Winteravondlezingen 2005 Met aankondiging winteravondlezingen 2006
Dwingelderveld, van IJstijd tot het huidige beheer - Roelof Schuiling De geologie en prehistorie van het Dwingelderveld - Theo Dijkstra
Nationaal Park Het Dwingelderveld is het grootste natte heidegebied van West-Europa. Sinds 1991 is het een Nationaal Park. In Nederland bestaan 20 nationaal parken. Het zijn grote aaneengesloten gebieden van tenminste 1000 hectare, bestaande uit natuurterreinen, wateren en/of bossen, met een bijzonder planten- en dierenleven en een hoge belevingswaarde. Daarnaast kunnen Nationale Parken ook cultuurgronden bevatten, al dan niet als onderdeel van de Ecologische Hoofd Structuur. Tevens zijn er goede mogelijkheden voor recreatief medegebruik. In Nationale Parken worden natuurbeheer en natuurontwikkeling geïntensiveerd, worden natuur- en milieueducatie sterk gestimuleerd en worden natuurgerichte recreatie en onderzoek bevorderd (definitie Nationale parken). Winteravondlezingen Nationaal Park Dwingelderveld organiseert in de wintermaanden lezingen over uiteenlopende onderwerpen en ontwikkelingen in en rond het Dwingelderveld. Met de lezingen wil het Nationaal Park de natuurwaarden en de ontwikkelingen van het Dwingelderveld onder de aandacht brengen. Meer informatie Voor meer informatie over het nationaal park en de winteravondlezingen bent u welkom in Bezoekerscentrum Dwingelderveld. Het bezoekerscentrum is van 1 april tot 1 november en in alle schoolvakanties dagelijks geopend van 10.00 tot 17.00 uur. Van 1 november tot 1 april is het bezoekerscentrum geopend van woensdag t/m zondag van 10.00 tot 17.00 uur. Bezoekerscentrum Dwingelderveld Benderse 22 7963 RA Ruinen 0522-472951 Website: www.nationaalpark.nl/dwingelderveld
Inhoud • Verslag winteravondlezing 10 november 2005 Dwingelderveld, van IJstijd tot het huidige beheer door Roelof Schuiling, medewerker projecten regio Noord, Natuurmonumenten • Verslag winteravondlezing 8 december 2005 De geologie en prehistorie van het Dwingelderveld door Theo Dijkstra, Steentijdmuseum Terre Merveille • Programma winteravondlezingen 2006 Een overzicht van de vier geplande winteravondlezingen
Dwingelderveld, van IJstijd tot het huidige beheer Roelof Schuiling 10 november 2005, Bezoekerscentrum Dwingelderveld Het beeld van de geschiedenis van Drenthe dat toeristische brochures schetsen, is die van een uitgestrekte heide, zwervende schepers met hun kuddes en hier en daar een hunebed. Recente studies, waaronder die van Theo Spek, tonen een veel gevarieerder beeld. In het verleden was de Drent afhankelijk van de bestaansmogelijkheden die de natuur bood. En die waren met de arme zandgrond, waar Drenthe hoofdzakelijk mee bedekt is, niet ruim. IJstijd basis voor het Dwingelderveld In de voorlaatste IJstijd, ca. 300.000 jaar geleden, was Drenthe bedekt met gletsjerijs. Onder de grote druk van het schuivende ijs werden zand en stenen vermalen tot een compacte laag met klei, zand en grind (keileem). Na het afsmelten van het ijs bleef deze keileemlaag achter. Deze vormt de basis van de Dwingelderveldbodem. In de poolwinter die volgde, werd het keileem overstoven met zand (dekzand). Er ontstond een licht glooiend landschap van dekzand. De glooiing is nog steeds te herkennen in het Dwingelderveld. De laagten vulden zich met water. De keileemlaag belette het water om naar de diepere ondergrond weg te stromen. De plassen verlandden in de warme periode daarna langzaam tot veentjes. 18.000 Jaar geleden heerste in Drenthe opnieuw een poolklimaat. In het landschap lagen grote plassen. In de zomers werden door smeltend water beekdalen uitgesleten, daar waar nu onder meer de Dwingeler stroom en de Ruiner Aa liggen. Eiken- en Lindenbos Langzaam werd het klimaat warmer en 10.000 jaar geleden kwam aan de laatste IJstijd een einde. Drenthe raakte begroeit met bos, oerbos. Op het Drents Plateau bestond het bos eerst voornamelijk uit Grove den en Berk, later uit vooral Eik, Linde en Iep. In de beekdalen en de natte laagten op het Drents Plateau groeiden broekbossen en rietmoerassen. Grove dennen kennen we nu als soort van droge groeiplaatsen. Toch groeide in die tijd veel Grove den in de natte bossen. Deze wordt nu als kienhout aangetroffen in veenbodems. Het was in diezelfde tijd dat de eerste bewoners, rendierjagers, in het Dwingelderveld leefden. Deze rendierjagers (Tjongercultuur) waren vissers, jagers en verzamelaars en zwierven langs vennen en riviertjes. Hunebedbouwers In de Nieuwe Steentijd vestigden de eerste landbouwers zich in Drenthe. Ze bedreven een primitieve vorm van landbouw, de zogenaamde ‘Landnahmwirtschaft’. Er werden kleine openingen in het bos gekapt en gebrand. De vrijgekomen bosbodem werd als weide gebruikt en in een latere periode werden op deze plekken eenvoudige
gewassen zoals rogge, spelt, emmertarwe en eenkoren geteeld. Na een paar jaar was de boshumus verbruikt en ongeschikt voor landbouw. De verlaten akker groeide dicht met grassen en werd als graasweide gebruikt. Onderzoek wijst er op dat deze cultuur afkomstig is uit Noord-Polen. Naar het einde van de Steentijd ontstond een steeds opener, parkachtig landschap. Bij onderzoek aan twee grafheuvels uit die tijd, bij het Smitsveen, troffen onderzoekers onder de heuvels een Veldpodzolbodem aan, wat duidt op een heideveld. Daarmee mag aangenomen worden dat in de late Steentijd al op diverse plekken heide groeide. Beginnende landbouw In de Bronstijd nam de landbouw serieuzere vormen aan. Uit opgravingen blijken de boerderijen uit die tijd groot en geschikt voor zeker 20 stuks vee. Er was toen nog weinig open grasland. Als wintervoer voor het vee werd waarschijnlijk in de zomers blad van Iep en Linde verzameld en gedroogd. In de IJzertijd, ca. 3.000 tot 2.500 jaar geleden ontstonden overal nederzettingen, met complexen van kleine akkers. Deze zogenaamde Celtic Fields waren omgeven door kleine wallen. Waarschijnlijk zijn de wallen ontstaan door kluiten, stenen en onkruiden van de akkers. Een andere theorie gaat uit van wallen van humusrijke plaggen, waar juist de gewassen op werden geteeld. De boerderijen lagen verspreid en bestonden uit stro en riet. Na een aantal decennia waren de huizen vergaan en de omgeving versmeerd en werden de huisplaatsen verlaten. De IJzertijd was een nattere periode en de veengebieden groeiden explosief. De bewoners bouwden veenbruggen om de spaarzame zandkoppen te kunnen bereiken en benutten als landbouwgrond. Later overgroeiden ook de zandkoppen met veen. Uit de Romeinse tijd, de Vroeg Middeleeuwse tijd, is weinig bekend over bewoning in Drenthe. Drente was waarschijnlijk dun bevolkt. In het parkachtige landschap lagen weinig nederzettingen. Ze bestonden uit kleine boerderijen met weinig vee. Sterke landschappelijke veranderingen In de Karolinthische tijd, in de periode 800 tot 1.300, veranderde het landschap sterk. De bevolking groeit sterk. Het oppervlakte landbouwgrond neemt toe en de boerderijen worden groter. In deze periode vinden de eerste ingrepen in de beekdalen plaats. Rond 1.300, in het begin van de Middeleeuwen vestigen de eerste streekdorpen zich definitief (bijvoorbeeld Nijeveen en Ruinerwold) aan de randen van het Drents Plateau. De zandgrond van het Drents Plateau was te arm om van te kunnen leven. De landbouw in deze tijd is nog steeds zelfvoorzienend, ondanks de ontwikkeling van de eerste steden (Groningen en Coevorden). Esdorpenlandschap ontstaat In de Late Middeleeuwen, in de periode 1.300 tot 1.500, maakte de landbouw een sterke ontwikkeling door. De essen werden sterk vergroot. Langzaam ontstond een soort markteconomie. De vraag naar producten vanuit de steden werd steeds groter. Aan het einde van de Middeleeuwen ontstaat het esdorpenlandschap zoals we dat nu
nog kennen. Deze zijn karakteristiek voor de dorpen van het Drents Plateau (hoewel er ook voorbeelden zijn uit de provincie Groningen en op de Utrechts Heuvelrug). De Brinkdorpen Centraal in het esdorpenlandschap staan de brinkdorpen (bijvoorbeeld Ruinen en Dwingeloo) of bij gehuchten, de esgehuchten (bijvoorbeeld Kraloo). De gezamenlijke erven van de boerderijen vormden samen de brink. Dorpen met meerdere brinken zijn ontstaan uit meerdere esgehuchten. Omdat in het omringende heidelandschap nagenoeg geen bomen meer groeiden werden de brinken aangeplant met eiken, voor het hout. Elke brink kreeg een brandkoele, ook wel riete genoemd. Het water was bedoeld als brandblusmiddel. In die tijd stond er geen schaapskooi zoals nu aan de rand van de heide. Iedere boer had zijn eigen schaapskooi, aan de achterzijde van de boerderij. Een herder in gezamenlijke dienst haalde ’s ochtends alle schapen. Via de schapendrift liepen de schapen naar de heide. Op het warmste deel van de dag hield de herder met zijn kudde rust. Aan het einde van de dag keerde hij weer terug. De schapen gingen elk terug naar de eigenaar. De mest van de schapen kwam in de potstal terecht en diende als mest voor op de essen. In verband met de groter wordende essen en de daarmee toenemende vraag naar mest, werden de kuddes steeds groter. In de hoogtijdagen van de schapenbegrazing kende Drenthe kuddes van ruim 2.000 schapen (bijvoorbeeld bij Borger). Varkens en slachtossen Naast schapen lieten de boeren paarden, runderen, varkens en geiten grazen in het parkachtige boslandschap. In het najaar werden varkens geakerd. De scheper sloeg op de stammen van de eiken en beuken, zodat de varkens de eikels en beukennoten konden eten. De koeien werden in de bossen en op de heiden vetgemest en uiteindelijk als slachtossen uitgedreven naar het Westen. Hiervan is een uitgebreide boekhouding bewaard gebleven. Heideplaggen De boeren staken op de heide plaggen die dienden als strooisel in de potstallen. Deze plaggen werden gestoken op de droge delen van de heide en bestonden voornamelijk uit struikheide. Op de nattere delen werd zudde gestoken. Deze venige plaggen bestonden vooral uit dopheide en werden als brandstof gebruikt. Pas later kwam ook het gebruik van turf, gestoken hoogveen, in zwang. De meeste vennen op het Dwingelderveld danken hieraan hun oorsprong. Heide als economische kurk Het parkachtige boslandschap werd steeds intensiever geëxplodeerd en veranderde langzaam, maar zeker in een paars, wijds heidelandschap. Aan het einde van de 19e eeuw was de heide een groot ‘afgemaaid‘ veld. Alles werd geoogst en begraasd. Hout, honingbijen, eieren, gras, heide,…. De heide was geen natuurgebied, maar de economische kurk waar het dorp op dreef.
De essen Rond de brinkdorpen lagen de essen. De boeren verbouwden op 15 tot 16 meter brede stroken hun gewassen. Een voorsteen gaf aan waar de scheiding lag tussen de verschillende percelen. Wanneer een boer deze steen verschoof om zijn perceel iets te vergrootten ten koste van het perceel van de buurman, werd deze steen ‘een steen des aanstoots’. Op een aantal plekken op de es lagen de gezamenlijke mietakkers. Hier stonden de mijten met het gemaaide graan opgeslagen. Het was veelal verboden om grote aantallen mijten bij elkaar te zetten, omdat blikseminslag dan een groot deel van de oogst kon vernietigen. Tegenwoordig zijn veel essen moeilijk te herkennen omdat akkerbouwgrond heeft plaats gemaakt voor bijvoorbeeld veebedrijven. Beekdalen Oorspronkelijk kende Nederland circa 24.000 km laaglandbeken. Daar is tegenwoordig nog ca. 2.000 km oorspronkelijk kronkelende beek van over. De Reest en de beken in het Drentse Aa-gebied vormen daar een belangrijk deel van. De beken zijn verre van natuurlijk. Ze zijn vrijwel allemaal gegraven, ook de lussen. Voor het graven, maakte men gebruik van de lagere delen in het landschap. De beek liet men langs zandkoppen lopen, waar mineraalrijk kwelwater aan het oppervlak kwam. Met behulp van schutten werd het beekwater in de winter opgestuwd, zodat de beekdalen overstroomden. Bij het droogvallen in het voorjaar bleven de mineralen uit het beekwater achter op de hooilanden. Hierdoor werd de opbrengst sterk vergroot. Daarnaast voorkwam het water in de winter het stukvriezen van de venige bodem van de beekdalgraslanden. Voorbeelden van deze schutten zijn het Lheebroekerschut, het Koningsschut (achter Oldegaerde) en het Batingerschut (ten noordwesten van Dwingeloo). Oude bewoners van Dwingeloo kunnen zich nog herinneren hoe in de winters aan het begin van de vorige eeuw van Beilen naar Meppel geschaatst kon worden. Ontwatering beekdalen De randen van de beekdalen werden langzaam ontwaterd. De broekbossen werden omgevormd tot natte hooilanden. Deze gronden werden pas droog in juni. Na het hooien werd het hooi elke avond op oppertjes gezet, om te voorkomen dat de dauw het hooi weer vochtig maakte. Iedere ochtend werd het hooi weer uitgespreid in de zon. Het hooi werd als veevoer voor de winter gebruikt. Op de hoger gelegen flanken ontstonden weidegronden, omgeven met houtwallen als veekering. Vanaf 1900 zorgden de vele sloten ervoor dat tijdens flinke ’s zomerse buien de beekdalen blank kwamen te staan. De beek kon het vele aangevoerde water niet meer verwerken. Hooioppers stroomden met het beekwater weg. In de jaren ’30 zijn daarom de eerste kanalisaties uitgevoerd. In de decennia erna zijn vrijwel alle beekdalen in Drenthe gekanaliseerd of er zijn parallelsloten aangelegd voor verhoogde afvoer van water. Door de versnelde afvoer waren er nu stuwen nodig om voldoende water vast te kunnen houden.
Faillissement van het systeem Rond 1870 werden de kuddes zo groot, dat het natuurlijk systeem de graasdruk niet meer aan kon. De vegetatie kreeg geen kans meer zich te herstellen. Overal ontstonden zandverstuivingen. Dit probleem had zich ook al aan het einde van de 17e eeuw voorgedaan. Uit de archieven van de Dwingelder Marke blijkt een discussie over stuifzand en zijn de eerste verordeningen over het bebossen van stuifzand vastgelegd. Het stuifzand bedreigde de dorpen en de essen. Rond 1900 is Staatsbosbeheer opgericht met als doel het aankopen en bebossen van stuifzand. Het hout was bedoeld voor stuthout in de mijnbouw. Daarvoor werd Grove den aangeplant. Dit hout kraakt bij verhoogde belasting, voordat het breekt. Het Lheebroekerzand is het oudste perceel van Staatsbosbeheer. Naast Staatsbosbeheer hebben ook particulieren meegwerkt aan de bebossing van stuifzand (voorbeeld: Fam. Van Daalen in Berkenheuvel). Op de huidige topografische kaarten is het voormalige stuifzand nog steeds herkenbaar in de veldnamen, bijvoorbeeld Spierigerzand, Lheerderzand, Anserdennen en Langeloerduinen. Het oude stuifzandreliëf is in hier nog herkenbaar. De heide verdwijnt Eind 19e eeuw werd eerst de kompost geïntroduceerd en vlak daarna de kunstmest. De invoering hiervan heeft vertraagd in Drenthe plaatsgevonden. De eerste kunstmest werd vaak in het donker stiekem uitgestrooid. De kunstmest maakte de inzet van schaapskudden overbodig. Na een kleine opleving in de Eerste Wereldoorlog, doordat de import van ingrediënten voor kunstmest beperkt was, verdwenen langzaam alle schaapskudden. In 1948 stopte ook herder Scholtemeier die vanuit Kraloo met zijn kudde Drentse Heideschapen over het Dwingelderveld zwierf. Het waren de laatste raszuivere Drentse Heideschapen. Om dit ras te behouden werd de Stichting Het Drentse Heideschaap opgericht. Deze heeft de kudde van Scholtemeier opgekocht. In 1949 is de schaapskooi van Ruinen gebouwd. De huidige schapen van de kudde zijn de nazaten van de kudde van Kraloo. Grote landschappelijke veranderingen De kunstmest maakte het eenvoudig om de heide te ontginnen en om te zetten in bouwland. Daarnaast werd heideveld bebost. Behalve Grove Den werden ook Fijnspar en andere niet-inheemse soorten aangeplant. In de jaren ’30 en ’40 van de vorige eeuw zijn de Grondsels, het gebied ten oosten van de A28 ontgonnen. Dit was van oorsprong een heidegebied met een vergelijkbaar nat karakter als het Dwingelderveld. Pas in de jaren ’60 kwam een einde aan de ontginning van heideterreinen in Nederland. Historische kaarten illustreren de grote landschappelijke veranderingen. Op de Napoleontische kaarten van omstreeks 1850 bestaat Drenthe grotendeels uit veen en heide. De kaarten van drie generaties later (omstreeks 1970) tonen nog vier grotere heidegebieden (Drents Friese Wold, Hijkerveld, en Ooster- en Westerzand). Van de uitgestrekte veengebieden zijn alleen het Bargerveen en het Fochteloerveen over gebleven.
Dwingelderveld gered van ontginning De meeste natte en droge heide gebieden zijn verdwenen. Het Dwingelderveld is nu het grootste natte heidegebied van West-Europa. De natuurwaarden zijn uniek, maar ook de ligging van het gebied binnen een vrijwel gaaf esdorpenlandschap. In 1991 is het Dwingelderveld daarom tot Nationaal Park uitgeroepen. Het feit dat juist het Dwingelderveld uit handen van de ontginners is gespaard is geen toeval. In 1928 schreef Dr. Willem Beierinck, stichter van het Biologisch Veldstation in Wijster, een brief aan Vereniging Natuurmonumenten en sprak zijn zorg uit over de ontginningen in en rond het Dwingelderveld. Als reactie op zijn brief reisde Jac.P.Thijsse, oprichter en secretaris van de Natuurmonumenten, naar Drenthe. Samen met Beierinck en Veldwachter Jan Dolfing bezocht hij drie dagen achtereen het Dwingelderveld. In de Levende Natuur (tijdschrift van de KNNV) beschrijft hij zijn bezoek als ‘de gelukkigste dagen van zijn leven’. Thijsse bracht een zeer wervend advies uit aan Natuurmonumenten en de Vereniging besloot in 1929 om te komen tot aankoop. Dit besluit werd afgewogen tegen de aankoop van het Grote Veld bij Westerbork. De bijzondere wierenvegetatie van de vennen en het voorkomen van de Laplandse waterkever gaven de doorslag. Natuurmonumenten gaf obligaties uit en uiteindelijk werd in 1930 het Geuzingerveld aangekocht. Gemeentesecretaris Prakken van de toenmalige gemeente Dwingeloo fungeerde als aankoper voor Natuurmonumenten en bezocht potentiële verkopers. Veldwachter Dolfing was de eerste toezichthouder van het reservaat Dwingeloosche en Kraloosche heide. Plantengroei Op de lagere delen van de heide liggen nu de heideplassen en de veentjes. De heideplassen lopen in de winter vol water en vallen ’s zomers droog. De veentjes zijn het jaarrond gevuld met water (bijvoorbeeld Davidsplassen, Benderse plassen en Smitsveen). Een deel van deze veentjes wordt behalve door regenwater ook gevoed met water via de schijngrondwaterspiegel. Dit is de grondwaterspiegel boven de keileemlaag. Langs de randen van de veentjes groeit een brede zoom veenpluis. Hier en daar staan pollen wollegras. Aan de oevers groeien veenmossen. Op een aantal plaatsen groeit kleine veenbes en lavendelheide. Daar waar lokaal kwelwater aan het oppervlak komt groeit beenbreek. Iets hoger, maar wel met de wortels in het grondwater, groeit dopheide. Op plagstroken en langs schapenpaadjes groeit kleine zonnedauw en moeraswolfsklauw. Deze pioniersplanten verdwijnen weer als de vegetatie zich herstelt. Op de overgang van nat naar droog groeit klokjesgentiaan. Duivelsnaaigaren en wolverlij Op de drogere delen groeit struikheide, buntgras, pijpestrootje en kraaiheide. Tussen de jonge struikheide groeit soms duivelsnaaigaren. Deze parasiet kan massaal optreden en een paar jaar later vrijwel geheel verdwenen zijn. De plant komt niet voor op oude struikheide. Op een tweetal plekken in het Dwingelderveld groeit wolverlij (Arnica). Vroeger kwam deze plant aan de noordrand van de heide vrij veel voor, vooral na het branden
van de heide. In de jaren negentig van de vorige eeuw heeft Natuurmonumenten een aantal reddingsoperaties uitgevoerd om de plant van de ondergang te redden. Gebrek aan dynamiek Van het vroeger stuifzand is in het Dwingelderveld nog maar weinig overgebleven. Zoals eerder vermeld is het voormalige stuifzand nog steeds herkenbaar aan de toponiemen op de kaart en aan de stuifzand heuvels in het landschap. Bij het Kolenveen ligt nog een klein stukje stuifzand. De droogte en het gebrek aan voedingsstoffen lijken plantengroei te bemoeilijken. Toch zijn vooral de grote temperatuurverschillen in de zomer (overdag 40 graden in de zon, in heldere nachten vorst aan de grond!) die de groei belemmeren. Toch groeit het stuifzand bij gebrek aan dynamiek langzaam dicht. Eerst leggen algen en korstmossen het zand vast. Daarna koloniseren buntgras en haarmos het zand. Uiteindelijk neemt struikheide het over. Dierenleven Het Dwingelderveld s rijk aan reptielen en amfibieën. De levendbarende hagedis ligt op warme zomerdagen zelf te zonnen op paaltjes langs het fietspad. Ook de adder laat zich veelvuldig zien. De zonnende exemplaren zijn meest mannetjes (rijpen van de zaadcellen). De adder is de enige Nederlandse gifslang. Hij is herkenbaar aan zijn driehoekige kop met afgestompte neus, zigzagpatroon en spleetpupil. Vooral door zijn oranje oog is hij te onderscheiden van de zeldzamere gladde slang. Van de voorkomende kikkersoorten is de heikikker de meest typische voor dit voedselarme gebied. De soort heeft een spitse kop en in de paartijd kleuren de mannetjes een paar dagen helder blauw. Tot 1980 was het korhoen algemeen in het Dwingelderveld. Door grootschalige veranderingen van het landschap is deze soort uiteindelijk na 1986 verdwenen. Het probleem zat hem niet zozeer in de heide zelf, maar meer in de wijde omgeving. Het korhoen broedde op de heide, alwaar de jongen hun eerste voedsel vonden. Daarna zochten ze de kruidenrijke graslanden en akkers op. Deze zijn verdwenen. Een nadere beschouwing leert dat de hoos van de korhoenpopulatie samenging met de ontginning van de heide. Er ontstond een kleinschalig landschap met veel overgangen van heide naar grasland en akkers. Daarnaast zijn korhoenders dol op de knoppen van jonge grove den. De aanplant van bossen door Staatsbosbeheer was een ware traktatie. Door vergrassing van de heide en verandering van de omringende graslanden is ook de wulp sterk achteruitgegaan. In 1970 bevolkten nog circa 60 broedparen wulpen de heide, nu slechts enkele. In het Dwingelderveld leven verder onder meer de vos, het konijn (door myxomatose en momenteel heersende virusinfectie sterk gedecimeerd), heideblauwtje, gentiaanblauwtje (in symbiose levend met de knoopmier en het klokjesgentiaan) en veel libellensoorten. Heidebeheer en waterhuishouding Als de heide niet wordt beheerd, komt het bos wat er ooit heeft gestaan weer terug. Na circa twintig jaar zal de heide zijn dichtgegroeid met berk en grove den. Een groot
probleem voor het behouden van de waardevolle natte delen van het Dwingelderveld is de verstoorde waterhuishouding. Al in de 17e eeuw vond de eerste ontwatering plaats. Dit gebeurde in verband met het risico op schapensterfte aan leverbotziekte (lokaal ‘galligheid’ genoemd). De ziekte overgebracht via waterslakken. Kanalisaties en ontginningen aan de randen van de heide, maar vooral de sloot dwars door de heide (1963) die het Noordenveld moet ontwateren hebben een sterk effect op de waterhuishouding. Vanaf 1963 neemt de vergrassing vanaf die sloot hand over hand toe. Door verdroging van de natte heidebodem verteert de humus en komen de mineralen vrij. Daarbij zorgde de zure regen voor een extra stikstofgift vanuit de lucht. Deze hoeveelheden waren meer dan dat de struik- en dopheidevegetaties konden benutten. Pijpestrootje profiteerde juist van deze extra voedselbronnen en totale vergrassing trad op. Afplaggen Eind jaren ’70 startte Natuurmonumenten met plaggen. Eerst met de hand, werden proefgewijs strookjes geplagd. Het resulteerde in mooie heide. Met het beheerteam werd voortaan elke woensdag gezamenlijk geplagd. De sterke wortels van de pijpestroopollen maakte het plagwerk zwaar en duur. De kosten van handmatig plaggen bedragen circa 50.000 tot 60.000 euro per hectare. Ondernemers zagen hier brood in en ontwikkelden plagmachines. De machines gooien de plaggen in kippers en deze voeren de plaggen weer af naar de essen. Tot 2004. Wetgeving veranderde en vanaf dat moment werd plagsel beschouwd als afval en afval mag niet op bouwland worden verwerkt. Voor 2005 heeft Provincie Drenthe gelukkig een ontheffing verleend. De kosten van machinaal plaggen bedragen circa 5.00 euro per hectare en zijn daarmee veel lager. Vanuit het oogpunt van natuurbeheer zijn dit nog steeds serieuze bedragen. Twee tot drie jaar na het afplaggen verschijnen op de vochtige plaatsen pioniers als kleine zonnedauw en witte- en bruine snavelbies. Een paar jaar later komen soorten als moeraswolfsklauw en dopheide. De pioniers verdwijnen later weer. Heidebeheer is en / en Heidebeheer is geen kwestie van of / of, maar van en / en. Dat was historisch gezien ook al zo. Plaggen is een dure vorm van beheer en moet kleinschalig gebeuren. Met alleen plaggen ontstaat een eentonige, soortenarme vegetatie. Begrazing is de belangrijkste vorm van beheer om de heide open te houden. Met twee schaaspkuddes wordt de heide begraast. Daarnaast houden runderen de vergrassing binnen de perken. Ze zijn in staat om een monotone pijpestrootje-vegetatie kaal te vreten. Met de hoeven wordt de humus kapot getrapt en krijgt de heide weer een kans. Herstel waterhuishouding Om het verdrogingseffect terug te dringen zijn lokale maatregelen genomen. Sloten zijn gedicht en stuwen zijn geplaatst. Het probleem is pas echt opgelost als de afvoersloten (onder meer die van het Noordenveld) zijn gedicht en de Ruiner Aa en de Dwingelerstroom weer langzaam meanderen (vgl. herstelmaatregelen Vledder Aa).
Akker- en weidebeheer In en rond het Dwingelderveld heeft Natuurmonumenten diverse weilanden en akkers in beheer, waaronder percelen op de Anser- en de Ruiner es. Het beheer is hier gericht op het terugkrijgen en behouden van waardevolle akkerkruiden zoals korenbloem, driekleurig viooltje, slofhak (typische soort van schrale roggeakkers) en korensla (zeldzaam!). Daardoor vormen de akkers een belangrijk leefgebied voor onder meer patrijs en kwartel. De bloemrijke schrale graslanden zoemen in voorjaar en zomer de hele dag van de insecten en zijn daarmee belangrijk voor foeragerende vogels. In een aantal gevallen zijn de graslanden zo verstoord (herkenbaar aan veel pitrus en brandnetel) dat besloten is om de rijke bovenlaag te verwijderen. Veentjes die dan te voorschijn komen worden weer opengelegd. Bosbeheer De meeste bospercelen zijn aangelegd als productiebos, soms met niet-inheemse soorten. Tegenwoordig willen we graag een bos met soorten die hier van nature voorkomen. Deze soorten brengen een veel gevarieerdere levensgemeenschap mee met veel hogere natuurwaarden. Door het productiebos te dunnen komt er meer licht op de bosbodem en krijgen natuurlijke soorten de ruimte. In een natuurlijk bos horen ook dode bomen. De insecten die hierin wonen zijn een belangrijke voedingsbron voor bijvoorbeeld spechten. In een goed ontwikkeld bos leven groene specht, zwarte specht, grote bonte specht, kleine bonte specht en met wat geluk ook de draaihals.
De geologie en prehistorie van het Dwingelderveld Theo Dijkstra 8 december 2005, Bezoekerscentrum Dwingelderveld Geologie Het Dwingelderveld is eigenlijk gevormd in de voorlaatste IJstijd, het Saaliën (220.000 tot 150.000 jaar geleden). In het eerste stadium, het Drenthe Stadium, kwamen de gletsjers tot de lijn Texel-Gaasterland-Vollenhove-Steenwijk/HavelteZuidwolde. De gletsjers voerden stenen mee uit Scandinavië. Door de grote druk van het ijs werden zand, grind en stenen vermalen tot keileem, een compacte klei met grind en stenen. Hierdoor ontstond het Drents Plateau. In het Dwingelderveld liggen gesteenten (63%) afkomstig uit West- en Zuid-Zweden en het Oostzeegebied. Het gaat om veel rode granieten uit Smaland en Oostzeeporfieren en ogengneis uit Bohüslan. Daarnaast gaat het om ontzettend veel vuursteen uit het Oostzeegebied. Benderse Berg Een bijzonder geologisch verschijnsel is de Benderse berg. Dit is namelijk een ijssmeltwaterafzetting uit de voorlaatste IJstijd. Toen het ijs zich terugtrok, zwollen rivieren zoals de Oude Vaart en de Wold Aa aan tot woeste stromen. ich ingravend wierpen ze zo de Benderse berg op. Op de Benderse Berg zijn gesteenten te vinden van voor de IJstijden, het preglaciaal. Het gaat om typische Rijngesteenten zoals bazalt uit het Eifelgebergte, grauwacke (kleigesteente), zoetwaterkwartsiet en jaspis (rode IJzerkiezel) komen hier voor. Het toont aan dat de Rijn toen een veel noordelijker loop had. Ook zijn er enkele Thüringerwoudporfieren aangetroffen die alleen maar door de rivier de Weser afgezet kunnen zijn. Vuursteen Vuursteen is een bijzondere gesteente. Het is een sediments- of afzettingsgesteente dat voor het grootste deel uit kiezelzuur bestaat (85%). Doordat het veel elementen uit de omgeving absorbeert, neemt vuursteen verschillende kleuren aan. Leem kleurt het gesteente geel, water geeft het haar originele kleur nl. zwart en ijzer kleurt het rood. Aan de oppervlakte is vuursteen blootgesteld aan “bleking” en wordt het blauw/wit. Na grote hitte vertoont het scheurtjes (craquelé). De ouderdom van de vuursteen is enigszins af te lezen uit het patin (glans). Hoe dieper de glans, des te ouder het oppervlak (dit gaat niet altijd op!). Archeologie De prehistorische mens heeft dankbaar gebruik gemaakt van de aanwezigheid van zoveel vuursteen in het Dwingelderveld. De eerste vondsten van menselijke activiteit zijn verspreide werktuigen van vuursteen en kristallijne gesteenten aan de randen van het Dwingelderveld. Ze zijn gevonden onder de keileem bij slootinsnijdingen en gediepploegde akkers. De meeste
werktuigen zijn bruingeel van kleur. Ze zijn vaak vrij lomp van uiterlijk. De “vuistwerktuigen” zijn door steen-op-steen techniek bewerkt. Omdat ze weinig transportbeschadigingen vertonen, zijn ze niet met gletsjers meegevoerd, maar moeten ze lokaal gemaakt zijn. Naast werktuigen zijn er ook veel sculpturen gevonden (zie verderop). Vroege mensensoort De werktuigen zijn vermoedelijk gebruikt door homo-erectus, een vroege mensensoort. Deze jager/verzamelaar zwierf zo rond 250.000 jaar geleden door het Dwingelderveld op jacht naar groot wild zoals een bos- of woudolifant, nijlpaarden, neushoorns en zelfs apen. Homo-erectus moet hier zo nu en dan verschenen zijn in de periode van 300.000 tot 220.000 jaar geleden. Als materiaal voor zijn werktuigen gebruikte hij niet alleen vuursteen maar ook kwartsiet en kristallijne gesteenten zoals graniet, gneis en bazalt. Neanderthalers Na de voorlaatste IJstijd zo’n 200.000 jaar geleden verschenen er groepjes Neanderthalers in het Dwingelderveld. Er heerste toen een toendra klimaat met als plantengroei grassen en zegges. Het gebied vormde een onafzienbaar weidegebied voor grote grazers zoals de mammoet en de bizon, maar ook kuddes paarden kwamen voor. De Neanderthaler vertoonde vakmanschap in vuursteen. Zijn handelsmerk was de vuistbijl. Hij bekapte een vuursteenkern aan beide zijden en had zo een prachtig snij- en hakinstrument. Daarnaast gebruikte hij ook veel afslagwerktuigen als schrabbers en stekers. Hij kenmerkte zich ook door een beeldend vermogen. De meeste vuursteensculpturen in het Dwingelderveld zijn door deze jager/verzamelaar gemaakt. De jagers verschenen hier met tussenpozen in de periode van 200.000 tot 25.000 geleden. Van de laatste Neanderthalers in het Dwingelderveld zijn in het Noordenveld werktuigen en sculpturen aangetroffen.
Laat-Neanderthalers van het Noordenveld Circa 25.000 jaar geleden had de laatste IJstijd, het Weichseliën, zijn hoogtepunt gehad. In het Dwingelderveld heerste wederom een toendraklimaat zoals nu in Lapland. De ondergrond bestond uit een permafrostbodem begroeid met lage struiken (dwergberk) en rendiermos. In de lagere gedeelten liggen vennen begroeid met hoog riet en zegges. De fauna kenmerkte zich door een rijke wildstand van onder meer muskusos, bizon, hier en daar een mammoet, oeros en vooral in de zomer het rendier. Enigszins teruggetrokken, aan de randen van moerassige vennen leefde nog een groepje Neanderthalers. Voor hun werktuigen en sculpturen gebruikten ze vuursteenmateriaal wat in hun onmiddellijke omgeving aanwezig was. Het was vaak materiaal waar hun voorvaders hun neus voor opgetrokken zouden hebben. Maar zij waren sterk gebonden aan hun “niche”, het Noordenveld. Vooral in de zomer moesten ze uitkijken. Groepjes rendieren verschenen dan in het Dwingelderveld, achterna gezeten door rendierjagers uit het Zuiden, die in de
omgeving van het Noordenveld hun zomerkampen inrichtten. Zij hadden veel betere wapens zoals pijl en boog en de gevaarlijke speerwerpers. Van deze rendierjagers zijn ook nog verspreide vondsten gedaan ten zuidwesten van Spier en ten noordwesten van Kralo (enkele pijlspitsen en klingmessen). Toen het klimaat warmer werd en het grootwild vertrok zijn ook de laatste Neanderthalers weggetrokken. Mesolithicum Vanaf 8000 v. Chr. werd het klimaat warmer. De IJstijd was voorbij en de vegetatie ontwikkelde zich in deze periode sterk. Poelen smeltwater werden opgevuld met veen. Bossen ontstonden van dennen en berken. Later verscheen het gemengde bos bestaande uit iep, eik, linde, els en hazelaar. Dieren als edelherten, elanden, reeën en vooral everzwijnen, maar ook wolven en beren kwamen voor in het Dwingelderveld. De mensen richtten hun tijdelijke verblijfplaatsen in langs de hoge oevers van smeltwaterrivieren zoals de Ruiner Aa, de Oude Vaart en de Dwingelder Stroom, maar ook rond pingoruïnes zoals het Smitsveen en het Moordenaarsveen. Naast de jacht werd ook de visvangst van belang. Harpoenen met scherpe vuursteeninzetstukjes werden hierbij gebruikt. Zelfs vuursteenvishaakjes zijn aangetroffen. Vuursteen was door de vaak weelderige begroeiing moeilijk te vinden. Van de vuursteenkerntjes die aan de Ruiner Aa zijn aangetroffen sloeg men soms wel 20 tot 30 flinterdunne klingmesjes, schrabbers, stekers en boortjes af. Als inzetstukjes voor harpoenen gebruikte men microlithen: kleine geometrische afslagjes die in een stok werden geklemd. Mesolithische woonkampjes zijn er veel in het Dwingelderveld gevonden: 3 à 4 langs de Ruiner Aa, bij Smitsveen, Zandveen, Blankeveen en Kibbelhoek. Op deze plekken zijn veel vuursteenkerntjes aangetroffen maar ook klopstenen van kwartsietische zandsteen gebruikt voor het fijnstampen van granietgruis voor het mageren van aardewerk. Sommige kerntjes vertonen craquelé sporen ontstaan door verhitting om de buigzaamheid van het materiaal te bevorderen. De oudste boot ter wereld (nog steeds) uit deze periode werd aangetroffen in het Blikveen bij Pesse (zo’n 10.000 jaar oud!). Deze boot ligt nu in het Drents Museum in Assen. Neolithicum In het Neolithicum (4000 tot 2000 v. Chr.) vestigden zich rond het Dwingelderveld de eerste boeren. Het waren de hunebedbouwers die rond het Dwingelderveld hun activiteiten hebben ontplooid. Bij Diever staat nog steeds een hunebed en bij Spier heeft er vroeger ook een gestaan. Rond Kralo zijn enkele geslepen vuursteenbijlen, trechterbekerscherven, half afgeknotte klingmesjes, klopstenen, pijl- en speerpunten aangetroffen. In het Laat Neolithicum 2500 tot 2000 v. Chr. werden de doden in grafheuvels begraven en daarna in urnenvelden. Deze grafheuvels liggen onder andere ten noordwesten van Kralo en langs het Anserpad. Bij de pingoruïne Smitsveen liggen
ten minste twee (het zijn er meer geweest) uit de Midden Bronstijd (1100 tot 1200 jr.). Een grote groep grafheuvels tussen Dwingeloo en Ansen dateert hoofdzakelijk uit de IJzertijd (500 v. Chr.) tot Romeinse tijd. Het gaat hier om een grafheuvelgroep van ongeveer 50 heuvels, waarvan de oudsten dateren uit het Laat Neolithicum. Vanaf 2500 tot het jaar 0 heeft men deze begraafplaats gebruikt, wat wijst op een langdurige bewoning. Aan de oostkant van Dwingeloo heeft een urnenveld gelegen uit de Late Bronstijd (1000 v. Chr.). In de IJzertijd (500 v. Chr. tot het begon van de jaartelling) legde men akkertjes aan omringd met wallen, die voortdurend opgehoogd werden met afgeschraapte grond of bemeste plaggen. Deze raatakkertjes of Celtic Fields komen voor bij Ansen, Stroovledderweg en Ruinen (Galgenberg). Gedurende deze hele periode is het gebruik van Dwingelderveld marginaal geweest. Prehistorische wegen Het Dwingelderveld behoorde in de prehistorie tot een netwerk van wegen, dat ruwweg leidde van de Veluwe tot de Hondsrug en verder door naar Emsland in Duitsland. Langs deze paden werden vaak grafheuvels en hunebedden opgericht als wilde men de doden bij de levenden betrokken blijven houden. De geesten van de voorouders moesten de levenden immers beschermen bij hun dagelijkse activiteiten. De hoofdweg heeft vermoedelijk zuidoost-noordwest gelopen van Steenwijkerwold via Woldberg - landgoed Eese – Halvelterberg – Holtinge – Ooster- en Westerzand – Anserpad – Loberg – Smitsveen - Spier (Grondselveen-hunebed) – Venneschien landgoed Vossenberg – Mantingerveld – Westerborg naar de Hondsrug. Verder zijn er nog twee zijtakken van belang. Zijtak I liep van zuid naar noord(west), splitste zich bij Holtinge en liep vanaf het Uffelter Binnenveld via Rheebruggen - Ansen (Kleine Esweg) - Ruiner Es - Benderse Berg – Moordenaarsveen - Olde Bargen/Loberg Dwingelder Stroom – Eemster – Leggelerveld - Drents Friese Wold (Oude Willemgrafheuvel) naar Appelscha. Zijtak II liep vanaf het Benderse in zuidwest-noordoostelijke richting Anholt - voorde - Wold Aa -Kraloer es – Holtveen - Westerveen/Blankeveen naar Spier. Het is wel haast zeker dat het Dwingelderveld in de prehistorie druk doorkruist werd. Steensculpturen De laatste decennia raken (amateur)archeologen er van overtuigd dat de prehistorische mens naast werktuigen ook sculpturen maakte. Deze stroming in de archeologie is nog niet breed geaccepteerd. Voor Theo Dijkstra is het steentijdonderzoek zonder erkenning van het bestaan van sculpturen ondenkbaar. Met de erkenning van sculpturen wordt de vaardigheid van de prehistorische mens veel meer naar waarde geschat. Dijkstra wil zijn ogen niet sluiten voor zaken die duidelijk zichtbaar zijn en tracht zich in te leven in de gedachten van de vroege mens. Hiervoor maakt hij gebruik van analogieën in andere nog bestaande ‘primitieve’ culturen. Naast de werktuigen of artefacten heeft Dijkstra in het veld stenen aangetroffen die wel bewerkt zijn, maar waarvan de werktuigfunctie niet duidelijk is. Wanneer deze
voorwerpen rustig bekeken en gedraaid worden, is te zien wat de bedoeling was. Plotseling komen er bizons, mammoeten, beren, wolven, everzwijnen, maar ook mensfiguren, verwrongen gezichten van schedelvormen naar voren. Hiermee wordt een stap gedaan in de geestelijke belevingssfeer van de prehistorische mens. In het Dwingelderveld worden veel sculpturen gevonden. Twee plekken springen er in het bijzonder uit: de Benderse berg en het Noordenveld. Op de Benderse berg worden naast werktuigen bijzonder veel bizonvormen aangetroffen. Deze dateren uit de tijd dat hier bizons voorkwamen (circa 80.000 tot 50.000 jaar geleden). Daarmee moet de Neanderthaler de kunstenaar zijn geweest. Dit wordt versterkt door het aantreffen van een enkele mammoetsculptuur. Een schedelvorm in geelwitte vuursteen met neanderthaloïde kenmerken (mogelijk bedoeld als voorouderverering) geeft duidelijk aan, dat de Benderse berg vele malen door Neanderthalers moet zijn bezocht. In het Noordenveld vond Dijkstra sinds 1984 honderden stukken, die voor 40% uit sculpturen en 60% uit werktuigen bestaan. Van deze sculptuurvormen bestaat 50% uit mensvormen en 50% uit diervormen. De mensvormen bestaan voor het grootste gedeelte uit “geestkoppen”, maar ook portretjes komen voor met weer duidelijk neanderthaloïde kenmerken. De diervormen bestaan voor 60% uit beren, 20% uit mammoeten en de rest uit vogels, paarden en wolven. De stenen van het Noordenveld vertonen ook vaak afbeeldingen van mens en dier op één vlak wat op totemisme kan wijzen. Immers deze voorwerpen geven de relatie aan tussen mens en dier. Diervormen die op zichzelf staan kunnen te maken hebben met magisch realisme. Bij het afbeelden van het dier gelooft men dat men de ziel van het te jagen dier gevangen heeft, zodat de jacht voorspoedig zal verlopen. Het veelvuldig afbeelden van de beer in het Noordenveld kan ook betrekking op het stamtotem. “Geestkoppen” geven de verbeeldingswereld weer van de prehistorische mens. Een bovennatuurlijke en griezelige (onder)wereld waar vreemde wezens rondzwierven. Het was een wereld die veraf leek maar toch zo dichtbij voor hen was. Het afbeelden van deze wezens beperkte hun macht in hoge mate. Krachtige plekken Op een bordje van Natuurmonumenten in het Drents-Friese Wold bij Pottiesbarchien, een voormalig hunebed, staat de volgende tekst: “Voel de kracht! Ook nu nog ervaren velen op een plek als deze krachten uit het verleden…’ Theo Dijkstra is er van overtuigd dat er meer is tussen hemel en aarde. In het Dwingelderveld zijn deze krachtplekken met de allemanswichelroede aanwijsbaar. Deze mysterieuze plekken zijn bijvoorbeeld te vinden bij de Spieker in Lhee, de Loberg in Lhee, het Noordenveld, het Smitsveen, de Boerdennen en bij de grafheuvels aan het Anserpad. Het was de prehistorische mens die deze speciale plaatsen uitzocht om grafheuvels of heiligdommen op te zetten. Het zijn plekken waar de kosmische energie de aardenergieën ontmoet, waardoor een krachtenveld ontstaat. Door middel van wichelroedefietstochten georganiseerd vanuit het Steentijdmuseum Terre Merveille zijn die krachten zelf aan den lijve ondervinden.
Programma Winteravondlezingen 2006
Donderdagavond 9 februari: Bos en bosontwikkeling Albert Henckel vertelt aan de hand van foto’s en historische kaarten over de grootschalige aanplant van productiebos vanaf het begin van de 19e eeuw en de huidige bosomvorming naar een meer natuurlijker bos. Albert Henckel is boswachter bij Staatsbosbeheer en werkt al vanaf 1977 in het Dwingelderveld. Hij is als leerling bosarbeider begonnen en heeft hij bos aangeplant. Nu werkt hij als boswachter mee aan de omvorming van het bos. Hij kent het bos als geen ander. Hij licht zijn verhaal toe met foto’s van planten en dieren die in het nationaal park leven. Hij gaat in op het grote belang van een natuurlijke waterhuishouding voor het Dwingelderveld. De herstelmaatregelen die ingezet zijn hebben als doel het verhogen van de natuurwaarden in het Dwingelderveld.
Donderdagavond 8 maart: Jeneverbessen Jan van Ginkel vertelt over de meest karakteristieke boomsoort uit het nationaal park: de jeneverbes. Verspreid over het Dwingelderveld staan veel oude jeneverbessen. Bij het Smitsveen, het Lheederzand en het Lheebroekerzand vormen de jeneverbessen hele bossen. De meeste exemplaren zijn meer dan honderd jaar oud. De groeiplaatsen bestonden toen uit stuifzand. Tijdens de winteravondlezing vertelt Van Ginkel over de natuurwaarden en de uitgebreide cultuurhistorie van de jeneverbes. Omdat er grote zorg is over de verjonging en daarmee voortbestaan van de zo karakteristieke jeneverbesstruwelen heeft Jan van Ginkel samen met twee andere Drenten onlangs het Jeneverbesgilde opgericht. Het gilde zet zich in voor het behoud van de jeneverbes in de heideterreinen.
Donderdagavond 2 november: Vleermuizen in het Dwingelderveld Rob van der Es vertelt aan de hand van dia’s over de vleermuizen van het Dwingelderveld, zoals de laatvlieger, de dwergvleermuis en de grootoorvleermuis. Door het natuurlijk bosbeheer in het Dwingelderveld staat er steeds meer dood hout in het bos. Dit levert schuilplaatsen op voor vleermuizen. Daarbij verhogen de bloemrijke essen de insectenrijkdom en ook daar profiteren de vleermuizen weer van. Rob van der Es is boswachter bij Natuurmonumenten en is lid van de Vleermuizenwerkgroep Drenthe.
Donderdagavond 30 november: Vogels en beheer Arend van Dijk vertelt over de vogels van het Dwingelderveld. Ruim dertig jaar lang wordt in het Dwingelderveld systematisch de broedvogelstand opgenomen. De gegevens geven een goed beeld van de veranderingen in de vogelstand en in het Dwingelderveld. Aan de hand van foto's, verspreidingskaarten en grafieken gaat Van Dijk in op de gevolgen van het beheer voor de vogels. Het aantal verschillende
soorten is in de jaren toegenomen. Toch is de korhoen verdwenen en de wulp bijna. Daarentegen gaat het hier prima met de landelijk bedreigde veldleeuwerik en is het aantal geoorde futen sinds de oprichting van het nationaal park verdubbeld. Arend van Dijk is medewerker van SOVON Vogelonderzoek Nederland en samen met Joop Kleine al sinds 1970 betrokken bij de vogeltellingen in het Dwingelderveld. Belangrijke informatie Alle winteravonden starten om 19.30 uur en zijn rond 21.30 uur afgelopen. U wordt ontvangen met koffie en thee. In verband met een maximale groepsgrootte is van te voren aanmelden noodzakelijk: 0522 - 472951