
f-~.
':l
"J SJ
6
7
7
A I-V
':l
~
6
7
!1
7\
78
124
lot
vOf'ren7
-V V
A
-~
A
-~
~ ~
A
-7
A
}'
?
~
f-;"
~
A
I-~
~
•
I-p
'!7 '!7 "J '!7 '!7
,
, , , ,
~
6
7
"J
5.1
6
7
'!7
51
6 f-7
"l
51
6
7 1--,
2
)
I
20/2'
~,
~
~ f-7 1--'
2
)
I
22/lJ
,
12 l~.
0." g. Ik u nu .nk.l. vr.oe" 1t.II.n o .... r de kost.n d l . u de kCllllnde drl. Jaar denkt uit t. k.".,.,." In en • .n """ woning _ Llten de zojuist b.t1.ndeld. zak.n Iv.n __ nvltten
w.
o-v." •• n
(EIMl.: _LEEG EVENTUEEL DE ANTI/OORDEN ., J VIIMG ll) .
H.. ft u pl.nne" 0.. z.1t of met onNu.lde hulp van '.1111, vrl.nden of k.nnl ..," binnen 3 Jau bep •• ld. k.rwel.n In of ..n """ hul. 1.11 t ti voeren'
JI, wel pllnn.n • n.. . ge.n plannen 15 .
1 (ENQ.: NAAA VIIMG 36)
Welk b.dr.g ui daar In totul rUloWeg"" g....oeld ziJn aan Nurle'," en gereedschippen, denkt 1.11
I
I
t.
wll/bn .cht g"n .dlatt 1"9 geven 16.
25/U
. ",n
En he.ft u pl.nnen 011 In d. komende 3 jaar OFFICIEEL BETAALD - dus met BTV - k.rw.len ' n of •• n """ huls
I.t.n 1.11 tvoer.nl
J. (ENQ.: NMA VIIMG 18)
I
t.
wll/k.n eeht gl.n schieting gev.n
En h•• tt u pl'M.n OIR In de komende 3 Jaar btw.l'n In of un betult. Mln niet offlel •• I. dus tonder ITVl
\All
11/35 • ",97
huls te 'u.n ultvoer.n dl. u weliswaar
J.
no. 39 .
lD
2
W.lk bedr.g zal d.. r In tata•• ruwweg .... genoeld ziJn voor loon, . . terl.l.n .n de ITW, denkt 1.11
I 38.
t. 1
no. 17.
2~
2
I
'.
(ENQ.: NMA VIIMG ~O)
)6
2
Welk bedr.g ui da.r In totul dan r ...... g _. gemoeid liJn voor loon en ... terl.len. denkt ul
I
t.
I
kanhll eeht ge.n sehatt 1ng g.ven •
371~1
r-9",7
(ENQ.: VOORLEZEN) ~O.
Stelt u zleh voor dat de prijzen die de offlell'. va.nten en bedrijven no,...1 gesproken vragen, _t 20' zouden dalen . U zou dus offlel_1 _t 11\1 betMld wrk 20t goedkoper ui t kunnen laten voeren dan nu. Ik wil _t u proberen vatt te ttellen wat cMt betekent voor \All plan ....n voor de ko.ende ) Jaar.
~1.
REKAPITULATIE (.1. vr.og 3~)
Waren er plannen CMI zelf of _t
~
~2/"
~
hulp brwelen uit te voerenl
J. nee.
1
' . (E~ .: NMA VIIMG ,~)
~7
2
12.5
11 ~1 .
U had pl.nnen 0ft'I zelf of _t onbet •• lde hulp h".,.len uit te 'loeren . Zou u In de ge.IJzlgde .Itulti. "".r p,tle' .. ' betaald laten uitvoeren en ~ zelf doen. 6' JftMkt d. gewlJllgd• • Itultl. voor deze plannen v.n u geen verschil? zou meer offlclee' betaald llten ultvOirin en .1 "der doen
0
Z:'"
(ENQ. : HMIl VRMG ~~)
!NI.kt ge.n versehll ~J .
Voor wik bedreg schlt u dit d.. r din "~g IIIII!' gPIOeld 1,7 Ou. voor welk bet •• lde personen of bedrijven Inschakelen?
bedr~
11.
REKAPITULATIE (zIe vr•• g
Weren er pllnnen
(11ft
~"SJ
1 • ""7
1!)
karweien zwart bet . . ld ui t te laten voeren?
J.,
1
wel pllnnen
n" , geen plannen ~5.
1
zult u din o"lclM'
wll/klln echt geen schatting geven ~~ .
~8
(ENQ. : NAA~ V_G ~ 7)
5~
1
U had plannen OM In de kon'ende 3 Jaar karweien te hten uitvoeren die u wellswa.r bet •• lt ...... r niet off ' cl •• I. dus zonder 11\1 .
Zou u In de ~IJzlgde .Itultl. _er o"lcl •• l betaald Iiten uitvoeren en minder zwart laten ulh'Oeren. 6' ...kt dil gewlJzlVdll sltuatle1'11t goedkoper) voor deze plannen van IJ ge...,..-v.r,chl11
zou meer offlcl •• 1 en Mlndllr zwart laten ui tvoeren Nakt geen versch' I ~6 .
I
f.
wll/k.n
~n
56/61
-
schatting veven
ZIJn er In de huldl;e sltu.tl. karweien die IJ niet uitvoert of uit laat voeren die wel oHlcl"1 beta.ld uit zou laten voeren a" d.t 20' 9Ofidkoper werd?
....
9"97 IJ
de konllnde 3 Jaar
~
J.
weet niet ~8.
(ENo..: NAM VRMG '9)
· 1
(ENQ. : NMA V1\MG ,,)
• J
61
Welk bedr.g zou d•• r d.n rowweg .. e gemoeId ziJn, schat u7
1f.
I
6Z166
wil/kan echt geen schlttlng geven ~9.
55
· 1
Voor welk bedrag schU IJ d.t dur dan ruwweg . . gt:l'IIOeld Is7 Dus voor welk bedrag zult u dan officieel betaalde personen of bedrijven Inschakelen In plNU v.n niet-officieel met 81'\1 beu.lde h u l p r - -
I ~7 .
0
(ENQ. : NAA~ V_G ~7)
~EKAPITULATIE
(zIe vra.g
"2,
.9",7
ltS en ")
Zou respondent __ r officieel I.ten doen In d i e goedkopere si tu.tle7
126
J., respondent heeft biJ "n ot meerdere v.n deze drie vragen antwoordkode I {zou dus meer officieel bet .. ld (ENQ . : NAAR V_G 50) g.. n doen biJ la' goedkoper .
1
n.. , respondent hMft biJ .i!!!!. van de drie vr.gen .ntwoordkode I
1
(ENQ.: NAM
V~
51)
67
12/13 !jO.
U h•• tt !)ez.gd d.c u In .cn .It~tl. waarbij het off'cl •• l beu.ld -.:erk 20\ goedkoper wordt. u"'., kuwel .. offlcl •• ' beta.ld zou I.ten ui tvoeren . (ENQ.. : OVE~AHDIG KAART 12) . Op deze kurt stun .öil"'i.nUI wrh. . . .den . Zoudt u kunnen zeggen voor ~Ik. durvan u 'n d. kl'Wlllnde 3 Jur din meer off ici eel bet ... ld
zoudt I.ten ui tvoeren1 (ENQ. :
OI4CI~KEL
GENOEHDE WERKlMHHEDEH; HEER
AHl\IOO~OEN
HOGELIJK)
_tse' '''/Itukadoor-/tege 1zetwerk
68
betonwerk • • • • . • •
6,
tl .... rwerk
•••• • •••••
70
.chllde,..".rk (lnclull.' rul ten)
71
Ilol.tl..,.rk (I'I'IUren/vloeren/d.kenl
dubbel. beglazing)
loodgieterswerk . •
72 73
g .. f'tterswerk
74
• .
.Iektrt cl tel U ..... rk CV-veNlrmlnglwerk gMn vIn deze • ••
75 76 77
127
BIJLAGE 7 De karweien ingedeeld in groepen NB: de nummers voor de werkzaamheden verwijzen naar de karweinummers in de enquête.
Schilldraagstruktuur Ol 02 03 04 07 08 14 15 17 19 24 25 26 27 31 43
fundering vernieuwen of nieuw aanleggen fundering herstellen vloerbalken leggen vloerdelen herstellen of (ver)nieuwen buitenwand (ver)plaatsen of (ver)nieuwen opening maken in buitenwand voor een raam of deur balkon herstellen of (ver)nieuwen gevel voegen dragende binnenwand (ver)plaatsen of vervangen stalen balk of lateI aanbrengen t.b.v. een grote sparing spant of gordijnen van een hellend dak (ver)nieuwen of herstellen 'hellende' dakbedekking zoals pannen, lei, riet e.d. (ver)nieuwen/herstellen dakbalken of dakplaten van een plat dak (ver)nieuwen of herstellen 'horizontale' dakbedekking zoals bitumen/zink e.d. (ver)nieuwen/herstellen schoorsteen herstellen/(ver)nieuwen beton- of cementvloer storten
Ruwe indeling 06 09 10 13 20 21 22 23 29 30 47 48 49 57
schuifpui plaatsen kozijn vervangen of (ver)nieuwen ruit inzetten buitendeur vervangen of nieuw inzetten niet-dragende binnenwand (ver)plaatsen of vervangen binnendeur vervangen of nieuw inhangen hang- en sluitwerk aanbrengen (deur- en raam krukken, sloten e.d.) goot vervangen of aanbrengen dakramen of lichtkoepels aanbrengen dakkapel plaatsen plafond aanbrengen of verlagen vlizotrap (uitschuifbare zoldertrap) installeren vaste trap installeren of aanpassen open haard maken
Keuken en sanitaire iJv'ichting 64 65 66 67 68 69 70 71 72 73
128
keukenblok plaatsen keukenkastjes plaatsen keuken-inbouw-apparatuur plaatsen afzuigkap installeren (eet)bar plaatsen toiletpot plaatsen douche(kabine) plaatsen bad plaatsen wastafel of fonteintje plaatsen vaste kasten (b.v. kamerscheidende kastenwand, bergingskast, trapkast)
Afwerking
33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 44 45 46
antenne op het dak aanbrengen zonwering buiten aanbrengen of vervangen buitenschilderwerk op steen of beton buitenwand stucen of granollen buiten houtwerk of metaal lakken, schilderen of beitsen binnenmuren of plafonds schilderen of witten binnenmuren behangen binnen houtwerk of metaal lakken, schilderen of beitsen binnen stucen of granollen binnen betimmeren of steenstrips plakken vloeren en wanden betegelen vinyl, zeil, tapijt of kurk leggen parket of houten vloer leggen
Isolatie 16 18 28 05 11 12
(spouw)muurisolatie aanbrengen vochtbestrijding in muren en kelders dakisolatie aanbrengen vloerisolatie aanbrengen voorzetramen aanbrengen dubbele beglazing aanbrengen
Installaties 50 51 52 53 54 55 56 58 59 60 61 62 63
gasleiding (bij)leggen/(ver)nieuwen gasgeiser of gashaard installeren gasgeiser of gashaard herstellen of schoonmaken CV-ketel installeren CV-ketel herstellen of schoonmaken CV-net aanleggen of (ver)nieuwen thermostaat (knoppen) aanbrengen elektrische schakelaar of stopkontakt installeren elektrische bedrading {bij)Ieggen of {ver)nieuwen waterleiding {bij}leggen of {ver)nieuwen afvoerleiding aanleggen/{ver)nieuwen/herstellen (vertikale leidingen) riolering {bij)ieggen/{ver)nieuwen/herstellen (hor. leidingen onder grond) ventilatiekanaal aanleggen of {ver)nieuwen
Buiten de woning
74 75 76 77 78 79
buiten buiten buiten buiten buiten buiten
prefab. berging plaatsen (kant en klare berging) houten schuur bouwen stenen schuur bouwen garage bouwen schutting of tuinhek plaatsen erf bestraten of betegelen
Overig
32 schoorsteen vegen 80 anders, n.l.: ••••••••••
129
BULAGE 8 Berekening van en aanames bij de elasticiteiten
De vraag~citeit komt voort uit een berekening, waarin het verschil tussen het bedrag dat men denkt te gaan besteden aan formeel onderhoud vóór en ná de prijsdaling wordt betrokken. Ook het verschil in prijzen speelt hierbij een rol. De volgende formule wordt hierbij gebruikt:
(X w2 + X w 1):2
P w2 - P wl
waarbij geldt:
Xwl
=
X w2 =
P wl = Pw2 =
de hoeveelheid aan gepland 'wit' onderhoud in de uitgangssi tuatie; de hoeveelheid aan gepland wit onderhoud, indien sprake is van een prijsdaling van 20%; de prijs van het witte onderhoud in de uitgangssituatie; de prijs van het witte onderhoud bij een prijsdaling van 20%.
De enige waarde die varieert voor de twee later te bespreken varianten is Xw2 • De andere waarden blijven steeds onveranderd: X wl = 1.135.047
P wl = 1,0; P w2 = 0,8 De substitutie-e1asticiteiten geven aan in hoeverre de stijging van de omzetten als gevolg van de prijsdaling in de formele sektor ten koste gaat van de hoeveelheden die in de zwarte en DHZ-sektor worden uitgegeven. Er wordt overigens van uitgegaan dat de prijzen voor onderhoud in deze twee sektor en onveranderd blijven. Voor de substitutie-elasticiteit Es-zwart geldt de volgende formule:
Es-zwart =
6(::J 6( ::1
x
6(::)
= X
waarbij geldt:
130
P wl
+
P w2
P zl
+
P z2
Xwl
+
Xw2
Xzl
+
Xz2
-
C
CW2~ z2
w
X ,) zl
= de hoeveelheid aan gepland zwart onderhoud bij normale prijzen van het witte onderhoud; de hoeveelheid aan gepland zwart onderhoud bij X z2 een prijsdaling van het witte onderhoud met 20%. De waarden van X 2 en X 2 verschillen voor de varianten. De andere waarden blijven ongewijzigd'f z Xzl
= 1,0; P w2 =0,8 P zl = P z2 =0,55
P wl
X
wl = 1.135.047
Xzl :;: 303.803
Deze laatste hoeveelheid is afgeleid uit de in tabel 1 weergegeven enquêteresultaten (1000 respondenten, hoeveelheden die men de komende drie jaar aan zwart werk denkt ,te gaan besteden zonder dat de prijzen van het formele woningonderhoud zouden veranderen). Ook hier wordt uitgegaan van de aanname dat respondenten die geen bedrag noemen, gemiddeld evenveel zullen besteden als respondenten die wel hebben aangeven hoeveel ze de komende drie jaar denken uit te geven aan zwart woningonderhoud. Vanwege het prijsverschil tussen de witte en de zwarte sektor moet dit laatste bedrag nog worden omgerekend. Van Oosterhout (1983, p. 21) stelt dat de zwartwerker 45% goedkoper kan zijn dan de witwerker. De prijsverhouding is dan 1 (wit): 0,55 (zwart). Deze prijsverhouding wordt gehanteerd bij de t. Daarmee komt X 1 op berekening van de substitutie-elasticiteit E s-zwar z 167.092 : 0,55 = 303.803 • Tabel 1:
Aantal respondenten (uitgesplitst naar eigendomsvorm) met plannen voor zwart betaalde uitvoering van onderhoudskanreien en de daarmee gemoeide kosten (voor de komende 3 jaar)
resp. met plannen ·· aantal aantal resp. dat daarbij een bedrag noemt totaal genoemde bedrag ·· gem. genoemde bedrag tot. bedrag indien de resp. · die plannen hebben maar geen bedrag noemen, gem id. evenveel uitgeven
Eigenaarbewoners
Huurders
59 48
42 22
Totaal 101 70
63.245,1.318,-
46.804,2.127,-
110.049,1.572,-
77.739,-
89.353,-
167.092,-
Bron: OTB-THD-enquête, 1985.
131
De ,berekening voor de substitutie-elasticiteit Es-dhz is volkomen analoog aan de vonge:
6(~) X dhz Esdhz
=
P
w1
+
P
dhz1
+
P dhz2
X w1
+
X w2
Xdhz1
+
Xdhz2
P
w2
x
L(::J L(::J
waarbij geldt:
D(~) P dhz
(W2 ) CWl X Xdhz dhz2
=
J
) ("W2 ) ("Wl P P dhz2 dhz1
Hierbij variëren de waarden van X 2 en Xdh 2 voor de twee varianten. Voor de andere waarden gelden de volgende ~aste ci)flrs: P w1 = 1,0; P w2 = 0,8 P dhz1 = P dhz2 = 0,3 Xw1 = 1.135.047 Xdhz1 :: 4.816.073 Dit laatste cijfer is op basis van de in tabel 2 gepresenteerde gegevens tot stand gekomen (1000 respondenten, bedragen die men de komende drie jaar aan zelfwerkzaamheid denkt te gaan besteden zonder dat de prijzen van het formele woningonderhoud zich zouden wijzigen). Gesteld dat de karweien die men plant om zelf uit te voeren, relatief een groot loonaandeel zouden bevatten, indien ze door de officiële vakman zouden worden uitgevoerd (3), dan kan de prijsverhouding tussen wit en DHZ gesteld worden op 1 (wit): 0,3 (DHZ). De doe-het-zelver betaalt nl. meer voor dezelfde materialen dan de officiële vakman (Metselaar, 1984). Deze verhouding wordt gehanteerd bij de berekening van de substitutie-elasticiteit Es_dhz; Xdhz1 wordt dan 1.444.822 =0,3 =4.816.074. Van belang tenslotte is dat bij de berekening van beide substitutie-elasticiteiten (Es_zw rt en E -dhz) er van uitgegaan is dat de hoeveelheid 'zwart' gepland ondernou~ en 'DHZ' gepland onderhoud niet groter zal worden bij een grotere bestedingsruimte als gevolg van de prijsdalingen van het 'witte' onderhoud.
132
Tabel 2:
Aantal respondenten (uitgesplitst naar eigendomsvorm) met plannen voor het zelf uitvoeren van onderhoudskarweien en de daarmee gemoeide kosten (voor de komende 3 jaar)
resp. met plannen · aantal aantal resp. dat daarbij een bedrag noemt totaal genoemde bedrag ·· gem. genoemde bedrag tot. bedrag indien de resp. · die plannen hebben maar geen bedrag noemen, gemid. evenveel uitgeven
Eigenaarbewoners
Huurders
327 255
306 227
Totaal 633 482
730.265,2.864,-
377.120,1.661,-
1.107.385,2.297,-
936.457,-
508.365,-
1.444.822,-
Bron: OTB-THD-enquête, 1985.
133
BIJLAGE 9 Berekening van de extra hoeveelheden omzet
Tabel 1: Extra omzetten voor de komende 3 jaar in de formele woningonderhoudssektor voor de twee varianten, uitgesplitst naar eigendomsvorm
gem. bedrag (I)
Variant 1 (l) N Totaal bedrag (I)
Variant 11 (2) N Totaal bedrag (I)
24
63.4'0,13.240,118.'00,19'.190,-
39 14 41
103.10',16.8'0,186.86',306.82',-
eigenaar-bewoners meer wit i.p.v. DHZ meer wit i.p.v. zwart extra karweien wit totaal
2.644,1.204,4.558,-
26
huurders meer wit i.p.v. DHZ meer wit i.p.v. zwart extra karweien wit totaal
1.748.943,1.918,-
12 7 11
20.97',6.600,21.100,48.67',-
24 9 29
41.9'0,8.48',55.62',106.06',-
2.34',- (3) 36 1.102,- (3) 18 3.773,- (3) 37
84.42',19.840,139.600,-
63 23 70
14'.055,2'.340,242.49',-
Totaal meer wit i.p.v. DHZ meer wit i.p.v. zwart extra karweien wit Totaal extra wit
11
243.86',-
412.890,-
(1) alleen de respondenten die een bedrag hebben genoemd (2) ink1usief de respondenten die nog geen bedrag konden noemen (3) deze bedragen zijn niet gebruikt voor de berekening van variant 2, daar vindt de berekening plaats door optelling van 'eigenaar-bewoners' en 'huurders'.
Bron: OTB-THD-enquête, 198'.
134
Tabe12: Berekening van de hoeveelheden witte, zwarte en DHZ-omzet ten hèhoeve van de berekening van vraag- en substitutie-elasticiteiten voor de twee varianten, uitgesplitst naar eigendomsvorm Elsenaar-bewoner. Variant I Variant IJ totaal extra wit Idem. 0,' totale hoeveelheid wit In u1tsansssituatle (X w , totaal wit na prils- 1 daIIns (X w , EV 2
Variant 11
Totaal Variant 1
Variant 11
1".190,2U.9I7,-
306.&23,313.52a,-
'L6n,60.a..,-
106.063,1)2.579,-
2".'65,304.131,-
'12.U6,'16.107,-
"9.977,-
'''.977,-
27'.070,-
2n.070,-
1.115.0'7,-
1.1)'.047,-
1.103.965,-1,12
1.2U.'0',-I,"
33'.914,-0,90
407.649,-I,n
1."9.S7I,-1,07
1.651.1'4,-1,67
13.2'0,16.'50,-
13.2'0,21.06',-
'.250,-
6.600,-
'.4S6,10.607,-
19.a.O,24.aOO,-
2'.337,31.671,-
1'1.3'3,-
IU.,.3,-
162."0,-
162.460,-
303.103,-
30U03,-
12'.793,-I,"
120.279,-2,31
"4.210,-1,13
.,1.&51,-2,0'
279.003,-I,"
272.132,-2,17
63."0,79.313,-
103.106,12'.&13,-
20.9n,26.219,-
41.950,'2.438,-
14.U',10'.511,-
IU.O",111.320,-
3.121.'2',-1,23
3.121.'2'.-1,'3
1.694."',-0,96
1.694."',-1,&9
'.&16.073,-1,17
'.&16.073,-1,'4
meer wit I.p.v. zwart Idem. 0,' tol&le hoeveelheid zwart In u1tSansssituatla (Xjil' totaal zwart na prl dallns (XZ , Es-zwart 2 meer wit I.p.v. OHZ Idem.O,' tol&le hoeveelheid OHZ In u1tsan&ss!tuatle (X OHZ , Es- DHZ I
Huurders Variant I
BroN OTB-THD-enqufte, 19.,.
Tabel 3:
Schatting van de veranderingen in de omzetten (1) van het formele woningonderhoud na prijsdaling, op landelijk niveau, in miljoenen guldens
El&enaar-bewon.... Variant I Variant D
Huurders Variant I
Variant 11
Totaal Variant I
Variant 11
omzet In Nederland per Jaar In da u1tsansssituatia
'''.977.-
1".'77,-
27'.070,-
27'.070,-
1.1)'.0'7,-
1.13'.047,-
Idem, x 10111
6&7.912,-
"7.912,-
220.0",-
220.0",-
90'.037,-
90L03S,-
extra omzet In Nederland bij de prijsdaIIns, per jaar
1".190,-
306.123,-
'L6n,-
106.063,-
241."',-
412.''',-
tol&le omzet In Nederland bij prilsdaIIns per jaar
113.112,-
"'.&0',-
26L73I,-
326.119,-
1."1.'03,-
1.320.'23,-
23.1".-
134.127,-
-'-6.339,-
'1.049,-
16.S",-
1''''76,-
absolute omzet.tlJ&1ns cIoot de prijsdaIIns In Nederland per jaar 11 afSaronde
badraa"
8roN OTB-THD-enquIte, 1'.,.
135
BIJLAGE 10 Literatuurlijst - Admedia (rapp. T. Prins), 1981, Branche-overzicht: markt voor doe-het-zelfbenodigdheden en -materialen. Beschrijving van de beoefenaars van doe-hetzelf aktiviteiten, Amsterdam, augustus. - Algemeen Verbond Bouwbedrijf, 1984, De enquête aftrek groot onderhoud, (enquête uitgevoerd door Inter/View b.v.), Den Haag. - Amrobank, 1984, Doe-het-zelf-detailhandel (kaleidoskoop van het bedrijfsleven nr. 17), januari. - Arnhemse Courant, 1985, Beunhazen en overheid tasten werk in bouw aan, 8 januari. - Arnhemse Courant, 1985, Beunhazen aanpakken via rechter, 18 juni. - Bedrijfsschap Schildersbedrijf, 1984, Persbericht d.d. 25 juni. - Bedrijfsschap Schildersbedrijf, 1985, Jaarverslag over 1984, Rijswijk. - Begeer, W., en H.K. van Tuinen, 1984, Statistische operationalisering van het begrip informele economie in: De Informele economie. Preadviezen van de Vereninging voor de Staathuishoudkunde. Leiden! Antwerpen. - Berghuis, A. P. van Duyne en J. Essers, 1985, Effekten van de Wet Ketenaansprakelijkheid op malafiditeit, W.O.D.C., Ministerie van Justitie, Staatsuitgeverij, Den Haag. - Bokhoven, H. van; 1985, Houtskeletbouw zelfbouwwonin en in de Rotterdamse wijken Zevenkamp en Beverwaard (tabellenboek , Delft, maart. - Centraal Bureau voor de Statistiek, 1974, Standaardbedrijfsindeling (SBI, 1974), deel 2, Systematische bedrijfsindeling, Voorburg. Centraal Bureau voor de Statistiek, Franco werkprijzen bouwmaterialen in Maandstatistiek Bouwnijverheid, maandelijkse uitgave. - Centraal Bureau voor de Statistiek, Nationale Rekeningen, jaarlijkse uitgave. - Centraal Bureau voor de Statistiek, Statistisch zakboek 1970-1985, deel L, Binnenlandse handel en dienstverlening; deel B, Bevolking, Den Haag (Staatsuitgeverij). - Cobouw, 1983, Doe-het-zelf-activiteit neemt nog steeds af, 30 april. - Cobouw, 1985, Kabinet gaat stunten na flop groot-onderhoud, 4 oktober. - Damen A.A.J., 1981, Onderhoudsbehoefte neemt per jaar met 2 tot 3 pct. toe in: Bouw, nr. 14/15, p. 19-23. - Delfgauw, G., 1969, Inleiding tot de ekonomische wetenschap; deel 1: theorie van het proces der prijsvorming, Wassenaar.
136
- Eck, R. van en B. Kazemier, 1985, Zwarte inkomsten uit arbeid; resultaten van in 1983 gehouden experimentele enquêtes in: Statistische katernen no.3 CBS, 's Gravenhage, (Staatsuitgeverij). - Elffers, H., en anderen, 1985, Belastingweerstand: houding versus gedrag in: Economisch Statistische Berichten, p. 90-95. - Economisch Instituut voor het Midden- en kleinbedrijf (EIM), 1978, Structuuronderzoek verf en behangspeciaalzaken, Zoetermeer. - Economisch Instituut voor het Midden- en kleinbedrijf (EIM), 1982, Doe-hetzelf zaak, de detailhandel in doe-het-zelf-artikelen, Den Haag, mei. - Economisch Instituut voor het Midden-en kleinbedrijf (EIM, samenstellers H. van de Kamp en A. de Koning), 1985, Meer werkgelegenheid in reparatiesektor?; een verkennende studie, Zoetermeer, februari. - Economisch Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf (EIM), 1985, Het midden- en kleinbedrijf in 1984 en 1985, Zoetermeer, mei. - Fase, M.M.G., 1984, Informele economie en geldloop in: De informele economie, Preadviezen van de Vereniging voor de Staathuishoudkunde, Leiden! Antwerpen. - Groessen, C. van, L. Markensteijn, H. Oudenaarden en G. Zorn, 1985, Evaluatie van het teru loe ex eriment in de bouw, Utrecht (Berenschot, adviseurs voor beleidsvorming en organisatie, mei. - Groetelaers, P., 1983, Evaluatie van het projekt van 49 casco-koopwoningen te Kockengen, TH beleidsruimte-onderzoek "Zelfwerkzaamheid in de woningbouw", Delft (DUP). - Haagsche Courant, 1984, Doe-het-zelver doet minder grote klussen, 24 januari. - Haeck, K., Hogere lasten en zwart werken doen effect fiscale aftrek onderhoudskosten teniet, in: Financieel Dagblad, 22 augustus. - Heertje A., 1984, Informele economie: van analyse tot beleid, in: De informele economie, Preadviezen van de Vereniging voor de Staathuishoudkunde, Leiden! Antwerpen. - Hünd, P., 1985, De meeropbrengst van een gewitte bouw, in: NRC-Handelsblad, 30 oktober. - IKON, 1984, Struktuuronderzoek Gawalo's - installatiebranche deel I en deel (in opdracht van AVOL!NCIB), Amsterdam, oktober.
n,
- ISMO, 1985, Rapport van de Interdepartementale Stuurgroep Misbruik en Oneigenlijk gebruik, kamerstuk 17050, nr. 35, Den Haag.
- Kam, C.A. de, 1984, Het zwarte circuit, in: Economisch Statistische Berichten, nr. 19,26 december, p. 1236-1238.
137
- Kazemier, B., 1984, De enquête woningonderhoud en -verbetering 1981, in: Statistisch Magazine (CBS), no. 4. - Knip, K., 1983, Van Hamerpluggen, super-handzagen en thermolint, in: NRCHandelsblad, 15 januari. -- KnuIst, W., 1983, Veel tijd en weining geld bevordert zelf bouw niet, in: Wonen -TA/BK, no. 14.
Lagendijk Opinie onderzoek, 1983, Praten over bouwnijverheid, woningonderhoud, isolatie en energiegebruik, Apeldoorn, januari. - Lambooy, J.G. en P.H. Renooy, 1985, Bouwstenen van de informele arbeidsmarkt; een inventarisatie. OSA, Den Haag. - Lammertink, M.A. en J. van Herwaarden, 1983, Goedkoop bouwen kortzichtig zonder aandacht voor het onderhoud, in: Bouw nr. 4. Leverington, 1985, Gematigd optimisme voor 1985 zeker op zijn plaats, in: DHZ-markt, januari. - Lintel Hekkert, K. te, 1983, Onderhoudsarm bouwen is in belang van beheerder, in: Bouwwereld, nr. 4. Lourens, E., 1985, Ontwikkelingen in het bouwbedrijf 1983-1984, resultaten van een onderzoek onder hoofdaannemersbedrijven, Economisch Instituut voor de Bouwnijverheid (EIB), Amsterdam. - Metselaar, A., 1984, Zelfwerkzaamheid in huurwoningen (afstudeerverslag TH Delft), januari. - Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, 1984, Kerngegevens VROM 1984, Den Haag, september. - Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, 1985, Terugploegregeling wordt voortgezet, in: V-Bulletin, nr. 6, p. 46-48, Den Haag, augustus. - Ministerie van Volkshuisvesting Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, Meerjarenplan Stadsvernieuwing 1986-1990, De Haag. - Nationale Woningraad (NWR), 1983, Organisatie en planning van het onderhoud, in: Woningraad extra, nr. 24, Almere, juni. - NWR/NCIV, 1984, Onderhoudskosten bij woningcorporaties; onderzoek naar de toereikendheid van de onderhoudsnorm voor de naoorlo se wonin voorraad in beheer bij woningcorporaties in de jaren 1978-1980, Almere De Bilt, oktober. - Nederlands Instituut voor de Publieke Opinie en het Marktonderzoek b.v. (NIPO), 1984, Doe-Het-Zelf Onderzoek 1984, Amsterdam, oktober.
13&
Nederlands Verbond van Ondernemers in de Bouwnijverheid (NVOB), 1984, Analyse van de onderzoeksresultaten inzake regeling fiskale aftrekbaarheid groot onderhoud, Baarn, april. - Oosterhout, A.A. van, 1983, Fiskale aftrekbaarheid van onderhoud: voor- en nadelen, in: Bouw, no.l, p. 17-22. - Priemus, H., 1984, Zelfwerkzaamheid in de volkshuisvesting: inleidende analy~ working paper 1, TH beleidsruimte onderzoek "Zelfwerkzaamheid in de wonmgbouw", Delft (D.U.P.). - Priemus, H., 1985, Beleidsaspekten en informele ekonomie, paper t.b.v. het kongres "Informele ekonomie; perspektieven en gevaren", Stichting Regioplan/Ekonomisch-Geografisch Instituut, Universiteit van Amsterdam, 10 mei. - Priemus, H. en T. Hoenderdos, 1985, Onderhoud van woningen; een terreinverkenning, Delft, mei. - Raad voor het Midden -en Kleinbedrijf (RMK), 1985, Informele arbeid (advies), Den Haag. - Rabobank, 1984, Doe-het-zelf-detailhandel, in: Cijfers en trends, 50 branches uit het midden- en kleinbedrijf, 8e jaargang 84/85, Utrecht, september. - Renooy, P.H., 1984, De schemerzone "werkplaats" tussen vrije tijd en arbeid, Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Den Haag. - Rogmans, W., 1982, Ernst en omvang van ongevallen in de privésfeer; een en~uête-onderzoek onder ruim 18000 huishoudens in Nederland, rapport no. 8 van et Veiligheidsinstituut, Amsterdam, september. - Schaar, J. van der, 1979, Sektor-indeling en woningmarktprocessen, RIW-Instituut voor Volkshuisvestingsonderzoek, Den Haag. - Schellevis, J., 1979, De onderhoudsmarkt van ebouwen, Economisch Instituut voor de Bouwnijverheid EIB, Amsterdam. - Schellevis, J., 1984, Markt voor onderhoud ontwikkelt zich stabiel, in: Bouw, nr. 10, p. 36-37. - Scholten, T.H.M., 1984, De zwarte sektor, in: Economisch Statistische Berichten, p. 591. - Sociale Verzekeringsraad, 1984, Evaluatie Wet Ketenaansprakelijkheid. De eerst anti-misbruikwet, voorlopige bevindingen, Zoetermeer. - Stichting Arbeidstechnisch Onderzoek Bouwnijverheid (SAOB), 1984. Onderzoek naar de faktor arbeid in de onderhoudsnorm; Rapportage 1, Ede, januari. - Stichting Bouw, Normlonen risicoregeling, in: Bouwmarkt, Rotterdam, maandelijkse uitgave. - Stichting Consument en Veiligheid, 1985, Privé ongevallen registratie systeem: jaaroverzicht 1984, Amsterdam, mei.
139
- Stichting voor Economisch Onderzoek (SEO), 1982, Verschuivingen in de verhouding tussen betaalde en onbetaalde arbeid, Amsterdam. - Tweede Kamer der Staten Generaal, zitting 1967-1977, De fiscale aftrekbaarheid van onderhoudsuitgaven voor de eigen woning, 14127, nrs: 1-2. - Uneto, 1984, Bedrijfsvergelijking, wat koop ik ervoor, adviezen voor de ondernemer in het elektrotechnisch installatiebedrijf, Den Haag. - Veen, J., 1980, De ontwikkelin in de roduktie van de bouwnïverheid en de vraag naar arbeid, Economisch Instituut voor de Bouwnijverheid EIB, Amsterdam. - Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), 1984, De gemeente en de wet op de stads- en dorpsvernieuwing, Den Haag. - Which?, 1984, which job to d-i-y, november. - Wippier, R., 1968, Sociale determinanten van het vrije tijdsgedrag, Assen. - Winsemius, P., 1984, Bouwprognoses 1984-1989, Tweede Kamer 1984-1985, 18 600 XI nr. 18, Den Haag (Staatsuitgeverij). - Winsemius, P., 1985, Bouwprognoses 1985-1990, Tweede Kamer 1985-1986, 19 250 XI nr. 1, Den Haag (Staatsuitgeverij). - Wolfsbergen, L., 1983, Aftrek kosten grootonderhoud en schilderwerk, in: Vastgoed, nr 8, p 253-255, augustus. - Zwolse Courant, 1984, Aftrek groot-onderhoud: Haagse bluf, 21 maart.
140
,
.
.
.
• .. . f