WINDEKIND
JORIS DENOO
(Windekind houdt zielsveel van waaiweer. In dit verhaal droomt en schrijft het over de grillen en de fratsen van de wind.)
Kom en luister eens, Windekind, hoor je dat? Fwiet! Fwiet! Fwiet! klinkt het overal. Blije vogels fluiten vrolijk in de lente. Op takken van bomen, op pannen van daken. In heggen en in hagen. Maar wie fluit er het hele jaar door? Ook als het helemaal geen lente is? Een mens fluit wel eens als hij blij is. Of zomaar: heel gewoon, zonder een reden. Neem nou die oom van Windekind. Die fluit bijna elke dag, ook als het regent, en de lucht zo grijs is als een muis. Of als de zon op zijn kale knikker brandt. Maar … ook de wind kan fluiten. Wie dat graag hoort, is een echt Windekind.
01
Luister, kijk: bouwvakkers bouwen een nieuw huis. Daar rijdt een meisje op een nieuwe fiets voorbij. De wind harkt haar haren achter haar oortjes samen. Haar wielen maken vuurwerk van de zon. Mooi hoor: zo kunnen goochelen met het zonlicht. Fwie-fwiet! Fwie-fwiet! Fwie-fwiet! klinkt het dan. Een heel orkest van fluitende bouwvakkers! De juf van Windekind floot gisteren ook. Ja, echt waar: ook oude meisjes kunnen fluiten. Weet je waarom de juf haar lippen tuitte? Ze floot omdat Windekind een goede proef had. Windekind zou heel graag hebben dat haar juf Anje elke dag even floot. Maar … ook de wind kan fluiten. Wie dat graag hoort, is een echt Windekind.
02
Ffwwoeoo … Ffwwoeoo … Ffwwoeoo … Windekind zit geboeid naar buiten te kijken. Het is nog net niet helemaal donker. Hier en daar buigt een boom beleefd. Hij verlaat af en toe even zijn rij. Zijn takken en zijn kruin zwiepen heen en weer. Met die kruin helpt hij de lucht grijs schilderen.
Ffwoeoo … Ffwwoeoo … Ffwwoeoo … Windekind klimt de steile trappen op. Helemaal tot op de duistere zolder. Ze doet het luik open en luistert. Hier kun je de wind nog veel beter horen. Dit is haar eiland in de wind. Beregezellig vindt ze dat. Ze houdt daar zoveel van dat ze wel wil juichen: ik ben het Windekind!
03
Gieren, suizen, fluiten, buitelen, razen en blazen. Dat kan de wind allemaal, wat een kabaal! Windekind wou dat het elke dag woei, echt waar. Hoei boei, zij is een kind dat houdt van de wind. Maar … nu plaag ik jou met een vraag. Is de wind een heer of een dame? Raakt hij nooit eens buiten adem? Kan zij blozen en zich schamen? Of … is het misschien ook een kind? Een zo-boos-dat-ik-blaas-kind? Of was het ooit ook een windekind? Een doodgewoon kind dat zielsveel hield van de wind? Of … een wolk van een kind met bolle wangen?
04
Kijk en luister naar de wind! De hele wereld is zijn blokkendoos. Een struik in de tuin is zijn tuimelhuis. Op het schoolplein staat hij hard te fluiten. Van om de hoek holt hij op je af. O wee wie een hoed durft te dragen! Die graait hij beet en blaast hij zo pak-aan, pak-weg, eraf, eruit, erover en pech: de hoed zeilt de huizenhoge hemel in. En, o, kijk nou toch helemaal! Is dat ginder hoog een verdwaalde vogel? Die hevig klapwiekt tegen de sterke wind? Nee, mijn kind, dat ding daar is de fladderende paraplu van de dure heer Turelu!
05
De wind kan ook wel een wolkje zijn dat uit een kudde driftbuien gevlucht is. Het zwiert en slingert gezwind aan de trapeze hoog aan de hemel en fladdert met een zucht van hier tot ginder als een eerlijke vlinder. Het hupt van de ene hoed naar de andere heer, over de ene dame naar de andere veer,
naar het mooie hoedje van mevrouw Welgezind, met aan haar hand een goedgemutst kind, een Windekind. Dat kind is misschien de baas van de wind. Het is het holderdebolder Windekind. Het huppelt ook welgezind stoep-op, stoep-af. Kijk: het blaast zijn wangen vrolijk bol.
06
En de wind groeit en groeit maar. Hij wordt groter en grijzer en boller. Hij blaast zijn kaken op en jaagt de wolken als een kudde wollige schapen voor zich uit. Hij kamt de haren van de mensen steil achterover. Hij bladert pijlsnel in de krant van gisteren. Hij ranselt de takken van de bomen en rammelt stevig met hun bladeren. Oeps, daar tuimelt de sint bijna van het dak. Weer oeps, daar kraakt al een dikke tak. De paasklokken die van zo ver zijn gekomen, waaien bijna terug naar Rome. En met een harde smak klapt de deur van de klas dicht. Ja, de wind kent zijn vak. Ffwwoeoo … Ffwwoeoo … Ffwwiet!!
07
Zeg, wat ik toch wel heel graag wou weten: kan de wind eigenlijk een kleur krijgen? Smaakt hij lekker op het puntje van een tong? Kun je hem pakken en kneden als deeg? Moet hij zelf ook af en toe iets eten? Raakt hij door al dat hollen nooit eens moe? Nou, de antwoorden zijn papgemakkelijk, hoor. Ja: alle kleuren van de regenboog … en meestal smaakt hij naar meer. De wind is ook een beetje onvindbaar. De wind is snel en leeft zelf van de wind. En, nee: moe wordt hij bijna nooit. Hij moet zelden ergens uitblazen. Hij holt zonder omkijken alsmaar door … tot hij een andere wind wordt met een andere naam aan de overkant van de wereld. Maar de leukste vind Windekind de westenwind. Heeft de wind dan ook nog familie? Een broer of zo, of een zus dus? Een pa, een ma, een of ander wicht van een nicht? O, jawel hoor, er is nog veel familie. Die werken ook af en toe.
08
Je hebt bijvoorbeeld de schoolwind. Die werkt ongeveer tien maanden per jaar. De strandwind doet het rustig aan. De vliegerwind heeft ruzie met de regen. De dooiwind maakt de sneeuw zwart.
Soms stormt de regen als een leger boze repelstelen pijlsnel naar beneden. Opgepast kinderen! Opzij mensen! De waterman plast op de tenen, schoenen, op de haren, kranten, op de kleren. Overal schooltassen en regenplassen. De pijpenstelenmeester van 3B gaat vlug schuilen in de wc. Het is bijna halfnegen in de regen. Waar moet al dat hemelwater heen? Overal schoolplassen en regentassen. Om acht uur en om twaalf uur en om vier uur ook. Vinden jullie dat nu leuk? Nou jààh … bààhh! Dat is dus de schoolwind! Of … moet je daar nou eens even kijken! Ginder boven die daken gluurt een gele draak, buigend en wuivend op wind die strak waait. Zij piept net boven de rode daken van de huizen uit. Wat doet de draak als de wind plotseling valt? Daar zucht ook wat wind in de struiken, beneden in de groene zomertuinen. Dat merkt de draak ginder heel hoog niet. Of merkt zij het net wel en doet zij alsof? Wat doet de wind als de draak plotseling aanvalt? Wanneer de zon achter de daken duikt, suist de draak als een staartster naar omlaag! En de wind … is gaan vliegen! Dat noemen ze dus de vliegerwind.
Die vliegerwind is een broer van de strandwind. Ze kennen elkaar al heel lang. Ze houden allebei van zee, zon en zand. De strandwind blaast de zeilen bol en jaagt miljoenen zandkorrels voor zich uit. Houdt Windekind wel van zo’n strandwind? Natuurlijk, want dan is ze aan zee. Dan is het zomer, maar niet altijd zon! Wat je daar dan wel altijd ziet:
09
10
11
alle kleuren van de regenboog. Geel en blauw vooral, ook oranje, en ‘appelblauwzeegroen’. Jippie, daar komt de sneeuwwitte ijscoman! Voor Windekind een ijsje met drie kleuren! En voor Windepa en Windema een koele cola.
Er is nog een broer in de grote windenfamilie. Hij voelt zich het best in de winter. Maar eigenlijk houdt hij niet zoveel van sneeuw. Hij heeft het zelf ook graag een beetje warm. Daarom blaast hij zacht voor zich uit, tot de koude witte wereld weer begint te smelten. De sneeuw wordt eerst grijs, dan zwart. Daarna zie je niks meer. De dooiwind heeft zijn werk gedaan. Sneeuw wordt weer water en de riolen slikken hevig. Het is gedaan met de winterpret als de dooiwind in het land is. Vindt het Windekind dat nou ook zo leuk? Tja … eerlijk gezegd …
Soms zou Windekind graag in de woestijn wonen. Bij de oude opa van alle dooiwinden. Het zand wordt oud en krijgt rimpels. Het warrelt en stuift als warme sneeuw over de heuvels, de rotsen en de vlakte. Zie: wat nadert daar langzaam maar zeker? In een lange, trage karavaan op hoge benen? Een kameel, het schip van de woestijn, vaart rustig over de golven van zand. Tussen zijn bulten zit Windekind te slapen. De woestijnwind rukt aan haar kleren. O, wat is het toch gloeiend heet overdag. Maar Windekind wou een zandrover zijn, de kapitein van een lange karavaan. Met de wind die buitelt in haar zeilen. Hoezee ! Hoezand !
Maar dat zijn allemaal dromen van het Windekind. Ze woont in een heel ander land. Ze woont in het land van de vier seizoenen: zomer, herfst, winter, lente. De winden komen er uit vier streken: het oosten, het noorden, het westen, het zuiden. Lang leve de westenwind! Hoog leven de bomen in de bossen en de tuinen!
12
13
14
Hoe hoger de bomen, hoe meer wind er klimt in hun takken en in hun kruinen. Windekind verbergt zich op haar geheime plekje. Ze is nu geen zeerover of zandrover meer. Ze is nu een struikrover. De wind bladert door haar haren als in een boek.
15
Sst … Luister: soms is het eerst heel stil. Het is al zo stil als op de maan. Geen blad aan een struik of een boom dat rilt of trilt. Dan begint de wind zachtjes het gras te kammen. Zucht na zucht legt hij alles in een plooi. Daarna, als hij er nog zin in heeft, bezoekt hij ook de struiken in de tuinen. Kijk hoe alles nu schudt en beeft! Daarna is het de beurt aan de bomen. Hij doet hun grote kruinen plechtig buigen en zwiept hun bladeren heen en weer. Bomen zijn de bezems van de wind. Zij vegen de grijze luchten schoon en met hun twijgen en takken geven zij de vogels en de mensen tekenles.
16
Al die winden zou Windekind graag in doosjes bewaren. Soms zou ze er dan een laten vliegen, op een stille dag in mei of januari, naar het westen of het zuiden. Ze zou er dan eentje kiezen: een tuimelwind, een buitelwind, een fluitwind, natte westenwind, droge oostenwind, koude noordenwind, warme zuidenwind, een schoolwind, een strandwind, een rukwind,een vliegerwind, een stuifwind, een dooiwind, een holderdebolderwind. Of, hoei, boei, fwoeoo, fwoeoo, fwiet: een boze wind als een boze bui. Welk doosje is er vandaag aan de beurt? Ja, Windekind zou het elke dag heerlijk laten waaien.
Natuurlijk, beste dames en heren, kan het Windekind ook heel goed tegen de regen. Voor hemelwater is ze niet bang. Als de wind in een natte bui is, gaat ze niet lopen. Maar zo nat als in bad hoeft dan ook weer niet. De oostenwind blaast haar droog met bolle wangen. Daarna is het de kunst die weer in een doosje te vangen. Het doosje gaat in de kast bij de andere winden.
17
Die kast kun je vinden op haar zolder in de wolken. En als ze er eens heel veel zin in heeft, dan doet ze alle schuifjes en doosjes open. Wat een kabaal op die wolkenzolder van Windekind! Dan is het van holderdebolder. Rep je dan en ga dan maar lopen!
Als de wind moe is, blaast hij even uit. Dat doet hij vaak boven kalme zee. Daar botst hij ook nergens tegen aan. Hij doet zijn oog dicht en legt zich te rusten. De mensen zeggen dan: ‘De wind is gaan liggen.’ Ook Windekind ligt dan in soesland. Maar het gebeurt dat de wind aan het dromen gaat. De wakkere wolken krijgen dan rode wangen. Het water deint hevig op en neer en maakt golven. Oei, Heer Wind maakt zich dik in zijn droom en wordt dan storm of zelfs orkaan. Meeuwen zeilen krijsend naar het land. Later gaat Heer Wind weer liggen op het water. Hij is dan echt uitgeput en uitgeblazen. Hij laat zich wiegen op het lied van de golven.
Soms is het echt wel uitkijken geblazen! De wind is vaak ook een koppig kind. Het smakt keihard deuren en vensters dicht. Het blaast kaarsen en theelichtjes weer uit. Het rammelt als een spook met de luiken. Het rukt aan haren, aan kleren, aan parasols en paraplu’s. Het holt maar heen en weer en graait van alles mee. Het plukt zomaar pannen van de daken. Schuilen voor zo’n koppige, huilende wind! Maar wat doe je met een koppig kind? Rustig maar, Windekind, rustig! We wachten even tot de bui weer over is. Dan is alles weer goed. Maar die rare kuren kunnen wel een tijdje duren. Dat heb je met kinderen die alsmaar groter worden. En de bal waait over het dak … Het is de wind, mijn kind. En de fietser raakt niet vooruit … Het is de wind, mijn kind. En het schip mag de haven niet uit … Het is de wind, mijn kind. En de regen plenst hier zo naar binnen … Het is de wind, mijn kind.
18
19
20
En de deur klappertandt open en dicht … Het is de wind, mijn kind. En de tak tikt voortdurend tegen het raam … Het is de wind, mijn kind. En de kippen vliegen zomaar in het rond … Het is de wind, mijn kind. En de zon duikt achter de wolken … Het is de wind, mijn kind.
21
En wie juicht en joelt en trapt in de plassen? Dat ben ik, het Windekind! Zou ik dat nu durven te schrijven op de eerste nieuwe schooldag voor mijn splinternieuwe meester Tim? Naam: Windekind. Geboren: Jawel, ik was een wolk van een baby. Hobby’s: Zingen, goochelen, lezen, vakantie. Mijn boezemvriend(in): De wind ! Dat ik nog liever dan van zon en zand en sneeuw en ijspret in de vrieskou van de waaiende wind hou? Dat ik een echt Windekind ben? Zal meester Tim dan zelf ook fluiten?
22
--------------------------------------------------EINDE-----------------------------------------------------p. 1: geen problemen p. 2 bouwvakker tuiten
Een bouwvakker bouwt huizen. Om te fluiten moet je je lippen tuiten.
p. 3 geboeid steil
Ik kijk geboeid naar een spannende film. Dubbel voorzichtig zijn op een steile trap!
p. 4 buitelen kabaal
Onze hond buitelde vrolijk over het gras. Wat een kabaal om vier uur aan de schoolpoort!
p. 5 graaien klapwieken
Ik graai vlug nog een koekje mee voor onderweg. De vogels klapwiekten bang weg toen ze het schot hoorden.
p. 6 trapeze goedgemutst
Hoog in het circus hangt de trapeze: het zweefrek. Als ik goedgemutst ben, voel ik me welgezind.
p. 7 wollig ranselen
Die vacht voelt zo heerlijk wollig aan. Het arme dier werd door zijn baas met een stok afgeranseld.
p. 8 papgemakkelijk
Zo gemakkelijk als het eten van pap …
p. 9 wicht
Een wicht is een klein kind, maar ook soms: een mal mens.
p. 10 pijpenstelenmeester Soms maakt een schrijver zelf zijn woorden. Rookt deze meester een pijp? Nee! Hij staat gewoon in de regen! p. 11: geen problemen p. 12 appelblauwzeegroen Een grapje van de mensen. Die kleur bestaat natuurlijk niet. p. 13: geen problemen p. 14 warrelen
De afgevallen bladeren warrelen door de tuin.
p. 15: geen problemen p. 16 twijgen
Takken zijn eerst dunne twijgen.
p. 17: geen problemen p. 18 hemelwater
Dat is een speciaal woord voor regen.
p. 19 soesland
Wanneer je slaapt, ben je in soesland. Soezen is lichtjes slapen.
deinen
Het schip deint op de golven.
p. 20 keihard parasol
Keihard is natuurlijk heel hard. Een paraplu tegen de regen, een parasol tegen de zon.
p. 21 plenzen klappertanden
Bij een hevige stortbui plenst de regen neer. Ik klappertand van de kou: mijn tanden klapperen op en van elkaar.
p. 22 boezemvriend(in)
Dat is natuurlijk mijn allerbeste vriend(in)!