Winkelruimte met studio, Belsele, ONO architectuur © Filip Dujardin
[80]
Dirk Somers
Gemeenplaats en classicisme
Dezelfde eigenschappen worden vaak uit het rek gehaald als het gaat over het typeren van de architectuurproductie in Vlaanderen. Men prijst haar grote gevoeligheid voor de context, haar bescheiden opstelling en de zorgvuldigheid die in het maken sluipt. Niets om zich over te schamen. Maar toch wil ik van de gelegenheid gebruikmaken om deze basale lezing te ontmantelen en opnieuw op te zetten op een stevig gefundeerde onderbouw. Daarvoor is er een goede reden. De elementaire lezing die ik hier aanhaal, suggereert een zekere schichtigheid, een kleinheid die de architectuur in Vlaanderen zou domineren. Tot op zekere hoogte klopt dat ook, maar tegelijk bespeur ik meer diepgaande en gewichtige motieven die het karakter van veel gepresenteerde gebouwen lijken te tekenen. Deze tekst is een poging om het ogenschijnlijk kleine, zwijgende of bescheiden oeuvre van verschillende Vlaamse architecten te reconstrueren als een vorm van klassieke architectuur. De erosie van het contextuele en het vernaculaire Om die zogeheten klassieke architectuur te begrijpen, is het van belang de slopende onverschilligheid van het Belgische landschap te vatten. Onze stedelijke omgevingen hebben het vermogen verloren om hun wil te laten gelden tegenover de architectuur. De stad instrueert de architectuur niet meer. Daardoor verglijdt de gebouwde omgeving steeds verder in een directe, schaamteloze demonstratie van zelfzuchtig bouwen. Deze toenemende [81]
Inplanting maaiveld
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
Binnenkoer Tuin Tuinkamer Oude stallingen De woning Veranda Straat Schuur/sauna Overdekt dompelbad Filterzone
2
8 9 1
4
10
6
5
0
5m
© Arno Roncada
7
[82]
Binnenkoer met buitenkamer, Smetlede Indra Janda
vulgariteit doet een vanzelfsprekende relatie tussen de architectuur en haar context veraf lijken. Sterker nog, het begrip ‘context’ lijkt nog amper inzetbaar in een omgeving waar harmonie en eensgezindheid stelselmatig oplossen in wanorde en verwarring. Diezelfde vulgariteit maakt ook dat we niet meer spreken over het ‘vernaculaire’, dat net als de context een idee over samenhang en oorspronkelijkheid veronderstelt. Het vernaculaire representeert een diepgewortelde consensus over hoe we horen te bouwen, als een algemeen gedragen synthese van traditie en gezond verstand. In een geglobaliseerde, gecommercialiseerde en gemediatiseerde wereld dicteren smaken, promoties en trends de verschijningsvorm van gebouwen. Het vernaculaire bestaat hier enkel nog als een karikatuur van wat het ooit was, in de markt gezet naast een breed gamma van alternatieven en opties. Natuurlijk is het stedelijke landschap in Vlaanderen niet als enige getroffen door de erosie van het contextuele en het vernaculaire. Deze evolutie is ontegensprekelijk een globale uitdaging aan het adres van de architectuur. Toch heeft het Vlaamse verstedelijkte landschap met de adoptie van de term ‘nevelstad’ een eigen toponiem gekregen. Hoewel de nevelstad een wat mistige term is, kunnen we er toch specifieke eigenschappen aan verbinden. Meer dan waar ook in Europa is deze nevelstad een neerslag van individuele verzuchtingen, burgerlijke representatie en klein kapitaal. De onderlaag van die nevelstad met haar fijnmazige infrastructuur en haar onuitgesproken topografie heeft de stedelijkheid in Vlaanderen totaal geparticulariseerd. In die geparticulariseerde nevelstad is ‘verstaanbaarheid’ stilaan een probleem. De ruis die veroorzaakt wordt door het opbod van ideeën, posities en inventies gaat steeds meer crescendo. Het gezellige debat dat het pluralisme vroeger bood, verglijdt vandaag in een collectieve spraakverwarring. Te veel meningen en te veel ongehoorzaamheid dwingen de stad in de hoek van de onverschilligheid. Het is precies deze onverschilligheid die de architectuur dwingt haar moderne, subversieve attitude te heroverwegen, simpelweg omdat die attitude haar uitwerking mist. En dat is geen eenvoudige oefening. Ogenschijnlijk kan de architectuur geen kant op. Het heeft immers geen zin weer een nieuw verhaal te verzinnen om het vervolgens naast die vele andere in de straat te parkeren. Net zo min kan er worden teruggegrepen naar de oude zekerheden van het contextuele en het vernaculaire, die als uitgebluste zielen de stad hebben verlaten. [83]
Het verzet van de gemeenplaats Godzijdank is er op zo’n moment wat lokale architectuurtheorie voorhanden. Nog lang voor er sprake was van een nevelstad, had Renaat Braem dit land al gekroond tot het lelijkste ter wereld.1 Tegen die achtergrond, en bij ontstentenis van een overheersend discours over architectuur in Vlaanderen, plaatste Geert Bekaert de stuwende kracht van de gemeenplaats. Hij zag de gemeenplaats in de eerste plaats als een filter, als een lakmoesproef voor een al te bevlogen, pamflettaire manier om met architectuur om te gaan. Maar Bekaert zag ook dat de bewerking van het gewone, het dagelijkse voldoende stof bevat voor een voldragen architectuur, die ‘niet banaler of serieuzer is dan de gemeenplaats van het leven zelf’.2 Het verzet van de gemeenplaats tegen grootspraak, tegen het doctrinaire, sluit mooi aan op de hierboven beschreven verhouding tussen ons stedelijke landschap en de verhalen die er door de architectuur worden binnengesmokkeld. Zoals de gemeenplaats niet houdt van het doctrinaire, zo voelt de nevelstad niets meer voor betweterige gebouwen. Het ‘gemeenplaatselijke’ lijkt zo niet enkel de enige constante in de hedendaagse stad, maar ook de laatste bron van betekenis voor de architectuur in die stad. Ooit prees Bekaert de gemeenplaats als uitdaging voor onze architectonische cultuur. Vandaag lijkt het haar lot te worden. De stad heeft erover beslist. Ze laat de architectuur, in zoverre die nog een constructieve verhouding tot haar stedelijke omgeving ambieert, geen keuze. Voor sommigen kan dit testament onheilspellend klinken, toch zie ik vooral de rust die deze zekerheid met zich meebrengt. De dominantie van de gemeenplaats werpt een heel ander licht over de architectuur. De typering van de Vlaamse architectuur als zou ze ‘contextueel, bescheiden en zorgvuldig’ zijn, weegt te licht als ze in verhouding wordt gebracht met de gemeenplaats. Als de architectuur de gemeenplaats wil activeren, als ze de gemeenplaats wil gebruiken om opnieuw een betekenisvolle plaats in de stad te verwerven, dan zijn begrippen als context, bescheidenheid en zorgvuldigheid niet de juiste om dit verlangen te documenteren. De alternatieve drie-eenheid die ik hier wil uitspitten heeft weliswaar een klassieke, historische grondslag, maar verhoudt zich ook heel natuurlijk tot het idee van de gemeenplaats.
Gemeenplaats en classicisme
Woning met praktijkruimte, Opwijk, Marie-José Van Hee architecten © David Grandorge
Wijkgezondheidscentrum Brugse Poort, Gent, De Smet Vermeulen architecten, gevel zuid-oost
[84]
Mimetische vorm
p.xxx p.xxx
Ik zou willen beginnen met het idee van de ‘imitatie’ of de ‘mimese’. Daarmee diepen we de relatie tussen gebouw en gebouwde omgeving verder uit. Eerder stelden we al vast dat context haar inzetbaarheid, haar operationele waarde in de nevelstad heeft verloren. Daarom vervangen we context hier door de gemeenplaats, die dienst doet als een soort residueel contextbegrip. En zoals het vernaculaire bouwen ooit netjes aansloot op de contextuele stad, zo lijkt nu de imitatie in het verlengde te liggen van de gemeenplaats. Daar waar het vernaculaire nog op een natuurlijke en onbevangen wijze deel uitmaakte van het gangbare, daar is de imitatie beschouwelijker en afstandelijker. De kern van de imitatie, in haar klassieke betekenis, is een representatie en daarmee ook een transformatie van het vertrouwde. De klassieke mimese verzint niets nieuws, maar zorgt voor het voortbestaan van het conventionele in een veranderende omgeving. Voor deze gelegenheid verbinden we de imitatie niet met de antieke architectuur, maar wel met de gemeenplaats. Zo ontvouwt er zich een classicistische modus operandi die geen directe relatie meer heeft met de universele waarden die we ooit verbonden met de oudheid, maar net haar inspiratie haalt uit de sluimerende energie die de gemeenplaats omvat. De mimese die voortbouwt op de gemeenplaats, sluit aan bij wat Bart Verschaffel beschrijft als hij architectuur als een gebaar voorstelt: ‘als een variatie op de gegeven partituur of de ‘vorm’ van het huis, als het trots en zelfbewust bekrachtigen van de gemeenplaats van het huis zoals een kind het zou tekenen.’3 De woning met praktijkruimte in Opwijk (MarieJosé Van Hee architecten) illustreert mooi het idee van de ‘gemeenplaatselijke imitatie’. Het ontwerp brengt de alledaagse componenten van de rijwoning, het binnenhof en het achterhuis samen, en kneedt ze vervolgens tot een consistent geheel. Daarmee zet het ontwerp zich af tegen een problematische samenstelling van rijhuis en loods, die door de stedenbouwkundige voorwaarden werd gedicteerd. Marie-José Van Hee’s werk illustreert op een eigen en intuïtieve wijze de essentie van de mimese, van de imitatie. De complexiteit van de opgave schuilt niet in de inventie, of de provocatie, maar in het overeind houden van de vertrouwdheid en de betekenis van de dingen. Zoals we de rijwoning in de straat in de stad kennen, zo komt die hier ook terug. De representatieve grandeur van de vertrekken op de benedenverdieping, met zijdelings de trap die omhoog kronkelt, steeds verder doordringt in de
intimiteit van het wonen, om te eindigen in de ruimtelijkheid van het dak; het klinkt en voelt allemaal erg herkenbaar, maar hier ziet het er verbluffend anders uit. De dynamische ruimtelijke sequens die ontstaat uit de trapezoïdale figuur van het voorhuis zet zich achterin voort. Waar de trap de triangulatie verticaal esthetiseert, daar doet het grondplan dat centraal in het plan, om dan weer te eindigen in een driehoekige doorsnede bij het achterhuis. Het archetypische van voorhuis, hof en achterhuis vermengt zich met het incidentele tot een opwindende ruimtelijke ervaring van vertrouwde componenten. Een ander gebouw, het Wijkgezondheidscentrum Brugse Poort in Gent (De Smet Vermeulen architecten) voert de fascinatie voor de imitatie op een meer figuratieve wijze ten tonele. Hoewel de plattegronden op het eerste gezicht eerder generiek aanvoelen, vallen meteen ook een aantal krachtige manipulaties op. De publieke ambities die het gebouw graag wil waarmaken, botsen op de intimiteit van het zorgprogramma. De architecten lossen dit op door het generieke type van het kantoorgebouw binnenstebuiten te plooien. Daardoor belanden de consultatieruimtes middenin het plan langs twee lichthoven, en worden de lift en trapkernen naar de perimeter versleept. Deze inversie zet het profiel van het gebouw in beweging. De trappartijen worden als torens gearticuleerd, waartussen de stapeling van een brise-soleil en een loggia zit geklemd. Deze elementen vormen samen een symmetrisch risaliet dat gestalte geeft aan de stedenbouwkundige opzet waarvoor de hele operatie in gang werd gezet. Vooraan wordt dit risaliet gecompleteerd met een verlengstuk aan de rijwoningen langs de straat, achteraan lijkt de uitbouw als een tuinhuis dat over het park uitkijkt. Dit middelpuntvliedende schema van de generieke kern en de figuratieve perimeter paste De Smet Vermeulen architecten al eerder toe in het plan voor de bibliotheek van Beveren.4 De typologische manipulaties in de woning met praktijkruimte in Opwijk en het beeldende decorum van het Wijkgezondheidscentrum Brugse Poort in Gent bedienen zich elk op hun eigen wijze van een klassiek, premodern verlangen naar imitatie. Beide gebouwen ontlenen hun kracht aan de herkenbaarheid van de samenstelling, waarbij in het eerste geval een voorgeschreven enveloppe betekenis krijgt in de plattegrond, en waarbij in het tweede geval een vooropgestelde inplanting betekenis krijgt in de enveloppe. Beide voorbeelden illustreren door de overlap van fragmentatie en vertrouwdheid de verschuiving van het contextuele-vernaculaire naar het gemeenplaatselijke-mimetische. Deze verschui-
[85]
Dirk Somers
p.xxx p.xxx
[86]
Vlasmarktbrug, Dendermonde
ving resulteert in een architectuur waar restanten van het authentieke en het dagelijkse samenkomen in intense, consistente composities van gewoonheid.
Zoals de nevelstad de bruikbaarheid van de notie ‘context’ onderuithaalt, zo daagt ze ook de representatie uit. In de chaotische betekenisarmoede van de hedendaagse, pluralistische stad beroept de architectuur zich graag op neutraliteit en abstractie. De architectuur denkt zo op veilig te spelen, maar trekt zich tegelijkertijd ook terug. In al haar abstractie ontneemt ze zichzelf het recht om te spreken over haar omgeving. De lofbetuigingen die ze voor deze zogenaamde bescheidenheid en discretie ontvangt, zijn in die zin soms bedenkelijk. Natuurlijk is het voor een ontwerper niet eenvoudig om een betekenisvolle vorm van representatie mee te geven aan een gebouw in een onbestemde ruimte. Toch lijkt me dit essay de goede plek om een alternatieve strategie voor de gangbare abstractie aan te prijzen. Omdat de hedendaagse stad zuinig is met het aanbieden van waardevolle aanknopingspunten voor representatie, wordt de architect gedwongen die
aanknopingspunten zelf te bedenken. Die uitdaging mag dan lijken op een vrijblijvende oefening, toch vatten sommige gebouwen een soort sentiment, een narratief dat zo algemeen herkenbaar is dat niemand nog over vrijblijvendheid durft te spreken. Dit soort van enigmatische kracht categoriseer ik onder wat Demetri Porphyrios het ‘mythische’ noemt. Zoals Porphyrios betuigt, is mythisch denken niet primitief of prelogisch.5 Het is een manier van denken die orde brengt in de wereld, en die dezelfde waarheid deelt met de experimentele wetenschap. Het mythische denken beroept zich nog volgens Porphyrios op een mythopoëtische kracht wiens bestaansrecht wordt miskend door de geïndustrialiseerde samenleving, die de voorkeur geeft aan vulgair positivisme en pragmatiek. Porphyrios verbindt het mythische of het mythopoëtische enkel met het historische aura van het classicisme, maar zoals we eerder al de mimese verbonden aan de gemeenplaats, zo koppelen we de gemeenplaats hier ook aan het mythische. Op zich is de definitie van de gemeenplaats al ietwat mythisch. De gemeenplaats maakt gewag van de aanwezigheid van een oorspronkelijke kracht die we niet of haast niet meer voelen. Zo lijkt een ruimtelijk begrip van de gemeenplaats te suggereren dat er een bepaalde gemeenschappelijkheid verborgen ligt in het historische sediment van de nevelstad.
[87]
Gemeenplaats en classicisme
© Karin Borghouts
Mythische representatie
Inplanting
0
Atelier JPLX
20m
Langssnede gesloten toestand
Langssnede open toestand
[88]
Vlasmarktbrug, Dendermonde Atelier JPLX
0
5m
p.xxx
p.xxx p.xxx
Een nieuwe brug in Dendermonde lijkt wat van de gemeenschappelijkheid in dat historische sediment bloot te leggen. Dendermonde is zo’n plek waar je voelt dat er lang geleden meer te beleven viel. De oude Dender was er ooit de sleutelfiguur in het economische leven. De oevers, de bruggen en de panden langs het water verloren hun aanzien met het verdwijnen van de bedrijvigheid. De oude gietijzeren bruggen met hun markante profiel werden stelselmatig vervangen door gelijkgrondse betonbanen. De nieuwe Vlasmarktbrug (Atelier JPLX) die op haar beurt zo’n betonbaan vervangt, illustreert mooi het verschil dat Porphyrios maakt tussen vulgair positivisme en mythopoëtisch denken. De betonbaan die voordien de oevers verbond, deed dat op de meest economische en directe manier en vernietigde zo elke vorm van magie die bij een oversteek hoort. De nieuwe hefbrug die Atelier JPLX hier bedacht, is geen evident staaltje van ingenieurswerk. Integendeel, de moeizame samenwerking met de betrokken deskundigen was exemplarisch voor het onpragmatische en beeldende karakter van deze onderneming. Het uiteindelijke resultaat is echter ingenieus en vooral ook expressief. Fijne kabels trekken een gelijkbenige driehoek uit evenwicht, waarbij de twee basisposities in het raatwerk van de wangen worden aangegeven. Door haar massiviteit en haar primaire geometrie onttrekt de constructie zich aan elke associatie met de hedendaagse computergestuurde ingenieursesthetiek. De nadrukkelijke kolossaliteit, het gemoedelijke heen en weer schommelen en de teugels die alles in goede banen leiden, herinneren eerder aan het legendarische Ros Beiaard. Maar ver van deze anekdotiek is deze brug vooral weer een feestelijke plek, die de oversteek van de rivier even onvanzelfsprekend maakt als lang geleden, toen de bruggen over de Dender meer waren dan een snelle oplossing voor een praktisch probleem. Het project voor de Vlasmarktbrug is exemplarisch in zijn omgang met de verdunde restfractie van betekenis die door de Vlaamse klei gemengd zit. De dosis is dermate gering dat ze niet meer objectief kan worden vastgesteld. Daarom ook is ze geen ‘context’ meer. Een ontwerp dat op dit sediment steunt, is derhalve niet absoluut. Het bestaat voor de ene helft uit gedegen analyse en voor de andere helft uit verbeelding. En dat maakt de brug mythopoëtisch. Op een heel andere locatie gebeurt iets gelijkaardigs. De wijze waarop 51N4E een aantal interventies bedacht in en om de oude mijngebouwen van Genk, getuigt van eenzelfde atmosferische gevoeligheid. De overbrugging van de afstand tussen de programmatische omwenteling die de opgave dicteert en het
inlevingsvermogen voor het industriële dat uit de oplossingen spreekt, wekt sympathie. Het dampen, trillen en persen van de reusachtige mechaniek die het mijncomplex ooit was, wordt suggestief hernomen in pneumatische spijlenritmes, scharnierende rolmechanismen en geplooid plaatwerk. De bezoekers worden binnengeleid via een indrukwekkende trechter, alsof het de laatste lading ongewassen kolen betreft. De verhouding tussen het verstilde beeld van de interventies en het indrukwekkende kinetische schouwspel uit een recent verleden, is opnieuw mythopoëtisch. Zoals William Turner de schilderkunst vloeibaar maakte in aanschouw van de stoom van de industriële revolutie, zo maakt 51N4E de architectuur hier samendrukbaar uit ontzag voor de kracht die uitgaat van de situatie. Het suggestieve, mythische karakter van de verschillende interventies ondersteunt niet enkel de geladenheid van de plek, ze dient ook als zelfverdediging tegen het oppressieve gewicht van die omgeving. Terwijl Atelier JPLX met de Vlasmarktbrug het mythische gebruikt om de omgeving te reconstrueren, maakt 51N4E gebruik van dezelfde tactiek om het fragmentarische karakter van het ontwerp overeind te houden tussen het grote geweld van ijzer en steen. De problematiek van de representatie in de gefragmenteerde stad krijgt met deze voorbeelden een ander uitzicht. Ergens tussen de apathie van de abstractie en de vervreemding van het artistieke ligt een domein waarin analyse, gemeenplaats en fantasie elkaar terugvinden in een betekenisvolle gedaante: een vorm van representatie die erin slaagt herkenbaar te zijn zonder duf te smaken.
[89]
Dirk Somers
Gesublimeerd bouwen Als laatste moeten we het geprezen vakmanschap, de zorgvuldigheid, en misschien ook het concrete van veel lokale architectuurproductie van dichtbij bekijken. En dan bedoel ik ook echt dichtbij. Onder de ingezonden projecten voor dit Architectuurboek Vlaanderen valt een hernieuwde interesse op voor het ‘naakte’ gebouw. De spreekwoordelijke baksteen in de maag – op zich ook al een gemeenplaats – betreft dezer dagen vooral een gevelsteen. Wat achter de bakstenen gevel schuil gaat, de eigenlijke constructie, dient doorgaans minder de representatie van soliditeit en permanentie en geniet daarom dus ook minder aandacht. Vandaag lijkt een hele generatie architecten gebeten door het verlangen om meer te tonen van het bouwen dan de constructie van een buitenhuid.
Cultuurcentrum C-Mine, Genk, 51N4E © Stijn Bollaert
[90]
p.xxx
Zo is er de kleine rijwoning 12K (Dierendonckblancke Architecten), geprangd tussen twee ruimer bemeten panden in een Gentse stadstraat. Het smalle, kleine rijtjeshuis is helemaal opgebouwd uit grote betonnen blokken. Dit franke gebaar getuigt van de fascinatie voor een authentieke, echte architectuur die haar verschijning ontleent aan de botten en spieren die haar overeind houden. Hoewel dit huis erg veel associaties oproept met de brutalistische architectuur van de jaren 1960 en 1970, toch kan 12K maar zijn zoals het is door zijn schaal. Deze woning is een klein brutaaltje van amper negen grote betonblokken breed. De stoere, naakte verschijning dramatiseert de penibele inklemming tussen twee grotere gebouwen. De rauwe stapeling van blokken oogt uiteindelijk als een koddige kindertekening, een figuratieve samenstelling van vreemdschalige elementen. De blokken, maar ook de balken en de planken en de deuren, bevrijden het huis van elke vorm van abstractie. Het gebouw is volledig ‘verdingelijkt’, zoals een speelgoed blokkenhuisje dat ook is. De dingen die het huis maken zijn archetypisch voor het eenvoudige, gemeenplaatselijke van de kleine bouwcultuur. Het vernuft en de complexiteit van de samenstelling is dat allesbehalve. We zien hier geen didactische of puriteinse demonstratie van eigentijds bouwen. Dit huis is verre van brutalistisch. Wie goed kijkt, ziet niet de besparing van het grote bouwelement, maar de moeite waarmee het element in de kleine kavel werd gemikt. De vulgariteit van het individuele bouwproduct lost op in de verfijning van het constructieve tafereel. Meer dan dat het een gebouw is, portretteert 12K het bouwen in een gesublimeerde vorm. Deze omgang met stilering en grafiek dient hier handig als opwarmer voor de picturale heksentoeren die architecten de vylder vinck taillieu uithalen in de Antwerpse Driekoningenstraat. Als Dierendonckblancke Architecten het bouwen ‘verdingelijkt’ in de woning in Gent, dan geldt dat eens te meer voor het stedelijke invulproject in de Driekoningenstraat. Maar die verdingelijking, die figuratieve samenstelling, is maar een opstapje naar een next level. Architecten de vylder vinck taillieu houden ervan om de gemeenplaatsen op elkaar te laten inrijden. Het constructieve tafereel wordt als in een collage verknipt en terug samengeplakt. Dat geldt in het geval van de Driekoningenstraat evenzeer voor de typologie, als voor de materialisering en het detail. Deze artistieke fixatie voor de opeenvolging van deconstructie en wedersamenstelling laat ik even terzijde, om me toe te spitsen op een specifiek detail in het ontwerp. De compositie van de straatgevel
met haar klassieke vensters en kroonlijsten, haar dichtgemetselde openingen en grote rode bakstenen, bevat een ogenschijnlijk onbenullig detail in het metselwerk. Boven elk venster zit een latei in het metselwerk ‘getekend’. Enkel het verspringen van de voegen van het metselwerk maakt het idee van een latei zichtbaar. Onder die getekende latei zit een banaal staalprofiel verborgen om het echte werk – het afdragen van het gevelmetselwerk boven de vensteropening – over te nemen. Men zou deze operatie kunnen benoemen als sublimering, naar analogie met de rijwoning 12K. Toch lijkt me deze valse latei net voldoende om John Summersons notie van het ‘subjunctieve’ hier aan toe te voegen. Voor Summerson is het subjunctieve onderdeel van de traditie van het ornament in de architectuur.6 Het subjunctieve beschrijft het ‘alsof’ waar de premoderne architectuur zichzelf graag van bediende. Het gaat telkens om dingen die het verlangen demonstreren iets anders te tonen dan zichzelf. Zoals de zuil zich verhoudt tot de boomstam of de triglief een subjunctieve verhouding heeft met de houten oplegging van het dakgebinte van een tempel, zo verhoudt deze grafische latei in de Driekoningenstraat zich tot de massieve structuur waaraan ze is opgehangen. De latei is hier achtergelaten en herinnert ons zo aan de tijd dat gevels nog niet door isolatielagen werden afgesplitst. Dit detail brengt het subjunctieve – waar John Summerson geen plek meer voor zag in de moderne architectuur – weer tot leven. Summerson nam dan ook definitief afscheid van het subjunctieve op het moment dat de fanatieke eerlijkheid van het brutalisme zich als dominante ideologie opwierp. De materialiteit en de grafiek van de gevel in de Driekoningenstraat kunnen niet als fanatiek worden bestempeld. De gevel schuift juist braafjes aan bij de grote tektonische traditie in de architectuur, zoals zij een brug probeert te slaan tussen de straat als uitwendige conditie en de draagstructuur als inwendige gedaante. Het tektonische denken heeft altijd een figuratieve verhouding gehad met het echte bouwen. Heel misschien leren gevels als deze ons terug hoe bekledingen niet over zichzelf hoeven te vertellen – maar net als lang geleden – kunnen vertellen over hoe het eigen lichaam zich verhoudt tot de andere gebouwen. De excursie van de Twaalfkamerenstraat naar de Driekoningenstraat maakt duidelijk hoe een vernieuwd verlangen naar authenticiteit zich dezer dagen milder etaleert dan in de jaren 1960 en 1970. De compositie, de stilering en ten slotte de sublimering van het ruwe bouwen, herinnert meer aan Bekaerts profetische antagonisme van gemeenplaats en poë-
[91]
Gemeenplaats en classicisme
Rijwoning 12K, Gent, Dierendonckblancke Architecten © Filip Dujardin
Woningen Driekoningenstraat, Antwerpen, architecten de vylder vinck taillieu, gevel noord-west
[92]
zie. Het geprezen vakmanschap betreft niet zomaar meer het maken van degelijke of elegante gebouwen. Dit gesublimeerde bouwen wendt zich af van elke vorm van cosmetisch minimalisme, op zoek naar een compositie waarin het feitelijke, eigentijdse bouwen tot compositie wordt verheven. Vakmanschap gaat hier over het portretteren van het spanningsveld tussen banaliteit en eloquentie. Dit is het vakmanschap dat Philibert Delorme bedoelde, als hij de architect beschreef als een metselaar die Latijn spreekt.7 De klassieke architect Als we onze drie alternatieve eigenschappen van de Vlaamse architectuur – de imitatie, het mythopoetische en het subjunctieve – nu onder één dak samenbrengen, valt het op dat het geen onafhankelijke categorieën zijn. Dit begrippenapparaat typeert het klassieke denken over architectuur, zoals Porphyrios dat mooi in beeld brengt als hij schrijft dat classicisme geen stijl is. Dit apparaat baseert zich op een associatieve, analoge wijze van denken, die meer affiniteit heeft met het vertrouwde dan met het experiment. Het verlangen naar analogie is niet enkel de drijvende kracht achter de hier besproken projecten, maar ook achter veel ander werk dat voor deze editie van het Architectuurboek Vlaanderen werd ingezonden. Porphyrios beschrijft de klassieke traditie als het vernuft dat zich bekommert om het praktische, dagelijkse leven. Het spreekt voor zich dat dit vernuft zich vandaag niet kan inlaten met de grote klassieke canon van de oudheid. Onze productiemethoden en onze leefomgevingen hebben ons vervreemd van de metafysica van de antieke ordes. Waar dit vernuft zich wel om hoort te bekommeren, is de wereld van het gebruikelijke en het gewone, vervat in de gelaagdheid van het alledaagse bouwen en in de mythische gedaante van de gemeenplaats. Die wereld levert vandaag voor veel architecten in Vlaanderen de basis voor een architectuur die opnieuw klassiek wil zijn zonder antiek te worden. Het immer voortschrijdende, accumulatieve karakter van de klassieke architectuur bewijst ook dat klassiek niet overeenstemt met statisch, maar net een eigen dynamiek kent die het moderne iconoclasme vreemd is. De klassieke architect denkt analoog en associatief, maar hij denkt wel vooruit. De klassieke architect bedenkt geen theatrale problemen om vervolgens met de meest extravagante oplossingen te komen aandraven. De klassieke architect zoekt de oplossing zo dichtbij als maar mogelijk is, en koppelt zo vernuft aan vertrouwdheid. [93]
Alan Colquhoun ziet in elke golf van classicisme twee duidelijke constanten. Het voornaamste kenmerk van het klassieke denken over architectuur is volgens Colquhoun het ongeloof in de mogelijkheid om een architectuurtaal ex nihilo uit te vinden. Daarnaast heeft elk classicisme een duidelijk normatief karakter, dat zich baseert op de traditie van de Europese architectuur.8 Vandaag lijkt het niet de architectuurwereld maar de stad te zijn, die normatief optreedt, en elke vorm van solipsisme de rug toekeert. Een essay betekent letterlijk een poging. Dit essay poogt om het ogenschijnlijk bescheiden en terughoudende project van veel Vlaamse architecten te herpositioneren als een fundamentele, duurzame en permanente keuze voor een klassiek oeuvre; een oeuvre dat zich net zo constructief verhoudt tot de grote traditie van de architectuur als tot de dagelijksheid en de vulgariteit van de actuele stad.
Notes 1 Braem, Renaet, Het lelijkste land ter wereld, CVAa / ASP, Antwerpen / Brussel, 2010 (heruitgave). 2 De Kooning Miel, Van Gerrewey Christophe, “Verzamelde opstellen. Spoorloos. 1986–1990: Belgische architectuur als gemeenplaats. De afwezigheid van een architectonische cultuur als uitdaging”, in: Vlees & Beton 77, 2008, pp. 208–213. 3 Heynen, Hilde (red.), Wonen tussen gemeenplaats en poëzie. Opstellen over stad en architectuur, Uitgeverij 010, Rotterdam, 1993, p. 78. 4 Zie ook Somers, Dirk, “Tussenfiguren: Omgangsvormen”, in: Oase 76, 2008, pp. 76–83. 5 Papadakis, A. en Watson, W., New Classicism, Rizzoli, New York, 1990, p. 21. 6 Summerson, J., Heavenly mansions and other essays on Architecture: ‘the mischievous analogy’, Norton Library, New York, 1963, p. 215. 7 De Portzamparc, C. en Sollers, P., Writing and seeing architecture, University of Minnesota Press, Minneapolis, 2008, p. 38. 8 Colquhoun, Alan, Collected essays in architectural criticism, Classicism and Ideology, Black Dog Publishing, Londen, 2009, p. 227. Dirk Somers