Woningkwaliteit onder controle? Intreerede Prof. dr. ir. H.J. Visscher
7 oktober 2008
Faculteit Bouwkunde/Onderzoeksinstituut OTB
Woningkwaliteit onder controle?
Intreerede Prof. dr. ir. H.J. Visscher
7 oktober 2008
Woningkwaliteit onder controle?
Intreerede in verkorte vorm uitgesproken op dinsdag 7 oktober 2008 bij de aanvaarding van de leerstoel Housing Quality and Process Innovation aan de faculteit Bouwkunde van de Technische Universiteit Delft,
door
Prof. dr. ir. H.J. Visscher
Ontwerp/dtp-opmaak: Cyril Strijdonk Ontwerpburo, Gaanderen Druk: Service Point, Delft
© Copyright by Henk Visscher, 2008. No part of this book may be reproduced in any form by print, photoprint, microfilm or any other means, without written permission from the copyrightholder. ISBN 978-9081201-3
[5]
Mijnheer de Rector Magnificus, leden van het College van Bestuur, Collegae hoogleraren en andere leden van de universitaire gemeenschap, zeer gewaardeerde toehoorders, Dames en heren,
1. Inleiding Hebben bewoners, woningeigenaren, de overheid, ontwerpers en bouwers voldoende grip op de kwaliteit van woningen? Weten we voldoende over hoe duurzame kwaliteit kan worden gerealiseerd? Wordt de gewenste kwaliteit ook gerealiseerd in de praktijk? En hoe zorgen we ervoor dat de kwaliteit in de loop van de tijd op peil blijft of aan veranderende wensen kan worden aangepast? Kortom, hebben we de woningkwaliteit in Nederland voldoende onder controle? Ik denk het niet. Ik zal zo dadelijk enkele voorbeelden presenteren waaruit blijkt dat er veel mis gaat en de beoogde kwaliteit van woningen vaak niet wordt gerealiseerd. Als het niet lukt om de huidige gewenste kwaliteit te realiseren, hoe zullen we er dan in slagen om de uiterst noodzakelijke hogere kwaliteit in de komende jaren te realiseren? Mijn leerstoel Woningkwaliteit en Procesinnovatie richt zich op “procesinnovatie voor de bevordering van de kwaliteit van woningen, in termen van bruikbaarheid, veiligheid, gezondheid, energiezuinigheid en milieuvriendelijkheid”. Ik zal eerst het begrip woningkwaliteit, zoals dat binnen de leerstoel wordt gehanteerd, afbakenen. Daarna presenteer ik enkele voorbeelden waaruit blijkt dit een urgent en belangrijk onderwerp is. Vervolgens zal ik de positie van de leerstoel en het nieuw ontwikkelde onderzoeksprogramma Woningkwaliteit 2020 toelichten. Ten slotte presenteer ik mijn visie op de noodzakelijke innovaties op het gebied van kwaliteitsborging voor woningen in Nederland.
2. Afbakening van het begrip woningkwaliteit De kwaliteit van woningen kent uiteenlopende dimensies zoals de grootte, het type, de vorm, de stijl, de bouwperiode, de architectuur, de indeling, de uitrusting, de materialen, de staat van het schilderwerk, enzovoorts. Deze
[6]
kwaliteitskenmerken zijn eenvoudig waarneembaar. Samen met de locatie van de woning en de grootte van het perceel vormen deze kenmerken de primaire invulling van het begrip woningkwaliteit en komen ze veelal tot uitdrukking in de waarde van een woning. Andere kwaliteitsdimensies zijn minder direct waarneembaar. Deze zijn bijvoorbeeld de brandveiligheid, de constructieve veiligheid, de veiligheid van leidingen en installaties, de kwaliteit van het binnenmilieu, de condities die het energiegebruik bepalen en de effecten op het milieu van bouw en verbouw. Al snel is complexe technische kennis noodzakelijk om deze fysieke kwaliteiten te beoordelen. Een bewoner of eigenaar van een woning kan nauwelijks invloed uitoefenen op het totstandkomingproces. De woningmarkt is een vragersmarkt waardoor er weinig druk ligt op de ontwikkelaars en aanbieders van woningen om zich te onderscheiden op basis van kwaliteit. Ook zijn er met de kwaliteiten van een woning vele maatschappelijke en particuliere belangen gemoeid. Dit leidt ertoe dat een nadrukkelijke rol van de overheid bij het huisvestingssysteem onontbeerlijk is (Boelhouwer, 2003). De Woningwet en het Bouwbesluit zijn de belangrijkste beleidsinstrumenten om een ondergrens voor de kwaliteit te waarborgen. Het begrip kwaliteit heeft in het dagelijks gebruik vaak een deels subjectieve betekenis. Het wordt vaak gebruikt om aan te duiden of een product of dienst gewaardeerd wordt. Deze universele interpretatie van het begrip kwaliteit is uitgewerkt door Pirsig (1974). Met zijn theorie van de Metafysica van de Kwaliteit deed hij een poging om westerse en oosterse filosofie te verbinden. Pirsig concludeerde dat kwaliteit noch objectief, noch subjectief is. Hij veronderstelde dat kwaliteit naast geest en materie een derde entiteit vormt. Volgens hem is kwaliteit een ervaringsproces dat vooraf gaat aan cognitieve acties en emotieve belevingen. Voordat men over iets nadenkt of iets beleeft, ervaart men of iets van waarde is, of iets kwaliteit heeft. De Vreeze (1993) heeft in zijn dissertatie alle dimensies van woningkwaliteit in Nederland in de context van de maatschappelijke ontwikkelingen van de twintigste eeuw uitgebreid gedetermineerd. Hij komt tot de volgende driedeling: 1. Het streven naar degelijkheid en duurzaamheid, te vatten onder de term: technische kwaliteit. 2. Het streven naar bruikbaarheid en comfort, te vatten onder de term: functionele kwaliteit.
[7]
[8]
3. Het streven naar schoonheid en allure, te vatten onder de term: esthetische kwaliteit. Mijn leerstoel richt zich vooral op de technische kwaliteit. Ook sommige aspecten van functionele kwaliteit spelen een rol. Een grens kan worden getrokken bij de esthetische kwaliteit dat we niet tot het domein van ons onderzoek rekenen. Binnen het veld van de leerstoel spitsen we het begrip ‘kwaliteit’ toe naar ‘meetbare prestaties’. Als definitie kunnen we gebruikmaken van de internationale norm ISO 8402, waarvan ook de Nederlandse NEN-ISO 8402 is afgeleid. Hierin wordt kwaliteit gedefinieerd als “het geheel van eigenschappen en kenmerken van een product of dienst dat van belang is voor het voldoen aan vastgestelde of vanzelfsprekende behoeften”. Dit sluit aan bij andere definities uit de literatuur over kwaliteitszorg zoals ‘Fitness for use’ (geschiktheid voor gebruik) van de auteurs Juran en Gryna (1988) en ‘Conformance to requirements’ (voldoen aan specificaties) van Crosby (1979). Deze auteurs hebben een belangrijke bijdrage geleverd aan de ontwikkeling van kwaliteitszorg als beginsel voor het optimaliseren van industriële productieprocessen. In de jaren tachtig ontstond een ontwikkeling tot het voortdurend verbeteren of ten minste waarborgen van een bepaald niveau van kwaliteit, de zogenaamde kwaliteitszorg. Dit systeem werd in Japan, vooral door Toyota, geperfectioneerd in het Toyota Production System, ook wel ‘lean production’ genoemd, waarbij het continu verbeteren van de kwaliteit een vast doel van het gehele bedrijf is. Het gehele bouw- en beheerproces kan nog steeds veel leren van deze benadering. Al moeten we ons wel blijven realiseren dat er grote verschillen bestaan tussen de kenmerken van de productie van auto’s en die van woningen.
3. Waarom aandacht voor woningkwaliteit? Waarom dient er in wetenschappelijk onderzoek en onderwijs aandacht te zijn voor het sturen op en het borgen van woningkwaliteit? Ik zal enkele voorbeelden uit de Nederlandse praktijk presenteren. De faalkosten per jaar in de bouw bedragen ruim 10% van de omzet (USP marketing consult, 2007). De totale investeringskosten, inclusief onderhoud, in woningen bedroegen in 2005 € 46 miljard. Dit betekent een jaarlijkse verspilling van € 4,6 miljard. De Vereniging Eigen Huis verzorgt bij
[9]
een groot deel van de nieuwe woningen een opleveringskeuring. In 2005 meldt men dat de bouwers het ‘langzamerhand iets beter doen’. Onder ruim 1.400 woningen op Vinex-locaties treft men een gemiddelde aan van 17,5 gebreken per woning. Er zijn echter ook woningen aangetroffen met maar liefst 71 gebreken. Het zal niemand zijn ontgaan dat er de afgelopen jaren vele problemen zijn geweest op het gebied van de constructieve veiligheid: de afbrekende balkons in Maastricht, instortingsgevaar van een flat aan het Bos en Lommerplein in Amsterdam (De Boer, Michiels, Priemus & Crok, 2007) en problemen met de constructie van een woontoren in het Stadshart van Almere (Visscher & Meijer, 2006) zijn enkele dramatische voorbeelden. Het zijn geen incidenten, zoals blijkt uit inventarisaties van de commissie Leren van instortingen (Derkink, Hamerlinck & Van der Sluis 2005). Deze fouten zijn vaak niet te wijten aan gebrek in aan technische kennis maar aan onzorgvuldigheden in het bouwproces. Ook met diverse bouwfysische aspecten van woningen gaat veel mis blijkt uit een onderzoek voor de VROM-inspectie onder 78 woningbouwprojecten (Kuindersma & Ruiter, 2007). De onderzoekers constateren acute gezondheidsrisico’s, vermindering van het wooncomfort en vooral ook een ondermaatse energieprestatie. Nieuwbouwwoningen dienen te voldoen aan de Energieprestatiecoëfficiënt (EPC). Dit is een belangrijk beleidsinstrument om de gewenste CO2-reductie te bewerkstellingen. In het onderzoek bleek 25% van de EPC-berekeningen als onderdeel van de bouwvergunning niet correct te zijn. Onderzoek naar de energieprestatie van de gerealiseerde woningen bracht aan het licht dat 47% niet voldoet! Om aan de EPC-regelgeving te voldoen wordt warmteterugwinning uit het ventilatiesysteem toegepast: de balansventilatie. In de afgelopen jaren zijn er al 400.000 woningen met dit systeem uitgerust. Problemen met de toepassing ervan in de wijk Vathorst in Amersfoort hebben uitgebreid het nieuws gehaald (Duijm, Hady, Van Ginkel & Ten Bolscher, 2007). Een analyse van de problematiek wijst uit dat niet het ventilatiesysteem op zich problemen veroorzaakt, maar dat een gebrekkige kwaliteitszorg in de gehele keten een opeenstapeling van fouten veroorzaakt. In een brief van Minister Vogelaar van Wonen, Wijken en Integratie aan de Tweede Kamer geeft zij een overzicht van de problemen met de gezondheidgerelateerde kwaliteit van woningen en de beleidsinitiatieven die hieraan worden verbonden (Vogelaar, 2008). Dit levert een uitgebreide lijst van actiepunten op. Veel van genoemde voorbeelden hebben betrekking op de kwaliteit van
[ 10 ]
recentelijk opgeleverde woningen. De kwaliteit van bestaande woningen is uiteraard minstens zo belangrijk.
4. Sturen op kwaliteit voor de toekomst Nederland telt momenteel bijna 7 miljoen woningen. Per jaar worden er ongeveer 70.000 nieuwe woningen bijgebouwd. De woningvraag, zowel kwantitatief als kwalitatief, blijft voorlopig groot. Een deel van de oude voorraad wordt gesloopt en een deel wordt op hoog niveau gerenoveerd. Voorts wordt er veel gedaan aan het onderhoud van de voorraad en vinden er verbouwingen plaats (Straub, 2001). Ook de ‘inbouw’, zoals keukens en sanitair, wordt op grote schaal vernieuwd. Vooral bij aan- en verkoop en nieuwe verhuringen, vinden er veel aanpassingen plaats. Woningen worden veelal gebouwd met een beoogde levensduur van ongeveer 50 of 75 jaar, waarna ze worden gesloopt of ingrijpend gerenoveerd. De praktijk is anders. In de binnensteden staan vele huizen die enkele eeuwen oud zijn. Woningen gebouwd in de periode 1910-1940 lijken nog een lange toekomst voor de boeg te hebben. Daar staat tegenover dat er veel naoorlogse woningen worden gesloopt die nog niet de beoogde levensduur hebben bereikt. En als je de rekensommen van Thomsen (2006) volgt, kom je tot het inzicht dat bij de huidige omvang van de bouwproductie woningen een levensduur van enkele eeuwen zullen moeten hebben. Het is ondenkbaar dat de woningbouwproductie en de omvang van renovatie-ingrepen de komende jaren drastisch zullen toenemen. Kortom, wat we nu bouwen, verbouwen en verbeteren zal duurzaam moeten zijn: met waarde voor de toekomst, om blijvend te kunnen voldoen aan de kwantitatieve en kwalitatieve vraag. Dit is geen eenvoudige opgave. Moeilijk valt te voorspellen hoe de voorkeuren en wensen van toekomstige bewoners zullen zijn. Staan de woningen nog wel op gewenste locaties? Is er meer behoefte aan grotere woningen of neemt de vraag naar kleinere appartementen juist toe? Worden we met ons allen steeds langer en moeten de deuropeningen en plafondhoogte worden aangepast? Neemt de vraag naar woningen voor ouderen fors toe? Hoe ontwikkelen zich de kosten en de betaalbaarheid? Kortom, vele onbekende factoren. Vervolgens moeten we ons ook buigen over de vraag in hoeverre bij het doorzetten van klimaatsverandering ook aanpassingen van de kwalitei-
[ 11 ]
[ 12 ]
ten van woningen noodzakelijk zijn. Bij een stijging van de temperaturen wordt de koeling van ruimtes steeds belangrijker. Tevens moet rekening worden gehouden met meer en heftiger regenbuien en mogelijke gevolgen van zeespiegelstijging. Het toekomstbestendig ontwerpen van woningen roept veel vragen op. Als er veel rekening gehouden wordt met toekomstige variabelen zullen de bouwkosten ongetwijfeld toenemen. De leerstoel richt zich niet primair op het bestuderen van de veranderende kwaliteitsvraag; we zullen bestaande inzichten over veranderende omstandigheden vertalen in aanpassingen van techniek, processen en beleid en regelgeving om adequaat te blijven sturen op de kwaliteit voor de toekomst.
5. De leerstoel Woningkwaliteit en Procesinnovatie Het is een grote eer om te mogen werken aan het veld van onderzoek van de leerstoel Woningkwaliteit en Procesinnovatie. De leerstoel ontwikkelt en evalueert innovaties in het bouwproces en beleid en regelgeving op basis van technisch inzicht in de kwaliteiten van woningen. De aandacht gaat zowel uit naar nieuwbouw als naar de grote bestaande woningvoorraad. Het onderzoek heeft een sterk multidisciplinair karakter. Vertrekpunt van het onderzoek is de technische kennis die een rol speelt bij de fysieke kwaliteit van woningen en strekt zich uit van fundamentele kennis uit de natuurwetenschappen tot meer toegepaste velden van de mechanica, de werktuigbouwkunde en de bouwkunde. De interactie tussen gebouw en gebruiker wordt onderzocht met methoden uit de sociale wetenschappen. De technische kennis en kennis over het gebruikersperspectief worden gebruikt om de sturing op de kwaliteit van woningen te onderbouwen. Dit vertaalt zich volgens onder meer in bedrijfskundige en bestuurskundige proces- en beleidsinnovaties. De leerstoel maakt deel uit van de sector Housing van de faculteit Bouwkunde, maar is voltijdse gedetacheerd bij het Onderzoeksinstituut OTB. Dit is voor mij persoonlijk een waardevolle verbinding tussen deze twee onderdelen van de TU Delft. Het inzicht in de techniek van het bouwen en de rol daarin van normen en voorschriften heb ik al opgedaan op de HTS Weg- en Waterbouwkunde. De toepassing van de techniek en de sturingsvraagstukken in de volkshuisvesting bestudeerde ik daarna bij de faculteit Bouwkunde van de TU Delft. Vooral het formuleren van basis-
[ 13 ]
kwaliteiten in voorschriften en de processen die moeten zorgen voor de daadwerkelijke toepassing van die voorschriften hebben de basis gevormd voor mijn afstuderen bij André Thomsen en mijn proefschrift bij promotor Hugo Priemus. Bij het Onderzoeksinstituut OTB werkte ik in de sectie Duurzaam Woningvoorraadbeleid en Kwaliteitszorg. In deze sectie hebben we al ruim 15 jaar gewerkt aan de vele dimensies van sturingsvraagstukken voor de kwaliteit van woningen. Ik heb daar samen met collega Frits Meijer veel gewerkt aan diverse projecten op het gebied van de bouwregelgeving. In 2003 nam ik de rol van sectiecoördinator over van Geert Vijverberg. Het toekomstige onderzoeksprogramma van mijn leerstoel en deze sectie bouwt voort op de kennis die we in onze groep in de afgelopen jaren hebben ontwikkeld. De sectie kende tot mijn aanstelling geen eigen leerstoel, maar vooral Priemus en Thomsen speelden een grote rol als promotoren. Het onderzoek is altijd uitgevoerd in samenwerking met de sectie Housing van de afdeling Real Estate and Housing, alwaar mijn leerstoel nu ook zijn basis heeft. Die vanzelfsprekende samenwerking zal ook in de toekomst worden voortgezet, nu met Anke van Hal op de leerstoel Sustainable Housing Transformations. Ook is er veel samenwerking en afstemming met de andere Housing leerstoelen: Housing Systems van Peter Boelhouwer en Housing Management waar Vincent Gruis als UHD de honneurs waarneemt. Tevens hebben we binnen het OTB een verbinding met het onderzoek naar de stedelijke vernieuwing met de sectie Stedelijke Vernieuwing en Wonen. Dat kwam de afgelopen jaren vooral naar voren kwam binnen het programma Corpovenista waarin een belangrijke rol werd vervuld door André Ouwehand. Dit programma was onderdeel van het BSIK-programma Vernieuwend Ruimtegebruik van Habiforum. Binnen de TU Delft participeren we in het Delft Centre of Sustainable Urban Areas. Voorts bestaan er relaties met de groepen Climate Design van de faculteit Bouwkunde en Bouwprocessen van de faculteit Civiele Techniek.
6. Woningkwaliteit 2020: Kennisontwikkeling voor een duurzame energietransitie in de woningvoorraad Bij het sturingsvraagstuk van zowel nieuwe woningen als de bestaande voorraad zal de komende jaren de verbetering van de energieprestaties
[ 14 ]
centraal staan. Recentelijk hebben rapporten van de VN over de effecten van menselijk handelen op de klimaatverandering de aandacht voor energiebesparing in de gebouwde omgeving hoog op de beleidsagenda’s gekregen. Het regeerakkoord van het kabinet Balkenende IV, het programma ‘Schoon en Zuinig’ van Minister Cramer van Ruimte en Milieu, het ‘Antwoord aan de samenleving’ van Aedes en het programma ‘Meer met minder’ van overheid, energiebedrijven, woningcorporaties en bouw- en installatiebedrijven, stellen hoge ambities voor het terugdringen van CO2uitstoot in de gebouwde omgeving. Naast het klimaateffect zijn er veel meer redenen om het gebruik van fossiele brandstoffen terug te dringen, zoals het verminderen van de afhankelijkheid van de leveranties van landen buiten Europa, de eindigheid van de bronnen en doorgaande prijsverhogingen als gevolg hiervan. De problematiek kan worden aangepakt door het reduceren van de energiebehoefte (isolatie, efficiëntere apparaten), het gebruik van restwarmte voor de ruimteverwarming en de toepassing van duurzame energiebronnen (zoals zon en wind). De periodieke verhoging van de EPC zorgt ervoor dat nieuwe woningen steeds energiezuiniger moeten worden. Er wordt zelfs gedacht om vanaf 2020 aan nieuwe woningen de eis te stellen dat ze (vrijwel) energieneutraal zullen moeten zijn. Dit betekent dat er de komende jaren ervaring moet worden opgedaan met vergaande innovatieve concepten voor het ontwerp van woningen en voor installaties in de woningen. Voor de toepassing van duurzame energiebronnen zoals zon, wind en restwarmte is een gebiedsgerichte benadering essentieel. De bijdrage van innovaties in de nieuwbouw zijn bij lange na niet genoeg om de besparingsdoelstellingen te realiseren. De aanpak van de bestaande woningvoorraad is essentieel. Het onderzoeksprogramma van mijn leerstoel voor de komende jaren zal zich samen met de leerstoel Sustainable Housing Transformations van Anke van Hal richten op kennisvragen die hieraan gerelateerd zijn. We hebben dit programma genoemd: ‘Woningkwaliteit 2020; kennisontwikkeling voor een duurzame energietransitie van de woningvoorraad’ (WK 2020). Hiermee geven we een vervolg aan de ‘fysieke’ projecten uit het succesvolle Corpovenistaprogramma. In het nieuwe programma zullen we fundamentele, lange termijn vraagstukken koppelen aan projecten die ook op de korte termijn bruikbare kennis voor de praktijk zullen opleveren. Inmiddels zijn de fundamenten gelegd voor een nieuwe en brede samenwerking met verschillende maatschappelijke, weten-
[ 15 ]
schappelijke en brancheorganisaties die geïnteresseerd zijn in onze onderzoeksthema’s. Binnen de TU Delft wordt aangesloten bij de nieuwe Delft Research Initiatieven (DRI) Environment en Energy. Ook zal het het programma deel uitmaken van het 3 TU’s Speerpunt Bouwinitiatief, waarin al het bouwkundig onderzoek van de drie Technische Universiteiten wordt gecoördineerd. Het programma Woningkwaliteit 2020 richt zich op onderwerpen die kunnen worden gerubriceerd onder de drie pijlers Techniek, Processen en Beleid. Ik zal een deel van de beoogde onderwerpen hier toelichten. Techniek Energieconcepten: Centraal in het programma staat de energiebesparing. Er bestaat veel inzicht in technische innovaties die bijdragen aan het terugdringen van de energievraag, het optimaliseren van de installaties en het toepassen van duurzame bronnen. Maar hoe maak je een optimale combinatie van maatregelen en wat kun je doen in de bestaande woningen? Wat zijn de toepassingsmogelijkheden voor bijvoorbeeld warmtepompen (Itard, 1998)? Hoe kan je investeringen en duurzaamheidopbrengsten voor het aanleggen van een warmtenet afwegen tegen andere maatregelen? Het onderzoek is vooral ook gericht op de mogelijkheden en eventuele belemmeringen om woningen met een zeer laag energiegebruik, de zogenaamde Passiefhuizen te bouwen en te realiseren in renovatieprojecten. Vooral in andere landen is hier al veel ervaring mee op gedaan, maar in Nederland staat dit nog in de kinderschoenen (Mlecnik, 2008). Integrale milieulastreductie: De Cradle to Cradle benadering van Braungart & McDonough (2002) is recentelijk zeer populair geworden en biedt een visie op het duurzaam ontwikkelen van nieuwe producten. In feite gaat het om duurzaam ketenbeheer: het zo goed mogelijk sluitend maken van de totale levenscyclus van producten. Na afloop van de nuttige levensduur van een product dienen de materialen grotendeels te worden hergebruikt voor nieuwe producten zonder dat er onbruikbare reststoffen overblijven. Deze filosofie operationaliseren wij in ons onderzoek door met behulp van Levens Cyclus Analyses (LCA), verschillende concepten voor ontwerp, materialisatie en installaties voor woningen te ontwikkelen en door te rekenen op de milieubelasting. Hiertoe worden verschillende milieubelastingparameters bepaald, zoals CO2-uitstoot, verzuring, humane toxiciteit en gebruik van eindige grondstoffen. Op deze manier
[ 16 ]
kan ook het effect van energiegebruik en CO2-uitstoot niet alleen in de gebruiksfase van een woning, maar ook als gevolg van bouw, verbouw en onderhoud worden meegewogen (Klunder, 2005; Itard & Klunder, 2007). Gezond binnenmilieu: Naarmate woningen beter worden geïsoleerd, de kierdichting wordt verbeterd en er meer gebruik gemaakt wordt van ventilatiesystemen met energieterugwinning, moet er meer aandacht komen voor het garanderen van een gezond binnenklimaat in woningen. Het inzicht in de factoren die het binnenklimaat bepalen moet worden vergroot en er zal meer aandacht moeten komen voor kwaliteitsnormering en kwaliteitsborging, niet alleen bij de oplevering van een gebouw maar ook in de gebruiksituatie (Hasselaar, 2006; Meijer, 2006). Bewonersgedrag: De gebruiker staat in veel onderzoeksprojecten centraal. De invloed van het gedrag van bewoners is van cruciaal belang om de benodigde CO2-besparing en transitie naar duurzame energie te doen slagen. Door de toenemende isolatiegraad van woningen en efficiëntie van verwarmingsapparatuur wordt de variatie in het energiegebruik steeds afhankelijker van het menselijk handelen. Er zijn nog weinig verklarende factoren bekend voor de bandbreedte van dit gedragsaandeel. Er zijn veel aanwijzingen dat het gebruik van bijvoorbeeld balansventilatiesystemen afwijkt van de aannames die bij het ontwerp zijn gehanteerd, waardoor besparingen niet worden gerealiseerd en gezondheidsproblemen kunnen ontstaan. Er bestaat behoefte om enerzijds te begrijpen waarom dit zo is en anderzijds om statistische huishoudensprofielen en daaraan gekoppelde apparaatprofielen te ontwikkelen die het gedrag van huishoudens kunnen omschrijven. Hiertoe wordt in het programma een onderzoek naar het feitelijk energiegebruik en binnenhuisklimaat in relatie tot het gedrag van bewoners uitgevoerd (Guerra Santin, Van Ginkel & Itard, 2007; Bedir, 2008). Onderdeel daarvan is een uitgebreid meetprogramma waarbij in honderd woningen gedurende vier seizoenen alle activiteiten en handelingen die bijdragen tot energiegebruik en de effecten op het binnenklimaat worden gemeten. Feitelijke metingen worden gecombineerd met dagboekrapportages van de bewoners. Voor de metingen wordt een innovatief systeem van sensoren en datacollectoren ontwikkeld (Bootsma, 2008). Processen Transformatieproces: Naast beleid, regelgeving en meer inzicht in hoe
[ 17 ]
[ 18 ]
woningen technisch geoptimaliseerd kunnen worden, moeten ook vooral de verbeteringen daadwerkelijk worden uitgevoerd. In alle fasen van het bouwproces en elk moment dat actoren in beweging komen om woningen te verbeteren zal accurate kennis aanwezig moeten zijn om tevens duurzame energiebesparingsmaatregelen door te voeren. Het onderzoek richt zich op de vraag hoe dit proces kan worden geoptimaliseerd. Anke Van Hal (2008) heeft dit uiteengezet in haar intreerede. Voorraadbeleid woningcorporaties: De corporatiesector in Nederland is van groot belang om op grote schaal energiebesparingsbeleid in de voorraad vorm te geven en uit te voeren. Waaruit bestaat dit beleid bij de verschillende corporaties? Biedt het strategisch voorraadbeleid (Heeger, 1993; Van den Broeke, 1998) hiertoe een adequate basis? Het recente onderzoek is vooral gericht op een analyse van strategischvoorraadbeleidsplannen bij corporaties en daadwerkelijke investeringen (Nieboer, 2008) en op de uitwerking van de plannen in de praktijk en op belemmeringen die zich voordoen in dit traject (Dankert, 2008). De komende jaren zal vooral ook de koppeling van de energielabels aan dit beleid worden onderzocht. Tevens worden de mogelijkheden verkend voor een integraal woonlastenbeleid waarbij de som van de huur en de energie centraal staat. De financiering van de investeringen zal een belangrijk onderwerp zijn. Ook dient de vraag zich aan wat de invloed zal zijn op de waardeontwikkeling van de woningen (Koopman, 2007). Beheer en exploitatie: Er worden innovatieve vormen van beheer en onderhoud ontwikkeld. De afgelopen jaren is het prestatiegericht samenwerken bij het onderhoud van corporatiewoningen verkend en vormgegeven. Hierbij worden langetermijnafspraken gemaakt waarbij prestatieniveaus worden gegarandeerd in plaats van traditionele periodieke onderhoudsinterventies. Het onderzoek heeft uitgewezen dat deze aanpak tot aanzienlijke reductie van milieubelasting kan leiden (Itard, Blom & Anink, 2008) en dat tevens een kostenbesparing van 20% kan worden gerealiseerd (Straub, 2008). In de komende jaren wordt deze manier van werken doorgetrokken naar de initiatieffase van renovatie-ingrepen en wordt tevens een integrale Total Cost of Ownership benadering toegepast. De waardering door huurders van onderhoudsdienstverlening is onderzocht door Van Mossel (2008). Deze waardering kan ook sturing geven aan operationalisering van het ‘duurzaam inkopen’.
[ 19 ]
Beleid en regelgeving Effectiviteit van beleid: Tot nu toe bestaat er een beperkt inzicht in het effect van aanscherpingen van de EPC op het werkelijke energiegebruik. Op basis van meetgegevens over energiegebruik in woningen, in combinatie met de database van energielabels kan de energieprestatie van de voorraad beter worden vastgesteld. In de komende jaren kan de effectiviteit van beleid worden gemeten door het monitoren van de resultaten van het transitieproces. Regelgeving voor de woningvoorraad: Een belangrijk element van de Europese richtlijn EPBD (Energy Performance for Buildings Directive) is dat vanaf januari 2008 elke woning die verkocht of opnieuw verhuurd wordt, verplicht voorzien moet zijn van een gecertificeerd energielabel. Dit energielabel werkt vooralsnog alleen als een communicatie-instrument. Beoogd wordt dat deze transparante informatie over de energieprestatie invloed zal hebben op de aantrekkelijkheid (gewildheid, prijs, etc.) van de woning. Hier zou een stimulans van moeten uitgaan om maatregelen te nemen om de energieprestatie te verhogen. Het is de vraag of deze besparing door dit communicatieve instrument alléén zal worden gehaald. We zullen ook aanvullende instrumenten verkennen die op veel grotere schaal de energiebesparingpotenties van de bestaande woningvoorraad kunnen benutten. Recent onderzoek (Sunnika, 2006) laat zien dat het meeste heil te verwachten is van concrete voorschriften die ook worden gehandhaafd. Er kleven echter grote bezwaren en beperkingen aan het doorvoeren van dergelijke regelgeving voor bestaande woningen. Regelgeving voor nieuwbouw: Vele landen hebben inmiddels de doelstelling geformuleerd om in 2020 of zelfs al in 2015 te eisen dat woningen energieneutraal moeten zijn. Ook Nederland zal de energieprestatieregelgeving in die richting verder ontwikkelen. De huidige EPC-systematiek zal daarvoor niet toereikend zijn, ondermeer omdat er meer rekening gehouden zal moeten worden met wijkgerichte benaderingen (Beerepoot, 2007). De rol van gemeenten: De rol van de gemeenten in het energietransitieproces zal belangrijk zijn. Welke beleidsinstrumentatrium kunnen zij inzetten (Tambach, 2008). Kwaliteitsborging: Een ander belangrijk onderdeel is de kwaliteitsborging: hoe zorgen we ervoor dat de theoretische berekende prestaties ook in de praktijk worden gerealiseerd? Hier ga ik uitgebreider in de volgende paragraaf op in.
[ 20 ]
7. Innovaties in de kwaliteitsborging In het voorgaande is duidelijk geworden dat er grote uitdagingen liggen in het realiseren en onderhouden van fysieke prestaties van woningen. Vooral op het gebied van energiebesparing, binnenmilieu en integrale milieukwaliteit zal de lat een stuk hoger worden gelegd dan momenteel het geval is. Kwaliteitszorg en vooral ook kwaliteitsborging nemen aan belang toe. Traditioneel heeft de overheid een grote rol in dit proces door het stellen van voorschriften en het uitvoeren van vergunningsprocedures en controles en inspecties door het gemeentelijk bouwtoezicht. Dit zal in de toekomst steeds meer door de partijen in de bouwkolom zelf uitgevoerd moeten worden. Het is mijn overtuiging dat de overheid in dit proces ook in de toekomst duidelijke kaders zal moeten blijven aangeven en als regisseur zal moeten optreden, al zal de manier waarop dit gestalte krijgt wel behoorlijk veranderen. Wetgeving voor de kwaliteit van bouwwerken dateert al van omstreeks 1700 v. Chr. In de Codex Hammurabi van het Oude Babylon werden strikte regels opgesteld voor de consequenties van bouwfouten (zie figuur 1). In de middeleeuwen werden in Europa regels voor het bouwen op lokaal niveau vastgelegd in de zogenaamde stedelijke keuren. Doel was ondermeer het ordenen van het stadsbeeld en het bewaken van de brandveiligheid. Aan het eind van de negentiende eeuw werden de woonomstandigheden door de bevolkingstoename in de steden als gevolg van de industriële revolutie steeds ongezonder. De gezondheidsproblematiek is de aanleiding voor de Nederlandse overheid om uiteindelijk in 1901 de Woningwet op te stellen. Vanaf dan worden gemeenten nadrukkelijk belast met de taak om de kwaliteit van woningen te bewaken. De technische regelgeving blijft lange tijd op lokaal niveau geregeld. Al sinds de jaren tachtig van de negentiende eeuw hebben de opeenvolgende Nederlandse kabinetten doelstellingen geformuleerd om de regelgeving te vereenvoudigen en waar mogelijk de overheidsbemoeienis te verminderen. Een eerste stap in het kader van de deregulering was de introductie van het Bouwbesluit in 1992. Sindsdien is een set bouwvoorschriften in de vorm van concrete prestatie-eisen en bepalingsmethoden op nationaal niveau vastgelegd (Scholten, 2001). De centrale doelen van de voorschriften in het Bouwbesluit zijn veiligheid, gezondheid, bruikbaarheid, energiezuinigheid en milieu. In 2003 is het Bouwbesluit vernieuwd (Van Overveld,
[ 21 ]
Figuur 1 Codex Hammurabi
2003) waarbij vooral de ordening en indeling zijn aangepast. In het voortdurende debat over regeldruk in de bouw wordt nogal snel gewezen naar het Bouwbesluit. Er zou gemakkelijk ‘winst’ te behalen zijn als ‘overbodige’ regels geschrapt worden. Dit is vaak een naieve gedachte gebleken. De regeldruk voor de bouwsector wordt in de eerste plaats veroorzaakt door ruimtelijke ordeningsregelgeving en een grote hoeveelheid aanvullende regels. Het Bouwbesluit levert maar een relatief beperkt aandeel aan de regeldruk. Internationale vergelijkingen wijzen uit dat Nederland wat betreft de technische ‘Wanneer een architect voor iemand een huis gebouwd heeft, waarvan de constructie niet stevig eisen aan gebouwen niet overgereguleerd genoeg is, zodat het huis instort en de dood van de is (Meijer, Visscher & Sheridan, 2002; Shebouwheer veroorzaakt, dan moet deze architect ridan, Visscher & Meijer, 2003). Binnen dat gedood worden.’ beperkte aandeel van het Bouwbesluit aan de regeldruk kunnen we bezien of er misschien toch relatieve winst is te behalen. Onderwerpen als bijvoorbeeld veiligheid, gezondheid, energiezuinigheid en milieu zullen op nationaal niveau binnen het publieke domein geregeld blijven worden en op dit gebied is er weinig te schrappen. Een uitbreiding van de voorschriften ligt eigenlijk eerder voor de hand. Het binnenmilieu en andere gezondheidsaspecten van het wonen zijn actuele thema’s waarvoor aanvullende eisen denkbaar zijn. De eisen aan energiezuinigheid worden periodiek aangescherpt, daarmee zal de komende jaren worden doorgegaan. De vijfde en nog ‘lege’ pijler van het Bouwbesluit, Milieu, zal op enige termijn worden ingevuld. Blijft over het domein van de bruikbaarheidseisen. Maar ook daar moeten we zeer voorzichtig mee omgaan. Dat ontwerpers en ontwikkelaars er wel voor zullen zorgen dat minimum bruikbaarheideisen worden gehanteerd is een te eenvoudige gedachte. Bij de hervorming van het Bouwbesluit in 2003 zijn de eisen voor balkons en bergingen voor fietsen bij appartementsgebouwen uit het Bouwbesluit geschrapt. De burgemeesters van de vier grote steden hebben Minister Vogelaar opgeroepen om deze eisen weer in het Bouwbesluit op te nemen omdat er de afgelopen
[ 22 ]
jaren zeer veel appartementen zijn ontwikkeld waarin deze voorzieningen ontbreken terwijl ze wel nadrukkelijk door de bewoners gewenst worden. Inmiddels is besloten om deze eisen weer in het Bouwbesluit op te nemen. Dit toont aan dat de woningmarkt verre van perfect is en dat bewoners dus niet zelf hun kwaliteitsbelangen in het proces kunnen behartigen. Anders dan vaak het geval is in andere landen zijn bewoners nauwelijks betrokken bij de programmerings- en ontwerpfase van hun woningen. Men kan zich ook afvragen wat de winst is van het schrappen van een eis voor een balkon als ervan wordt uitgaan dat balkons toch wel in de ontwerpen wordt opgenomen. Kortom: deregulering in de bouw dient op een nadere manier te worden bewerkstelligd. De handhaving van het Bouwbesluit Het is alleen zinvol is om voorschriften op te leggen als deze ook gehandhaafd worden (Hoogerwerf & Herweijer, 2003). Gezien de omvang en de gedetailleerdheid van de voorschriften dient het handhavingssysteem op zijn doelmatigheid voor het gehele spectrum van het Bouwbesluit te worden beschouwd. Ik ben ervan overtuigd dat expliciete toetsing van de naleving van eisen in ontwerp en inspectie daarop bij de uitvoering van de bouw en een inspectie bij de oplevering noodzakelijk zijn. Wie deze controles uitvoeren is vers twee. De uniformering van de voorschriften in 1992 heeft geen gevolg gekregen in de processen voor toetsing van bouwplannen en inspecties op de bouwplaats. Op het gebied van de vergunningsprocedures is er een zekere vorm van deregulering geweest door het vastleggen van maximale proceduretermijnen en het verruimen van bouwactiviteiten die vrijgesteld zijn van vergunningsprocedures. Al in 1995 toonde evaluatieonderzoek van het Onderzoeksinstituut OTB aan (Meijer et al., 1995) dat de introductie van de zogenaamde fatale termijn voor vergunningverlening een verschuiving van de aandacht voor toetsing en inspectie door de gemeente naar het bewaken van de administratieve en juridische procedures tot gevolg had. In de afgelopen tien jaar is steeds meter naar voren gekomen dat de kwantiteit en kwaliteit van toetsing bij een groot deel van de gemeenten te wensen overlaat. Dit is onder meer aangetoond door diverse onderzoeken van de VROM-inspectie (zie figuur 2). We moeten hierbij niet vergeten dat de eerste verantwoordelijkheid voor het naleven van voorschriften bij de opdrachtgever ligt en bij de par-
[ 23 ]
Figuur 2 Kwaliteit van de uitvoering van taken door gemeenten Bouwen
100
Milieu
Ruimte
80 60 40 20
niet adequaat
gedeeltelijk adequaat
Toezicht en handhaving
Bestemmingsplannen
Toezicht en handhaving
Vergunningverlening
Toezicht en handhaving
Vergunningverlening
% 0
adequaat
Bron: VROM-Inspectie, 2007
tijen die hij inschakelt voor ontwerp en uitvoering. In de afgelopen jaren is die verantwoordelijkheidstoedeling toch wel onduidelijk geweest. Als men een vergunning verkrijgt voor een plan, gaat daarvan de suggestie uit dat is aangetoond dat het plan ook aan alle voorschriften voldoet. Dat is echter niet het geval; de vergunning heeft in de praktijk de betekenis van toestemming om te bouwen omdat er in het controleproces geen afwijkingen van de voorschriften zijn opgevallen. Terug naar de blijvende roep van de politiek voor meer deregulering en vermindering van de administratieve lasten. In 1997 mocht het OTB een bijdrage leveren aan het project ‘Bouwregelgeving’ als onderdeel van het MDW-programma ‘Marktwerking Deregulering en Wetgevingkwaliteit’ van het Ministerie van Economische Zaken. Doel van ons onderzoek was om op basis van voorbeelden uit andere Europese landen met voorstellen te komen voor deregulering. Belangrijke conclusie van dat onderzoek was dat de doelen en onderwerpen van bouwvoorschriften in Nederland goed overeenkomen met die in andere landen en ook de vergunningspro-
[ 24 ]
cedures niet wezenlijk anders zijn (Visscher, 1997). Opvallend was wel dat waar in de andere landen veel privaatrechtelijke partijen een rol spelen bij de uitvoering van toetsen en inspecties op naleving van de publieke voorschriften, de uitvoering in Nederland feitelijk alleen bij de gemeenten ligt. In het kader van mijn dissertatie (Visscher, 2000) heb ik verkend op welke wijze ook in Nederland deze taken aan private partijen zouden kunnen worden overgedragen, met name met behulp van het certificatieinstrument. Het ministerie van VROM heeft dit idee opgepakt. Vanaf het eind van de jaren negentig is er al gewerkt aan de ontwikkeling van een procescertificaat voor het toetsen van bouwplannen aan de eisen van het Bouwbesluit. De beoordelingsrichtlijn waarin de eisen voor deze vorm van certificatie geregeld wordt, is al enige tijd (vrijwel) gereed. Dit is de BRL 5019 ‘Bouwplantoetsingen aan het bouwbesluit’, een cruciaal instrument voor de toekomst van de handhaving van het Bouwbesluit. Ruim twintig bureaus hebben aan proefprojecten meegedaan en de eerste vier bureaus hebben bijna hun certificaat behaald. Het is altijd de bedoeling geweest dat de gecertificeerde bouwplantoetsing kan gaan dienen als vrijwillig en volwaardig alternatief naast de gemeentelijke toetsing. Ook het huidige kabinet heeft de doelstelling te komen tot een vermindering van 25% van de administratieve lasten. Dit is gedefinieerd als de kosten die het bedrijfsleven maakt om te voldoen aan informatieverplichtingen die voortvloeien uit wet- en regelgeving. Opnieuw is het domein van de bouwregelgeving aangemerkt als kansrijk. De ministeries van EZ en VROM hebben de commissie ‘Fundamentele Verkenning Bouw’ onder leiding van de voormalige minister van VROM, mw. Dekker, ingesteld om met voorstellen te komen voor vergaande vereenvoudiging van de regelgeving. Het betreft hier het gehele brede scala van regelgeving voor de gebouwde omgeving, inclusief ruimtelijke ordening. De commissie heeft in haar eindrapport ‘Privaat wat kan, publiek wat moet; vertrouwen en verantwoordelijkheid in de bouw’ (Ministerie van Economische Zaken, 2008) de rol van de gemeente bij toetsing en toezicht aangewezen als belangrijk onderwerp van verandering. De commissie komt met de aanbeveling om de preventieve toetsing van bouwplannen aan het Bouwbesluit niet meer door de gemeenten te laten doen. De opdrachtgever is verantwoordelijk voor de naleving van de voorschriften en dient ook zelf zorg te dragen voor voldoende controle. Hij kan hiertoe een gecertificeerde partij inschakelen maar er zijn mogelijk ook alternatieven. De rol van de gemeen-
[ 25 ]
ten verschuift naar die van procesauditering: supervisie op de controles. Deze stelling onderschrijf ik. Terecht wordt hier gesteld dat de bouwpraktijk zich verder moet professionaliseren. Dit is een absolute voorwaarde om de eerste aanbeveling te laten slagen. Vervolgens is het de vraag hoe dit veranderingsproces doorgevoerd kan worden. Toenemend belang van kwaliteitsborging Wat betreft de constructieve veiligheid is er de afgelopen decennia een ontwikkeling geweest waarbij door een toenemend inzicht in mechanica en materiaalgedrag de berekeningsmethoden complexer zijn geworden en veiligheidsfactoren zijn verlaagd. Dit leidt tot minder materiaalgebruik. Vanuit economische en milieu-overwegingen is dat een na te streven ontwikkeling. Het heeft echter ook een keerzijde. Eventuele fouten in ontwerp of uitvoering kunnen dan grotere gevolgen krijgen. Tevens speelt bij het realiseren van voldoende constructieve veiligheid ook een rol dat er vaak meerdere partijen betrokken zijn bij de ontwerp- en uitvoeringsprocessen. Procesmanagement en controles op de afstemming van de bijdragen van verschillende partijen worden dan cruciaal. De energieprestatie-eis voor woningen is de afgelopen jaren steeds strenger geworden. Maar om de doelstellingen van CO2-reductie te realiseren zal de lat steeds hoger worden gelegd. De overheid heeft intentie om in 2020 of mogelijk eerder, te eisen dat woningen CO2-neutraal zijn. Technisch zijn er goede mogelijkheden. Ik ben er echter van overtuigd dat dit alleen kan slagen als de uitvoering zeer zorgvuldig wordt gedaan omdat er anders grote problemen zullen komen. CO2-neutraal kan worden gerealiseerd via de trias energetica: verminderen van de energiebehoefte (door isolatie), het gebruik van duurzame energie en efficiënter gebruik van energie (innovatieve installaties) voor de resterende behoefte (Duijvestein, 1993). De afgelopen jaren heeft de aanscherping van de EPC geleid tot de toepassing van balansventilatie. Bij dit systeem wordt de warmte teruggewonnen uit de ventilatielucht. Recentelijk is dit systeem op een negatieve manier in het nieuws gekomen door gezondheidsproblemen in de wijk Vathorst in Amersfoort. Een analyse van de oorzaken van de problemen toont aan dat het niet het balansventilatiesysteem zelf is dat niet deugt. Het heeft veel meer te maken met een onzorgvuldige toepassing. In het ontwerp wordt soms onvoldoende rekening gehouden met een zorgvuldige inpassing. Dit kan onder meer leiden tot ge-
[ 26 ]
luidsoverlast waardoor men de installatie op een te lage stand zet en er niet voldoende ventilatie capaciteit is. Soms heeft men ten onrechte niet te openen ramen toegepast. Een zeer belangrijke factor is de voorlichting van bewoners over bedoelingen van het systeem en hoe dit gebruikt en onderhouden moet worden. De ventilatiecapaciteit van installaties neemt meestal in de gebruikssituatie snel af door vervuiling van de kanalen. Het eerder aangehaalde onderzoek over naleving van bouwfysica-eisen in nieuwbouw toont aan dat er veel mis gaat. Als de eisen verder worden opgeschroefd wordt de kans dat er nog meer mis gaat groot. Kwaliteitsborging wordt dus steeds belangrijker. Behalve de traditionele toetsing van bouwaanvragen door een gemeente in het kader van de bouwvergunning en bijbehorende inspecties op de bouwplaats zijn er veel meer vormen van kwaliteitsborging in het gehele bouwproces die bijdragen aan de zekerheid dat de gewenste kwaliteit ook werkelijk zal worden gerealiseerd. Voor een groot deel vallen privaatrechtelijke kwaliteitsdoelen samen met het naleven van publiekrechtelijke vereisten. De inrichting van de regelgeving die de naleving van de overheidsvoorschriften moet waarborgen hangt af van het bestaan en de werking van elementen van kwaliteitszorg in het gehele bouwproces. Niveaus van kwaliteitsborging in het bouwproces Ter illustratie van het voorgaande zal ik enkele voorbeelden geven van niveaus van kwaliteitsborging in het bouwproces. Hierbij vergelijk ik de Nederlandse situatie met die in andere Europese landen. De ordening van kwaliteitszorg in het bouwproces in andere landen hebben we de afgelopen jaren uitgebreid bestudeerd. Momenteel loopt er een nieuw uitgebreid project waarbij we in samenwerking met het Consortium of European Building Control de bouwregelgeving en de ontwikkelingen en trends in alle Europese landen bestuderen (Meijer & Visscher, 2008). In een ander project (Van der Heijden, 2009) worden de systemen van Australië en Canada geanalyseerd en gekoppeld aan inzichten uit reguleringsliteratuur. Deze onderzoeken bieden veel inzicht over mogelijke effecten van de verdeling van taken en verantwoordelijkheden in het kwaliteitsborgingstelsel. De verschillende niveaus van kwaliteitsborging in het bouwproces kunnen we weergeven in de vorm van een driehoek opgebouwd uit een aantal lagen (zie figuur 3) (Visscher & Meijer, 2008). Aan de top staat de Wet. Hiermee doel ik op het geheel van wet- en regelgeving waarin de doe-
[ 27 ]
Figuur 3 Niveaus van kwaliteitsborging 1 wet 2
len van de overheidsbemoeienis met de gesupervisie bouwde omgeving, de bouwvoorschriften 3 en de taken, verantwoordelijkheden van toetsing en inspectie verschillende partijen en de verplichte procedures zijn vastgelegd. Het tweede niveau 4 ontwerp en uitvoering betreft ‘Supervisie’ of wel toezicht op het toezicht. Het is de kwaliteitsbewaking van 5 de processen van preventieve bouwplanactoren, materialen en materieel toetsen en inspecties op de bouwplaats die zijn weergegeven op niveau 3. De ontwerpBron: Visscher e.a., 2008 en uitvoeringsprocessen staan op niveau 4. Ten slotte komen we op niveau 5 bij de procesbenodigdheden: de personen, de bouwmaterialen en het gebruikte materieel. Al deze lagen kunnen bijdragen aan het totale proces van toepassing van voorschriften en het bieden van zekerheid dat de voorschriften ook worden nageleefd. In het onderstaande zal ik enkele voorbeelden van kwaliteitsborging uit deze driehoek nader toelichten. Ik zal dit van onder naar boven behandelen. Niveau 5: Actoren, materialen en materieel De toepassing van de voorschriften uit het Bouwbesluit vindt primair plaats bij het maken van een ontwerp door de architect en de uitwerking van bepaalde onderdelen door een adviseur. Architecten en adviseurs dienen de voorschriften en bijbehorende normen goed te kennen. De meest basale vorm van kwaliteitsborging in deze is het onderbrengen van kennis over voorschriften en normen in de opleidingen. Een diploma van een opleiding waarbij de bouwregelgeving tot het curriculum behoort, zou moeten aangeven dat men de regelgeving beheerst of op zijn minst dat men de verantwoordelijkheid kan dragen dat het ontwerp voldoet aan de voorschriften. De aandacht voor de voorschriften in de huidige opleidingen laat te wensen over. In een onderzoek onder afgestudeerde architecten gaven de respondenten aan veel behoefte te hebben aan extra scholing over het Bouwbesluit in het traject na de afronding van de opleiding (Visscher & Meijer, 2005). In een groot aantal Europese landen mag alleen een architect een aanvraag indienen voor een bouwvergunning. Deze vorm van beroepsbescherming is gekoppeld aan uitgebreide eisen aan de titel van architect. Naast de opleiding dient men enkele
[ 28 ]
jaren ervaring te hebben, specifieke cursussen te volgen en zich ook blijvend bij te scholen. In dit geval kan de titel van architect een bepaalde borging geven voor de naleving van voorschriften. In Nederland is de titel van architect vooralsnog slechts gekoppeld aan de primaire opleiding (Meijer et al., 2000). Ook mag iedereen gebouwen ontwerpen en bouwvergunningen aanvragen. Er zijn voornemens om de titelwet uit te breiden en zo ook meer betekenis te geven. Er zal dan enige ervaring worden vereist en ook wordt aanvullende scholing vereist waarin expliciet aandacht zal zijn voor bouwregelgeving. In veel landen bestaan ook beroepskwalificaties voor bepaalde adviseurs die rollen en bevoegdheden hebben in het ontwerp en/of bouwproces of in controles op naleving van voorschriften. Dit is bijvoorbeeld het geval in Duitsland. Prüfingenieure zorgen voor het borgen van de constructieve veiligheid in het bouwproces. In Noorwegen bestaat een uitgebreide classificatie van verschillende actoren in het proces (architecten, adviseurs en uitvoerders). Hoe hoger men is geclassificeerd, hoe meer mogelijkheden men heeft om zelf de naleving van de voorschriften te bewaken. Naast publiekrechtelijke toelatings- of erkenningseisen kunnen er ook privaatrechtelijke vormen van persoonsgebonden kwaliteitsborging bestaan in de vorm van toelatingseisen van beroepsorganisaties of persoonscertificatie. Ook hier wordt in veel landen een belangrijke betekenis toegekend. Het volledig ontbreken van vestigingseisen voor alle functies in het bouwproces in Nederland is in vergelijking met andere landen tamelijk uniek. Kwaliteitszorg in de bouw kent een lange traditie in de vorm van productcertificaten en attesten. Sinds 1992 heeft de Woningwet aan een groot aantal hiervan het predicaat ‘Erkende Kwaliteitsverklaring’ toegekend en zo een relatie gelegd met het Bouwbesluit. Voor bepaalde kwaliteitskenmerken die in de certificaten worden aangeduid dienen deze kwalititeitsverklaringen als voldoende bewijs dat aan voorschriften wordt voldaan. Een voorbeeld is de kwaliteit van beton. Vroeger werd dit door gemeenten gecontroleerd. Nu bieden de certificaten voldoende bewijs. Deze vorm van productcertificatie is verder uit te breiden tot en met certificaten voor standaard ontwerpen van gebouwen. In veel andere landen bestaat dit fenomeen, ondermeer in Engeland in de vorm van een Type Approval. Voor veel onderdelen van het ontwerpproces worden computerprogramma’s gebruikt name bestemd voor constructieve veiligheid en bouwfysica. De programma’s zijn afgestemd op de vigerende niveaus van de
[ 29 ]
voorschriften en bijbehorende normen. Het is van groot belang dat de gangbare programma’s worden gecontroleerd op hun bruikbaarheid voor dit doel. De organisatie van gemeentelijke constructiespecialisten (COB) heeft lijsten opgesteld van door hen erkende bruikbare software. Het is te verwachten dat er meer software wordt ontwikkeld waarmee rekentoetsen voor voorschriften uit het Bouwbesluit (en voor de normen) worden gekoppeld aan de CAD-programma’s van architecten. Dit kan een zeer doeltreffende vorm zijn van borging van naleving van voorschriften. Niveau 4: Ontwerp en uitvoering Op dit niveau staat de borging van de kwaliteit van het ontwerp- en het uitvoeringsproces. Het betreft met name vormen van zelfcontrole: een dusdanige beheersing van het gehele proces, dat ook een hoge mate van zekerheid geeft dat de eindproducten aan bepaalde kwaliteitscriteria voldoen. De ISO 9000 kwaliteitssysteemcertificatie komt veel voor, wat vooral gericht is op algemene bedrijfsprocessen. Soms wordt er een meer specifieke uitwerking aan gegeven. Het borgen van de voorschriften van het Bouwbesluit vereist echter een veel specifiekere benadering. Het is ook de vraag of echte procescertificatie van deze primaire processen alleen voldoende zekerheid kan bieden. De BRL 5019 ‘Bouwplantoetsen aan het Bouwbesluit’ is gericht op het toetsingsproces en niet op het ontwerpproces. Ook als een architect volgens deze BRL wordt gecertificeerd voor zijn eigen ontwerpen, gaat het nog steeds om een expliciete toets. Er zijn voorbeelden uit andere landen waarbij architecten bijvoorbeeld kunnen volstaan met zelfcontrole voor eenvoudige bouwwerken. Dit is bijvoorbeeld het geval in Duitsland waar architecten kunnen volstaan met zelfcontrole voor bouwwerken tot en met en de omvang van een eengezinswoning. Juist voor de kleine bouwwerken is dit een goede mogelijkheid. Voor de borging van de kwaliteit bij de uitvoering op de bouwplaats is integrale procesbeheersing ook een effectieve werkwijze. Niveau 3: Toetsing en inspectie De traditionele preventieve bouwplantoetsing door de gemeente voor het verstrekken van de bouwvergunning is het belangrijkste voorbeeld van expliciete plantoetsing. Een privaatrechtelijk equivalent hiervoor is de ‘gecertificeerde bouwplantoetsing’ waarvoor de eisen zijn vastgelegd in de BRL 5019. Internationaal gezien bestaan hier zeer veel varianten van.
[ 30 ]
In sommige landen, zoals bijvoorbeeld in Engeland en Schotland, bestaan publiekrechtelijke (gemeente) en privaatrechtelijke alternatieven naast elkaar en kan de aanvrager een keuze maken. Er zijn ook landen zoals Noorwegen, Zweden en Frankrijk, waar de gemeenten in het geheel geen preventieve (technische) toetsen uitvoeren. In dat geval is er meestal wel een verplichting voor een privaatrechtelijk alternatief. In de meeste buitenlandse voorbeelden zijn de private toetsbureaus onafhankelijk en spelen ze geen rol bij het vervaardigen of het uitwerken van het ontwerp. De borging van de kwaliteit van de uitvoering komt traditioneel tot stand door een combinatie van de uitvoeringsprocessen van de bouwbedrijven, directievoering namens de opdrachtgever door de architect en inspectie door de gemeente op specifieke momenten en steekproefcontroles. In de huidige praktijk zijn de onderdelen die moeten bijdragen aan de borging niet consistent geregeld. Toch is de kwaliteitsborging van het uitvoeringsproces van groot belang. Niet alle fouten zijn na afloop eenvoudig te constateren. Als er na afloop afwijkingen worden geconstateerd is aanpassing vaak zeer problematisch, of zijn er grote kosten mee gemoeid. Gemeenten hebben een methode ontwikkeld om de inspectie te structureren: het Toezichtprotocol. Er bestaat ook een certificatieregeling voor het uitvoeringstoezicht, de BRL 5006. In andere landen zijn ook veel uiteenlopende voorbeelden om dit te regelen, zoals erkende of gecertificeerde toezichtbureaus. In tegenstelling tot vele omringende landen zoals Denemarken, Frankrijk, Engeland, Duitsland, Noorwegen en Zweden kennen we in Nederland geen formele wettelijke afronding van de bouwfase. In de genoemde landen mag een gebouw pas in gebruik worden genomen als de eigenaar beschikt over een ‘voltooiingcertificaat’ of een ‘ingebruiknamevergunning’. Dit wordt door gemeenten gedaan of door erkende of gecertificeerde private bureaus verstrekt. Er kan een preventieve werking uitgaan van een eindcontrole, maar dan moet dit wel worden gekoppeld aan een stevige handhaving: bij afwijkingen van de voorschriften moet het gebouw worden aangepast. Eindcontroles zijn voor sommige kwaliteitsdimensies van groot belang. Voor constructieve veiligheid zal de toegevoegde waarde beperkt zijn. Voor energiezuinigheid en gezondheidaspecten (ventilatie) is een eindcontrole wel van groot belang. Er kunnen proeven worden gedaan om de kierdichting te beoordelen en eventuele koudebruggen op te sporen. Internationaal worden er steeds meer certificaten ontwikkeld voor com-
[ 31 ]
[ 32 ]
plete bouwwerken. Deze zijn vooral op de milieuprestaties gericht. Zo zijn er bijvoorbeeld certificaten voor passieve huizen (woningen die vrijwel energieneutraal zijn). Het certificaat wordt gekoppeld aan het ontwerp, de uitvoering èn de kwaliteit van het eindproduct. Deze eind toets lijkt veel voordelen met zich mee te brengen. Een ingebruiknamecertificaat kan worden gezien als startdocument voor de gebruiksfase van een bouwwerk. Niveau 2: Supervisie In de huidige situatie houdt de VROM-inspectie toezicht op de uitvoering van de toetsing en inspectie door gemeenten: het tweedelijns toezicht. Uit de verschillende rapportages van de VROM-inspectie blijkt dat dit bijdraagt aan een betere taakuitvoering door de gemeenten. Ook bij de gecertificeerde Bouwbesluittoets is sprake van supervisie. Gecertificeerde private partijen staan onder toezicht van een certificatie-instelling (CI) die vervolgens weer onder toezicht staat van de Raad voor Accreditatie (RvA). De eisen die worden gesteld aan een partij om onder certificaat te mogen toetsen zijn vastgelegd in een nationale beoordelingsrichtlijn (BRL). In dit geval stelt de BRL 5019 onder meer eisen aan de opleiding en ervaring van de toetsers, het kwaliteitssysteem, de toetsprocedure en de rapportage. Tevens is beschreven hoe het toelatingsproces verloopt en welke audits e.d. voor het onderhoud van het certificaat worden uitgevoerd. Het stelsel van certificatie en accreditatie in Nederland is strikt privaatrechtelijk van aard. In beginsel speelt de overheid daarbij geen rol. In het geval van de gecertificeerde Bouwbesluittoets volgt er alleen een erkenning door de overheid indien het systeem voldoende betrouwbaar wordt geacht. In de ons bekende systemen uit andere landen worden individuen of bedrijven die toetsingen en toezicht mogen uitvoeren toegelaten of erkend door een overheids- of semi-overheidsorganisatie. Dat is dan ook de partij die de supervisie uitvoert. Er zijn ons geen voorbeelden bekend waarbij privaatrechtelijke organisaties zoals certificatie-instanties deze rol uitvoeren bij deze taken. De supervisie door de overheid kan generiek worden geregeld door een centrale organisatie of per bouwproject door de lokale overheid. Publieke versus private partijen Het voorgaande model ging in op de gelaagdheid van de kwaliteitsborging. Daarnaast is het ook van belang om in te gaan op de verdeling van taken
[ 33 ]
en verantwoordelijkheden tussen publieke en private partijen binnen deze lagen. Dit is al aan de orde geweest bij de verschillende voorbeelden. Traditioneel behoren de niveaus 1, Wet en regelgeving, 2 Supervisie en 3 Toetsing en inspectie tot het publieke domein en behoren onderste twee niveaus (4 Ontwerp en uitvoering en 5 Actoren, materialen en materieel) bij de private partijen. Internationaal is er een duidelijke ontwikkeling waarneembaar waarbij met name niveau 3 Toetsing en Inspectie steeds meer in handen worden gegeven van private partijen. De commissie fundamentele verkenning heeft voorgesteld om deze ontwikkeling ook in Nederland door te zetten. Uit onderzoek naar de inzet van private partijen bij de toetsing van publieke regelgeving valt voorzichtig te constateren, dat de inzet van private actoren voordelen oplevert voor de effectiviteit en de efficiëntie. Dit geldt vooral bij de grotere bouwwerken en complexe regelgeving. Er zijn in die situaties meer mogelijkheden voor specialisatie en procescontrole in plaats van eindcontrole. Er worden daarnaast wel kanttekeningen geplaatst bij de toegankelijkheid voor alle partijen en de betrouwbaarheid van het systeem. In landen waar in de afgelopen jaren op grote schaal private partijen zijn ingezet om naleving van de voorschriften te borgen, blijkt dit regelmatig problemen op te leveren. Juist in het privaatrechtelijke stelsel wordt het niveau van supervisie van cruciaal belang. Een optimaal stelsel In het voorgaande heb ik een overzicht gegeven van mogelijkheden om op verschillende momenten in het ontwerp en uitvoeringsproces procedures in te voeren die bijdragen aan de naleving van de voorschriften. In een optimaal stelsel is in alle delen van het proces aandacht voor de naleving en bestaat er een vorm van borging per deel. Veelal bestaat het uit een combinatie van interne procedures bij de ontwerpers, adviseurs en bouwbedrijven en door de regelgeving opgelegde procedures (uitgevoerd door overheid of private partijen). Het zoeken is naar een goede balans die voldoende zekerheid voor kwaliteit geeft en een minimale belasting oplevert voor de betrokken partijen in termen van tijd en geld. De meest effectieve en efficiënte kwaliteitsborging is een vorm van borging zo dicht mogelijk op de primaire processen, bijvoorbeeld vormen van zelfcontrole en procescontrole. Dit kan echter alleen functioneren als er voldoende supervisie is op het stelsel van primaire toetsing en inspectie. Het model voor kwaliteitsborging van de technische voorschriften dat de overheid
[ 34 ]
voorschrijft moet worden afgestemd op de kenmerken van de bouwsector. Een model uit één land zal overgeplaatst in de context van een ander land anders kunnen functioneren. Toekomst van het Nederlandse bouwtoezicht Terug naar de vraag hoe de naleving van de Nederlandse bouwvoorschriften kan worden geoptimaliseerd. Ons internationale onderzoek biedt geen pasklare oplossingen die rechtstreeks overgenomen zouden kunnen worden in Nederland. Om werkelijk de effectiviteit en efficiëntie van een systeem te meten zou het onderzoek moeten worden uitgebreid met kengetallen van bijvoorbeeld de omzet in de bouw, de omvang van het bouwvolume, de inzet van personeel en materieel in de primaire processen, de faalkosten, ongelukken en slechte kwaliteit, de inzet in controleprocessen de inzet van de overheid en ga zo maar door. Dergelijke gegevens hebben we niet ter beschikking. Voor uitspraken over ‘best practices’ baseren we ons op objectieve kenmerken van de systemen en op commentaren van de gebruikers van de systemen uit andere landen. Wat opvalt is het volgende. In veel landen zijn problemen met de stelsels van regelgeving en handhaving en dit vormt vaak een impuls voor verkenningen om tot betere systemen te komen. De grote dereguleringsdrang zoals we die in Nederland kennen, komen we niet op die manier tegen in andere landen. Er is wel een duidelijk trend waarneembaar om de rol van private partijen te versterken. Er zijn veel landen waarbij de rol van de gemeenten bij de toetsing en inspectie op de uitvoering geheel of gedeeltelijk is verdwenen. Tevens valt op dat in andere landen overwegend meer regels bestaan voor interne kwaliteitszorg bij partijen in de bouw. Vaak is voor de borging daarvan een rol bedacht voor de beroepsorganisaties. In de bouwprocessen wordt dit door de overheid benadrukt door te eisen dat bijvoorbeeld alleen architecten bouwplannen mogen indienen of dat alleen ‘constructieve ingenieurs’ mogen tekenen voor het constructieve ontwerp. Hoe groter de rol van private partijen wordt hoe nadrukkelijker de rol van verzekeringsmaatschappijen wordt. Hierin schuilt het gevaar dat kwaliteitscontroles worden afgestemd op financiële risico’s. Dit staat niet altijd gelijk aan kwaliteitsrisico’s. Tevens kan hier een risicomijdend gedrag van ontwerpers door ontstaan. In het eerste deel van mijn inleiding heb ik aangegeven dat er veel aanwijzingen zijn dat het momenteel niet al te best is gesteld met het reali-
[ 35 ]
seren van kwaliteit in woningen. De uitdaging om de kwaliteit te verbeteren zal de komende tijd enorm zijn want we willen een nog hogere kwaliteit realiseren. In dat perspectief zullen we moeten proberen invulling te geven aan de ontwikkeling die Commissie Dekker heeft geschetst: geen rol meer voor gemeenten bij concrete toetsing en inspectie en professionalisering van de bouwsector. Het een gaat niet zonder het ander. Het beleid moet dan ook vooral in de eerste plaats daarop worden ingezet. Vervolgens moet een helder model worden ontworpen voor een systeem waarbij alle actoren een grote verantwoordelijkheid hebben voor de kwaliteitsborging van hun aandeel in het bouwproces. Hierbij zie ik de volgende aandachtpunten: Meer aandacht voor regelgeving en kwaliteitszorg in de opleidingen. Een sterke rol van beroepsorganisaties voor het bevorderen van het kwaliteitsbewustzijn van hun leden. Nadrukkelijke rol van de overheid voor het definiëren en bewaken van het kwaliteitsborgingsysteem (niveau supervisie). Het faciliteren van de opdrachtgever in zijn rol als verantwoordelijke voor het bewaken van de kwaliteit door middel van heldere en betrouwbare kwaliteitsinstrumenten (o.a. certificaten). Wettelijke erkenning van de gecertificeerde Bouwbesluittoets. Ontwikkeling van een vergelijkbaar certificaat voor inspectie op de uitvoering. Koppeling of integratie van deze instrumenten voor ontwerp en uitvoering. Een verplichte opleveringsinspectie. Betrokkenheid van de overheid bij certificeringsregelingen die een publiekrechtelijk doel dienen. Toetsing en (energiebesparings)advies door de gemeente voor kleine bouwactiviteiten. Groot versus klein Kleine bouwwerken verdienen specifieke aandacht bij het verkennen van alternatieve modellen voor de handhaving van het Bouwbesluit. Deze maken in aantal en tijdsbesteding ongeveer 80% uit van de behandeling door gemeenten (Heijden, van der, Visscher & Meijer, 2007b). Veelal is er een niet-professionele opdrachtgever (eigenaar-bewoner). De kans is groot dat bij privatisering van toetsing en toezicht deze categorie buiten
[ 36 ]
de boot valt. De gecertificeerde Bouwbesluittoets biedt wel een specifieke mogelijkheid voor kleinere bedrijven om zich voor het toetsen van kleine bouwwerken op een meer eenvoudige manier te laten certificeren. Toch is het nog maar de vraag of de opdrachtgevers daar ook voor zullen kiezen. Bij kleine bouwwerken zijn de relatieve kosten voor externe partijen gauw buitensporig hoog. Er kan worden nagedacht over andere mogelijkheden. Voor een groot deel van deze projecten (aanbouwen en verbouwingen) ligt er een mogelijkheid om de energieprestatie van gebouwen te verhogen. Voor deze projecten zou de rol van de gemeente ook kunnen zijn het wijzen op mogelijkheden van het nemen van energiebesparende maatregelen. Dit sluit aan bij de intenties van het Meer met Minder programma. Een van de tactieken van het programma is om natuurlijke momenten, zoals mutaties en verbouwingen aan te grijpen om eigenaren te verleiden tot het nemen van ingrijpende energiebesparende ingrepen. Een aanpassing van het vergunningtraject voor deze bouwwerken biedt mogelijk een bruikbaar aanknopingspunt.
8. Tot slot In deze oratie heb ik een beeld geschetst van de uitdagingen waar we met het onderzoek binnen de leerstoel Woningkwaliteit en Procesinnovatie de komende jaren voor staan. Er liggen grote maatschappelijke doelen zoals het vergroten van het inzicht in hoe we woningen kunnen bouwen en renoveren die hoge energieprestaties leveren, duurzamer zijn en waarin een beter binnenklimaat kan worden gegarandeerd. Daarnaast zullen bestaande niveaus van veiligheid en bruikbaarheid beter moeten worden gewaarborgd dan in het huidige bouwproces vaak het geval is. Hiermee zijn vraagstukken gemoeid op het gebied van techniek, processen en beleid en regelgeving. In nauwe samenwerking met de onderzoekers uit de sector Housing van de faculteit Bouwkunde zullen de ongeveer 20 onderzoekers van mijn leerstoel bij het Onderzoeksinstituut OTB en ikzelf ons de komende jaren stevig inzetten om een belangrijke bijdrage te leveren aan fundamentele inzichten en praktische innovaties voor de bevordering van woningkwaliteit. Ik heb gezegd.
[ 37 ]
Literatuur Bedir, M., E. Hasselaar & L. Itard, 2008, A review of energy performance and comfort in dwellings: the human factor, Sustainable Building Conference 2008, Melbourne. Beerepoot, M., 2007, Energy policy instruments and technical change in the residential building sector, (dissertatie, TU Delft, Onderzoeksinstituut OTB), Amsterdam (IOS Press). Boelhouwer, P.J., 2003, Huisvestingssystemen, Wonen als wankele pilaar onder de verzorgingsstaat, (intreerede, TU Delft, Onderzoeksinstituut OTB). Boer, M. de, L. Michiels, H. Priemus & S. Crok, 2007, Gebroken Hart, Hoofdrapport van de Onderzoekscommissie Bos en Lommerplein, Amsterdam. Bootsma, 2008, Development of online sensor networks for specific research purposes, Comon Invent (niet openbaar). Braungart, M. & W. McDonough, 2002, Cradle to cradle, remaking the way we make things, New York (North Point Press). Broeke, R.A. van den, 1998, Strategisch voorraadbeleid van woningcorporaties: informatievoorziening en instrumenten, (dissertatie, TU Delft, Onderzoeksinstituut OTB), Delft (Delft University Press). Crosby, P., 1979, Quality is free, New York (McGraw-Hill). Dankert, R. 2008, Implementation of housing managment strategy: lessons from a Dutch housing association, European Network of Housing Research, Dublin. Derkink, M.F.A., A.F. Hamerlinck & H.R. van der Sluis (2005), Leren van instortingen, Gouda (CUR).
[ 38 ]
Duijm, F., M. Hady, J. Van Ginkel, & G.H. Ten Bolscher, 2007, Gezondheid en ventilatie in woningen in vathorst; onderzoek naar de relatie tussen gezondheidsklachten, binnenmilieu en woningkenmerken, Amersfoort (GGD Eemland). Duijvestein, C.A.J., 1993, Denken in systemen, ontwerpen in varianten, (intreerede, TU Delft). Ginkel, J.T. van, 2007, Inventarisatie woninggerelateerde gezondheidsklachten in Vathorst. Delft (Onderzoeksinstituut OTB). Guerra Santin, O., Ginkel, J.T. van & Itard, L.C.M., 2007, Effect of household specificity on exposure time to CO2 when balanced ventilation systems are used, in: Seppänen, O. & J. Säteri (Eds.), conference proceedings, Clima 2007 WellBeing Indoors, Helsinki. Hal, J.D.M. van, 2000, Beyond the demonstration project, the diffusion of environmental innovations in housing, (dissertatie, TU Delft), Best (Aeneas). Hal, J.D.M. van, 2008, Uitdagend & waardevol, (intreerede, TU Delft). Heeger, H.P., 1993, Aanpak van naoorlogse probleemkomplexen, (dissertatie, TU Delft, Onderzoeksinstituut OTB), Delft (Delft University Press). Hasselaar, E., 2006, Health performance of housing, indicators and tools, (dissertatie, TU Delft, Onderzoeksinstituut OTB), Amsterdam (IOS Press). Heijden, J.J. van der, H.J. Visscher & F.H. Meijer, 2007a, Problems in enforcing Dutch Building Regulations, in: Structural Survey 25 (3-4), pp. 319-329. Heijden, J.J. van der, H.J. Visscher & F.M. Meijer, 2007b, Bouwtoezicht bij veelvoorkomende bouwactiviteiten, Den Haag (Ministerie van VROM).
[ 39 ]
Heijden, J.J. van der, 2009, Building regulatory enforcement regimes, Comparative analysis of private sector involvement in the enforcement of public building regulations, dissertatie, IOS Press, (Amsterdam) (nog te verschijnen). Hoogerwerf, A. & M. Herweijer, 2003, Overheidsbeleid. Een inleiding in de beleidswetenschappen, Alphen aan den Rijn (Kluwer). Itard, L.C.M., 1998, Wet compression-resorption heat pump cycles: thermodynamic analysis and design, (dissertatie, TU Delft), Delft (Delft University Press). Itard, L.C.M., I.S. Blom & D. Anink, 2008, Prestatiegericht samenwerken bij onderhoud: duurzaam onderhouden, Rotterdam (SBR). Itard, L.C.M., G. Klunder, 2007, Comparing environmental impacts of renovated housing stock with new construction, Building research and information, 35 (3), pp. 252-267. Juran, J.M. & F.M. Gryna, 1988, Juran’s quality control handbook, New York (McGraw-Hill). Klunder, G., 2005, Sustainable solutions for Dutch housing. Reducing the environmental impacts of new and existing houses, (dissertatie, TU Delft, Onderzoeksinstituut OTB), Delft (Delft University Press). Koopman, M., 2007, De leefbaarheid en het imago van buurten, in: Tijdschrift voor de Volkshuisvesting 13 (1), pp. 27-32. Kuindersma, P. & C.J.W. Ruiter, 2007, Onderzoek naar de woonkwaliteit van het binnenmilieu van nieuwe woningen, Utrecht (Adviesbureau Nieman). Meijer, A., 2006, Improvement of the life cycle assessment methodology for dwellings, (dissertatie, Universiteit van Amsterdam), IOS Press (Amsterdam).
[ 40 ]
Meijer, F.M., 1992, Technisch beheer door eigenaar bewoners: ontwikkelingen en perspectieven, (dissertatie, TU Delft, Onderzoeksinstituut OTB), Delft (Delft University Press). Meijer, F.M., H. Priemus, H.J. Visscher, S.V.H. Grouwstra, J.L. Boxum, D.A. Lubach & H.B. Winter, 2000, Wet op de Architectentitel: Evaluatie en Toekomst, Rotterdam (Uitgeverij 010). Meijer, F.M., H.J. Quist, H. Priemus, H.B. Winter, A.G. Bregman & D.A. Lubach. 1995, De nieuwe bouwplanprocedure: ervaringen op lokaal niveau, Delft (Delftse University Press). Meijer, F.M. & H.J. Visscher, 1998, The deregulation of building controls: a comparison of Dutch and other European systems, in: Environment and Planning B: Planning and Design, Volume 25, pp. 617-629. Meijer, F.M. & H.J. Visscher, 2006, Deregulation and privatisation of European building-control systems, in: Environment and Planning B: Planning and Design 33 (4), pp. 491–501. Meijer, F.M., H.J. Visscher & L. Sheridan, 2002, Building Regulations in Europe, part I: A Comparison of systems of building control in eight European countries, Housing and Urban Policy Studies 23, Delft (Delft University Press). Meijer, F.M. & H.J. Visscher, 2008, Building regulations from an European perspective, in: Carter, K. K. Cattell, G. Ding & T. Dunne (Eds.), COBRA 2008, RICS Construction and Building Research Conference, London (Royal Institution of Chartered Surveyors Dublin Institute of Technology), pp. 1-11. Ministerie van Economische Zaken, 2008, Privaat wat kan, Publiek wat moet, vertrouwen en verantwoordelijkheid in de bouw, http://www.ez.nl/ Actueel. Mlecnik, E. & C. Marrecau, 2008, Passive house projects in Belgium, in: International Journal of Environmental Technology and Management (forthcoming).
[ 41 ]
Mossel, J.H. van, 2008, The purchasing of maintenance service delivery in the Dutch social housing sector: optimising commodity strategies for delivering maintenance services to tenants (dissertatie, Delft University of Technology, Ondersoeksinstituut OTB) Amsterdam (IOS Press). Nieboer, N. 2008, Investments and portfolio goals, in: Mossel, H.J. van, M. Koopman & A. Straub (eds.) (forthcoming) Performance Measurement in the Dutch Social Rented Sector, Amsterdam (IOS Press). Overveld, M. van, 2003. Bouwbesluit 2003: theorie en praktijk. Beoordelen en verder ontwikkelen van bouwvoorschriften (dissertatie, TU Delft), Den Haag (Sdu). Pirsig, Robert M., 1974, Zen en de kunst van het motoronderhoud; een onderzoek naar waarden, Amsterdam (Prometheus). Priemus, H., F.M. Meijer, H.J. Visscher, e.a., 2001, Architect en titelwet: evaluatie en toekomst, Rotterdam (Uitgeverij 010). Priemus, H., 1977, Volkshuisvesting, Oratio pro domo, (intreerede, TU Delft). Sheridan, L, H.J. Visscher & F.M. Meijer, 2003. Building Regulations in Europe Part II; A comparison of technical requirements in eight European countries, Housing and Urban Policy Studies 24, Delft (Delft University Press). Scholten, N., 2001, Technische en juridische grondslagen van de technische bouwregelgeving, Woningwet en Bouwbesluit, (dissertatie, TU Delft). Sunikka, M.M., 2006, Policies for improving energy efficiency of the European housing stock, (dissertatie, TU Delft, Onderzoeksinstituut OTB), Amsterdam (IOS Press). Straub, A., 2001, Technisch beheer door woningcorporaties in de 21e eeuw, Professioneel, klantgericht en duurzaam, (dissertatie, TU Delft, Onderzoeksinstituut OTB), Bouwmanagement en Technisch Beheer 21, Delft (Delft University Press).
[ 42 ]
Straub, A., 2008, Financiële effecten van prestatiegericht samenwerken bij onderhoud, Gouda (Habiforum). Tambach, M. 2008, Towards a CO2 neutral city: The municipal steering capacity in housing, how to approach home owners, (interne publicatie, Onderzoeksinstituut OTB). Thomsen, A.F., 2006, Leven(s)loop, (afscheidsrede, Faculteit Bouwkunde, TU Delft). USP Marketing Consult, 2007, Faalkosten in de bouw. Visscher, H.J. 1997, Bouwregelgeving in zeven West-Europese landen, Bouwmanagement en Technisch Beheer 16, Delft, (Delft University Press). Visscher, H.J., 2000, Bouwtoezicht en kwaliteitszorg, Een verkenning van alternatieven voor de technische controles door het gemeentelijk bouwtoezicht, (dissertatie, TU Delft, Onderzoeksinstituut OTB), Bouwmanagement en Technisch Beheer 20, Delft (Delft University Press). Visscher, H.J. & F.M. Meijer, 2005, Eindevaluatie van Het Experiment: de wenselijkheid van een gestructureerde praktijkervaringsperiode voor bouwkundige architecten, Den Haag, Atelier Rijksbouwmeester (Ministerie van VROM). Visscher, H.J. & F.M. Meijer, 2006, Het bouwvergunning- en toezichtproces bij het Stadscentrum en het Kanteel van Almere, Delft, (Onderzoeksinstituut OTB). Visscher, H.J. & F.M. Meijer, 2007, Certification of building control in the Netherlands, in: Building Research Journal, 55 (1/2). Visscher, H.J. & F.M. Meijer, 2008, The growing importance of an accurate system of building control, in: Carter, K., K. Cattell, G. Ding & T. Dunne (Eds.), COBRA 2008, RICS Construction and Building Research Conference, London (Royal Institution of Chartered Surveyors Dublin Institute of Technology) (pp. 1-14).
[ 43 ]
Visscher, H.J., L. Sheridan & F.M. Meijer, 2005, The formulation of building regulations in eight European countries. in: Building research journal, 53 (4), pp. 193-205. Vreeze, N. de, 1993, Woningbouw inspiratie en ambities, kwalitatieve grondslagen van de sociale woningbouw in Nederland, (dissertatie, TU Delft), Almere (Nationale Woningraad). VROM-Inspectie, 2007, VROM-Inspectie sluit vier jaar gemeenteonderzoeken af, Den Haag (Ministerie VROM). Vogelaar, E., 2008, Gezondheidkundige kwaliteit nieuwbouwwoningen, Brief aan de Tweede Kamer, Ministerie van Wonen, Wijken en Integratie.
Woningkwaliteit onder controle? Intreerede Prof. dr. ir. H.J. Visscher
7 oktober 2008
Faculteit Bouwkunde/Onderzoeksinstituut OTB