Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais W. Klarenbeek
bron W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais. B.H. Smit, Amsterdam ca. 1890-1900
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/klar003wimb01_01/colofon.php
© 2012 dbnl
i.s.m.
IV
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
1
Hoofdstuk I. De page van Pasais. Wie schrijven kon, schreef 1095. 't Was een regenachtige dag geweest in het begin der maand Juli. De heirbaan tusschen de dorpen Ernée en Domfront vertoonde de sporen daarvan in de met water gevulde holten van den weg, en nu en dan, wanneer een lichte wind de takken der hier en daar in 't wild groeiende boomen en struiken bewoog, liet zich het eigenaardig geluid der vallende droppels vernemen. De zon neigde naar de kimmen en deed de wapenrusting van een ruiter flikkeren, die, door een jonger metgezel gevolgd, stapvoets door het toenmaals nog grootendeels woest gelaten gebied der Mayenne, voortreed. De ruiter was de heer van Pasais, de metgezel zijn neef en tegelijk zijn page Arnulf. - ‘Griane heeft rust noodig, Arnulf,’ zeide de heer van Pasais zijn merrie op de manen kloppende. - ‘En Perce niet minder, heer! Wij zijn heden middag reeds vroeg uit Anval vertrokken en zullen,
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
2 naar de zon te oordeelen, zeker een uur of zeven lang aaneen gereden hebben.’ De page had reeds geruimen tijd de gelegenheid afgewacht om te kennen te geven, dat rust en een stevig avondmaal hem niet onwelkom zou zijn. - ‘De dieren hebben in den laatsten tijd moeite genoeg gehad’, vervolgde Pasais, ‘wij hebben van Toulouse af weinig rust genoten, het zal vrij laat worden eer wij te huis komen.’ - ‘Zouden wij zelfs Gorron wel kunnen bereiken, Heer?’ vroeg de page met iets van een koddigen angst in zijne stem. - ‘Mij dunkt wij zijn nu nog drie uren van Gorron verwijderd,’ was 't antwoord. ‘Mogelijk ook dat we eerder rusten kunnen, want ik geloof dat hier wel een of andere woning in de nabijheid zal zijn, althans ik meen daar in de verte iemand te zien gaan.’ De vermoeide dieren werden nogmaals aangespoord en spoedig hadden onze ruiters een meisje ingehaald, dat een zeer jong schaap in den arm droeg en daarbij veel moeite had aan den anderen arm een pakje in een doek geknoopt, vast te houden. - ‘Hoe ver zijn we nog van het klooster verwijderd?’ vroeg Pasais haar op den ruwen en minachtenden toon toen ter tijd door den aanzienlijke tegen den mindere aangeslagen. - ‘Nog drie mijlen, heer!’ - ‘Gij liegt; te St. Remy zeide men ons ook van drie mijlen.’ - ‘Gij hadt even voorbij St. Remy den anderen weg moeten kiezen. Deze leidt naar Barne.’
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
3 Pasais dacht een oogenblik na. Arnulf had intusschen in het feit, dat zij den verkeerden weg gereden waren, niet grooter bezwaar gevonden, dan in het vooruitzicht nog zooveel te langer op het begeerde avondmaal te moeten wachten. Hij had dus al aanstonds een onderzoekenden blik geslagen op den toegeknoopten doek, dien het meisje aan den arm droeg. - ‘Wat hebt gij daar in dien doek?’ vroeg hij. - ‘Een brood, heer. Het is voor mijne moeder bestemd. Dit schaapje behoort aan het klooster en moeder moet het, nu de oude gestorven is, met melk groot brengen. Dan gaat het naar het klooster terug.’ - ‘Geef mij dat brood, deerne!’ zei Arnulf. - ‘Het is voor mijne moeder, en ik heb er twee dagen het vee voor moeten hoeden,’ zeide het meisje met iets trillends in de stem. - ‘Dat gaat mij niet aan. Ik heb honger, geef op!’ - ‘Laat het mij om 's Hemels wil behouden, heer! Mijn moeder is zwak en heeft.....’ Maar eer zij verder kon gaan, hief Arnulf de lange hazelaren twijg, die hij oorspronkelijk had meegenomen om de vliegen van het paard te verjagen, maar die reeds lang de blaren verloren had, op, en sloeg met het taaie hout uit alle kracht naar het meisje. De slag trof haar niet, maar raakte het schaapje gevoelig in beide oogen. Het meisje gilde luid en met tranen in de oogen reikte het den doek over. - ‘Neem mijn brood,’ zeide zij, ‘maar sla dan niet weer.’ Voor eenig antwoord hief Arnulf nogmaals den stok op.
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
4 - ‘Zoo is 't genoeg, Arnulf,’ zeide Pasais kalm en ging daarop voort het meisje naar den weg te vragen. Het behoeft juist geen verwondering te baren, dat de heer van Pasais op betrekkelijk niet zoo grooten afstand van zijn eigen slot in onzekerheid omtrent den juisten weg verkeerde. De vrij ongebaande wegen in eene zoo schaars met woningen bebouwde landstreek geleken bijna alle op elkander. Nadat zij voldoende inlichtingen hadden ingewonnen, trokken zij verder. Hoogstwaarschijnlijk heeft de lezer een onaangenamen indruk gekregen van Arnulf's karakter. Wij moeten trachten dien eenigszins weg te nemen, door te wijzen op de verregaande ruwheid dier tijden. Men kan zich van die ruwheid tegenwoordig bijna geen denkbeeld meer vormen. Onze geheel veranderde omgeving, veranderd door beschaving, kunst en wetenschap, biedt bijna geen enkel punt van aanraking met het leven in dien tijd. De monarchie werd machteloos gemaakt door de vele naijverige vasallen, alle met onderling verschillende belangen; de macht der vasallen werd verlamd door de bandelooze roofridders voor wie niets, letterlijk niets veilig of heilig was. En wat de ridders deden, werd getrouw nagevolgd door hunne dorpers, die onder elkaar geen ander recht dan dat van den sterkste erkenden. 't Was inderdaad een booze tijd. De Vorst, uitsluitend gebieder in tijden van algemeen gevaar, bij de nadering van een oorlog, deelde in vredestijd zijne macht met de geestelijkheid, waaronder zich verschillenden bevonden die in hun gebied tevens den wereld-
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
5 lijken scepter voerden. Op die wijze was geen van beiden in staat eene voldoende macht te ontwikkelen, die zoo hoog noodig was tot beteugeling der verregaande ongeregeldheden dier dagen. De Paus Urbanus II, die door den griekschen keizer Alexis Komnenus meermalen was aangezocht zijn invloed te doen gelden ten gunste van een tocht tegen de Turken, leende daaraan een gunstig oor en gaf den stoot aan de groote beweging die Europa twee eeuwen lang in spanning hield. Zijn apostel, Peter de Kluizenaar, wist, niettegenstaande diens ‘ongunstig uiterlijk, kleine, scheeve gestalte, grove trekken, terugstootend gelaat, omlijst door ongekamde haren en verwilderden baard1),’ zooveel geestdrift op te wekken, dat allerwege de kreet weerklonk: Dood aan de Turken! Ook de roofridders wenschten niets liever dan op avonturen in verre landen uit te gaan; maar hoe zouden in hunne afwezigheid hunne goederen tegen een roofzuchtigen thuis gebleven nabuur beschermd worden? De kerkvergadering wist raad. Was er reeds vroeger bepaald dat de kerken, de geestelijken, de kloosters, de vrouwen, de kooplieden, de boeren en de molens tegen alle geweld beschut moesten blijven, en was reeds verordend dat alleen de tijd, die verliep tusschen Maandagsmorgens en Woendagsavonds, mocht besteed worden tot het beslechten der onderlinge veeten door middel van het zwaard, - thans werd vastgesteld, dat de laatste bepaling, die het Bestand genoemd
1) LOUIS MAIMBURG, Hist. der Kruisvaarders, Amst. 1684 p. 7-10, 32-34.
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
6 wordt, ook gold voor vrij groote gedeelten van het jaar met drie of vier tusschenpoozen, waarin men de lieden naar hartelust moest laten uitvechten. Voor degenen, die ter kruisvaart togen, zou dat verbod moeten geëerbiedigd worden zoolang hunne afwezigheid duurde. Reeds vroeger had de heer van Pasais met aandacht geluisterd naar de verhalen, die in omloop waren omtrent de gruwelen, door de Turken in het Heilige Land gepleegd; - maar thans, nu hij uit Toulouse terugkeerde, was hij vol begeerte zich met de ongeloovigen te meten en hij had dan ook het stellige plan gevormd, zoodra het hem mogelijk was, op te trekken. Arnulf, die door hetzelfde vuur was outgloeid, wenschte niets liever dan hem te vergezellen.
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
7
Hoofdstuk II. Man en vrouw. Onze beide ruiters reden zwijgend voort. Pasais was diep in gedachten verzonken, en zijn page gaf zich eveneens na het nuttigen van zijn geroofden maaltijd aan zijne gepeinzen over, die niet van zoo ernstigen aard schenen als die van zijn heer, want een glimlach van genoegen gleed nu en dan over zijn gelaat. Hoewel beiden leden eener zelfde familie waren, verschilde hun uiterlijk, afgezien van het onderscheid in leeftijd, zeer. Het strenge gelaat van den heer van Pasais vertoonde, omlijst door zwarte haren en een zwarten baard, al den ernst van den rijpen mannelijken leeftijd, terwijl de blonde lokken van Arnulf een aangezicht omhuifden waarop al de schalkschheid en de overmoed van zijne negentien jaren stond te lezen. Eindelijk naderden zij het slot Pasais. Nadat zij eenige in het rond verspreide hutten waren voorbijgegaan, naderden zij de valbrug vóór den hoofdingang. De torens en het hooge geboomte binnen de omwalling hadden het trouwens reeds geruimen tijd in de verte
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
8 doen herkennen, want in de middeleeuwen zorgden de ridders er in de eerste plaats voor al datgene uit den omtrek van hunne kasteelen te verwijderen, wat hun zelf het onbelemmerd gezicht op hunne aanvallers kon benemen, of dezen aanvallers een rustpunt kon opleveren waar zij gedekt waren, en van uit hetwelk ieder oogenblik de aanval kon worden ondernomen of vernieuwd. Eenige welbekende korte tonen uit den horen gestooten, die aan Pasais zijde hing, deden ondanks de ingevallen duisternis, met zekerheid vernemen wie er verlangde binnen gelaten te worden. De valbrug daalde en de heer en zijn page reden binnen. Het slot Pasais bestond, wat het hoofdgebouw betreft, uit een loggen, vierkanten steenklomp, waaraan vier ronde torens aan de hoeken de stijve eenvormigheid ontnamen, zonder daardoor juist den indruk van buitengewone sterkte, dien het geheel maakte, afbreuk te doen. De lage, kegelvormige daken dier torens lieten van de dikke muren een breeden rand vrij, die bij verdediging goede diensten bewees. Het ruime slotplein, door een stevigen en hoogen muur van de buitengracht afgescheiden, bevatte links en rechts in lange rijen de schuren, de stallen en de woningen der eigenhoorigen, aan het slot verbonden, terwijl zich achter de brug over de buitengracht aan de binnenzijde een hooge poort verhief, waarin zich links en rechts de woningen van den slotbewaarder en den poortwachter bevonden. Boven de zware poort vertoonde zich het wapen der Pasais in zandsteen uitgehouwen. Het stelde eene veldbloem van sinopel op een gouden veld voor.
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
9 Het inwendige van het slot bestond uit twee verdiepingen, waarboven men ruime zolders en waaronder men diepe kelders aantrof, de laatste nog te meer kil daar het water der binnengracht onmiddellijk tegen de muren van het kasteel stond. De zware eikenhouten vloer der tweede verdieping was, zooals men dat meermalen zag, met eene soort tichelsteenen, een weinig kleiner dan onze estriken, waarmede de geringere boer of daghuurder zijne vertrekken bevloert, belegd. Dat geschiedde mede grootendeels uit voorzorg tegen brand, waartoe een gloeiende kool, van de groote haardplaat, die zich in het midden onder tegen een der wanden aan bevond, weggeknapt, zoo gereedelijk aanleiding kon geven. Boven die haardplaat zag men de opening in het dak waardoor de rook zich een uitweg baande, en die in later tijd, op het voorbeeld van de huizen in het Oosten, tot een schoorsteen vernauwd en veel lager uitgebouwd werd, als tot een trechter om den rook op te vangen en te geleiden. Bijzondere pracht behoeven wij in de vertrekken van onzen normandischen edele niet te verwachten, vooral niet als wij bedenken dat nog zelfs onder Hendrik VIII van Engeland aan diens hof de vloer, ook bij plechtige gelegenheden, met stroo belegd was. In een der hooge vertrekken van de tweede verdieping treffen wij de vrouw van Pasais met hare dochter Gisela aan. Beide zijn ijverig spinnende, een huiselijke arbeid, waarvoor de in alles zoo degelijke vrouw der middeleeuwen zich geenszins schaamde, al droegen ook de tengere vingers de sporen van den op den langen duur snijdenden draad.
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
10 De ruim veertigjarige edelvrouw droeg om het hoofd eene dicht sluitende huif, op geregelde afstanden met zijden lint van dezelfde paarse kleur afgezet. De huif liet een goed deel der nog volle kastanjebruine lokken vrij, die op het gebloemde lijf van haar kleed vielen, waarvan het benedengedeelte hoog opgenomen, een gecampaanden rok, niet al te nauwsluitend, aan het oog blootstelde. Hare spits toeloopende schoenen waren met parelen bestikt en om den hals droeg zij aan een dunne gouden keten een enkelen parel. De bevallige Gisela, geheel het evenbeeld harer moeder in het bloeiendst tijdperk der jeugd, droeg een gewaad van ongeveer dezelfde snede maar van lichte, vroolijker gekleurde stof. Heur haar was met de doffen van eene terzijde wijd uitstaande huif in volle wrongen opgenomen en aan de polsen waren de mouwen, ook die harer moeder, verlengd tot bijna op den grond neerhangende slippen, die, evenals de manipel bij de priesters, elke beweging der sierlijk gevormde armen en handen volgden, hetwelk een aardig gezicht opleverde1). Zeer kostelijk was de ontvangst, die den reizigers bij hunne onverwachte komst ten deel viel. Na de eerste begroeting bewees de heer van Pasais alle eer aan in een in allerijl opgedragen kouden maaltijd, hoofdzakelijk uit vleesch en wild bestaande, waarbij hij den dubbelen plicht had te vervullen zijn honger te stillen en te antwoorden op de vele belangstellende vragen zijner echtgenoote.
1) VAN WIJN, Avondstonden, blz. 127, vgg.
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
11 - ‘En weet ge, Bertha, wien ik te Toulouse ook heb ontmoet?’ vroeg hij eensklaps. - ‘Hoe zou ik dit weten, mijn heer en gemaal? Gij zult daar zoovele vrienden en bekenden uit vroegeren en lateren tijd hebben ontmoet.’ - ‘Juist, ook uit vroegeren tijd.’ - ‘En wien dan?’ vroeg zij nauw merkbaar blozend. - ‘Dat blosje staat u goed, lieve vrouw,’ zeide Pasais glimlachend. ‘Het herinnert mij levendig aan den tijd toen gij den armen Pasais verkoost boven den erfgenaam van een schitterende hertogskroon. Welzeker, Willem van Aquitanië1) was ook daar en wij hebben onze oude vriendschap vernieuwd. O Bertha, hij is nog geheel dezelfde gloeiende dweper. Gij hadt hem moeten hooren over dien plicht van elken ridder, van ieder man die de wapenen voeren kan en mag, om het Heilige land te redden uit de handen dergenen die de halve maan boven het kruis verkiezen. Men zegt, dat hij zoo kunstig de pen weet te voeren en schoone gedichten weet te vervaardigen, maar ik verzeker u, zijn mond is niet minder met welsprekendheid gezegend, zijne woorden wekten de algemeene geestdrift en drongen diep in het hart door.’ - ‘Ik geloof, dat mijn heer en gemaal nog geheel ouder den indruk van het door hem gesprokene verkeert,’ zeide Bertha, ‘ik heb hem anders slechts zelden met zooveel vuur over een redenaar hooren spreken’.
1) Willem IX, hertog van Aquitanië, geldt voor een der eerste fransche trouvères. Hij beschreef den eersten kruistocht, welken hij medemaakte. Zijne boeiende beschrijving is echter verloren gegaan. Hij stierf in 1136.
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
12 - ‘Het is het hart dat den redenaar maakt,’ zegt men, ‘maar ook juist het hart sleept een toehoorder mede, dwingt dezen het hoog belang van het onderwerp te gevoelen. De zaak is ook zoo schoon...’ - ‘Zoudt gij waarlijk genegen zijn ons te verlaten om in vreemde landen te gaan strijden? - Is het doel niet heerlijk?’ - ‘Maar wij dan - Gisela en ik - zullen wij onbeschermd achterblijven? - ‘Luister, Bertha. Reeds lang heb ik u willen spreken over verschillende zaken die ons en de onzen van nabij betreffen. Gij weet dat wij bij onderscheidene gelegenheden het klooster te Gorron, om aan uwe zoowel als mijne vrome geloften te voldoen, ruime schenkingen hebben toegekend - maar gij weet niet, dat toen Gisela, nu voor omtrent twee jaren doodziek lag, en wij hopeloos en handenwringend aan haar leger stonden, ik de heilige gelofte aflegde om, mocht zij beter worden, het klooster en de kloosterkerk nog ruimer te bedenken dan ooit te voren. Gisela genas gelukkig weder, en ik heb tot zelfs mijn laatsten akker verpand, om mijn woord niet te breken. Nu zou het mij, wanneer de oogst steeds voordeelig ware uitgevallen, niet zoo moeilijk geweest zijn verschillende panden die ik vroeger bezwaard heb, van die lasten te ontheffen, maar het is u bekend, hoe bijna jaar op jaar de opbrengst tegenviel, hoe de hagel verwoestte wat aanvankelijk zooveel beloofde, hoe de bliksem mijne bosschen tweemaal deed afbranden, hoe ons vee, niettegenstaande de bezweringen en de ijverige gebeden der vrome vaders van Gorron, aan
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
13 booze ziekte uitstierf. En waren diezelfde vrome vaders, die ook mijne schuldeischers zijn, niet zoo geduldig en lankmoedig, dan zou ons inderdaad reeds veel vroeger armoede en gebrek hebben bedreigd.’ - ‘En zouden de paters niet langer geduld hebben, daar juist zij het zijn die zooveel voordeel van uwe mildheid hebben getrokken?’ - ‘Waarschijnlijk wel; maar het stuit mij tegen de borst er om te vragen, temeer, daar ik weet hoe groot hunne liefdadigheid is.’ - ‘Mijn gemaal weet natuurlijk wat het best is.’ bracht Bertha aarzelend in het midden; - ‘maar zou een kruistocht dan zooveel voordeel aanbrengen?’ - ‘Voorzeker. In de eerste plaats krijg ik daardoor een ongevraagd en ongeweigerd uitstel van aflossing en ten andere staat mij de gelegenheid open een aanzienlijken buit op de ongeloovigen te behalen.’ - ‘Maar wij dan?’ - ‘Gij wordt beschermd door de bepalingen van het Bestand. Bovendien laat ik u hier handen genoeg achter om u te verdedigen en kunt gij wanneer al eens - wat niet is te veronderstellen - de nood mocht nijpen, hulp verkrijgen uit Gorron. Ik heb mijn besluit genomen; mijn voornemen staat vast naar het Heilige Land te gaan en ik mag er mij door niets ter wereld laten afbrengen. - Ik zal niet ophouden te bidden voor een gezegenden afloop en uwe behouden terugkomst.’ - ‘Ik hoop dat uwe vrome gebeden mogen verhoord worden. Maar er is nog eene zaak die mij aanspoort te vertrekken. Gij zelf hebt zeker zoo goed als
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
14 ik, bij Gisela en Arnulf, (zie, ik wed, dat ze nu weer bij elkaar zijn) een ontwakende neiging bespeurd, die wij niet kunnen goedkeuren...’ - ‘Niet kunnen goedkeuren?’ - ‘Volstrekt niet. Er is geen enkele reden die voor zulk een huwelijk is aan te voeren.’ - ‘En acht mijn gemaal het dan geen groot voorrecht dat zijne goederen en zijn naam zoo nauw zouden vereenigd blijven?’ - ‘Zeg liever het overschot mijner goederen.’ - ‘Neen, mijn vriend! God is goed, hij zal ons geslacht niet altijd met kommer en nood vervolgen. Er zullen betere tijden komen, wat gij schuldig zijt zal aangezuiverd worden. Bedenk, dat Arnulf de eenige is, die onzen naam draagt, en dat die naam aan deze goederen verbonden blijvende, uw geslacht tot des te meer eere zal strekken.’ - ‘Ik heb Gisela, ons eenig kind, te lief, om het aan eene toekomst van armoede, op zijn minst van bekrimping te willen blootstellen.’ - ‘Maar haar eigen hart pleit immers voor deze vereeniging!’ - ‘Een maagdenhart is als was - een volgende indruk zal den eersten geheel doen verdwijnen.’ - ‘Gij vergist u, mijn vriend! Het hart van een meisje is in het vuur der jeugd gelijk aan gesmolten glas, het verstaalt onder den eersten indruk en later geweld kan dien indruk niet doen verdwijnen, maar doet het breken.’ - ‘Gisela is veel te goede dochter om niet te gehoorzamen en veel te verstandig meisje om niet in te
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
15 zien, dat mijne plannen op den duur meer tot haar voordeel zijn. Laat Arnulf zich eene rijke erfdochter zoeken, zoodat hij deze heerlijkheid kan vrijmaken en Gisela schadeloos stellen, dan zal Gisela als edelvrouwe van Montbas...’ - ‘Van Montbas nog wel! Zoudt gij dan uwe dochter willen verkoopen aan den verwijfden en onridderlijken Jehan, die te meer uw afkeer moest wekken, naar mate hij langer zijne opvoeding in de vrouwenvertrekken van zijn ouderlijk slot heeft ontvangen?’ Pasais werd door het ongewoon verzet zijner echtgenoot tegen zijn plannen nog meer tot doorzetten aangespoord. - ‘Verwijfd en onridderlijk zijn veel te krasse uitdrukkingen voor een jongen man, die zoo uit de kluiten gegroeid is als Jehan. Bovendien zal eene heirvaart hem leeren en zijn moed opwekken, als hij dat nog noodig heeft. Hij is van een roemruchten stam.’ De vrouwe van Pasais kon niet antwoorden omdat de tranen haar stem verstikten.
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
16
Hoofdstuk III. Een ziekenbezoek. Den morgen na zijne terugkomst wachtte den heer eene moeilijke taak. 't Was een onderhoud met zijn rentmeester of hofmeier, met wien hij zich in volstrekt niet rooskleurige berekeningen verdiepte. Bertha had zich aan hare huishoudelijke bezigheden begeven en Arnolf had in den stal de paarden verzorgd en onderzocht of de lange tocht hun ook nadeel had berokkend. Toen dat onderzoek geheel tot zijn genoegen was afgeloopen, meende hij even pijl en boog te halen, om te zien, of hij niet eenig wild zou kunnen vellen. Hij wist dat een everzwijn in de keuken niet onwelkom zou zijn. Juist was hij voornemens dat plan ten uitvoer te leggen, toen hij Gisela op de slotbrug ontmoette met een zware mand aan den arm. - ‘Moet mijn lieve nicht reeds zoo vroeg op den dag onder zulk een zwaren last zwoegen?’ vroeg hij op meewarigen toon. - ‘Dat mandje is niet zwaar,’ zei Gisela, ‘ik
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
17 kan het gemakkelijk dragen; het bevat niets dan wat eten, eenige zalven en wat verbandlinnen.’ - ‘Dus gaat gij weder een uwer menschlievende uitstapjes ondernemen, waarvoor u de zieken zoo hemelhoog prijzen. Och toe, laat mij met u gaan.’ - ‘Waartoe zou dat dienen, malle jongen?’ voegde zij hem toe met die eigenaardige meerderheid, welke zusters tegenover zelfs eenigszins oudere broeders somtijds aannemen en die haar zoo bekoorlijk staat. ‘Ik kan immers alleen den weg wel vinden.’ Maar Arnulf liet zich niet zoo gemakkelijk afschepen en het leed niet lang of zij stapten naast elkander voort, terwijl Arnulf de mand droeg. De edelknaap had volstrekt niet te veel gezegd van de dankbaarheid der zieken in de nabuurschap van de bezoeken der medelijdende maagd. Daar was de timmerman, die bij een val niet alleen zijn been gebroken, maar daarenboven zich deerlijk met een beitel gewond had. Had al een geestelijke broeder van Gorron het been gezet en gespalkt, zachter dan Gisela kon niemand den gewonden arm verbinden en het vriendelijke woord gaf evenzeer verlichting van pijn als de heilzame zalf die zij op de gapende wond legde. En hoe dankbaar nam de neerslachtige vrouw de krachtige spijs aan, die haar gezin schadeloos stelde voor het gemis der dagelijksche verdiensten van haren man! Arnulf sloeg zijne nicht met aandacht gade en hij bewonderde haar. Niet alleen hare sierlijke gestalte, zooals zij daar over den zieke lag gebogen, niet alleen haar geduld, waarmede zij zich aan dien nederi-
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
18 gen arbeid wijdde; maar bovenal den schat van liefde die daarbij in geheel haar wezen doorstraalde. Daar was de akelig misvormde pokzieke, een jonge maagd, als zij, die voor altijd van hare bloeiende schoonheid had moeten afzien. Gisela naderde haar met heldenmoed, en bood haar verkoelende vruchten en verkwikkenden wijn aan, terwijl het Arnulf zelfs, die niet zou geaarzeld hebben in het heetst van den strijd den dood te gemoet te snellen, zoo bedenkelijk voorkwam. Zijne bewondering steeg tot vereering. Daar was de door droefheid neergebogen weduwe, die schreide aan de sponde, waarop haar eenigst overgebleven kind, een aardig knaapje van een tiental jaren levenloos neerlag. Hier baatten geen geneesmiddelen, geen ververschingen meer, hier moest het hart alleen helpen. En Arnulf hoorde hoe het anders zoo schuchtere meisje met ieder opbeurend woord, balsem goot in den boezem der troostelooze verlatene. Toen klom zijne vereering tot aanbidding. Op den langen terugweg gingen beiden eerst geruimen tijd zwijgend voort. Beiden dachten na over de ellende die zij hadden aanschouwd en Arnulf kon geene woorden vinden om uit te drukken, wat hij zoo gaarne zou willen openbaren. Eindelijk barstte hij uit: - ‘Gisela, gij zijt een engel!’ Het plotselinge van dien uitval deed het meisje in een lach schieten. - ‘Ik geloof, dat de engelen er heel anders uitzien,’ zeide zij.
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
19 - ‘Hoor eens, Gisela,’ vervolgde Arnulf, ‘ik heb een dubbel verzoek aan u. Heel lang zal het niet meer duren, of uw vader en ik trekken uit om deel te nemen aan een krijgstocht in heel verre landen tegen de Turken. Hoe lang wij zullen blijven is onmogelijk te zeggen; maar nu zou ik zoo gaarne zien dat gij, wanneer wij terugkeeren, nog ongetrouwd waart.’ - ‘En waarom dat?’ - ‘Omdat ik zelf gaarne dan uw echtgenoot zou worden.’ - ‘Malle jongen!’ herhaalde Gisela. ‘Weet gij dan niet, dat, al dacht ik ook aan zulke dwaasheid, wij toch niet mogen trouwen daar wij neef en nicht zijn? Kom, laten wij voortstappen, 't wordt laat en wij moeten maar over iets anders spreken.’ - ‘Neen, volstrekt niet, Gisela. Gij moet mij nu aanhooren, nu moet ik alles zeggen wat mij op het hart ligt. De noodige dispensatie voor een huwelijk is gemakkelijk te verkrijgen. En dan heb ik nog een verzoek.’ - ‘Als dat even mooi is als het eerste, houd het dan maar stilletjes voor u.’ - ‘Neen, dat kan ik niet. Ik zou zoo gaarne op dien tocht iets, al was het maar eene kleinigheid van u medenemen, dat mij steeds vergezelde, waarop ik in eenzame en moeilijke oogenblikken kon staren en dat mij daar ginds in de verte zoo levendig aan mijn genoegelijk te huis zou herinneren, en meer nog aan de lieve geefster, die het mij zelf zou geschonken hebben.’
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
20 Gisela gaf geen antwoord. Zij zweeg gedurende den geheelen terugweg, hoe dringend Arnulf ook om antwoord bad, zij schudde het hoofd. In de eerste weken na dit onderhoud vermeed zij zeer zorgvuldig elke gelegenheid die het gesprek weder op dit onderwerp zou kunnen leiden, en Arnulf bleef ten opzichte van haar antwoord weifelen tusschen hoop en vrees. De verstandige opvoeding, die hij onder de leiding van den heer van Pasais had genoten, had inderdaad gunstig op zijn karakter gewerkt. Hij muntte uit in alle spelen en wapenoefeningen van zijn tijd, en had het zelfs, dank zijne wilskracht, vlug begrip en de gelegenheid, die hem de welwillende en ontwikkelde huiskapelaan verschafte, tot op eene voor dien tijd aanzienlijke hoogte in lezen, schrijven en de wetenschappen gebracht, iets wat hem evenzeer gunstig onderscheidde van andere jongelieden van zijne jaren. Zoo verliep eenige tijd, voor de vrouwen onder stille toebereidselen, voor de mannen onder wapenoefeningen, jachtpartijen en gesprekken over de aanstaande avonturen, totdat Pasais en Arnulf zich bij de scharen van Godfried van Bouillon zouden aansluiten.
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
21
Hoofdstuk IV. Het begin van den tocht. We zijn ruim acht maanden verder. De sombere Maartsche buien hebben plaats gemaakt voor een onbewolkten hemel, als 't ware om de zon in de gelegenheid te stellen een aardig en treffend tooneel tevens te beschijnen. Reeds vroeg in den morgen vertoonde zich op het slotplein van Pasais een ongewone levendigheid en drukte. De prachtige paarden hinnikten, terwijl ze als vereerd met de onderscheiding schabrak en zadel ontvingen als voorboden van hunne fiere berijders. Daar traden de heer van Pasais met zijn echtgenoote en dochter uit de slotpoort. De flinke gestalte van den zwaar geharnasten ridder moest wel een overweldigenden indruk maken. Arnulf hield den stijgbeugel, om zijn heer het opklimmen gemakkelijk te maken, toen deze met de vrouwen naderde. Hij zag Gisela met een smeekende uitdrukking aan en ommiddellijk daarna boog hij zich voorover als om iets te zoeken dat daar op den grond niet verloren
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
22 was, en beet, bevende van onrust, zich de lippen ten bloede. Zijn functie was verricht, hij kon thans zelf te paard stijgen. Waarom aarzelde hij nog? Plotseling maakte Gisela zich uit de armen van hare moeder los en snelde binnen het slot. Een oogenblik daarna verscheen zij weder met een bandelier, door haar eigene hand met de kleuren van haar geslacht bestikt, hing die om Arnulfs schouder en fluisterde: ‘Houd goeden moed en zorg voor onzen vader.’ Zie, dat gaf ook zonneschijn van binnen! Dat alles was in een oogwenk geschied, terwijl Pasais de laatste hartelijke woorden met zijne vrouw wisselde. De vaan wapperde, de horen schalde, de rossen trapten van ongeduld zand en kiezel en kleine schelpen van het slotplein omhoog. En nu heette het: Voorwaarts! God wil het! Dood aan de Turken! Peter de Kluizenaar, van begeerte brandende om uit te rukken is reeds eenige dagen vroeger aan het hoofd van een tamelijk ordeloos leger opgetrokken, heeft den loop van den Donau gevolgd en heeft niettegenstaande het verdrag, dat hij met koning Karloman van Hongarije gesloten had, de stad Malleville op de grens van Hongarije en Bulgarije, bestormd en meer dan vierduizend Hongaren doen vermoorden. Toen zijn leger eenmaal tot zulk een buitensporigheid
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
23 was vervallen, verwaarloosde het ook verder alle krijgstucht en gaf in plaats van daaraan een einde te maken, waarvoor het heette, dat het was uitgetrokken, een voorbeeld van de grootste losbandigheid. Wij treffen het aan in den omtrek van Malleville daags na den moord en de plundering. Een schouwspel als die legerplaats aanbood, is nooit te vergeten. De achtergrond van het tafereel werd gevormd door de stad, die nog op vier of vijf plaatsen brandde. En tegen dien ijzingwekkenden achtergrond teekende zich zoo menig tooneel af, dat schrik en ontzetting zou doen ontstaan in het hart van elk, behalve dat van deze kruisvaarders die aan soortgelijke gruwelen gewoon waren. Aan de boomen bengelde hier en daar het lijk van een gehangene, ginder waren een paar soldaten bezig met de wapenen een twist te beslechten, die ontstaan was over de verdeeling van een buit, daar was weer een woesteling bezig een jong en schoon hongaarsch meisje onbarmhartig met een stok te slaan, omdat zij naar zijn beweren niet vriendelijk genoeg jegens hem was, elders weer werd het koude lichaam van een vermoorde van het laatste kleedingstuk beroofd, terwijl weer op een andere plaats met de dobbelsteenen uitgemaakt werd, aan wien een zeker deel van den buit zou toegewezen worden. Sommigen verteerden reeds hun aandeel in de liederlijkste dronkenschap, anderen toonden door de zorgvuldigheid, waarmede zij het hunne verborgen en inpakten, dat zij het plan hadden gevormd het leger te verlaten; weer anderen dreven een gestolen kudde runderen voort, nog anderen trachtten hun deel met an-
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
24 deren buit, meer naar hun geding, te verruilen; en nog anderen eindelijk, en dat waren er velen, trachtten in dat algemeene rumoer weder hun eigen zaken te drijven. De zoetelaars verkochten verfrisschende en bedwelmende dranken, de marketentsters desgelijks, of gekruide koeken, terwijl ieder van hen zijn best deed door luid geschreeuw zijne waar aan te kondigen. - ‘Galette! Galette!’ klonk eene heldere stem. Galettes zijn kleine koeken met kattekruid en kruizemunt toebereid, en op een eigenaardige wijze tusschen twee in de heete ach warm gemaakte steenen gebakken. 't Was in die dagen eene bij voorkeur normandische lekkernij. - ‘Galette!’ herhaalde zachter en bij zich zelven een jong krijgsman met flinke gestalte en, zijne zwervende levenswijze in aanmerking genomen, sierlijk gewaad, - ‘galette, - dat doet mij denken aan mijn geboortegrond.’ En met inspanning spiedde hij door de verschillende groepen heen, om te ontwaren, van wie dat geroep uitging. Spoedig zag hij een meisje naderen, dat een plankje met zijn geliefkoosd normandisch gebak voor zich droeg. - ‘Hier! meisje!’ riep hij en begon in een oogwenk de bruingeroosterde koeken te verslinden. - ‘Ze kosten elk twee penningen!’ zei het meisje en trok het gebak terug. Voor eenig antwoord wierp hij een groot stuk zilvergeld tusschen de overige galettes en ging voort
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
25 met eten. Toen het meisje hem geld terug wilde geven, weerde hij haar pogingen met de hand af. Nadat zijn eerste honger gestild was, zette hij het gesprek in zijne landtaal voort en werd door het meisje in hetzelfde dialect beantwoord. - ‘Waar zijt gij van daan?’ vroeg hij. - ‘Van Barne bij St. Remy.’ - ‘Kent gij het kasteel van Montbas?’ - ‘Ik ken den geheelen omtrek, Montbas, Gorron, Pasais.....’ - ‘Ik ben de jonker van Montbas.’ - ‘Ik behoor, helaas, niemand meer toe. Ik weidde de schapen van het klooster te Gorron, om mijne moeder te ondersteunen. Sedert is zij van honger gestorven, en nu volg ik het leger als zoetelaarster.’ - ‘Hoe kon uwe moeder van honger sterven?’ - ‘Men nam mij het laatste brood af. Weinige uren na mijne tehuiskomst stierf zij.’ - ‘En bij welke legerafdeeling hebt gij u aangesloten?’ - ‘Bij die van Renaud zonder Geld, met de meesten van mijne landgenooten.’ - ‘Hoe is uw naam, meisje?’ - ‘Nora.’ Hier werd hunne aandacht getrokken door een zonderlingen stoet, die zelfs hen, die gewoon waren aan zooveel buitensporige vertooningen, opmerkzaam maakte. De stoet bestond uit een ontzaglijk groot aantal menschen, voorafgegaan door twee baardige in lange priesterkleeren gehulde mannen. Zij droegen verbazend
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
26 hooge, spits toeloopende mutsen met allerlei kabalistische figuren bestikt, terwijl over hun wijde mouwen en lange zwarte tabbaarden witte strepen liepen. Zij droegen elk in de rechterhand een staf, die van boven eindigde in twee bokshorens en joelden een soort van gebed, telkens op de grilligste wijze hunne stem verheffend en inhoudend. Op hen volgden twee anderen in engsluitend bloedrood gewaad, met zwarte maskers voor het gezicht die eveneens in bokshoorns uitliepen. Deze droegen lange messen in den gordel en geleidden met alle teekenen van den diepsten eerbied een witte geit aan een zijden koord. Daarna kwamen ongeveer vijftig anderen, die allen het een of het ander aandroegen. De een had een paar kippen, een tweede duiven; een derde een schaal met groenten, een vierde fruit, een vijfde sierlijk geweven stoffen, een zesde gouden en zilveren sieraden, een zevende reukwerk, kortom de meest onderscheidene voorwerpen werden het dier nagedragen, terwijl eene geweldige menigte nieuwsgierigen den trein sloot. Toen zij, die vooruitgingen, bij eene plek gekomen waren, waar zich de bodem een weinig verhief, werd er halt gehouden. De geit werd aan een in den grond gestoken zilveren staf vastgebonden en men vormde een grooten kring om het dier, dat op zijne hoogte staande met een verwonderd geblaat rondzag over de drukte die men maakte. De geit scheen uitstekend verzorgd te worden en het haar was sneeuwwit. Spoedig werd nu in den kring vóór het dier een soort van altaar opgericht en begonnen de offers,
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
27 waarbij zich de naastbijstaanden met het gezicht ter aarde wierpen en een soortgelijk gehuil aanhieven, als de twee voorste priesters gedaan hadden toen de geit naar de plaats werd gebracht. De twee in het vuurroode gewaad slachtten de onderscheîdene offerdieren en sprenkelden het bloed in de vlam op het altaar. Het scheen dat deze dwaze vertoonîng in het oog der omstanders nog een voldoenden grond van ernst bezat om haar niet te beletten; althans er waren onder de meest verwijderde toeschouwers slechts enkelen die deze afgoderij poogden te verhinderen, door met steenen te werpen. Ware dit niet een historisch feit, dan zou schrijver dezes zelf aarzelen het verhaal van deze geitenaanbidding in te lasschen - maar de meest vertrouwbare geschiedschrijvers verhalen het en het volk was nog niet zoo heel ver van het heidendom verwijderd, om iets dergelijks geheel en al onmogelijk te maken. Vreemd blijft het nochtans. En dat waren nu de lieden, die in dienst van het christendom ten strijde togen, om het heilig graf uit de handen der Turken te redden!
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
28
Hoofdstuk V. Barbara en Pompinus. Jehan de Montbas had te midden van den oploop Nora geheel uit het oog verloren, en hij dacht eerst weder aan haar, toen hij op een grooten afstand haar welluidend ‘Galette! Galette!’ meende te hooren. Het verwonderde hem, dat hij het aardige, vrijmoedige kind niet eerder in de legerplaats had ontmoet, en hij nam zich voor meermalen met haar over hun gemeenschappelijk land en hunne gemeenschappelijke kennissen te kouten. Daar hij haar niet meer zag, wilde hij zich juist omkeeren, omdat de eeredienst der geit hem wat eentonig begon te worden, toen hij door een fermen slag op den schouder verschrikt omzag. Het was broeder Celasius uit het klooster van Gorron, die verlof had gekregen Jehan, zijn leerling te vergezellen naar het heilige land. Indien men zich echter broeder Celasius voorstelt als een heilige, dan heeft men het geheel en al mis. In vroolijkheid overtrof hem niemand in het geheele
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
29 leger van Peter den kluizenaar en mocht dan ook zijne scherts al eens, naar de gewoonte dier dagen naar het min verfijnde overhellen, - onschuldig was zij toch altijd. Hij had daarnevens twee gebreken, die evenmin van de schuldigste soort waren; vooreerst was hij een snoever in folio en ten andere hadden aan tafel de genietingen van zijn verhemelte voor hem eene aantrekkingskracht, die al het aardsche te boven ging. Zijn uiterlijk was niet ongunstig. De veertigjarige, vrij gezette kloosterbroeder droeg zijne blonde haren kort afgeknipt, en slechts bij strenge koude dekte hij zijn hoofd met de kap zijner zwarte pij. Anders liep hij blootshoofds. Een fraaie, blonde baard bedekte het benedengedeelte van zijn vroolijk gelaat, om het middel droeg hij een wit koord, dat hem meer diende om zijn wijd ordekleed bijeen te snoeren dan als geeselkoord tot zelfkastijding, en aan de voeten sandalen met riemen bevestigd. Ook nu weer had hij zijn kiezen iets te doen gegeven. Hij kauwde op een langen stengel bitterzoet, dat hij onderweg, waar het in 't wild groeide, had geplukt. - ‘Nu zet ik u in tienen te raden, wat ik gegeten heb,’ begon hij. Jehan draalde met zijn antwoord. - ‘Galettes, inderdaad,’ zei broeder Celasius, ‘echte, zuivere, normandische galettes! Heerlijk, heerlijk! Onze broeder keukenmeester heeft ze nooit beter gebakken! Wie had dat gedacht van dat nest van een meid! Men zou zeggen, dat ze tot niets anders
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
30 deugde, dan om de schapen te hoeden, en nu komt ze in eens als een volleerde keukenmaagd voor den dag. Gij moet ze vooral gaan proeven, jonker! Nooit zult gij ze beter geproefd hebben dan van Nora, onze gewezen herderin.’ Broeder Celasius draafde nog geruimen tijd op zijn stokpaardje door en stelde toen aan Jehan voor eene partij op het verkeerbord te spelen ‘natuurlijk om het gelag.’ Het bord met de benoodigde steenen werden bij een zoetelaar gehuurd en zij begonnen het spel. Broeder Celasius, wien het nooit aan gesprek ontbrak, meende te bespeuren, dat er een zwaarmoedige trek in Jehan's stemming aanwezig was, en hij trachtte door een opgewekt onderhoud aan zijne gedachten een vroolijker richting te geven. ‘Komaan, jonker Jehan! 't Is uwe beurt! Kom, niet gesuft! De jonkvrouw Gisela zal wel geduld met u allen hebben, en dit is zeker, dat zij den vroomsten ridder zal toebehooren. Zie, daar is uw geluk immers reeds! Gij werpt er twaalf!’ Jehan liet zich onwillekeurig medesleepen door het blijgeestig humeur van zijn vriend en leermeester en zij zetten het spel met aandacht voort. Inderdaad was Jehan de Montbas een der rijkste en aanzienlijkste edelen uit den omtrek van Alençon en Gisela's vader had met ernst de vereeniging der beide geslachten trachten te bevorderen, iets wat geheel in Jehan's geest viel, daar hij Gisela liefhad. De voorkeur, die hij bij Gisela voor Arnulf onderstelde, wierp een donkere schaduw op zijn geheele denkwijze. Het gesprek
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
31 met Nora had hem op eens weer al te levendig doen gevoelen waarom hij zijn land verlaten had en wat hij er achterliet, en broeder Celasius, die geen be zorgde gezichten kon zien, was te rechter tijd gekomen. De laatste was het spel zeer goed meester en hij had dan ook spoedig de voldoening, dat zijn jonge vriend hem een maaltijd schuldig was, zoo uitstekend en zoo rijkelijk besproeid, als de plaats en de gelegenheid het toelieten. Beide lieten zich een en ander goed smaken. Renaud zonder geld, legeraanvoerder naast en onder Peter den kluizenaar, had wijselijk bij de plundering beslag doen leggen op de kelders met wijn, voor zoover hem dat doenlijk was. Door dien maatregel had hij bewerkt dat zijne soldaten niet onmiddellijk in eene dierlijke stompzinnigheid geraakt waren, die zoo geregeld het gevolg is van een aanhoudenden roes. Ten voordeele van het leger zelf werd nu de wijn peperduur verkocht, en de soldaten, door de plundering van geld voorzien, waren nochtans verhinderd zoodanig uit te spatten, dat alle tucht verloren ging en de moedwil in oproer ontaarde. Toch was er onder de mannen een enkele die door den ongewonen drank in zulk een woede geraakt was, dat hij als een dolle om zich heen sloeg en allerlei wartaal uitkraamde, volkomen onverstaanbaar ook voor hen die het laag-Sirmisch machtig waren. Alleen de woorden: Hebben wil ik hem! Hebben zal ik hem! werden zoo dikwijls herhaald, dat ze ten slotte de aandacht trokken. - ‘Wat wil hij hebben? vroeg de een. - Wie is dat?’ vroeg de ander.
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
32 - ‘Dat is toch Pompinus niet! - Welneen! - Zeker, hij is het. Ik ken hem aan het litteeken op zijn linkerwang.’ - ‘Pompinus! Pompinus!!’ Te midden van dat rumoer baande zich eene vrouw van nog niet ten volle middelbaren leeftijd met donker uitzicht en hoogst eenvoudig gewaad een weg door de menigte, die den beschonkene omringde. Zij vatte zijne hand en trachtte hem weg te leiden. Maar Pompinus verzette zich hevig, totdat het haar gelukte hem, terwijl hij zich voorover bukte, een paar woorden in het oor te fluisteren. Zonderling was de uitwerking daarvan. De woesteling bedaarde eensklaps en volgde de vrouw gedwee. Spoedig waren zij tusschen de tenten verdwenen. Men heeft meermalen beweerd dat de vrouwen nieuwsgierig zijn - dat is te sterk gesproken, maar Nora was inderdaad in hooge mate bedeeld met deze eigenschap van vele vrouwen. Het verraste haar, dat zij de vrouw, die zij Barbara, de waarzegster had hooren noemen, met een enkel woord zoo grooten invloed zag uitoefenen op een persoon, die, naar het scheen, ongevoelig voor elken indruk zou moeten zijn. De geheimzinnigheid van dit geval prikkelde haar, en zij besloot, het kostte wat het wilde, er meer van te zullen vernemen. Hare galettes had zij tot haar groot genoegen met zeer veel winst verkocht, en thans meende zij ruimschoots vrijheid te hebben haren tijd te besteden voor haar genoegen. Zij sloop behendig de waarzegster en den krijgsman
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
33 achterna en zag hen eene tent binnengaan, die blijkens haar zwarte kleur de waarzegster tot verblijf verstrekte. Zij hoorde een strooleger kraken onder het lichaam van den dronken man en na eene poos hoorde zij Barbara's kort bevel: ‘Drink!’ De man gehoorzaamde en wierp zich daarop weder neer. Spoedig verried een luid geronk dat hij in slaap was gevallen. Even onbemerkt als zij gekomen was, verwijderde Nora zich om later haar onderzoek voort te zetten, en zij volgde Barbara, die inmiddels ook de tent verlaten had, naar een ander deel der drukke legerplaats.
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
34
Hoofdstuk VI. Broeder Celasius. Rondom eene omgekantelde kist had zich op het zachte gras een dozijn vroolijke gasten verzameld, van welke broeder Celasius het middelpunt vormde. Die kist diende tot tafel en buffet tegelijk en ook tot steun voor den arm van den vroolijken broeder, die bij zijn opgewekt verhaal af en toe den beker aansprak en dus een plaatsje gekozen had, dat hem niet te veel moeite met reiken veroorzaakte. Een Zwitser en een Akenaar hadden twist gekregen over de vraag, of het goed was vóór den strijd opwekkende dranken te gebruiken. De Arelaat beweerde dat de wijn de gevaren deed te boven komen, omdat ze niet geteld werden, de Akenaar zeide, dat hij te onstuimig maakte, en dat het vooruitzicht op een goeden dronk beter prikkel was en de wijn dus na het treffen geschonken moest worden. - ‘Gij hebt beiden gelijk,’ zei broeder Celasius, ‘een stevige dronk vóór, en een hartige dronk na den strijd werken uitstekend.’
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
35 Zooals het meer gaat, waren de beide twistenden van hun onderwerp afgedwaald, en had de eene scherpe uitdrukking de andere uitgelokt. Beiden grepen reeds naar hunne wapens. - ‘Houd op!’ riep broeder Celasius, ‘daar gij toch beiden gelijk hebt, is het voor ons gezelliger als gij den strijd op een koddiger wijze beslecht, en een graven linnen zak, die toevallig in de nabijheid lag oprapende, vervolgde hij: - Laat nu elk van u beiden beproeven den ander in dezen zak te steken. Gij zijt van ongeveer denzelfden leeftijd en van dezelfde gestalte en kracht. Laat de Arelaat eerst een goede teug nemen en laat de Akenaar wachten tot na den kamp.’ Zonder te bedenken, dat zij daardoor voor de anderen tot een voorwerp van spot zouden worden, hadden de beide kampioenen elkaar, terwijl broeder Celasius nog sprak, reeds met de oogen gemeten, en vielen zij als twee kemphanen gelijktijdig op elkaar aan. Dat was een worstelen, een slingeren en wringen, een spanning der spieren, een opzwellen der aderen, een woedend aangrijpen en een gluipend afwachten, een beurtelings aantrekken en afstooten, een wederzijds afweren en aantrekken, duwen en zeulen, dat de aandacht der toeschouwers in hooge mate gaande maakte. Gelijk altijd, hadden deze laatsten zich in twee partijen verdeeld, die elk de zijde van een der strijders hadden gekozen en het ontbrak ook niet aan bijvalsbetuigingen en kreten van aanmoediging of teleurstelling.
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
36 Lang duurde de kamp, totdat het eindelijk den Akenaar gelukte de opening van den zak om het hoofd van zijn tegenstander te slingeren, waarop deze, thans in 't wilde tastende en er op los slaande, allengs den zak over zijne schouders voelde glijden. Een hevige ruk wierp hem omver, hij begon als een waanzinnige met de voeten te trappen, maar juist dat schoppen maakte dat de opening gesloten konde worden en de arme Zwitzer, die, evenals zijn antagonist, alle scherpe voorwerpen had moeten afleggen, stevig in zijn vreemdsoortigen kerker kon worden opgesloten. Daarop legde de overwinnaar hijgende den zak aan de voeten van den vroolijken broeder neer. - ‘Nu een gezonden dronk!’ riep broeder Celasius, ‘de Arelaat heeft zijn aandeel reeds genoten.’ En na gedronken te hebben, zette de Akenaar zich op den zak neer. Het luide gejuich lokte een groot aantal toeschouwers, onder welke ook Barbara, die door Nora gestadig in het oog werd gehouden. - ‘'t Is een koddig ei, waarop hij zit te broeien,’ riep broeder Celasius. Die zet wekte nieuw gelach, en nauwlijks was het rumoer eenigszins verminderd, of de Akenaar rees met een pijnlijken kreet van zijn levende zitplaats op, terwijl hij een zeker vleezig gedeelte van zijn lichaam wreef en met een benauwd gezicht naar den zak keek. Toen scheen er aan de uitgelatenheid geen einde te zullen komen. Men begrijpt, dat we niet te doen hebben met de fijnere scherts van latere eeuwen.
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
37 Broeder Celasius ging nog geruimen tijd voort met te verhalen van de avonturen die hij beleefde, voordat hij de kloosterpij had aangetrokken, waarin zijne eigen dapperheid een niet onbeduidende rol speelde. - ‘Ja, ja!’ zeide hij, toen de hilariteit een weinig bedaard was, die opnieuw werd opgewekt, toen de in den zak gevangene werd bevrijd, - ‘ja, ja! moed en behendigheid, daar komt het vooral op aan. Ik zal u daar een staaltje van vertellen. Op mijne zwerftochten kwam ik eens tegen den avond aan een herberg, - 't was ergens in Picardië, - en strekte juist mijn vermoeide leden voor het knetterend vuur uit, toen een vreemdeling hetzelfde vertrek binnentrad. Zijn voorkomen was juist niet geschikt om iemand, die vrees kende, gerust te stellen. Zijn donker oog zag loerend rond, en zijn gelaat vertoonde een grimmige uitdrukking. Zijne kleeding was geheel ingericht op een rondzwervend leven, hozen en wambuis waren van stevig leer en om zijn middel droeg hij een linnen gordel, waaraan een breed zwaard hing en die tevens diende tot berging van een groot mes van vreemden vorm. In zijne hand droeg hij een dikken van onder met ijzer beslagen stok, die hem tot aan den schouder reikte, en op het hoofd een hoed met breeden rand. Op barschen toon beval hij den waard hem een maaltijd te brengen en middelerwijl hem een zwaren tinnen kroes, dien hij uit zijn gordel te voorschijn haalde, met wijn te vullen. Daarop zette hij zich eveneens voor het vuur neer, maar zóó dicht naast mij, als wilde hij mij geheel op zijde duwen. Ik week
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
38 niet en verzocht hem, juist niet op smeekenden toon zich op eenigen afstand neer te zetten. - ‘Wat!’ bulderde hij, ‘wijkt gij voor mij niet?’ - ‘Welneen,’ antwoordde ik droogjes. - ‘Kent gij mij dan niet?’ - ‘Welneen,’ antwoordde ik op denzelfden toon. - ‘Ik ben de dolle Hein! - ‘Als gij anders dol zijt, wees dan nu eens verstandig en ga elders zitten.’ - ‘Ik ben de dolle Hein!’ herhaalde hij. - ‘Al waart gij vriend Hein in eigen persoon, ik laat mij niet op zij duwen.’ - ‘Och, heerschappen, helpt!’ riep de waard, die met den kroes wijn kwam aandragen, en bevreesd was dat zijn huis tot een strijdperk voor een verwoeden kamp zou worden, wat hem op een niet onaanzienlijke schade zou komen te staan, - ‘och heerschappen, helpt! Daar is een wolf in mijn stal gebroken! Wat zal hij een verwoesting aanrichten!’ Dat gaf onmiddellijk afleiding aan onze drift. Wij snelden naar den stal, maar er was geen wolf te zien. De sluwe waard had zijn doel bereikt, hij had ons op eene plaats gebracht, waar hij veilig was voor de gevolgen van onzen strijd. Ik begon te lachen, maar de dolle Hein werd boos en zeide tot den waard: - ‘Met u zal ik afrekenen, als ik met dezen heb gedaan.’ Daarop, de hand aan zijn mes slaande, riep hij: ‘Maak u gereed!’ Ik had in de herberg mijne wapens afgelegd, om
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
39 meer op mijn gemak te zijn, en achtte het de moeite niet waard ze te gaan halen. - Ik ben al gereed, riep ik en bliksemsnel, eer hij er op verdacht was, duwde ik hem midden op zijn gelaat een vuistslag toe, die hem deed duizelen en wankelen, met nog sneller beweging trok ik zijn zwaard uit de schede en eer mij het mes kon bereiken, gaf ik er hem een slag mede, die het gedeelte tusschen pols en duim van de hand, waarin hij het mes hield, half doorsneed. Ik had daarbij nog de tegenwoordigheid van geest, enkel uit medelijden, mijn slag niet al te forsch te nemen, omdat ik hem alleen wilde ontwapenen en hem niet voor altijd verminken. Ik raapte daarna het gevallen mes op en behield beide, zwaard en mes tot eene gedachtenis en tot zijne straf.’ Zijn goedgeloovig gehoor gaapte hem met eenige bewondering aan. - ‘En waar hebt gij beide gelaten?’ vroeg Jehan de Montbas. - ‘Het wordt tijd om ons avondbrood te nemen,’ zei broeder Celasius.
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
40
Hoofdstuk VII. Een zootje intriganten. Het door de invallende duisternis allengs gedunde troepje, dat zich om den broeder verzameld had, ging thans geheel uiteen. Barbara, die stellig met een andere bedoeling gekomen was, dan te luisteren naar het onderhoud der krijgslieden, had intusschen allen, die zij zag komen en heengaan, met uitvorschenden blik gemonsterd. Blijkbaar teleurgesteld, keerde zij zich om en begaf zich naar hare tent. Nora volgde haar alweder op eenigen afstand en verborg zich, door de duisternis beschermd, zoo goed mogelijk in een hoek door eenig struikgewas en Barbara's tent gevormd. De waarzegster wekte den slapende, die zich geeuwend uitrekte en om water vroeg. Zij gaf het hem. - ‘Ik heb hem niet gezien,’ zeide zij. - ‘Wien?’ vroeg hij.’ - ‘Ellendige domoor, die uw verstand in de kan bergt, - wien zouden wij hier ontmoeten?’
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
41 - ‘Nu, hij zal wel komen.’ - ‘Gij vergeet uw belang geheel en al.’ - ‘Evenmin als gij het uwe. Wat zou het schaden, dat ik van de gelegenheid gebruik maakte, om mij een roes aan goeden wijn te drinken, die mij zoo goedkoop geschonken werd. De bosschen van Quinque Ecclesiae leveren mij zoo iets alle dagen niet. - ‘En hebt gij den jood gezien?’ - ‘Neen, maar ik weet waar hij is.’ - ‘Gelukkig. En waar?’ - ‘Hij is in een der bij den brand gespaarde huizen getrokken.’ - ‘Weet gij zeker dat hij er blijft?’ - ‘Hij zal er overnachten.’ - ‘En heeft hij den steen bij zich?’ - ‘Althans zijn valies. En voorzeker zal hij voorzichtig genoeg zijn hem nergens achter te laten. Hij is wantrouwend en baatzuchtig. Hebt gij nog wijn?’ - ‘Al had ik dien, gij kreegt hem niet.’ - ‘Gij moet wat meer voor mij, als uw broeder, overhebben.’ - ‘Kent gij het huis?’ - ‘Ik ken het aan een grooten plataanboom, die staat op een open ruimte er voor. 't Is hier dicht bij een vijftig schreden van de kerk.’ Juist wilde Pompinus zich geeuwend omkeeren, toen hij in de plaats daarvan opsprong. Het voorhangsel der zwarte tent was ter zijde geschoven en er trad een man binnen in schamele boerenkleeding. Een grauwe lijfrok, waarvan hij de kap over het hoofd had geslagen, hing hem tot op de kniën en zijne
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
42 beenen waren met lange reepen grof lijnwaad omwonden, even beneden de knie tot een wrong samengeknoopt. Ook Barbara was van hare zitplaats, aan een kleine tafel, die haar bij de uitoefening van haar bedrijf diende, om uit de grillige ligging van uitgestrooide houten staafjes de toekomst te voorspellen, en waarboven eene lamp met drie pitten hing, waarvan op dat oogenblik slechts één brandde, opgerezen om den binnengetreden vreemdeling te begroeten. - ‘Majest......’ - ‘Stil!’ fluisterde de vreemdeling, ‘hier in het kamp ben ik niets beters dan Kolos, een arme boer en lijfeigene. Laten wij voorzichtig zijn, Barbara; vertel mij buiten wat gij mij te zeggen hebt, dan kunnen wij zien en hooren naderen wat er mocht komen. Zij gingen buiten de tent. - De verblijfplaats van den jood is bekend,’ zeide Barbara. - ‘Is hij in het kamp?’ - ‘Hij zal in de stad overnachten.’ - ‘Met zijne dochter?’ - ‘Dat zal ik vernemen.’ En zij keerde uit de tent met een bevestigend antwoord van Pompinus terug. - ‘Is Pompinus gereed?’ - ‘Ja. Hij zal aanstonds vertrekken.’ - ‘Goed. Ik zal morgen te negen uur voor den middag hier ergens in den omtrek zijn. Is Pompinus geslaagd, trek dan, wanneer gij mij bespeurt, onbemerkt uw zwarte falie voor het gezicht; - zoo niet, schuif haar dan terug. Is uwe poging nog vóór mid-
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
43 dernacht gelukt, kom mij dan in de hut, gij weet, welke ik meen, opzoeken. Begrepen? Denkt beiden om de belooning!’ - ‘Volkomen begrepen!’ En Kolos, in de geschiedenis bekend als keizer Alexander Komnenus, verliet de waarzegster. Nora begreep niet veel van het gehoorde. Toch had hare nieuwsgierigheid daardoor nog meer voedsel gekregen, en zij besloot al kostte het haar ook nog zooveel moeite, achter het fijne van deze zaak te komen. Zij prentte zich het gehoorde, door het, voor zoover zij het, bij haar geringe kennis van de taal, waarin het gesprek gevoerd werd, had verstaan, - waarbij haar gedurig omzwerven door het leger, een samenraapsel van alle natiën, haar goede diensten bewees, zooveel mogelijk woordelijk te herhalen, nog vaster in het geheugen. Alleen echter zou zij heel weinig kunnen uitwerken; zij had behoefte aan raad, en bij wien zou zij dan eerder hare toevlucht zoeken, dan bij Jehan de Montbas, die zoo vriendelijk tegen haar was, en tot wien zij door een gevoel van innige toegenegenheid werd aangetrokken. Zij wachtte nog eenigen tijd. Pompinus verliet de tent in de richting van de stad, en Nora ging heen om Jehan de Montbas op te zoeken. Ze was zoo gelukkig hem even alleen aan te treffen, terwijl broeder Celasius nog eenigen tijd natafelde, vertelde hem alles wat zij had opgemerkt en afgeluisterd en vroeg hem wat zij naar zijn oordeel in dezen doen zou. Jong en nieuwsgierig van aard, tot het geheimzinnige geneigd en tuk op avonturen ofschoon niet
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
44 overdadig bedeeld met persoonlijken moed, en door een te teedere moeder wel wat weekelijk opgevoed, was Jehan onmiddellijk bereid tot de ontwarring van dit raadsel mede te werken, - hij deelde aan broeder Celasius mede, dat hij in het kamp iets te verrichten had, en vertrok met Nora in de richting van de kerk. Toen zij deze genaderd waren, was het, niettegenstaande de donkerheid, zoo bijzonder moeilijk niet het aangeduide huis te vinden. De plataanboom wees door zijn eigenaardig getinte blaren als van zelf den weg. De Montbas herinnerde zich dien namiddag een joodschen marskramer te hebben gezien met een beeldschoon, volwassen meisje bij zich. Onder voorwendsel van enkele snuisterijen te willen koopen, zou hij met Nora binnentreden en daarna naar bevind van zaken handelen. Maar zij zouden, op geheel andere wijze worden ingeleid. Toen zij van den weg wilden afdraaien om het plein op te gaan dat naar het huis geleidde, vertoonde zich aan den ingang plotseling een licht. Het kwam van een kleine lantaarn, die het toeliet, zich door middel van een zeer dunne, hoornen plaat naar eenen kant te verspreiden. Een lichtstraal viel op het gelaat van de Montbas. - ‘Hoe is 't mogelijk! Zijt gij dat niet, Jehan?’ - ‘Zeker! En naar de stem te oordeelen zijt gij Arnulf van Pasais.’ - ‘Die en geen ander. Wist gij dat ik aangekomen was?’
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
45 - ‘Neen. Wanneer zijt gij aangekomen?’ - ‘Een uur ongeveer geleden. Wij zijn met een kleinen troep over Alba Regia gekomen. Daar waren roovers in de buurt, die wij het gebergte hebben ingedreven. En zoodoende zijn wij bij deze historie niet tegenwoordig geweest. 't Ziet er hier kostelijk uit. Wat een verwoesting!’ Nora had ook die stem herkend. Een rilling voer haar door de leden. Alle verachting die zij bij zijne ruwe behandeling had gevoeld, alle smart, die zij had geleden bij den dood harer moeder, dien zij aan Arnulf toeschreef, vereenigde zich in haar hart op dat oogenblik tot een gloeienden haat tegen den page van Pasais. Zij wist het, zij gevoelde het: voortaan zou haar leven verdeeld zijn tusschen liefde voor de Montbas en vurige wraakzucht tegen Arnulf. Zij besefte niet, dat zij het recht niet had tot de stoute gevolgtrekking, dat de page van Pasais de moordenaar harer moeder was; dat wat hij had gedaan, niets meer was dan een ruwe scherts, waarvan hij de verre gevolgen (wanneer althans de dood harer moeder niet een andere oorzaak had, 't geen hoogstwaarschijnlijk het geval was,) onmogelijk kon berekenen. Zij begreep niets van de leer der liefde, van de goddelijke voorschriften des christendoms, van de wet: gij zult ook uwen vijand weldoen! Haar geloof bestond in half zuidelijke, half noordelijke vormen, eerst kort geleden vermengd tot een geestdoodend geheel, een schijn voor wezen, die wel kon opwekken tot geestdrift, maar geen richtsnoer kon worden voor een levenswandel, die uit hoogen adel des gemoeds voortspruit. Onervaren als zij
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
46 was en verstoken van verstandigen raad, gaf zij zich geheel en al aan beide hartstochten over, die haar blindelings naar het verderf moesten leiden. Terwijl Nora alzoo in gepeins was verzonken, hadden Arnulf en Jehan hun gesprek voortgezet. Eensklaps traden twee mannen op hen toe, in een van welke Nora den Sirmiër Pompinus herkende. - ‘Woont hier Abraham, de marskramer? vroeg hij. - ‘Hier is althans een joodsch kramer gehuisvest,’ antwoordde Arnulf. De mannen traden binnen. Ofschoon Nora grooten lust gevoelde hen na te gaan kon zij aan dat verlangen geen gevolg geven omdat het gesprek der beide edelen juist op haar viel. - ‘En dit aardig kind houdt u op uw avondwandeling gezelschap? Kom, dat is lief van haar,’ zei Arnulf, terwijl hij een lichtstraal uit de laantaarn op Nora's gelaat liet vallen. Het bloed steeg haar naar het hoofd van woede, dat hij het waagde zoo over haar te spreken. Arnulf had haar echter niet eens herkend. De korte oogenblikken, dat hij haar had gesproken, gepaard aan het feit, dat dit gesprek reeds geruimen tijd geleden had plaats gehad, maakten dat hij zich het op dat oogenblik zoo doodverlegen herderinnetje niet eens meer kon voorstellen. Plotseling klonk een snijdende gil, een merg en been doordringende kreet uit het huis. Arnulf en Jehan gevolgd door Nora ijlen naar binnen. Wat zij daar zagen zullen wij in het volgende hoofdstuk te weten komen.
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
47
Hoofdstuk VIII. Pompinus aan 't werk. In Adrianopel woonde een paar jaren voor het tijdstip, waarop deze geschiedenis voorvalt, een joodsch koopman, Abraham genaamd. Hij was een braaf man, zeer bemind bij zijne geloofsgenooten, en een sieraad van den handelsstand. Hij was getrouwd met een zorgvuldige en knappe vrouw voor wie de opvoeding harer kinderen en het geluk van haren man de hoogste levensopgave uitmaakten. Rebekka was een aankomend meisje van een lieflijke geaardheid en van een zeldzame schoonheid. Aäron, de twee jaar oudere zoon daarentegen, had een karakter zoo woest en uitbundig wild als slechts zeldzaam onder zijne stamgenooten wordt aangetroffen en dat zijne ouders de levendigste zorgen baarde. Dagen lang kon hij met ruwe makkers van de eene brasserij in de andere omdolen. Vechtpartijen en schandalen waren voortdurend aan de orde. Eindelijk, nadat het al erger en erger was geworden, kwam hij tot diefstal. Op zekeren dag was hij ver-
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
48 dwenen en met hem bijna geheel het vermogen zijns vaders dat deze zich door moeite en vlijt had verworven. De moeder kwam dien slag niet te boven. Zij stierf met een zegenwensch voor den ontaarden zoon op de lippen....... Lang daarna had Aäron nog den treurigen moed zich in het ouderhuis te vertoonen. Hij kon er juist getuige zijn van den verkoop van alles wat zijn vader eens het zijne noemde. Een sober overschot stelde dezen in staat een kleinen handel te beginnen. Rebekka volgde hem op al zijne tochten en verzorgde den vader met de meest belangelooze liefde. Zij tartte alle gevaren en deelde met hem alle vermoeienissen. Van Aäron vernam men sedert niets meer. Nu had zich kort geleden eene kleine vereeniging gevormd van vermogende joden, die gezamenlijk een gesneden steen van groote waarde hadden aangekocht. De camée was allerprachtigst bewerkt - het was een sardonix en hij stelde op witten grond in rose teekening eene knielende vrouw voor, het oog op een uiterst keurig bewerkte stralende ster gericht. Aan dezen steen had zich een sage gehecht die de waarde ervan nog aanzienlijk verhoogde. Het heette namelijk, dat die steen in het bezit was geweest van keizerin Helena, de moeder van Konstantijn den Groote en de stichteres der kerk van het heilig Graf, te Jeruzalem. Lang vóór deze zou Maria van Magdala de eigenares van het kunstwerk zijn geweest, en de zinrijke allegorische voorstelling zou zelfs tot hare bekeering
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
49 aanleiding hebben gegeven. Geen wonder alzoo, dat aan dien steen niet alleen een onschatbare waarde maar ook een bovennatuurlijke kracht werd toegekend. Hij bewaarde, naar men geloofde, zijn eigenaar voor alle schade, die hem maar eenigszins mocht bedreigen naar ziel en lichaam. Toen de keizerin zich in een klooster begaf, had zij het kunstwerk aan eene andere, eveneens door haar gestichte kerk vereerd. Daar prijkte het, in een montrans gezet, geruimen tijd, totdat het werd ontvreemd en herhaalde malen verkocht, wat alles met bijbehoorende oorkonden bewezen werd. Ten slotte dan was de camée in handen der vereenigde kooplieden gevallen, en juist om achterdocht te vermijden, hadden zij besloten Abraham, op wiens trouw zij volkomen konden rekenen, met den verkoop te belasten. Niemand zou in den verarmden kramer den drager van zulk een kostbaar kleinood vermoeden. Abraham, die voor het overige door zijn kleinen handel in zijne behoeften voorzag, zou tegen een vastgesteld loon den steen met winst trachten te verkoopen. Dat loon zou hem dienen als een middel om zijn oude dagen onbekommerd te kunnen doorbrengen. Nu had hij met keizer Alexis Komnenus onderhandelingen aangeknoopt, waarbij hij dezen voorstelde den steen te koopen voor zeventienhonderd duizend sestertiën. De listige Komnenus echter beweerde dat de steen zijn eigendom was, al was hij niet in zijn bezit, want hem, als opvolger van Konstantijn den Groote, kwam het recht daarop toe. Het bijgeloof
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
50 versterkte zijne begeerte naar den schat, die hij nu in handen zag van een verachten jood. Abraham had nauwlijks begrepen, dat de denkwijze van den keizer zeer ongunstig was voor zijn handel, of hij had zich stilletjes verwijderd en zich thans als kramer bij het leger der kruisvaarders gevoegd, om dat weer te verlaten, wanneer het verder naar Konstantinopel zou oprukken. De keizer had hem echter weten na te sporen en had nu een zijner brutaalste handlangers op hem afgezonden met den last den jood, 't zij dood of levend van al zijne have te berooven en die aan den keizer over te leveren. De sluwe zuster van den snooden Pompinus, die den keizer reeds meermalen door hare kuiperijen had bijgestaan, was beiden behulpzaam. Deze keizer, bijgeloovig als geheel zijne omgeving en geheel zijne eeuw, had het bezit van den talisman zoo belangrijk geacht, dat hij daarvoor zich wel had willen blootstellen aan alle bezwaren, die zijn gewaagde vermomming medebracht. Pompinus en zijn metgezel waren het vertrek binnengegaan waarin Abraham en zijne dochter verblijf hielden. De oude man was van de vermoeienis des dags in slaap gevallen en Rebekka was ijverig bezig met het verstellen van kleeren. De beide ellendelingen hadden onderling hunne rollen op deze wijze verdeeld: Pompinus zou zich met den jood onderhouden en dezen goed- of kwaadschiks, dat wil zeggen, door een handigen greep, waarop een overhaaste vlucht zou volgen, of door lijfsgeweld zijn waar ontnemen, terwijl de ander zich middelerwijl met de dochter zou bezighouden.
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
51 om hare aandacht van het onderhoud tusschen Pompinus en haren vader af te leiden. Dat voornemen volgden zij nauwkeurig. De gezel van Pompinus begon een gesprek met Rebekka, terwijl de kramer, die zijne koopwaar had uitgepakt, na zijn slaap, waaruit hij zoo plotseling was gewekt, weer geheel en al toonde een koopman in zijn hart te zijn. Hij prees zijne waren boven alle andere, was volijverig in het uitpakken, noemde den prijs veel te laag en trachtte op alle mogelijke wijze den bezoeker tot koopen te bewegen. Op een gegeven oogenblik strekte Pompinus wat haastig zijne hand uit naar het valies van den kramer, deze trok het terug, en de handlanger, ziende dat Pompinus tot dadelijkheden overging, greep het meisje aan, alsof hij het doel had haar met geweld een kus te ontrooven. Zij vloog overeind en zag meteen hoe Pompinus haren vader, den zwakken grijsaard een vuistslag toediende, die hem wankelend deed neerstorten. Toen stiet zij den gil uit die Arnulf met Jehan en Nora deed toeschieten. Bij geluk had Arnulf de brandende lantaarn bij zich, want Pompinus had, na het valies te hebben gegrepen, de lamp uitgedoofd. Hij wilde thans door een snelle vlucht zijn bezit in veiligheid brengen en rende, toen hij het vertrek verliet, met alle kracht tegen Arnulf aan. Gelukkig voor hem verloor hij zijne tegenwoordigheid van geest niet. ‘Help, help!’ riep hij en bemerkte daardoor dat Arnulf en Jehan hem
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
52 doorlieten in de vooronderstelling natuurlijk, dat hij zelf de beleedigde was en hulp ging zoeken. Hij geraakte ongemoeid buiten het huis en snelde ijlings naar de tent zijner zuster. Zijn handlanger had Rebekka losgelaten en staarde eenigszins versuft in het naderend licht. - ‘Wat gebeurt hier?’ vroeg Jehan. - ‘o, Helpt mijn vader,’ smeekte Rebekka en liet zich machteloos op hare zitplaats neerglijden. Arnulf begaf zich onmiddellijk naar den jood, die bewegingloos op den grond lag uitgestrekt. Zijne armen vielen wanneer zij werden opgeheven, slap weder neer, en de ademhaling stond geheel stil, was althans volstrekt niet merkbaar meer. - ‘Water!’ riep Jehan en snelde heen om het te halen. Inmiddels had Nora de thans geheel bezwijmde Rebekka op eene gemakkelijke wijze tegen zich aan gelegd en wachtte eveneens op het verkoelend water. Van dat oogenblik maakte de metgezel van Pompinus gebruik om weg te sluipen. Arnulf stak met het licht van zijne lantaarn de lamp weder aan om den ter neer gevelde nauwkeuriger te kunnen onderzoeken. - ‘Hoe gaat het met het meisje?’ vroeg hij. Nora gaf geen antwoord. Verwonderlijk was het, hoe de felste haat zich van haar had meester gemaakt; zij wendde het gezicht naar Rebekka en streelde deze de wangen. De woorden bleven haar in de keel steken en het was haar geheel onmogelijk antwoord te geven.
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
53 Arnulf schreef dat zwijgen toe aan innig medelijden. Hij naderde den grijsaard weder, opende zijne kleederen om te voelen of hij ook nog kloppingen van het hart kon bespeuren, toen zijn oog viel op een in linnen gewikkeld en dichtgenaaid pakje, dat de jood onder de kleeding op zijne borst droeg. Gedachteloos stak hij het bij zich. Met aandacht onderzocht hij verder den boezem des armen grijzen. Het hart had opgehouden te kloppen. De looden vuist van Pompinus had een einde gemaakt aan dat roekeloos vergalde leven. De dood onthief hem van de verplichting zijn gevaarlijke zending te volbrengen. Eindelijk kwam Jehan met een helm vol water aandragen. Hoe ook echter Nora het verkwikkende vocht aanwendde, er was geen bewustzijn weder in het meisje te brengen. Men besloot nu haar over te voeren naar het verblijf van Nora. Eensklaps herinnerde deze zich dat zij Pompinus met de mars van Abraham meende te hebben zien vluchten. Rebekka werd derhalve overgebracht en aan Nora's zorgen overgelaten, waarna de beide Normandiërs zich op haar aanwijzing naar de zwarte tent begaven. Aan den inmiddels geroepen broeder Celasius gelukte het eindelijk het meisje bij te brengen, ofschoon hij verklaarde dat het een lastige taak voor hem was. De zwarte tent was geheel verlaten. Arnulf en Jehan begaven zich ter rust.
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
54
Hoofdstuk IX. Barbara aan 't werk. Geheel aan de andere zijde der stad in een ellendige hut, die den plundenaars en brandstichters te gering had toegeschenen, vinden wij Barbara met Kolos en Pompinus in druk gesprek. De laatste was door Barbara opgewacht en aangekomen met Abraham's mars, die thans geledigd tusschen hen in lag en waarvan de inhoud uit allerlei snuisterijen, gespen, spangen, koralen, kleine, sierlijke dolken, linten, aaneengeregen schelpen en al dergelijke blinkende artikelen meer bestond, die bestemd waren op het oog en het hart van het vrouwelijk deel vooral der klanten van Abraham indruk te maken. Herhaalde malen werd stuk voor stuk nauwkeurig onderzocht, doch steeds klonk op een belangstellenden vragenden blik een teleurstellend ‘Niets!’ Ontmoedigd wierp Kolos eindelijk de onoogelijke leeren tasch in een hoek en zeide tot Barbara: - ‘Moeite vergeefsch. Behoud die snuisterijen voor
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
55 u, als gij er prijs op stelt. En gij,’ tot Pompinus gekeerd, ‘van u verwacht ik, dat gij een volgend maal betere proeven van uwe bekwaamheid zult afleggen.’ Met die woorden vertrok hij; Barbara verzamelde voor zooveel zij ze voor zichzelve bruikbaar achtte, de fraaiigheden en nam ze mede. Pompinus volgde haar. Allengs geraakte alles in diepe rust. Den anderen morgen werd het sein gegeven tot het voortrukken van het leger. Orde en tucht lieten in dat leger veel te wenschen over. De personen wier lotgevallen wij in dit verhaal volgen, waren echter van de eersten die gevolg gaven aan dat bevel. De heer van Pasais, wien het nutteloos bloedvergieten tegenstond, waarbij men geheel en al het eigenlijke doel van den tocht uit het oog verloor, maakte haast om voorwaarts te trekken ten einde zich te Konstantinopel met het aanrukkende heir van Godfried van Bouillon en andere vorsten te vereenigen en daarna zoo spoedig mogelijk het heilige Land te bereiken; Arnulf volgde hem, Jehan sloot zich bij hem aan, Nora en Celasius desgelijks. Broeder Celasius was wel niet hoogelijk ingenomen met het vertrek: hij kon het in kamp bij Malleville nog wel uithouden, meende hij, en wat langer rust ware, volgens hem, bij zooveel vermoeienissen wel gewenscht. Rebekka was niet te bewegen mede te trekken. Zij zou, na gezorgd te hebben voor de begrafenis van haars vaders lijk, ergens in den omtrek een onderkomen zoeken, zoover mogelijk van het ellendig tooneel van den oorlog verwijderd.
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
56 Tengevolge van eene soort van overdreven sluwheid, veelal eigen aan zijn stam, had Abraham tot nog toe verzuimd aan Rebekka mede te deelen, welk een schat hij bij zich droeg. Hij deed dat niet zoo zeer uit wantrouwen, dan wel uit vrees dat Rebekka, 't zij door ruw geweld zich het geheim zou kunnen laten ontpersen, 't zij door in 't oog loopende behoedzaamheid anderen iets zou kunnen doen vermoeden. Barbara en Pompinus bleven voorloopig in de nabijheid van 't lijk van Abraham, wiens kleeding zij nog wilden doorzoeken en de teleurgestelde Alexis Komnenus begaf zich in aller ijl naar zijne hoofdstad Konstantinopel, de hoofdstad van dat groote rijk, dat ons de mystieke geleerden der middeleeuwen aanduidden als ‘het rijk van den luipaard met vier hoofden en met een stalen buik.’ Men verwondere zich volstrekt niet dat de keizer van het groote en machtige Oostersch-Romeinsche Rijk het niet beneden zich achtte als een spion, verkleed in de legerplaats der Franschen te sluipen. De tijd, waarin dit verhaal speelt, en inzonderheid het grieksche hof was geheel en al vervuld van intriges van allerlei aard. Bovendien was de bijgeloovigheid van dat hof en vooral die van Alexander Komnenus zoo groot, dat het bezit van den wondervollen steen hem wel tot nog bedenkelijker stappen had kunnen bewegen. Het gros van het leger onder Peter den Kluizenaar zette zijn tocht voort met voorkennis van den hertog van Bouillon die om zich zelf van eene dwaze en dolle, ordelooze menigte te ontslaan aan den
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
57 Kluizenaar het bevel daarover zonder bezwaar afstond. Het verhaal van de lotgevallen der onderscheidene legerafdeelingen van hun vertrek totdat zij Konstantinopel naderden is één lange lijdensgeschiedenis. Gautier zonder geld1) voerde een troep van omstreeks honderdveertig duizend lieden aan, waarvan hij met nog geen twee duizend strijdbare mannen Konstantinopel bereikte! Godschalk, een monnik uit den Palz, verzamelde omstreeks vijftien duizend strijders die allen in Hongarye het leven lieten! Een ander leger onder graaf Emiko bedreef onderweg allerlei gruwelen, vermoordde te Keulen en Mainz alle joden, en vond den dood door het zwaard der verbitterde Hongaren, die tot woede gevoerd door allerlei afpersingen, weigerden langer de kruisvaarders door te laten. Bij Mesburg aan den Donau lieten ongeveer tweehonderd duizend van hen het leven! Peter de Kluizenaar zelf, na vele wederwaardigheden den Bosphorus overgetrokken zag zich genoodzaakt zijn muitend leger te ontvluchten onder voorgeven van te Konstantinopel voor mondvoorraad te gaan zorgen. Wij kunnen thans door geen geschiedkundige uitweidingen meer gestoord, ons verhaal voortzetten.
1) Men verwarre niet Gautier zonder geld met Renaud, die met denzelfden bijnaam vereerd werd. Renaud stond naast Peter den Kluizenaar, omdat deze meer redenaar en tolk dan krijgsman was. Gautier's leger stond op zichzelf. Renaud zwoer later het Christendom af en werd Mohammedaan.
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
58 Rebekka zat in stomme smart bij het lijk haars vaders. Schoon niet onmiddellijk, omdat haar oogenblikkelijke droefheid het belette, toch boezemde haar toekomst haar groote bezorgdheid in. Zij hoorde gerucht van stemmen en naderende voetstappen. - ‘Rebekka zal hier zijn,’ hoorde zij zeggen en tegelijk trad eene vrouw binnen, die zij niet kende. Het was een bestje van hoogen ouderdom, op eene kruk strompelend, met diepe rimpels in het gelaat, dat schuddebollend en bevend haar naderde. - ‘Zijt gij de dochter van den ouden koopman, die zoo ongelukkig aan zijn einde is gekomen?’ - ‘Die ben ik.’ - ‘Arm kind, het moet u wel hard vallen zoo geheel onder vreemden zulk een treurigen plicht te moeten vervullen.’ Rebekka antwoordde niet. - ‘Troost u, lief meisje. Gij zijt niet geheel verlaten.’ Rebekka bleef zwijgen en snikte. - ‘Gij zijt niet in staat al datgene te doen wat de omstandigheden vereischen; maar er zijn, den Hemel zij dank, barmhartige menschen, die u gaarne bijstaan.’ Dat zeggende naderde zij Rebekka nog dichter en legde de hand op haar schouder. Het meisje zag met betraande oogen tot haar op. - ‘Ik zal u helpen,’ vervolgde de oude. ‘Wel ken ik niet de ceremoniën en gebruiken die bij eene begrafenis van uwe geloofsgenooten worden in acht genomen; maar ik denk dat in het land der vreemdelingschap de tekortkoming in deze dingen u niet ten zwaarste zal
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
59 toegerekend worden. Wij zullen zorgen voor een behoorlijke begrafenis. En daarna, schoon kind, zult gij niet verlaten op de wereld staan. Ik zal verder voor u zorgen en u brengen op eene plaats, waar gij wel spoedig weder zult opvroolijken, en waar men aan uwe jeugd en schoonheid de aandacht zal schenken, die zij zoo ruimschoots verdienen.’ Rebekka zag andermaal tot de spreekster op. Haar door tranen verduisterde blik onderscheidde op dat afzichtelijk, gerimpeld gelaat niet de geschilderde van de ware groeven des ouderdoms. Zij merkte niet op hoe weinig ingevallen die lippen, hoe weinig vooruitstekend de kin zich vertoonde; zij bespeurde niet dat de wangen met moeite en kunst onder het spreken als ingevallen werden voorgesteld; zij voorzag niet de lage bedoeling die in het laatste wat de vermomde Barbara sprak, - want deze was het, - doorstraalde. Zij begreep niet hoe gemakkelijk het een gewetenloos vrouwmensch in alle listen der lage hartstochten doorkneed, vallen moest, een argeloos, ten doode toe bedroefd meisje in het verderf te storten. Zij doorzag niet dat het gevolg der ongevraagde vriendelijkheid der oude de verachtelijkste slavernij zou zijn. Met dankbaarheid nam zij het offer aan. - ‘Kom, mijn kind, blijf niet in zak en assche aan deze plek geboeid,’ vervolgde de oude, ‘sta op, spreek eens met andere menschen, schep eens adem in het heerlijk buiten, deze plaats is te treurig en te somber voor u.’ Rebekka liet zich werktuigelijk voortleiden. - ‘Blijf zoolang bij deze vrouwen, zij zijn goede
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
60 bekenden van mij, zij zullen u onderhouden, totdat ik in een oogenblik zal onderzocht hebben, wat er verder te doen is en welke hulp wij zullen noodig hebben. Spoedig ben ik weer bij u en dan zullen wij nader zien.’ Het meisje gaf zich met stille leidzaamheid aan haar lot over en volgde de twee handlangsters der sluwe Barbara. Zij zou nooit het lijk haars vaders terugzien. Zij zou nooit weten hoe en waar hij was begraven. Zij werd als slavin verkocht.
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
61
Hoofdstuk X. De strijd. Barbara begon haar onderzoek. De jood moest den steen hebben meegebracht. Het valies bevatte niets; - het kon dus niet anders of hij moest het kleinood bij zich hebben gedragen en dus moest het uit zijne kleederen te voorschijn komen. Al spoedig begreep de vermomde waarzegster, dat, daar de kleeding van den jood van voren was opengemaakt, een ander haar was voorgeweest in het opsporen van den steen. Toevallig of met opzet was het kleinood in handen geraakt van iemand, die met den jood van nabij in aanraking was geweest. Wie kon dat zijn? Alleen Pompinus kon haar licht verschaffen. Het spreekwoord zegt: zooals de waard is vertrouwt hij zijne gasten. De boozen vertrouwen niemand. Zoo ook Barbara. Zij vatte aanstonds achterdocht op tegen haren broeder.
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
62 Na lang zoeken vond zij hem in de stad bezig de nog onbegraven lijken van wat ze mogelijk nog kostbaars of van waarde bij zich hadden, te berooven. Met driftig gebaar nam zij hem ter zijde en sprak: - ‘En toch hebt gij den steen!’ - ‘Ik?’ - ‘Gij en niemand anders. Gij zijt het nauwst met den jood in aanraking geweest. Hij had den steen tusschen zijne kleeren verborgen, - gij hebt ze opengescheurd, toen gij hem neersloegt en den schat hem ontrukt.’ - ‘Ik zeg u dat ik niets heb.’ - ‘Gij hebt zijne kleeren toch doorzocht.’ - ‘Daar had ik geen tijd toe. - ‘Wie kan dat dan gedaan hebben?’ - ‘Dat weet ik evenmin als gij.’ - ‘Kan uw makker Longinus het ook hebben gedaan?’ - ‘Dat geloof ik niet.’ - ‘Is hij dan met u meegevlucht?’ - ‘Neen; maar het meisje was er ook nog.’ - ‘Als die hem heeft, dan krijgen wij hem zeker. Longinus moeten wij scherp in het oog houden.’ - ‘Maar Longinus wist van geen steen. Hij dacht dat het alleen om het geld van den jood begonnen was, dat in het valies zou geborgen zijn. Toen hij zag, dat ik het valies had, wist hij niet beter of de aanslag was gelukt. Ik heb daarna nog moeite genoeg met hem gehad. Hij wilde met alle geweld zijn aandeel aan den behaalden buit hebben en wilde mij volstrekt niet gelooven, toen ik zeide, dat er niets van
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
63 waarde gevonden was; nu is hij woedend en wil mij bij de eerste gelegenheid mijn bedrog betaald zetten, dat heeft hij mij toegezworen.’ - ‘Dan moogt gij u wel in acht nemen. - ‘Gij weet wel, dat ik niet zoo bang val.’ - ‘Maar wie is er binnengekomen toen gij wegliept?’ - ‘Dat weet ik niet.’ - ‘Herinnert gij u niets daarvan?’ - ‘Ik weet wel dat er meer dan een het vertrek binnendrong. Maar nadat ik de lamp had uitgeblazen, verblindde mij het licht van een lantaarn een oogenblik. Daardoor zag ik niet wie haar droeg.’ - ‘Maar hebt gij geen van de anderen herkend?’ - ‘Mij staat voor dat er een jong meisje bij was met zwart haar en zwarte oogen, die ik wel eens met gebakken koeken heb zien rondventen.’ - ‘Dat meisje ken ik. Ik heb haar meermalen gezien.’ - ‘Zij zal waarschijnlijk thans met het leger optrekken.’ - ‘Des te meer haast is er bij dat er gehandeld wordt.’ - ‘Wat wilt gij dan dat ik doen zal?’ - ‘Er bestaat veel kans dat gij, door hen op eene of andere wijze van hun gezelschap af te zonderen, hen kunt overvallen en met geweld uw buit bemachtigen.’ - Zou het niet beter zijn te trachten den steen te stelen?’ - ‘Welnu, wij kunnen het eene doen zonder het andere na te laten.’
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
64 - ‘Er zijn nog wel trouwe jongens te vinden, die voor geen klein geruchtje vervaard zijn en met mij alles zouden trotseeren, Longinus neem ik niet.’ - ‘Welnu zorg dan dat gij ze bijeen krijgt. Als er met list gehandeld moet worden, wenschte ik er bij te zijn. Daarom maak ik mij gereed u te volgen.’ - ‘Vorsch gij dan tevens uit of zij reeds vertrokken zijn en tracht te vernemen welken weg zij hebben gekozen. Met een paar uren kunnen wij vertrekken.’ In aller ijl verzamelde Pompinus een vijftiental makkers om zich, boeren meestal uit den omtrek, welke in dien avontuurlijken tijd er niet tegen opzagen, hun bedrijf nu en dan met het roovershandwerk te verwisselen, en volgde met zijn kleine bende het langzaam voortrukkende leger. Pasais met de zijnen was middelerwijl voortgetrokken totdat zij in eene landstreek kwamen, welke zelfs voor hen, die aan lastige terreinen gewoon geraakt waren, groote moeilijkheden aanbood. Telkens losbrokkelende steenen versperden den weg, groote en diepe ravijnen maakten tijdroovende omwegen noodzakelijk, en daarbij kwam, dat de streek nagenoeg onbewoond en uiterst karig van water voorzien was. Langzaam bewoog de stoet zich voorwaarts. Er kwam een geest van moedeloosheid in die lieden; zelfs de goede luim van broeder Celasius leed onder de algemeene verlegenheid. Na een paar vermoeiende dagmarschen besloot Pasais in een kleine vallei eenige rust te nemen, en tot dat doel scheidde hij zich met de zijnen van den overigen hoop af.
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
65 Het was ongeveer drie of vier uur op den namiddag. Een vuur werd ontstoken en broeder Celasius, door Nora bijgestaan, haastte zich in de eerste plaats een maaltijd te bereiden. Jehan de Montbas maakte van die gelegenheid gebruik om den heer van Pasais een onderhoud te verzoeken. Het doel van dat onderhoud was niet moeilijk te raden. Wel hadden de beide familiën vroeger reeds gesproken over eene echtverbintenis tusschen Jehan en Gisela, een plan, dat de heer van Pasais gaarne, maar ter wille van den huiselijken vrede, in stilte, begunstigde. Jehan was rijk en als zoodanig kwam deze hem een geschikt echtgenoot zijner dochter voor, terwijl hij overigens met de bekende ruwheid zijner eeuw zich niet bijzonder veel bekommerde over de omstandigheid, of Gisela's toestemming van harte gemeend was, ja dan neen. Thans deed zich echter Jehan's karakter van de ongunstigste zijde kennen. Hij wist dat Arnulf en Gisela elkaar liefhadden en daarbij was Arnulf zijn vriend. Door alzoo gebruik te maken van het voorrecht dat zijn rijkdom hem boven zijn mededinger verschafte, pleegde hij een onverantwoordelijk verraad aan de vriendschap. Om de welbekende redenen nam Pasais zijn aanzoek zeer gunstig op en beloofde hem zelfs met handslag aan zijn verlangen te zullen voldoen. - ‘Verdien uwe sporen in dezen heiligen strijd,
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
66 mijn vriend,’ zeide hij, ‘en met vreugde zal ik, wanneer wij ongedeerd terugkeeren, u als mijn schoonzoon begroeten.’ Jehan was buiten zichzelf van vreugde, toen hij zoo plotseling alle hoop voelde ontwaken tot bevrediging van zijn vurigsten wensch. Hij had de geheele wereld wel aan zijn hart willen drukken en uitte, nadat hij Pasais verlaten had, voor het eerst zijne vreugde door een paar vriendelijke woorden tegen Nora. Deze was verrukt daarover en zag hem met een teederen blik aan, die allengs bij de nadering van Arnulf voor den schrikwekkenden grijns van den doodelijken haat plaats maakte. Niettemin ging zij ijverig voort met het stoken van het vuur en het gereed maken der spijzen. Het nieuws, dat Arnulf medebracht, was wel in staat de aandacht te trekken. Terwijl Pasais met Jehan in gesprek was, had hij den omtrek verkend en bij die gelegenheid tusschen eenige boomstammen in de nabijheid de flikkering van speren bespeurd. Behoorden de dragers daarvan tot het leger der kruisvaarders dan zouden zij, gelijk thans het geval was zich niet zoo zorgvuldig tusschen de struiken trachten te verbergen. Mogelijk was het wel een rooverbende, zooals er in dien tijd in Thracië, Servië en Pannonië bij menigte rondzwierven. Pasais wien dit vermoeden meegedeeld werd, telde de aanwezigheid van eenigen dezer kwaadwilligen niet bijzonder veel, en gaf alleen last dat men behoorlijk wacht zou houden, en na het gereed maken van den
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
67 maaltijd het vuur zou uitdooven, opdat het schijnsel de wachthoudenden niet zou verhinderen den mogelijk naderenden vijand te zien. Het zou echter vooreerst niet tot den maaltijd komen. Pompinus had gemeend in Arnulf den jongen man te herkennen, dien hij na den jood te hebben vermoord, aantrof, en gaf daarom onmiddellijk bevel tot den aanval. Al spoedig vertoonden zich de aanvallers, die uit eene kloof op ongeveer twee boogschoten afstands te voorschijn kwamen. Er waren enkele ruiters en een tiental gewapenden te voet, die met zoo groote snelheid naderden als hun mogelijk was. Zoodra zij tot op een boogschot afstands gekomen waren, schoten zij hunne pijlen af. Nora vluchtte gillend in tegenovergestelde richting. Al de lieden van Pasais, hoogstens een dozijn mannen, trokken hen te gemoet. Een dichte bui van pijlen ontlaadde zich van weerszijden onder een verward geschreeuw van stemmen. De bereden manschappen van Pasais snelden vooruit en stieten met woeste kreten op de vooruitrijdende aanvallers, waaronder zich Pompinus bevond. Het werd een felle strijd van man tegen man. Pasais, die zich den spion van Komnenus tot tegenpartij had uitgekozen, hieuw met krachtige vuist op zijn tegenstander los, die al spoedig toonde, dat hij aan zijne reuzenkracht, blijkbaar uit den geweldigen slag, waarmee hij den jood had geveld, een vlugheid en behendigheid paarde, die hem tot een niet te verachten kampioen maakte, en die wel in staat scheen te zijn hem het gemis van halsberg, harnas of maliënkolder te vergoeden.
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
68 Arnulf, die Pasais gevolgd was, zooals zijn plicht hem voorschreef werd reeds onmiddellijk buiten gevecht gesteld. Een pijl, door een der naderende boogschutters hem toegezonden trof maar al te goed. Zijn rechter bovenarm was geheel doorboord. Hij liet zijn zwaard zakken, wendde den teugel en riep zoo luid hij kon om broeder Celasius, opdat die hem zou verbinden. Maar broeder Celasius was nergens te zien. Hij had het vuur en den maaltijd aan hun lot overgelaten en tusschen eenige struiken een hollen boom gevonden, waarin hij zich met de snelheid van den angst liet neerglijden. Zijn verdwijnen was in de eerste verwarring niet opgemerkt. Toen Arnulf zag, dat zijn roepen vergeefsch was, beraadde hij zich snel, brak den pijl doormidden, trok het gedeelte dat bleef zitten met veel pijn uit de wonde en bond het eerste het beste, dat op een doek geleek, en hem later bleek eene falie van Nora te zijn, zoo stijf mogelijk om zijn arm om het gutsende bloed te stelpen. Dat gelukte hem boven verwachting. Onnoodig is het hierbij te vermelden, dat een en ander eene bewerking was, die hem hevige smart veroorzaakte. Eenmaal met zijn verband geslaagd, stortte hij zich, zonder aan pijn te denken, als een razende te midden van het strijdgewoel. Gelukkig voor Pasais kwam hij op het rechte oogenblik. Deze was gewikkeld in een al te ongelijken kamp. Terwijl hij voor zich geweldige slagen uitdeelde, die door Pompinus herhaald uitwijken zonder uitwerking bleven, werd hij ter zijde door een speerruiter be-
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
69 bedreigd, die zijn geducht wapen op zijne zijde richtte, ter plaatse waar eene voeg van het harnas de doorboring toeliet. In minder tijd, dan noodig is om het te verhalen, had een forsche slag van Arnulfs goed zwaard de speer doormidden gebroken en deed een tweede houw den ruiter met een gespleten schedel van het paard storten. Vervolgens wilde hij juist zich van de andere zijde op de tegenpartij van zijne heer werpen, toen hij zelf door twee anderen aangevallen, slechts met de grootste moeite zich zelf kon verdedigen. Een dezer, die niet te paard reed, was spoedig buiten gevecht gesteld door een gapende schouderwond, de ander veroorzaakte hem meer moeite voordat deze, de borst doorboord, van het paard zeeg. Toen eerst vond Arnulf gelegenheid tot ontzet van zijn heer toe te snellen. Pasais en Pompinus waren in den strijd aan elkaar gewaagd, de laatste minder door eene wapenrusting beschermd, bloedde reeds uit verschillende kleinere wonden, terwijl de eerste door menigen slag bedwelmd, nu en dan moeite had zich staande te houden. Daar op eens deed Pompinus een uitval die den kop van Pasais' paard ongetwijfeld zou hebben gekloofd, had niet Perce, Arnulfs ros, den slag door een plotseling zwenken opgevangen. De arme Perce stortte stervend neer - een tweede houw kwetste den mede neerzijgenden Arnulf aan den hals en een derde, meesterlijk gemikte slag, doorsneed het aangezicht van Pasais. Ook deze viel ter aarde, maar eene seconde later lag ook Pompinus met eene afschuwelijke wonde
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
70 te wentelen in zijn bloed. De overige mannen van Pasais' gevolg hadden niet met geluk gestreden. Jehan was al spoedig na het begin van den strijd door een tweetal aanvallers op de vlucht gedreven. Pasais had het met een halven oogopslag gezien en bij zich zelf gebruld: ‘Lafaard.’ Jehan's vervolgers waren echter niet met de vervolging voortgegaan daar zij op hunne beurt werden nagezeten en toen Jehan langs een omweg terugkeerde was de strijd geëindigd, de meeste der aanranders, waaronder Pompinus, gedood of stervend, en de anderen hadden een overhaaste vlucht genomen. Arnulf knielde bij zijn bewusteloozen heer, droogde zoolang er geen water bij de hand was, het telkens wild vloeiende bloed van het aangezicht zijns meesters, en bespeurde daarbij herhaalde malen maar al te duidelijk, hoe diep de verwonding was en hoe gevaarlijk die voor zijn leven zou kunnen worden. Toen broeder Celasius van uit zijn schuilhoek had gezien, dat alle onraad geweken was, kroop hij uit den boom, brak zich een knoestigen tak af en dien over zijn hoofd zwaaiend, naderde hij zijne tochtgenooten. - ‘Spoedig water!’ riep Arnulf. - ‘Hier!’ riep broeder Celasius, en bracht het verlangde van uit de nabijheid der stookplaats. - ‘Spoedig water!’ riep Arnulf. - ‘Waar waart gij zoo even toch?’ - ‘Ik heb een paar van die vagebonden op de vlucht gedreven.’ En bij Pasais neerknielend, begon hij de wonde te
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
t.o. 71
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
71 betten. Hij bevochtigde hem de slapen en de haren met azijn en verzocht Jehan hem tot ondersteuning van het levenlooze lichaam behulpzaam te zijn. Het was een afgrijselijk gezicht, dat gelaat van Pasais van de linker wenkbrauw tot beneden den rechter mondhoek diep doorsneden. De dapperen kruisridder had de voorzorg verzuimd zijn vizier neer te laten en zijn tegenstander had behendig deze plek, de eenige die gemakkelijker te kwetsen was, getroffen. Eindelijk, na herhaalde pogingen de levensgeesten op te wekken, sloeg Pasais flauw de oogen op. De eerste blik van zijn oog viel op Jehan, die zijn hoofd op de knie steunde. - ‘Lafaard!’ herhaalde Pasais en sloot andermaal de oogen. Jehan verbleekte en zweeg. - ‘Wat beteekent dat?’ vroeg Arnulf. - ‘Hij scheldt mij voor lafaard, omdat ik voor de overmacht terugtrok; antwoorde Jehan. - ‘Ja, voor landloopers,’ viel een der lieden van Pasais in. Arnulf sloeg een donkeren blik op Jehan en vroeg: - ‘Is dat waar, - voor twee?’ - ‘Ik heb ze niet geteld.’ - ‘Nu nog fraaier! Als er sprake was van aanvallen, - dan eerst had gij moeten verzuimen de vijanden te tellen.’ - ‘Ze overvielen mij - ze waren te dicht bij.’ - ‘Des te eerder kondet gij hen treffen.’ - ‘Zij hadden de overmacht.’ - ‘Gij waart beter gewapend.’
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
72 - ‘Het waren oude, geharde lieden.’ - ‘Ha, gij gingt dus voor hun leeftijd op den loop!’ - ‘Zij hadden het voordeel van aanvallers te zijn.’ - ‘Gij het voordeel van jeugd behendigheid en lenigheid.’ Jehan moest andermaal zwijgen en beet zich op de lippen. Broeder Celasius legde den armen Heer van Pasais op een inmiddels bereid leger om te trachten dezen door een stillen slaap eenige verkwikking te bezorgen. Het bloeden was allengs na aanwending van azijn bedaard. Vervolgens ging broeder Celasius, vrij kalm naar omstandigheden, over tot de hervatting van zijn arbeid, het toebereiden van het maal. Nora, die zich niet achtervolgd zag, voegde zich ook allengs weer bij hen en verving hem, toen Arnulf, die eerst nadat zijn Heer verzorgd was, over zijne eigen wonden dacht, zijne hulp inriep. Die wonden waren, hoewel niet levensgevaarlijk, toch niet gering te achten. Bloedverlies had den page verzwakt, hij voelde, dat hij nu en dan duizelde en voor zijne oogen bewogen zich voortdurend lichte sterretjes in grillige kringen, duizendwerf afgewisseld, in het rond. Na zich aan een stevigen maaltijd, grootendeels bestaande uit ruw gebraden wild, te hebben versterkt, begaven de meesten zich ter rust. Voor een nieuwen aanval behoefde men niet beducht te zijn, omdat verreweg de meeste roovers gesneuveld waren, en zij, die niet in het stof hadden gebeten, niet bezield waren door Pompinus drijfveer - het bezit der camée.
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
73 Die camée berustte nog steeds veilig en wel in handen van Arnulf. Wij hebben verhaald, dat hij haar gedachteloos bij zich stak. Later ook, toen het hem weer in handen kwam, gunde hij zich niet den tijd het linnen pakje nader te onderzoeken en borg het in een tasch in zijn zadel, bij andere reisbenoodigdheden die hij daar bewaarde. Zijne nieuwsgierigheid naar den inhoud was dus niet bijzonder groot. Geen wonder: hij bracht het vreemdsoortig pakket in verband met den godsdienst van den verslagene - hij zag er eene soort joodsche reliquie in, en de heerschende bijgeloovigheid dier tijden in aanmerking genomen, verwondert het niemand, dat hij ten opzichte van de opening niet geheel vrij was van zekere geheimzinnige beangstheid. Voorloopig had hij het dus in zijn zadeltasch gedeponeerd, totdat ruimte van tijd, moed en gelegenheid hem aanleiding zouden geven tot een nader onderzoek.
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
74
Hoofdstuk XI. Barbara's dood. Babara vernam van de ontsnapte bandieten al spoedig welk lot haren broeder had getroffen. Zelf kon zij zeer weinig uitrichten tegen dengene, die in het bezit van den steen was, althans niet zooals Pompinus had getracht, langs den weg van het ruw geweld. Haar bleef het heimelijke, de list, de diefstal over. Maar hoe? Zij wist niet eens den naam van hem, die in het bezit zou geraakt zijn. Zij kende niet eens zijne duidelijke persoonsbeschrijving. Daarentegen was zij tegenover Nora, van wie zij wist, dat zij deel uitmaakte van den kleinen troep, met eene niet te verzaken achterdocht bezield, waarvan zij zich zelf moeilijk voldoende rekenschap kon geven. Wat zou ze doen? Haar plan, den steen aan den Keizer te leveren, opgeven? Dat deed zij hoogst ongaarne - niet alleen om de toegezegde belooning. Ook om andere redenen, dan die van het direct eigenbelang, achtte zij zich aan den Keizer
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
75 verbonden, die dikwijls, zooals wij verhaald hebben, van haar kunst, de toekomst te voorspellen, gebruik had gemaakt. Het plan doorzetten? Dat had zoo tallooze bezwaren van allerlei aard in, dat zij er tegen opzag als tot een berg. Mannelijke hulp had zij in de eerste plaats noodig. En zou ze maar op goed geluk af een ander in haar vertrouwen nemen? Wat waarborg had zij, dat die haar niet bedroog en verried? Al wilde die ander dan ook al in hare plannen treden, - zou hij niet allicht zich rechten aanmatigen, die lijnrecht tegen hare belangen indruischten? En dan stelde zij zich daarbij nog de neteligste vraag van alle: Wie? Ze was inderdaad besluiteloos. En evenals alle besluiteloozen koos zij de partij eener afwachtende houding. Voorloopig zou zij het gevolg van Pasais in het oog houden. Tot dat einde sloop zij voorzichtig nader, totdat zij een partij struikgewas bereikte, als waarin broeder Celasius de verrassendste proeven van zijn heldenmoed had vertoond. Zich zoover mogelijk voorover buigende, drukte zij met de handen de uiterste struiken vaneen om des te beter te kunnen zien. Het vuur was uitgedoofd. Vrees voor beren of wolven bestond er niet, omdat het aanhoudend doortrekkend volk deze wilde dieren naar meer afgelegen oorden verdreven had. En het kon mogelijk te veel de aandacht trekken. De maan trad bij het vallen van den avond aan
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
76 den horizon te voorschijn en verlichtte de slapenden en de kreunende gewonden, die in halve sluimering zich willende verleggen op de pijnlijkste wijze aan hun ongelukkigen toestand herinnerd werden. De nacht was zoel en de hemel onbewolkt. Daar lag het voor haar, daar ergens bij die slapenden, het kunstwerk, dat een keizer zelfs de oogen van begeerte deed fonkelen. Wist ze slechts bij wien het te zoeken was. De nachtegaal sloeg niet ver van hare standplaats zijn vroolijke wijs. De kleine vogel, een tolk van stillen vrede en aangename rust. Was er ook vrede en rust in haar hart? Als kind zelfs door allerlei hartstocht voortgesleept, in de harde school der ondervinding opgevoed, verwaarloosd door hare betrekkingen, had zij terug te zien niet op een leven van kalm genot, maar op eene jeugd van list en bedrog, van losbandigheid en schande, afgewisseld door ontberingen van allerlei aard. Soms klonk de toon van den kleinen vogel droef en klagend. Was ook zij bedroefd? o Neen! De dood van haren broeder mocht haar aansporen tot morren tegen haar lot, dat zij juist thans, nu zij hem 't meest behoefde, den broeder verloor: - voor smart van die soort was in haar hart geen plaats. Spijt over het mislukken harer onderneming, wrok over het toeval dat haar zoo ongunstig was, woeste drift bij de gedachte dat wellicht al haar pogen vergeefsch zou zijn, beheerschten haar en hielden haar hart in spanning.
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
77 Soms klonk in de toon van den kleinen vogel iets verheffends. Was zij vatbaar voor dien indruk? o Neen! Bij haar geen berouw over 't verleden, geen moed voor een aanstaanden strijd, geen hoop van de toekomst, niets, niets dan lust den prikkel van het oogenblikkelijk eigenbelang te gehoorzamen. Onophoudelijk zong de kleine vogel. Onvermoeid scheen hij. Zij niet. Zij voelde bij de gedachte aan zijn rusteloos keeltje dat zij vermoeid werd. Een lange dagmarsch had haar afgemat, ofschoon zij de vermomming, die haar houding te lastig maakte, had afgelegd. Zij zocht eene zitplaats. De struiken lieten haar niet toe zich op den grond neer te zetten, eensdeels omdat hun dicht gewas haar dan het uitzicht belette, ten andere omdat er geen voldoende ruimte overbleef.. Zij liet zich op een knie nederzakken. Wat was dat? Een pijnlijk steken, een smartelijk prikken aan de knie waarop zij zich had nedergelaten deed haar onmiddellijk weder oprijzen. Zij greep naar de pijnlijke plek. Heer in den hoogen! Een adder had haar gebeten, en hare tanden zoo wijd uiteengesperd, dat zij moeite had zich los te maken. Toen Barbara haar losrukte, volgde een nieuwe beet in den pols. Verschrikt slingerde zij het giftig dier van zich af en ijlde voort. Waarheen?
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
78 O, daar was een middel, een onfeilbaar middel, door haar zelf bereid. Het bevond zich bij haar reisgoed en vergezelde haar met andere middelen op al hare zwerftochten. Voort! Voort! De flesch gegrepen met olie, waarin een levende adder is gekookt, met die heilzame olie de wonden gewreven, en daarna er St. Janskruid opgelegd, dat geplukt is te middernacht, de eerste na volle maan. Spoedig! Spoedig! Haar leven mag hier niet eindigen - zij is nog te jong om te sterven. Er is nog zoo veel en zoo lang in haar leven te genieten. Voort! Voort! Maar hare voeten, toch reeds vermoeid, daarna verlamd van den schrik weigeren haar den dienst. Zij voelt dat hare beenen verstijven. Voort! Voort! Een nieuwe schrik! Zij voelt dat de getroffen plaatsen bovenmatig opzwellen. Helaas! het vergif begint reeds te werken. Voort! Voort! of het zal te laat zijn. Het is geen loopen meer wat ze doet, het is slechts een voorwaarts wankelen, een zich voortsleepen. Wilde vertwijfeling grijpt haar aan. Hare gedachten verwarren zich. Zij meent met vliegende snelheid voort te ijlen, zij verbeeldt zich nauwlijks den grond te raken. O zeker, ze zal nog bijtijds komen..... Daar struikelt en valt zij. Het bewustzijn verlaat haar geheel. Hoe haar ontwaken zou zijn??
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
79
Hoofdstuk XII. Terug naar huis. Ook in een ander brein woedde een koortsachtig vuur. Arnulf, door een felle wondkoorts aangegrepen, ijlt, en bazelt alles dooreen. Gisela nochtans schijnt het middelpunt uit te maken van elk zijner verwarde hallucinatiën. Nu eens verbeeldt hij zich in den slottuin met het meisje te spelen, dan weer redt hij haar als jonkvrouw uit de klauwen van een wreed monster, nu eens leidt hij haar als zijne bruid ten altaar, dan weer kampt hij om haar bezit in het edel tornooi. Wild vliegt hij op. Hij herinnert zich daar dat zijn Heer gewond is, zwaar gewond, dat daar ginds verre in zijn geliefd Normandië een zachtaardige, liefhebbende gade en een teerbeminde dochter in angstige spanning tijding wachten of wederkeer. Wederkeeren, dat moeten zij. Hij, de trouwe schildknaap, zal, schoon zelf gewond, dien zwaren last op zijne schouders torsen. Hij zal hem dragen tot onder zijn eigen dak.
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
80 Zal 't zwaar vallen? o Neen. Dat zou het niet, al zou hij hem moeten dragen tot het einde der wereld, al ware 't enkel, om de beminnelijke Gisela te doen zien hoe onwrikbaar zijne trouw is jegens den meester. Hij nadert zijn Heer. Broeder Celasius, die op zich genomen had, bij den zieke te waken, maar tengevolge van het verteringsproces van een gebraden reebout was ingedommeld, schrikte wakker. - ‘Wat wilt gij?’ vroeg hij. - ‘Kom! 't Is meer dan tijd, wij moeten vertrekken.’ - ‘Waarheen?’ - ‘Naar huis.’ - ‘En de heer van Pasais dan?’ - ‘Dien zal ik dragen.’ - ‘Gij zijt zelf ernstig gewond.’ - ‘Dat heeft niets te beteekenen. Kom, wij vertrekken.’ En de daad bij 't woord voegende, hief hij den slapenden lijder op. Broeder Celasius trachtte wel hem tegen te houden, maar de kracht van den door de koorts waanzinnigen jongeling bleken de zijne verre te boven te gaan. - ‘Help hem mij op den rug leggen,’ riep Arnulf tot den achteruit waggelenden Celasius. ‘Wij moeten gaan.’ Voor eenig antwoord wekte broeder Celasius de overige lieden en verzocht hun bijstand tegen den zinnelooze. Zes stevige armen waren nauwlijks voldoende hem in bedwang te houden. Wild rolden hem de oogen door het hoofd, zijne
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
81 lippen waren, met schuim bedekt, zijne tanden klapperden op elkander en zijne vuisten balden zich krampachtig. Pasais had inmiddels de oogen opgeslagen en van broeder Celasius vernomen wat er gaande was. - ‘Arnulf ijlt,’ zeide deze. ‘Hij wil volstrekt heengaan en u naar huis dragen. - ‘Dat hij mij dragen zou is dwaasheid. Maar vertrekken is raadzaam.’ - ‘Gij zult de vermoeienissen van de reis niet kunnen verdragen.’ - ‘Sterf ik onderweg dan sterf ik zooveel te dichter bij de mijnen,’ bracht Pasais met moeite uit. Zijn wensch was een wet voor die hem volgden. In allerijl werd een draagbaar voor den heer van Pasais in gereedheid gebracht. Twee lange stokken van taai hout, met eenige dwarsstokken en dat alles met twijgen aan elkander gebonden en met een paar hertevellen belegd. Voor Arnulf was, toen hij na de opwinding zijner koorts tot eene doffe wezenloosheid was vervallen, een dergelijke draagbaar noodig, en op verlangen van Pasais, die gevoelde, dat zijne krachten zorgwekkend verminderden, vertrok men nog denzelfden nacht langs den weg dien men was gekomen. Thans nog meer als vroeger bood die weg hinderpalen aan en de tocht geleek volgens broeder Celasius veel op een boetedoening. Jehan, die voorlang had bespeurd, dat de algemeene achting hem geheel was ontvallen, zocht zijn troost
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
82 in gezelschap van Nora, die daarmee niet weinig ingenomen, door haar onderhoudend gekout toonde hoezeer die voorkeur haar streelde. Herhaalde malen werd daags rust gehouden. Benden van allerlei slag togen hen voorbij, bandieten hielden hen aan maar het scheen of het leed ook nog heilig was voor deze steenen harten; zij lieten den stoet met de twee gewonden ongemoeid voorbijgaan. Slechts ééne schandelijke uitzondering mag hierbij niet onvermeld blijven. 't Waren ditmaal noch wraakzuchtige Hongaren, noch ongeloovige Turken, noch buitgierige roovers die hen last aan deden - 't waren lieden die als zij onder de vaan van 't kruis opgetroken waren, opgetrokken onder een schitterende leus, maar met het eigenlijk doel hun lage hartstochten den vrijen teugel te laten en bot te vieren aan de schandelijkste neigingen. Het waren van de lieden die zich bij graaf Emiko hadden aangesloten, de moordenaars der joden te Keulen en Mainz. Een twintigtal daarvan, waaronder zich enkele vrouwen, als mannen verkleed, en omgekeerd, bevonden, kwam zingend en joelend hen te gemoet. Het gewone herkenningsteeken van hen die ter kruisvaart togen, het kruis op den linkerschouder, ontbrak niet en zij dansten om eene vaan waarop de kruisiging was afgebeeld en die rondom met bellen was behangen. Een van hen was in pontificaal bisschopsgewaad uitgedost, terwijl verschillende anderen, evenals eerstgenoemde niettemin gewapend, in priesterkleeding met stola en kasuifel optraden.
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
83 Het gezelschap van Pasais ging kalm voort toen zij naderde. - ‘Halt!’ gebood de man in bisschopgewaad, die de aanvoerder scheen te zijn. Broeder Celasius, die zoover mogelijk van de vreemdelingen af stond, achtte zich toch verplicht de woordvoeder der zijnen te wezen. - ‘Laat ons in vrede trekken,’ zeide hij, ‘wij doen niemand leed.’ - ‘Maar gij gaat den verkeerden weg,’ - ‘Wij verzorgen en vervoeren onze zwaar gewonden.’ - ‘Laat die onderweg verplegen, en trekt met ons mede.’ - ‘Onze aanvoerder is er bij.’ - ‘Sluit u dan bij ons aan.’ - ‘Er is te groot belang aan zijn thuiskomst verbonden.’ - ‘Gij doet het symbool der kruisvaarders, dat gij heden draagt geen eer aan!’ Arnulf bewoog zich onrustig op zijn leger. - ‘Ik bid u, laat ons ongemoeid verder gaan.’ - ‘Hij met zijn zwarten lijfrok is zeker een geestelijke,’ riep er een uit den hoop ‘is het niet zoo kameraad?’ - ‘Wat een aardig bekje is dat zwartje daar!’ riep een ander. - ‘Zou dat man en vrouw zijn?’ vroeg een ander. - ‘Wel mogelijk,’ zeide een vierde, ze staan zoo dicht bij elkaar,’ - ‘Als ze het nog niet zijn, dan zullen wij het
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
84 hen maken,’ zei de bisschop en trad een weinig nader. Dat voorstel vond bijval die zich uitte in allerlei luide kreten, doormengd met gelach en vloeken. Eenigen van het gevolg van Pasais meenden dat de grap nu ver genoeg gedreven was; gingen voor de draagbaren staan en namen een strijdhaftige houding aan. Maar broeder Celasius, die niets zoozeer vreesde als een gevecht, achtte het beter dat alles een spel bleef en riep: - ‘Daar doet gij een voorslag die mij bijzonder bevalt.’ - ‘Zie dat is me een broedertje, dat er verstandig over denkt.’ - ‘Ik heb hier al een bruidssluier,’ riep er een, die een stuk oud tapijt dat hem 's nachts tot dekking diende omhoog hield. In een oogwenk waren Nora en Celasius gegrepen en was Nora met den zonderlingen opschik behangen. - ‘Nu moeten er kussens zijn, dat bruid en bruidegom voor den bisschop kunnen knielen,’ riep een ander en hakte met zijn zwaard eenige takken af, die dicht met dorens bezet waren. Celasius en Nora huiverden. De gewapende volgers van Pasais stonden op het punt de boert in hoogen ernst te doen overgaan, Arnulf richtte zich half overeind en ook Pasais gaf teekenen van ongeduld. - ‘Laat hen in 's Hemels naam begaan!’ riep broeder Celasius doodsbleek in het neder-bretonsch uit, ‘die lieden zijn anders tot alles in staat!’ Jehan, die, hetzij hij de ontvangen harde les on-
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
85 verschillig voor het gevaar geworden was, hetzij hij verlangend was zijne schande uit te wisschen, bleef de meest uitdagende houding aannemen, en raakte inderdaad met een der lieden van den troep, die het dichtst bij hem stonden, aan het schermutselen. Maar nauwlijks had Nora dat bespeurd of met een rauwen gil rukte het hartstochtelijk kind zich los en omklemde Jehan krampachtig. Deze, daardoor in zijne bewegingen belemmerd was in een oogenblik ontwapend. Celasius, die verschrikte op het denkbeeld dat de strijd algemeen mocht worden, ging steeds dringender voort zijne gezellen tot kalmte aan te sporen en hen te bewegen niet tusschen beiden te treden. - ‘Zie, zij heeft den jongen bruidegom liever!’ riep weer een van den troep. - ‘Daar heeft zij gelijk in!’ schreeuwde een ander. Een tierende hoop volks is veelal wuft. Het nieuwe denkbeeld dat Nora van bruidegom zou verwisselen lachte de meerderheid toe. Het gevolg van Pasais kantte zich over het algemeen volstrekt niet tegen de tragi-komische plechtigheid nu de Montbas er een der hoofdpersonen van zou zijn. Jehan en Nora, die zich thans in het geheel niet verzette, werden nu naar de plaats geleid waar zij knielend in den echt zouden worden verbonden. Een forsche trap van achteren ter hoogte der knieën Jehan toegediend deed hem met een pijnlijken kreet in de dorens neerzijgen. Nora knielde naast hem neer zonder eenig geluid te doen hooren.
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
86 Nu volgde de echtverbintenis volgens den toenmaligen kerkelijken ritus, en werden de ringen gewisseld, die inderhaast uit een paar takjes van wilde rozen, eveneens met dorens bezet, gebogen waren. Een donkere blos kleurde Jehan's gelaat terwijl Nora doodsbleek was. Met onvaste stem sprak hij uit vrees voor verdere mishandelingen, de beloften uit die bij eene echtverbintenis worden afgelegd en zijne bruid deed desgelijks. - ‘Het huwelijk,’ zeide de bisschop, nadat deze beloften gewisseld waren en hij hen plechtig tot man en vrouw had verklaard, - ‘het huwelijk is eene der meest verhevene instellingen onder de zon. De zwakke vrouw stelt de teedere liefde voor, de sterke man de beschermende kracht. Voor de vrouw de zonneschijn, de bloemen en het liefelijk gezang - voor den man de strijd met het somtijds harde lot! Die kracht des mans stelt hem in staat de wederwaardigheden en rampen des levens beter te dragen dan de vrouw. Daarom is het billijk dat hij verreweg het grootste deel daarvan voor zijne rekening neemt, en opdat hij in het lange, vreedzame en gelukkige huwelijksleven, dat wij ons geliefd echtpaar toewenschen, deze welgemeende les niet moge vergeten, hebben wij besloten hem daarvan bij voorbaat een proefje te doen smaken. Mijne kinderen!’ ging hij voort, zich tot zijne lotgezellen wendende, ‘laat uwe twijgen en roeden in leesbaar schrift op zijnen rug de eeuwige waarheid boekstaven, dat het leven niet alleen zijne genietingen maar daarnevens ook zijne plagen en onlusten aanbiedt. Heft daarom, terwijl de schrijfstiften regelmatig opstijgen
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
87 en neerdalen ons feestelijk reislied aan, opdat ook dit, evenals alle dingen met orde geschiede, gelijk wij lezen in den eersten brief aan de Corinthiërs het veertiende hoofdstuk aan het einde.’ Met gejuich werd dit bevel ten uitvoer gebracht en nu kromde zich Jehan onder de snerpende slagen der brooddronken lieden die hem op de maat van een walgelijk lied een pijnlijke geeseling toedienden. Broeder Celasius had alle bedenkelijke moeite om zijne tochtgenooten bij het stelsel van non-interventie te doen blijven, want ofschoon geen van allen met Jehan en zijn heldenmoed dweepte, waren er toch enkelen, die meer eerbied voor hem gevoelden, sedert zijne daareven betoonde koenheid, en anderen, die in hem enkel den edelgeborene waren blijven zien. Tevens werd de smaad, hem aangedaan als eene beleediging voor het geheele gezelschap beschouwd. - ‘In Gods naam, betoomt uw drift!’ riep hij, steeds in het neder-bretonsch, denkt toch om den toestand van onzen heer! De opwinding zou hem den dood kunnen doen!’ voegde hij er hier en daar, zachter sprekend, bij, uit vrees dat de heer van Pasais hem mocht verstaan, ‘wat eer behaalt gij al, zoo gij deze woeste bende overwint? Vergeet toch de zieken niet!’ De herinnering aan den zieken heer miste hare uitwerking niet. Men liet de woestelingen begaan en den schreeuwenden Jehan aan zijn lot over. Toen de vertooning de aantrekkelijkheid van het nieuwe verloren had, hielden zij van zelf op en na eene menigte sarcastische uitroepen tot afscheid, waarbij het, zooals licht te begrijpen valt, niet aan heilwenschen voor het
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
88 pasgehuwde paar ontbrak, gingen zij tierend en joelend hunsweegs. Nadat Nora en Jehan verlost waren van de dorens die hem in het vleesch waren gedrongen maakte men aan de gedwongen rust een einde en begaf zich weder op marsch, met te meer voortvarendheid, daar de toestand van den heer van Pasais het noodig maakte, dat hij ergens onder dak werd gebracht. Jehan, die er zoo stellig en zeker op gerekend had, dat zijne makkkers hem ter hulp zouden zijn gesneld, gevoelde zich allerdiepst gegriefd, en deze harde teleurstelling gevoegd bij Arnulfs berisping kweekte wrok in zijn binnenste. Een slechte daad doet ons dalen in de achting onzer omgeving - maar dikwijls komen er juist uit die minachting die hem, welke haar ondervindt, zoo gevoelig kwetst, juist nieuwe wandaden voort. De wereld oordeelt steeds te liefdeloos. In plaats van den gestruikelde op te heffen, vertrapt zij hem. Zoo wordt hij woedend en bijt in 't wilde van zich af. En op gelijke wijze ging het Jehan de Montbas. Hij kon de scherpe terechtwijzing die Arnulf hem in het bijzijn van zoovelen had toegediend, niet verkroppen. Hij zou op wraak tegenover Arnulf en zelfs in zijn onderhoud met Nora kon hij daarover niet het stilzwijgen bewaren. Terwijl zij over den toestand van beide lijders spraken, liet Jehan zich met betrekking tot Arnulf een paar uitdrukkingen ontvallen, die voor Nora niet verloren gingen, maar integendeel de hoogste beteekenis voor haar opgewonden gemoed hadden.
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
89 - ‘Wat zou het mij een genoegen doen’ zeide Jehan onder anderen, ‘als hij nooit weer Pasais bereikte.’ Meer was er niet noodig om in Nora's hart het besluit te doen rijpen, te zorgen dat Jehan's wensch werd vervuld. Haar eigen haat gevoegd bij de schoone gelegenheid den jongeling te verplichten waven meer dan voldoende om te veroorzaken dat zij ook in de uitvoering niet zou aarzelen. Zij begroef haar voornemen in het diepst van haar hart en zoo naderde de sombere trein, waarvan elk der deelnemers met zijne eigene gedachten was vervuld, andermaal de stad Malleville, die zij nog kort geleden met een geheel ander vooruitzicht hadden verlaten.
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
90
Hoofdstuk XIII. Het Testament. De toestand van Pasais was zorgwekkend verergerd, evenzeer verergerd als die van Arnulf verbeterd was. Deze kon zich weder vrij goed bewegen en de verschijnselen van koorts bleven allengs uit. De heer van Pasais daarentegen bracht een groot gedeelte van den tijd bewusteloos door, het spreken viel hem hoe langer hoe zwaarder, zijne wonde was vreeselijk ontstoken. Op zijn eigen verlangen zou men op de plaats waar men gekomen was verandering in de ziekte afwachten, verandering, hetzij ten goede of ten kwade. Het was juist niet zulk een bijzonder onaannemelijk toeval dat hen hun intrek deed nemen in dezelfde hut, waarin wij Kolos met Barbara en Pompinus bijeen hebben gezien. In de eerste plaats lag zij juist aan die zijde van waar zij de stad naderden en ten andere bood zij voor den zieke de gewenschte rust aan en tevens meer veiligheid dan de andere meest half leeggebrande woningen, wier muren wankel stonden en wier daken dreigden in te storten.
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
91 In een zijner heldere oogenblikken wenkte de heer van Pasais broeder Celasius bij zich. - ‘Ik wenschte mijn testament te maken,’ fluisterde hij. - ‘Het zij zoo,’ antwoordde broeder Celasius, ‘wie wenscht gij, dat ik daarmede belasten zal?’ - ‘Uzelf.’ - ‘En wie wenscht gij, dat tegenwoordig zal zijn?’ - ‘Allen.’ Broeder Celasius verwijderde zich om hen, die ontbraken aan het gezelschap binnen in de hut te roepen. Jehan naderde met de overigen. Pasais zocht hem met de oogen en ten derden male klonk het zoo verachtelijk mogelijk, dof van de veege lippen; ‘Lafaard.’ In dien tijd van ridderlijke gezindheid was eene vlucht als die van Jehan onvergefelijk. Het ‘zich achterwaarts concentreeren’ was nog niet uitgevonden, en men kon geen grooter smet op zijnen naam doen kleven dan door te toonen dat men den moed miste in den strijd te sneven. Knarsetandend week Jehan terug en verliet de hut. Nora had mede toen de anderen geroepen werden de hut betreden. Uit hare oogen schoten twee bliksemstralen op den stervende neer. Broeder Celasius zette zich tot schrijven. Wij zullen niet in het breede verhalen met welke zwarigheden het opstellen van het testament gepaard ging. De gewonde kon al spoedig in het geheel niet meer spreken en slechts door een lichten knik of een
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
92 nauw merkbaar hoofdschudden eene bevestiging of een ontkenning te verstaan geven. Wij zullen alleen den korten inhoud van zijn uitersten wil meedeelen. Arnulf werd tot zijn universeel erfgenaam benoemd, onder verplichting de schulden en de renten die op het goed rustten en die grootendeels ten bate van het klooster te Gorron kwamen, te betalen. Tevens gaf hij zijne toestemming tot de echtvereeniging van Arnulf en Gisela. Broeder Celasius had in geenen deele verzuimd te vermelden welke de oorzaak was van Pasais' dankbaarheid jegens zijn schildknaap. De belangelooze zelfopoffering waarmede de jongeling hem in het gevaar had bijgestaan, werd, hoewel niet overdreven voorgesteld, toch met roem beschreven. Ook de armen werden niet vergeten, enkele eigenen hofhoorigen in vrijheid gesteld en de kapel ruim bedacht. Schreiend knielde Arnulf bij de sponde zijns meesters, dien hij van minuut tot minuut nader bij den dood zag. Op een wenk van den stervende drukte hij het cachet dat in den knop van het zwaardgevest was gegraveerd in het weeke was van het zegel, onderaan het testament bevestigd. Het werd den stervende nog eenmaal in zijn geheel voorgelezen, waarna hij met het hoofd knikte. Nog eenmaal overzag zijn blik de rij zijner vrienden, mompelde nog eenmaal de namen van zijne vrouw en zijne dochter en blies den laatsten adem uit.
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
93 Een gelijkend beeld van den geheelen kruistocht onder Peter den Kluizenaar! De dood van Pasais maakte natuurlijk een langer verblijf in de nabijheid van Malleville noodzakelijk. Men besloot naar algemeen gebruik het lijk op den derden dag te begraven, en terwijl het boven aarde stond wisselden de lieden elkander af in het opzeggen van gebeden bij den doode, zooals dat toen ter tijd en ook heden nog wel gebruikelijk is. De begrafenis had in het vreemde, door den oorlog verwoeste land zonder plechtigheden plaats. Bij het graf werd een ruw bewerkt houten kruis geplant, in afwachting dat de edelvrouwe nadere beschikking zou maken. Had de terugreis tot nog toe een somberen aanblik opgeleverd, thans na de begrafenis waren de gemoederen nog meer gedrukt. Arnulf die door de erfmaking van den heer van Pasais thans als de leider optrad, gevoelde een diepe smart, hoe ongeveinsd ook, toch verlicht door zijn aangenaam vooruitzicht bij zijne thuiskomst. Ook de anderen waren blijkbaar levendig getroffen - slechts Jehan en Nora niet. Toch was de laatste stiller dan gewoonlijk en gaf, als zij aangesproken werd, korte en bruske antwoorden. Arnulf had bepaald dat men ter wille van den rouw nog een enkelen dag in de hut zou vertoeven en Nora gehoorzaamde half onwillig, half werktuigelijk toen Arnulf haar beval het leger, waarop de ongelukkige kruisridder den laatsten adem had uitgeblazen, op te ruimen.
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
94 Het was geen rijke legerstede geweest. Een paardedeken over eene dikke laag stroo uitgestrekt was zijne sponde. Toen zij het stroo verwijderde, kwam eensklaps het leeren valies voor den dag waarin Abraham zijne koopwaren had medegevoerd, en in haar boos humeur slingerde zij het ding van zich met veel meer kracht dan noodig was. Het trof Arnulf, die half zittend, half liggend, tegen den wand een gemakkelijke houding had gezocht, omdat zijne wonden hem nog steeds pijn veroorzaakten. Bij den val opende zich de vochtig geworden dubbele bodem ten halve en de bundel perkameten werd zichtbaar die daarin verborgen was. Hij raapte ze op en zag er in. Maar hetzij hem de lezing te groote inspanning kostte, hetzij de sombere en vroolijke gedachten die hem geen oogenblik verlieten, hem beletten zijne aandacht bij de stukken te bepalen, hij bewaarde ze met het doel ze bij zijne tehuiskomst met aandacht te lezen. Bij het verdere opruimen van het stroo deed Nora op hare beurt ingelijks een vondst. Het was een der kleine dolken, die Abraham vroeger te koop had aangeboden, en die Barbara had verzuimd mede te nemen.
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
95
Hoofdstuk XIV Nora's wraak. 't Was de laatste nacht dien Arnulf, broeder Celasius en Jehan in de hut zouden doorbrengen. De overigen waren een klein eind verder gegaan om daar een ruimere woning te betrekken, waar tevens gelegenheid was de paarden op stal te brengen en van het noodige te voorzien. Reeds vroeg hadden allen zich ter rust begeven - aandoeningen vermoeien veeltijds ook - en broeder Celasius verkondigde zijn diepen slaap door een welluidend gesnork. Ook Arnulf sliep vast na zooveel afmattende koortsen. Nora had zich naar haar eigen legerstede afgezonderd, en alles scheen in de diepste rust in de verwoeste stad, die nog eerst weinige dagen geleden zulk een rumoerig tooneel van vernieling en verderf aanbood. Alles scheen in de diepste rust. Maar haat en wraakzucht waakten. In Nora's oogen geen wenk van slaap.
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
96 Hare hand woelt in haar kleeding en vat een sierlijk stilet. Een kleine, puntige, vlijmscherp geslepen dolk met fraai bewerkt zilveren handvat is een gevaarlijk wapen in de hand van haar, die zich door de twee machtigste van alle hartstochten blindelings laat medesleepen. Zij weet waar haar vijand zich heeft nedergelegd. Zij kent juist de plek, waarheen zijn hooft is gericht, zij weet welke houding zijn lichaam heeft aangenomen - voorwaar ze zal niet dwalen in het opsporen van de plaats waar zich zijn hart bevindt. Het duurt nog eenige uren voordat de maan opkomt. Ze zal wachten tot allen in gerusten slaap zijn verzonken, maar niet al te lang, opdat niet somigen door een of ander licht geritsel ontwaken, of dat het maanlicht haar plan niet verijdele. Zou er niets zijn, dat hare hand of haren voet tegenhoudt? Is haar geen afschuw voor het kwade ingeboezemd? Zeker. Maar ze bespeurt hier geen eigen kwaad. Ze ziet alleen Arnulfs kwaad, waardoor hare moeder verhongerde. Daarenboven weet zij dat Jehan hem haat, al begrijpt ze niet waarom. Jehan, dien zij ondanks het plompe en burleske der huwelijkscomedie als haar wettigen echtgenoot beschouwt, zal haar daad goedkeuren, zelfs al wordt zij ontdekt. Dat zal voor haar voldoende zijn. Welk een genot van zijne lippen den lof te vernemen, dat zij hem een grooten dienst heeft bewezen, dat zij een goede daad heeft gedaan!
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
97 En zij grimlacht bij de gedachte in welke bewoordingen hij haar die goedkeuring, die haar een hemelsch genoegen verschaffen zal, zal mededeelen. Denkt ze dan niet aan hetgeen haar is verhaald over de straf voor het kwaad? Zeker. Maar ze heeft alles wat haar werd geleerd niet in zijn geheele uitgestrektheid begrepen. Ze heeft gehoord van straf. Welnu, zij juist zal den schuldige zijne straf toedienen. Denkt ze dan niet aan hare moeder? Juist aan haar moeder denkt zij, hoe die leed en ineenkromp van pijn en terwille van de baldadigheid van dien jongeling den geest gaf, en haar, arm verlaten kind, alleen liet. Denkt ze dan niet aan haar eigen toekomst, waarin ze geen zielsrust zal genieten bij de gedachte aan het gruwzaam feit dat ze gaat bedrijven? Zeker. Maar is er hatelijker gemoedstoestand dan die waarin zij thans verkeert, onophoudelijk door felle driften geslingerd, onophoudelijk kampende met het gefolterde hart. Alles, alles, ook het afgrijselijkste is beter dan een bestendiging van die stemming. Daar moet, daar zal een einde aan komen. Een vreeselijk einde. Zij rijst op om een begin aan dat einde te maken. Zij treedt naar buiten. 't Is donker, gelukkig! zeer donker. Is dat niet de zware zucht van een mensch in hevige benauwdheid? Zij aarzelt, en durft niet voortgaan. Het geluid doet zich nogmaals hooren. Neen 't is geen zuchten, 't is het geschuif van den nachtuil tusschen de puinhoopen der eenmaal zoo trotsche stad.
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
98 Zij luistert verder: Is dat niet het laatste gereutel van een stervende? Weder aarzelt zij en blijft stilstaan. Zij verneemt nogmaals het geluid. Neen 't is geen doodsgerochel, 't is eenvoudig gekwaak van den kikvorsch in de nabij zijnde gracht. Bange Nora! Bespottelijk angstig meisje, voorwaarts! Daar nadert zij de hut. Binnengetreden blijft zij staan. Licht kan zij zich niet verschaffen, maar haar gehoor is scherp en geoefend. Die daar ter linkerhand snorkt is broeder Celasius, dat kan ieder dadelijk wel bespeuren. Daar recht tegenover haar slaapt haar trouwe vriend, wien zij een groot genoegen gaat bereiden. En daar aan hare rechterzijde, daar slaapt hij, de gehate, de driewerf vervloekte. Waarvoor is haar anders het stilet in de handen gevallen - waarom is het haar als 't ware aangeboden, anders dan om het te gebruiken naar 't haar hart haar ingeeft? Met een ijselijke bedaardheid knielt zij neder na onderzocht te hebben waar zij haar steunpunt zocht ten einde niemand te wekken. Daarop tast ze voorzichtig langs het lichaam tot de plaats waar zich des menschen hart ongeveer moet bevinden. Ze legt behoedzaam hare hand op de plaats, en waarlijk, ze voelt het kloppen. Daar, juist dáár moet ze treffen. En den dolk met de punt ter plaatse brengende, stoot zij met allen macht en al de zwaarte van haar lichaam het vlijmend staal in de borst van den ongelukkige. Ze hoorde een flauwen kreet en in het volgend
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
99 oogenblik bevond ze zich reeds op grooten afstand van de hut. De sluipmoordernaarster had inderdaad wel het hart weten te treffen. Het bleef er stil gedurende het overige van den nacht.
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
100
Hoofdstuk XV. De krankzinnige. De zon rees met heerlijken gloed uit de kimmen op den dag die volgde op den beschreven stillen nacht. Broeder Celasius rekte zich uit, stond op, rekte zich nogmaals uit, wreef zijne oogen en was juist voornemens zijn beide tochtgenooten te wekken toen zijn oog viel op het heft van den dolk dat schitterde door een zonnestraal, die neerviel op de borst van Jehan de Montbas. Van Jehan de Montbas! Want bij het begin van den avond toen zij ter ruste gingen, had Arnulf, die ter oorzake zijner nog niet geheelde wonden voorzichtig moest zijn in de keuze zijner ligplaats, zijn leger verplaatst naar de zijde van Jehan. Deze, die er niet tegen op had gezien op een kleingeestige wijze zijn afkeur van zijn voormaligen vriend te kennen te geven, had daarop ongeveer de plek gekozen die Arnulf had verlaten, - eene keuze die hem zoo noodlottig zou worden.
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
101 - ‘Heer in den hemel!’ riep broeder Celasius. ‘ Word wakker Arnulf, Jehan de Montbas is vermoord.’ - ‘Wat zegt gij? Vermoord?’ En snel het lijk naderende rukte Arnulf het lemmet uit de diepe wonde. Een waterige, donkergekleurde bloedstroom volgde gedurende een korten tijd. Het hart had opgehouden te kloppen. - ‘Wie kan dat gedaan hebben?’ - ‘Wie weet of hij het zelf niet uit schaamte gedaan heeft,’ zeide broeder Celasius. - ‘Ik houd het ervoor dat hij daartoe den moed niet bezit.’ - Of hij moest tevens den moed missen om te blijven leven.’ - ‘Zie, wat een sierlijke dolk.’ - ‘Maar had hij dan vijanden?’ - ‘En welke?’ - ‘Als men ons maar niet verdenkt!’ - ‘Wie zou dat durven? Wie zou u verdenken, u, een vroom kloosterbroeder, wie mij, een gelukkig erfgenaam en toekomstig echtgenoot?’ - ‘Laat ons spoedig de anderen roepen.’ En broeder Celasius snelde heen en keerde met allen weder. Nora was reeds vooruitgesneld. Daar zag zij Arnulf aan den ingang der hut staan. Zij wankelde en het was of er een floers voor haar oogen kwam. Zij waggelde de hut binnen en bezag haar werk. Was dat dan de vrucht van zooveel bepeinzingen, van zooveel beraamde list, van zooveel zorgvuldig genomen maatregelen?
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
102 Dikker werd het floers voor hare oogen. Zij liet zich neervallen en van haar akelig verwrongen lippen klonk een lach. Een schaterlach, zoo ontzettend, zoo hartverscheurend als geen smart- of wanhoopskreet kon zijn. Alle aandacht was thans enkel op haar gevestigd. - ‘Dat heeft niets te beduiden, zei broeder Celasius. ‘Er zijn wel meer menschen die zoo krampachtig lachen als zij plotseling door het een of ander hevig geschokt worden. Maar hier schoot de wetenschap van broeder Celasius volkomen te kort. Nora's lach was niet een verschijnsel van voorbijgaande overprikkeling der zenuwen - hij was het begin eener vreeselijke krankzinnigheid. Een waanzin die folterde, meer dan de vroegere gemoedsstrijd ooit had gedaan, een waanzinnigheid die helsche visioenen voor hare verbeelding tooverde, terwijl haar tong geboeid was in de uitdrukking daarvan. Een waanzin, die strafte meer en grievender dan eenig wereldlijk of geestelijk rechter van dien tijd of van later dagen had kunnen straffen. Het lust ons niet in verdere bijzonderheden te treden over Nora's zielsziekte, ook niet over de wijze, waarop in dien tijd van ruw geweld en onbedwingbaar bijgeloof en verwaarloosde of verwrongen wetenschap de krankzinnigen werden behandeld. Nog in onze eeuw bestonden bij de behandeling dier ongelukkigen barbaarsche gebruiken - hoeveel te meer in die, waarin ons verhaal speelt, toen een wegstervend
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
103 heidendom samengesmolten werd met een ascetisch christendom. Arme Nora! Weer vorderde de ter aarde bestelling van Jehan de Montbas eenige dagen oponthoud. Omtrent de ware oorzaak van zijn dood, omtrent de beweegreden die de hand van den sluipmoordenaar had bestuurd bleef men zich in gissingen verdiepen. Aan Nora dacht niemand, omdat zij immers steeds hem eene voorkeur boven alle anderen had betoond, boven alle anderen, wat den meesten van het reisgezelschap onmogelijk ontgaan kon. Zij zelf zweeg als het graf. Broeder Celasius kende den nieuwen heer van Pasais als te edel van karakter, dan dat hij een oogenblik bij de verdenking tegen dezen had kunnen stilstaan. Arnulf voelde een oogenblik de gedachte bij zich opkomen, dat misschien de verwisseling van ligplaats met den moord in verband kon staan, en dat het dus eigenlijk op hem in plaats van op de Montbas gemund was; maar hoe hij ook peinsde, hij vond niemand, bij wien hij zooveel haat tegen zich kon veronderstellen, dat het tot sluipmoord had kunnen komen. Wel wist hij, dat Jehan het meest op hem gebeten was; doch hij was niet ergdenkend genoeg te meenen dat deze zich zoozeer zou verlagen een moordende hand te huren, 't geen ook inderdaad niet het geval was.
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
104 Broeder Celasius betreurde zijn leerling het hartelijkst. Hij was niet onbekend met, noch blind voor diens gebreken; maar evenmin verloor hij daarnevens diens goede hoedanigheden uit het oog. Den dolk bewaarde hij als een treurig aandenken, zich angstig afvragend welke geheimzinnige hand dien toch wel het laatst had gevoerd. Nooit had een der hunnen dat of een dergelijk wapen, dat eerder een speeltuig geleek, gezien. Het lijk van de Montbas werd naast dat van den heer van Pasais begraven en daarna werd de terugreis in alle stilte voortgezet. Geen enkele tochtgenoot die niet huiverde bij de gedachte aan het wederzien der edelvrouwe van Pasais en hare dochter nu men zonder den heer zoude verschijnen. De ongelukkige vrouwen, die thans nog in een zalige onwetendheid voortleefden, zouden plotseling door de ramp in haren geheelen omvang tegelijk getroffen worden, - hadden zij althans, gelijk de zooveel krachtiger mannen, die op verre na niet zooveel te betreuren hadden, den slag langzamerhand kunnen zien naderen! Die gedachte vooral drukte iedereen neer. En hoe dichter men de plaats zijner bestemming naderde, des te drukkender werd dat denkbeeld. De dagmarschen werden zelfs hoe langer hoe korter omdat Arnulf het niet van zich verkrijgen kon zoo spoedig reeds den slag toe te brengen. Te Pré- en pail gekomen, eene dagreize ten westen van Alençon scheidde broeder Celasius zich van hen
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
105 af om links naar Gorron door te gaan. Van daar uit wilde hij de betrekkingen van Jehan op de ook voor hen zoo pijnlijke tijding voorbereiden. Nora, geboeid, en door eenige knechten geleid, voerde hij naar het klooster mede. Arnulf vormde het plan daar eenigen tijd te blijven, totdat hij de vrouwe van Pasais een bode gezonden had met de mededeeling, dat de uitgetrokken schare was teruggekeerd; maar dat de heer van Pasais nog niet was mee terug gekomen. Na aldus de vrouwen op het ergste te hebben voorbereid, trok hij met zijne diep terneergeslagen lieden naar het kasteel. Zijne houding en die van al de zijnen loste voor de ontstelde vrouwenharten alles op wat er nog raadselachtigs in de boodschap was gelegen die hij haar uit voorzorg had gezonden. Hare smart was hevig en het duurde geruimen tijd eer de edelvrouwe in staat was de bepalingen aan te hooren, die haar gemaal in zijn uitersten wil had vastgesteld. De denkwijze, die hij op zijn sterfbed was toegedaan goot een verzachtenden balsem in hare wonde. Het innig geluk van haar kind stelde haar goeddeels schadeloos voor het droevig gemis van den echtvriend. De prior van het klooster te Gorron, die Arnulf niet ongenegen was, bood aan van zijn kant mede te werken om dezen de vervulling zijner verplichtingen gemakkelijk te maken. Daarop werd het lijk van Pasais evenals dat van de Montbas naar Gorron overgebraeht en met grooten luister in den grafkelder der kloosterkerk bijgezet,
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
106 waar eenmaal zijne gade naast hem voor eeuwig hoopte te rusten. Die rust gewerd haar niet te spoedig. Nog lange jaren bleef zij in het gezin harer kinderen de bezige, zorgzame huisbestierster en de gelukkige grootmoeder. Nora bleef ook verder in het klooster te Gorron. Zij sleet haar leven, of laat ons liever zeggen haar bestaan in een akelig, vochtig en kil kelderverblijf waar zij met ketenen aan den muur was vastgeklonken, opdat zij in de aanvallen van duivelachtige woede, die zij nu en dan kreeg, niet noodlottig mocht worden voor hare omgeving. Kort na zijn huwelijk, waarbij hij als heer van Pasais optrad, kwam Arnulf, die met broeder Celasius, een gast, dien men dikwijls en gaarne lang op het kasteel Pasais zag vertoeven, bij het doorlezen der perkamenten bescheiden tot de wetenschap, welken kostbaren schat hij in den kunstvol gesneden steen had gevonden. Wel was hij Arnulfs eigendom niet; maar bij het volkomen gemis aan personen, die er aanspraak op konden maken was de nieuwe heer van Pasais er de naaste toe. De begeerte naar het bezit van deze kostbare reliquie was bij de vrome vaders van het klooster te Gorron zoo groot, dat zij voor dat bezit van alle aanspraken, die zij op den eigendom van Pasais konden doen gelden, afzagen, en nog daarenboven een aanzienlijke som betaalden. De reliquie bracht in den loop der tijden het klooster ruime voordeelen aan. Eene stroom van geloovigen vloeide aanhoudend toe tot vereering van het
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
107 voorwerp en liet voortdurend belangrijke offers achter. Nog heden ten dage wordt in de kapel van het klooster den geloovigen bedevaartganger de gelegenheid gegeven op het glazen deksel der doos, die den steen bevat, in diepen eerbied een kus te drukken.
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
109
Wimbert de Vries.
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
111
Hoofdstuk I. De beleedigde jager. 't Was bitter koud, bitter koud. De fijne jachtsneeuw, door eene fellen noordenwind voortgedreven, sneed den wandelaar als met vlijmende lancetten in 't aangezicht. De vochtigheid van den dampkring maakte het lichaam nog meer gevoelig voor de koude, en de jonge man, die zich op dien barren decembermorgen van het jaar 1216 over den zandweg van Heilaard naar Jellum begaf, had het inderdaad zuur genoeg. Hij droeg het hoofd onbedekt, en het haar kort geknipt, verder eene pij of lijfrok van ruwe, grijze wol en hozen van dezelfde kleur en stof. Zijne geheele gestalte gaf kracht en lenigheid te kennen en hij scheen omstreeks achttien jaren oud. Zijn blauwe oogen en blonde haren wezen op zijn germaansche afkomst en zijn tongval zou, als wij hem hoorden spreken, van zijn friesch bloed getuigen, Zijne rechterhand omvatte een stevigen eikenhouten
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
112 stok, waarvan het ondereinde dikker werd op de wijze van een morgenster, - een knots of kodde. Om zijn aangezicht te beschermen tegen de ruwheid van het weer hield hij het hoofd schuins naar de linkerzijde gebogen, en bespeurde derhalve niet wat er aan die zijde gebeurde, totdat een geritsel van brekende takken aan den linkerkant van den weg hem plotseling deed opschrikken. Onversaagd als hij was, kneep hij zijne knots steviger vast en hief haar op. Had hij tijd tot nadenken gehad, dan zou hij den slag, die op zijn plotselinge ontsteltenis volgde, hebben ingehouden - maar de nadering van een gejaagd hert, dat juist op de plaats waar hij liep, den weg wilde overspringen, geschiedde te schielijk, - zoodat het dier het volgend oogenblik door een hevigen slag tegen het voorhoofd bedwelmd, neerzeeg. Blijkbaar had de jongeling een aanval van een minder onschuldig dier gevreesd. - ‘Gevloekte dorper! dat zal ik je afleeren!’ Met die woorden sprong een ruiter, dezelfde, die het hert had gejaagd uit het kreupelhout te voorschijn, en met snerpende slagen daalde herhaalde keeren zijne houdenzweep op de schouders van den onthutsten jongeling neer. - ‘Vergeef mij, heer! Ik vreesde een aanval van een of ander onguur beest. Het gebeurde te schielijk......’ Maar de edelman, zoo eensklaps in zijn jachtvermaak gestoord, was niet zoo spoedig tot bedaren te brengen en evenmin van plan rede te verstaan. Hij bleef nog geruimen tijd zijne wraak koelen op
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
113 den rug van den armen jongen man, totdat hij er zelf moede van werd. Er stak iets menschonteerends in den deemoed, waarmee de slagen werden ontvangen, evenals in den overmoed, waarmee ze werden uitgedeeld. - ‘Wij zullen nog nader afrekenen, jongen, dat verzeker ik je! voort, kom mee!’ En de jongeling, Wimbert was zijn naam, volgde den heer Ubbo van Hintema met een verslagen hart, nadat deze het prachtige dier op handige wijze had afgemaakt, waaruit bleek, hoezeer hij met het jachtwerk vertrouwd was. Op het schiereiland, gevormd door het Boerdiep, of Borndiep, [waarvan sommigen nog den naam van het riviertje de Boorne en dien van de gevaarlijke zandbank bij Ameland, het Bornrif afleiden,] ten Oosten en ten Zuiden, en de Noordzee ten Noorden en ten Westen, van welk schiereiland Franeker indertijd het middelpunt uitmaakte en dat het noordelijk deel vormde van Westergoo, verhief zich statig de tinne van het slot Hintema, thans, evenals zooveel stinsen en staten, getuigen van Frieslands aloude grootheid en kracht, gevallen onder den moker des sloopers. De hooge ronde toren stak ver boven het lage geboomte, dat hem omringde, uit, waartusschen de verschillende deelen van het dak des zomers alleraardigst verborgen lagen. Twee valbruggen leidden over de buiten- en de binnengracht, waarvan de binnenste het eigenlijke hoofdgebouw bespoelde.
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
114 Korten tijd na het beschreven tooneel zat Wimbert in een deel van den kelder des torens dat tot gevangenis was ingericht. Een steenen bank diende hem tot zit- en ligplaats, en met het hoofd in de hand staarde hij geruimen tijd naar den grond.
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
115
Hoofdstuk II. De vlucht uit den kerker. Er is niets wat den mensch meer in opstand brengt tegen zichzelf en tegen de maatschappij, dan het gemis der vrijheid. Dat neerdrukkend gevoel, onderworpen te zijn aan den wil en het goedvinden van een ander, - de bewustheid van onderworpen te zijn aan eene kracht daarbuiten, terwijl juist daardoor het besef van eigen kracht, van kracht tot heldendaden, in het hart wordt wakker geroepen, geeft het weemoedig gevoel van overwonnen te zijn, terwijl elke blik in 't rond geslagen aan dien toestand herinnert, elk geluid daarbuiten, door den vrije veroorzaakt, razend maakt. Zulk een gevoel, - maar verbitterd door het bewustzijn van onschuld, en vergald door de naweeën van de ontvangen tuchtiging, bezielde op dit oogenblik Wimbert. Wat had hij misdreven? Hij had zijne knots, zijn eenig wapen, opgeheven om een hem dreigend gevaar af te wenden.
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
116 Anders niets. Hij had zich niet schuldig gemaakt aan eenig feit, dat hem als onoirbaar was aangewezen, hij had lijfsbehoud gezocht en hij was gestraft daarvoor als een boosdoener. In zijn eerste woede had hij op de deur van zijn kerker gebonsd en gerammeid maar de zware deur had niet toegegeven onder zijn krachtige vuistslagen. Toen had hij het luchtgat van zijn kerker onderzocht, maar was afgeschrikt door een netwerk van ijzerdraad, dat met volle stroomen de koude winterlucht binnenliet. Het water stond tot dicht onder de opening en de kringen, door de neervallende natte sneeuwvlokken gevormd, duidden aan, hoe guur nog steeds het weder was. Toen had hij, zijn hoofd steunend, de straks beschreven houding aangenomen, peinzend over de toekomst, peinzend over zijn te huis, waar men hem met liefde verwachtte. Nu hoorde hij gerammel van sleutels en stappen van meer dan één persoon in den donkeren killen gang. De deur van zijn hok werd opengedaan en er traden drie personen binnen. De eerste, die de sleutels droeg, was de oude hofmeester van Hintema, de beide anderen waren dienstbaren of lijfeigenen, tot het slot behoorende. Wimbert had niets van de wreede toebereidselen gezien, die tijdens zijne opsluiting gemaakt waren, en waarvan hij maar al te goed het vreeselijke begreep, toen hij, door de hem vergezellende lieden vastgehouden, op het slotplein werd gebracht.
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
117 Een boomstam, aan de eene zijde door een croisée gesteund, met het andere eind op den grond rustende, wachtte hem daar. Zijne handen aan de hoogerliggende uiteinden van de croisée vastgebonden, zijne voeten aan het lager einde bewegingloos gesnoerd, wachtte Wimbert daar andermaal eene geeseling, waarvan ik hoop dat de beschaafde lezer mij de beschrijving zal willen schenken. Genoeg zij het te vermelden, dat èn de keuze van de schuinte, èn de keuze van alle andere hulpmiddelen getuigden van eene wreedheid, zoo uitgezocht, zoo verfijnd, als waarvan de schepelingen van later dagen nooit hadden gedroomd....... Toen Wimbert weer in zijn kerker gedragen was, verkondigden eenige harde slagen op een groot houten bord, dat de tijd van het middagmaal was aangebroken. Ook hem werd een stuk hard brood gebracht met eene kruik water; maar hij roerde geen van beide aan en wentelde zich op zijne harde rustplaats om en om. De naam rustplaats was een gruwelijke bespotting van de beteekenis. Eerst den derden nacht, die volgde, vond hij eenige rust. Die rust was verkwikkend en duurde bijna den geheelen volgenden dag daarbij. Toen kwam hij tot de zekerheid, dat hij in het vervolg zich nog weer zou kunnen bewegen. Toen waren zijne leden minder stram, toen had de ijselijke zwelling opgehouden, die elke werking der gewrichten onmogelijk maakte, en toen ook ontwaakte in hem de denkkracht weer.
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
118 Hij richtte zich met eenige moeite overeind, at en dronk met graagte en zag met meer oplettendheid dan vroeger, rondom zich. Nogmaals werd zijne aandacht getrokken door het met ijzerdraad verzekerde raamkozijn. Dat draad was niet dik maar taai en stevig. Hij wrikte er aan en het gelukte hem een slag, aan de buitenzijde om een spijker gebogen, los te wringen. Dat gaf hem moed. Hij beproefde hetzelfde aan de tegenovergestelde zijde en ook dat gelukte hem. Spoedig had hij een groot gedeelte van het draad, dat over en weder schuin om de nagels was geslingerd, losgemaakt. Zelfs had hij een einde gevonden en was begonnen het buigzame draad op te winden en na betrekkelijk weinig zwarigheden had hij de geheele versperring losgewrongen, het draad opgewonden en bij zich gestoken. Toen stond hij nadenkend voor de opening, die inderdaad groot genoeg was om hem door te laten. De avond was inmiddels gevallen. De zon had hare laatste stralen over het landschap uitgestort, het brokkelig sneeuwijs was uit de gracht verdwenen en een kille avondwind sloeg Wimbert in het aangezicht. Daar vóór hem lag de vrijheid, daar was het wederzien zijner geliefden. Maar zou hem het ijskoude grachtwater de leden niet doen verstijven? Ba! Wat lette dat weinigje koude den geharden jongen Fries? Hij dacht er zelfs niet aan. Had niet menigmaal in kouder winternachten, bij even weinig kleeding, de sneeuw hem tot rustplaats verstrekt, als hij klein wild stroopte? Had hij niet menigmaal in
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
119 den winter barrevoets groote afstanden afgelegd? En gebeurde het hem niet bijna elken winter dat hij zich op het broze ijs wagende er door viel en door de afgebroken ijsschollen heenzwom, zonder daarna zijne kleeren door eene kunstmatige warmte te drogen, maar eenvoudig voort te gaan of er niets gebeurd was? Hij was immers een zoon van zijn tijd en een kind van zijn volk, gehard tegen alles, tegen honger en koude en vermoeienis! Behoedzaam liet hij zich in de duisternis uit het raampje zakken, toen hij veronderstelde dat de waakzaamheid in de stins verminderd was, en men hem uit de hooger gelegen vertrekken niet meer zou kunnen waarnemen. Met enkele krachtige slagen had hij de overzijde der gracht bereikt. Een boom dicht tegen den daarop volgenden muur geplaatst, hielp hem bij het beklimmen, en een stoute sprong bracht hem aan den kant der buitengracht. Toen andermaal een paar krachtige slagen gezwommen, en hij bevond zich in vrijheid.
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
120
Hoofdstuk III. Het afscheid. Aan den zandweg, die van Jellum naar Weidum voert, stond in de nabijheid van eerstgenoemde plaats eene van steenen en hout ruw opgetrokken woning, die door haar uiterlijk bewees, dat zij, die haar als vriendelijke verblijfplaats beschouwden, het boeren bedrijf uitoefenden. Het gedeelte dat tot stal en bergplaats of schuur was ingericht, was vrij ruim en geenszins afgescheiden van dat, hetwelk tot verblijfplaats der menschelijke bewoners strekte. De vloer bestond uit harde platgetreden leem, waarvan enkele weekere plekken aantoonden, dat het dak niet zoo nauwkeurig gesloten was dat de regen of de dooiende sneeuw nergens kon doordringen. Op dergelijke kleinigheden zag de boer niet in het begin van de dertiende eeuw. Een minder te vertrouwen plek in het dak werd met een versche zode of plagge belegd en daarmede had hij alles verricht, wat men in het billijke van hem verwachten kon. De friesche boer of huisman genoot over het alge-
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
121 meen eene vrijheid, die hem dezelfde stand in andere deelen van westelijk Europa benijden kon. Karel de Groote reeds had aan de Friezen voorrechten toegestaan, waarvan andere deelen van zijn uitgestrekt rijk nog lang na hem verstoken bleven. In den daarop betrekking hebbenden brief, ‘de gouden brief’, heet het, nadat met lof melding gemaakt is van de houding der Friezen tegenover Ludiger, den hertog van Saxen, en tegenover de oproerige Romeinen: ‘Wij dan, in aanmerking nemende hunne dapperheid en kloekmoedigheid, en de trouwe diensten, die zij aan ons en het rijk bewezen hebben, hebben met onze gewone koninklijke goedgunstigheid, met toestemming van de vorsten des rijks, hen ontslagen van de schatting, hun door keizer Augustus opgelegd, ten bedrage van dertig ponden gouds jaarlijks, die zij ons en onzen voorzaten gewoon waren te geven; zoodat wij, noch onze nazaten die meer van hen of hunne erven zullen eischen of hen daarom zullen lastig vallen. Daarenboven bepalen wij uit kracht van onze koninklijke macht, dat zij, en allen die uit hen geboren worden, voor eeuwig vrij zullen blijven en ontslagen van alle lijfeigene dienstbaarheid.’ Verder werd hun toegestaan Burgemeesters te kiezen, welke Burgemeesters weder een ‘bekwaam en redelijk persoon’ zouden benoemen1) die den titel van Potestaat zou dragen. - ‘En ordonneeren dat de Friezen, die zich in den
1) ‘Beschrijving van Holland, Zeeland, en Friesland’ door Petrus Scriverius, blz. 102.
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
122 oorlog begeven, zoo zij willen, hun hoofdhaar, mede als bewijs van de vrijheid, die wij hun schenken, tot de ooren afgeschoren zullen mogen dragen.’ Nu is het zeer wel mogelijk dat de Friezen van dien tijd hooger prijs gesteld hebben op die vrijheid, dan wij in onzen tegenwoordigen tijd zouden doen; maar zeker is het, dat die hooggeroemde vrijheid der Friesen in den loop der jaren meer op het perkament dan in werkelijkheid bestond en dat de Heeren er een macht uitoefenden, bijna even geweldig en tiranniek als elders. Wij hebben het voorbeeld ervan aan Wimbert gezien. De hoeve was, wat men op enkele plaatsen meer zag, door een kleinen dijk zooveel mogelijk beschermd tegen het somtijds overstroomende zeewater, ofschoon dit toch niet meer dan een middel was om den allereersten nood te lenigen. In het Borndiep kon men geregeld den vloed en de ebbe van de Noordzee waarnemen en bij springtij en Noordwestenwind kon het er voor de omwonenden benauwd genoeg uitzien. Ongeveer in het midden der ruimte binnen de woning die voor het huiselijk verkeer was bestemd, bevond zich de stookplaats - men kan haar zich niet eenvoudiger voorstellen, - en vlak daarboven was eene opening in het dak, waarboven zich eene soort van ton zonder bodem verhief, die den dienst van schoorsteen vervulde. Om het vuur, waaraan de vochtige eikenhouten takken sisten en knapten en rookten, terwijl het nat er uitbruiste, zaten op den avond, toen Wimbert ontvluchtte, drie personen. Een stokoud man met lange, witte haren en baard,
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
t.o. 123
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
123 Wimbert's grootvader, zat bij het licht van het vuur - want andere verlichting was er niet in de ruimte, die wij geen vertrek mogen noemen, - op een gladden, langen keisteen eene axt te slijpen, waaruit de steel verwijderd was. Minder oordeelkundig slijptuig had hij moeilijk kunnen kiezen, want de steen was veel te hard en te glad om voldoende de ijzerdeeltjes weg te schuren. Dat leverde echter bij den arbeid van den oude geen bezwaar op. De man was geheel kindsch geworden en deed van den vroegen morgen tot den laten avond niets anders dan slijpen. Viel hij in slaap dan geleidde men hem naar zijn leger en hij werd slechts wakker om zijn eentonigen arbeid te hervatten. Het eenige, wat hij ooit sprak, was een nu en dan gemompeld: ‘Langzaam aan.’ Zijne dochter, een nog krasse zestigjarige vrouw, - Wimbert's moeder, - was bezig van het ruwe eigengereide linnen onderkleeren te vervaardigen, terwijl de derde persoon aan het vuur bezig was met het bereiden eener meelspijs voor het avondmaal. Deze, een statige jonge maagd, van dat slag, waarop de Friezen steeds met recht zoo trotsch zijn geweest, scheen eerst kort geleden te huis gekomen, althans op hare ruwe kleeding, zoo weinig geschikt om het schoone der gestalte voordeelig te doen uitkomen, waren nog eenige droppels gesmolten sneeuw blijven hechten. Zij was eene stiefdochter van Wimbert's oudsten broer, die evenals zijne andere broeders en zijn vader, gebleven was in den telkens weder opgevatten strijd tegen de gehate Hollanders, een strijd zoo oud bijna als 't graafschap Holland zelf.
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
124 - ‘En wist Wijbrand u niets anders te vertellen, Hilda, dan dat heer Ubbo zoo zeer op hem vertoornd was?’ - ‘Neen, moeder,’ - dus was Hilda gewoon haar aangehuwde oudtante aan te spreken, - niets anders, dan hetgeen ik u verteld heb, dat men hem zoo geslagen heeft, en dat hij nog gevangen zit.’ - ‘Dus men wist niet wat hij gedaan zou hebben?’ - ‘In het geheel niet.’ - ‘En ook niet of en wanneer hij weer losgelaten zou worden?’ - ‘Ook dat niet.’ En twee dikke tranen biggelden langs haar volle wangen, terwijl zij haar wollen hoofddoek losmaakte en aflegde en de dikke blonde lokken naar achteren streek. - ‘Zoo zitten wij nu reeds meer dan drie dagen naar uitsluitsel te wachten,’ vervolgde zij zuchtend. - ‘Van wien had Wijbrand het gehoord?’ - ‘Van een der bedienden op Hintema-state.’ - ‘Ja,’ ging de moeder zuchtend voort na een korte pauze, ‘'t is nu reeds meer dan drie dagen. Ik weet wel, Hilda, dat gij uw best genoeg gedaan hebt, om zooveel mogelijk te vernemen. Maar morgen zal ik zelf naar Hintema-state gaan, dat kan ik als moeder nog beter doen dan gij als zijne bruid, - en ik zal eens zien wie daar eene moeder durft beletten haar kind te zien en te spreken - en wee zoo men mij den toegang weigert! - ik zal ze allen met mijne nagels het licht uit de oogen halen!’ - ‘Langzaam aan,’ mompelde de grijsaard. - ‘Stil moeder, wind u niet zoo op en maak u
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
125 niet boos - heer Ubbo is machtig en heerschzuchtig, hij zou ook u leed doen.’ - ‘Toch zal ik gaan, en.....’ Daar werd geluid vernomen aan de deur, die op eigenaardige wijze aan den wand bevestigd was, namelijk met riemen van paardeleer aan de bovenzijde van het kozijn, zoodat men haar moest oplichten om binnen te komen, - zij werd van onderen opgeheven en Wimbert trad binnen. Beide vrouwen vlogen op en klemden zich aan den wedergekeerde met de blijken van innige teederheid vast. - ‘O, zeg ons toch, Wimbert, wat is er gebeurd?’ riep de cordate moeder, bij wie de begeerte om haar eigen gevoel uit te drukken en het verlangen naar het verhaal der lotgevallen van haar zoon om den voorrang streden, - ‘zeg ons toch spoedig wat er gebeurd is, wij zijn zoo doodelijk ongerust over u geweest!’ Wimbert verhaalde omstandig hetgeen den lezer uit het eerste hoofdstuk reeds bekend is; maar zijn trots kantte zich er tegen ook te vermelden welk eene foltering men hem daarna had doen ondergaan. - ‘Maar gij vertelt niet alles, mijn jongen!’ zeide de moeder met meer teederheid in hare stem dan men verwachten zou van eene vrouw uit haren stand, terwijl zij hem, evenals Hilda deed, met bezorgdheid aanzag. - ‘Welnu, wat heb ik dan verzuimd te verhalen?’ - ‘Heeft men u niet vreeselijk geslagen?’ vroeg Hilda. - ‘Als gij het toch weet, zal ik het maar bekennen. Ja, dat is waar; ik ben er, wie weet hoe lang,
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
126 bewusteloos van geweest,’ vervolgde Wimbert, - ‘maar wraak nemen zal ik! Al kost het mij mijn leven, eenmaal zal ik mij schitterend wreken op dien ellendeling. Ik doe afstand van alle geluk dat er nog ooit voor mij is weggelegd voor ik aan hem of zijn geslacht mijn gemoed heb gekoeld, dat zweer ik bij alles wat mij lief en heilig is!’ - ‘Och Wimbert,’ zei de zachtaardige Hilda, geef toch niet zoo toomeloos toe aan uwen wrok. Gij zoudt uzelf en ons allen ongelukkig maken. Bedenk ook, dat heer Ubbo groot en machtig is, dat hem uw haat of uwe wraak weinig kan deren, ja, dat gij zelfs niets, niets tegen hem kunt uitrichten. En heeft hij u nu uit de gevangenis ontslagen?’ voegde zij er met bezorgheid bij. - ‘Neen, ik ben gevlucht.’ - ‘o Hemel! Dan hebt gij ook thans nog voor zijne woede te vreezen.’ - ‘Vreezen? Ik vrees niets!’ - ‘Hij zal u laten vervolgen; hij zal u laten opsluiten en mishandelen.’ - ‘Dat zal hij niet! Ik zal hem en zijne lieden wel zoodanig ontvangen, dat hun de lust vergaan zal weer naar mij te verlangen!’ - ‘Langzaam aan,’ mompelde de oude man. - ‘Geloof mij, Wimbert,’ drong Hilda aan ‘gij moet verder vluchten, totdat de woede van heer Ubbo bedaard is.’ - ‘En wat zegt gij er van, moeder?’ vroeg Wimbert, die meende het karakter zijner moeder genoeg te kennen om te verwachten, dat hij bij haar steun zou vinden.
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
127 - ‘Ik durf het nog niet uitspreken, wat ik u raden moet, Wimbert,’ was haar antwoord. Wel weet ik, dat ik, in mijne jonge jaren, in de omstandigheden, waarin gij verkeert, niet zou geaarzeld hebben, mij met hand en tand te verzetten. Maar de tijden zijn veranderd, de wereld is slechter geworden. Men weet niet, wat ze zouden durven wagen met een vrijen Fries en het is zaak voorzichtig te zijn. Gij hebt inderdaad zijn jachtrecht geschonden, alle edelen zullen partij voor hem kiezen en hem bijstaan u te bestraffen. En al hadt gij nog zooveel trouwe vrienden en helpers, gij zoudt uw verzet niet kunnen volhouden.’ - ‘Neen Wimbert,’ voegde Hilda er bij, ‘gij weet hoe ongaarne ik u dezen raad geef, ik zal diep bedroefd zijn door uwe afwezigheid; maar ga, ga zoo spoedig mogelijk, dat zij u niet achterhalen.’ Het fiere karakter van den stuggen Fries zou hoogstwaarschijnlijk zich zijn blijven aankanten tegen den welwillenden raad der beide vrouwen, had niet ééne omstandigheid, waaraan beide niet dachten, den doorslag gegeven. Wimberts ledematen namelijk, zouden hem in den toestand, waarin hij thans nog verkeerde, een heldhaftig verzet zoowel als een overhaaste vlucht belet hebben. Wanneer hij vervolgd werd, zou die vervolging hoogstwaarschijnlijk eerst den anderen morgen een aanvang nemen; hij had dus verscheidene uren op de lieden van heer Ubbo voor. Die overweging deed hem den raad der vrouwen niet in den wind slaan. Hij voorzag zich van eene bijl, die hij in zijn gordel stak. nam zooveel mondvoorraad aan gerookt vleesch mede, als hij goedschiks
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
128 kon dragen, en koos zich een zwaren dorschvlegel uit. Daarop nam hij met bedrukt gemoed afscheid van de beide vrouwen die hem zoo na aan het hart lagen, en wie het onmogelijk was een woord te uiten. De oude man, die zich niet in zijn arbeid storen liet, mompelde slechts: ‘Langzaam aan!’ Toen slingerde Wimbert den dorschvlegel over den schouder, dat geduchte wapen van de dorpers der middeleeuwen, en sloeg den weg zuidwaarts in over Mantgum en Oosterwerum naar Bolsward.
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
129
Hoofdstuk IV. De brand. 't Mocht ruim een uur geleden zijn nadat Wimbert vertrokken was, en juist wilden de bewoners der hoeve het eenvoudig avondmaal, waarvan alleen door den ouden man genuttigd was, bergen, toen buiten een verward gerucht van stemmen vernomen werd. Hilda stond verschrikt op, om te vernemen wat er gaande was en reeds opende de moedige oude vrouw de deur met hetzelfde doel. Eene menigte mannen met bijlen, knotsen en dorschvlegels gewapend, traden binnen. - ‘Waar is Wimbert?’ zeide de voorste, Okko de poortwachter van Hintema-state. ‘Wij zoeken hem; hij is bij ons uit de gevangenis ontvlucht.’ - ‘Waarom moest hij daar gevangen zitten? Gij hadt geen recht.....’ - ‘Recht of geen recht, dat gaat mijn heer aan, mij niet! Waar is hij?’ - ‘Ik weet het niet.’
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
130 - ‘Dat moet gij weten. Waar zou hij anders heen gevlucht zijn dan hier naar zijn huis?’ - ‘Hij is hier niet.’ - ‘Dan is hij verder. Maar eerst zullen wij hier behoorlijk alles nazoeken. Hola, oude, ga eens op zij, dat ik wat licht kan ontsteken.’ En hij duwde vrij onzacht, den ouden man ter zijde om een meegebrachten kienfakkel bij het vuur te doen ontvlammen. - ‘Langzaam aan,’ zeide de grijsaard. - ‘Ziezoo, jongens!’ riep Okko, ‘nu de oogen goed open! Het zou me verwonderen als wij de schellingen die heer Ubbo ons als belooning heeft toegezegd, wanneer wij den vluchteling vinden, niet verdienden. Hierheen maar!’ En hij wees op een doorgang langs het opeengestapelde stroo en veevoeder. Hilda had eenigszins hare bedaardheid herkregen. Zij begreep, dat er op het oogenblik alles aan gelegen was, die zoekenden van het spoor af te leiden. - ‘Laat er een man of zes rondom het huis de wacht houden, terwijl wij hier zoeken,’ riep Okko. En eenige mannen voldeden aan dat bevel. Vervolgens zich naar genoemden doorgang begevende, zag hij Hilda vastberaden in het midden ervan staan. - ‘Hier komt ge niet door.’ zei zei. - ‘Ha ha!’ dus we moeten hem zeker hier zoeken!’ - ‘Terug!’ riep Hilda. ‘Zoek maar ergens anders.’ - ‘Nu zoeken we juist hier! Op zij!’ En met een krachtige hand het meisje op zij slingerend, baande hij zich een doortocht.
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
131 Eenigen beklommen den opgestapelden wintervoorraad, anderen spiedden of zich de vluchteling ook hier of daar in eene holte kon verborgen hebben. Er werd lang en nauwkeurig gezocht, maar niets gevonden. - ‘En toch moet hij hier zijn!’ riep Okko, door Hilda's list misleid. Nogmaals werd de geheele hoeve op het allernauwkeurigst doorzocht, maar gelijk men denken kan, met denzelfden uitslag. De sneeuw was buiten blijven vallen en had de sporen van Wimbert's schreden nagenoeg uitgewischt. Okko besloot nu te wachten totdat het daglicht zou aangebroken zijn, dan zou men nog nauwkeuriger alles kunnnen doorzoeken en zelfs hier en daar een gedeelte van het dak wegbreken om meer licht te ontvangen. Niets stond bij hem meer vast, dan dat Wimbert nog in het huis aanwezig was. Het vuur werd opgestookt en Wimbert's moeder en Hilda werden gedrongen voor Okko en zijne lieden, die zich met uitzondering van hen, die buitenshuis de wacht hielden, op een gemakkelijke wijze om het vuur legerden, een maaltijd, uit boonen en rundvleesch bestaande, gereed te maken. In afwachting daarvan gaven ze zich over aan beschouwingen omtrent het feit, waarvoor ze daar waren en over de toekomst van Wimbert, gesprekken, die weinig geschikt waren om Wimbert's moeder en Hilda die toekomst rooskleurig te doen inzien. Terwijl ze zich alzoo gereed maakten zich aan een buitengewonen maaltijd te goed te doen, merkte eens-
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
132 klaps een der mannen op, dat er een dikke rookwolk naderde van den kant van het stroo, dat zij zoo straks hadden doorzocht. De licht brandbare stof had van de onvoorzichtig gedragen kienfakkels vuur gevat. - ‘O dat is minder,’ zei Okko, ‘wij hebben handen genoeg; wij blusschen het vuur in een oogenblik.’ En opstaande, begaf hij zich naar achter, naar de plaats van waar de rook naderde. Slechts korten tijd had hij daar vertoefd, toen hij vloekend terugkeerde. - ‘Daar kan het niemand uithouden!’ riep hij. ‘De oogen en de keel trekken vol damp. Ik heb geen vlam kunnen zien.’ Middelerwijl waren ook de anderen opgestaan en liepen in 't wild heen en weder. Hilda wrong schreiend de handen, hare moeder snelde te midden van den rook, maar ook zij moest terugkeeren, zonder dat zij iets naders wist omtrent de oorzaak van den verstikkenden damp. - ‘'t Is een best middel om hem er uit te krijgen,’ zei Okko. ‘Aanstonds zal hij wel komen aanzetten.’ - ‘Als hij maar niet verstikt,’ riep een ander, ‘voordat hij er uit kan komen.’ - ‘Mij dunkt, hij zou er al uit gekomen zijn, als hij er in zit,’ meende een derde. - ‘Er in is hij, daar behoeft gij niet aan te twijfelen,’ zeide Okko. En hij besloot nogmaals te wachten totdat Wimbert zich van zelf zou vertoonen. Eensklaps kwam een der mannen, die buiten de wacht hadden gehouden binnen stuiven met het be-
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
133 richt dat er een rosachtige damp en enkele vonken buiten boven het dak gezien waren. Een ander, die met de plaatselijke gesteldheid eenigszins bekend was, opende de deur die aan de andere zijde toegang tot het huis gaf. Nauwelijks had hij dat gedaan, of eensklaps stond een groot gedeelte van den licht brandbaren wintervoorraad in volle vlam. De voldoende toevoer van lucht, die daardoor mogelijk werd, deed den smeulenden gloed in lichter laaie omslaan. Bij die plotselinge heldere verlichting van het inwendige der woning ontstond er eene onbeschrijfelijke verwarring. De vrouwen grepen, wat haar in de ontzetting van het oogenblik het meest de redding waard scheen, terwijl de meeste mannen zich naar buiten begaven om daar te trachten met de opgehoopte sneeuw de vlam te blusschen. - ‘Kijk goed toe, of hij er ook uitsluipt!’ riep Okko en wierp evenals de anderen groote sneeuwballen op het dak. Zulk blusschen echter geleek wel kinderspel; de vlam spotte ermee en sloeg weldra op verschillende plaatsen hoog het dak uit. Sissend smolt de sneeuw in den laaien gloed en voedde het vuur in plaats van het uit te dooven. Alras viel er niets meer te redden. Hilda was zoolang mogelijk binnen gebleven om hare moeder behulpzaam te zijn in het bergen van het kostbaarste, en zij slaagden er in hunne kleeding en de geweven stoffen, een deel uitgedorscht koren en andere spijzen, het vee en eenig onontbeerlijk huisraad in veiligheid te brengen.
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
134 De oude man was blijven zitten alsof niets hem aanging van al wat om hem heen voorviel en hij stribbelde zelfs tegen, toen de vrouwen hem naar buiten geleidden. Daar werd hij op een gevelden boomstam neergezet en hij ging voort met slijpen, alsof er niets gebeurde. - ‘Wimbert is er niet in geweest,’ zei een der mannen, ‘anders zou hij er nu wel uit gekomen zijn.’ - ‘Of hij zou er in moeten verbrand zijn,’ meende een ander. - ‘Neen,’ riep Okko, ‘hij was er niet in. Dat nest van een meid heeft mij op een dwaalspoor geleid. Wimbert is nu misschien al wie weet, waar. Gij zoudt haar en hare moeder wel anders hooren tieren, als zij wisten dat hij verbrandde. Wij zijn leelijk bedrogen.’ En Okke ging heen om zijn heer de tijding te brengen van het gebeurde. Verscheidenen volgden hem, terwijl anderen, wier medelijdend hart bovenkwam, bleven om te beraadslagen, wat men thans voor de ongelukkige bewoners der hoeve, die van bijna alles beroofd waren, kon doen. In een der naaste hoeven was betrekkelijk spoedig eene verblijfplaats voor hen gevonden, waarheen zij met het hunne werden overgebracht. Het was treffend, toen bijna het geheele dak met groot geraas instortte en uit den laaien gloed een wolk van vonken deed opstijgen, den ouden man te hooren mompelen: ‘Langzaam aan.’
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
135
Hoofdstuk V. De Troubadour. Een vroolijke Aprilzon verlichtte een woelig tooneel. Otto II, de vierendertigste bisschop van Utrecht, had de roepstem van zijn naamgenoot, den krijgshaftigen keizer Otto IV gevolgd en zich ten kruistocht toegerust. Wij treffen zijne lieden aan een eindweegs over de duitsche grenzen te Rheda aan de Eems, gereed zich aan te sluiten bij de manschappen van nog een anderen Otto, den toenmaligen bisschop van Paderborn, die hetzelfde plan had opgevat. Wel algemeen was de naam Otto toen; ook de destijds regeerende paus droeg hem. Op een afgespannen wagen staande, overzag een jong man, van mogelijk even twintig jaar, sierlijk maar eenigszins opzichtig gekleed, eene menigte volks die zich onder luide uitroepen om den wagen verdrong. Op het hoofd droeg hij, een weinig schuin staande, eene donkerpaars fluweelen barret, waarop zeer schilderachtig een lange fazantenveer, naar achteren ge-
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
136 gericht, prijkte. Om den hals een blinkende, metalen keten over een wambuis van dezelfde kleur en stof als de barret, terwijl zijne donkerblauwe hozen in puntschoenen uitliepen. Om zijn middel was een gordel gegespt, waaraan een kleine net bewerkte dolk hing, die meer tot sieraad dan tot aanval of verdediging scheen te moeten dienen. Zijne geheele verschijning trok aan door bevalligheid en zijn vrijmoedige, - donkere oogopslag wees op eene levenservaring, eigen aan zijn stand, maar boven zijn leeftijd. In zijn arm hield hij eene zessnarige guitarre en hij scheen gereed daaraan eenige tonen te ontlokken als er voldoende stilte zou zijn. Kreten als: ‘Kom dan, Warndorf! Gij hebt het beloofd! Begin nu ook, Abel! hielden nog eenigen tijd aan, maar stierven allengs uit en hielden eindelijk geheel op, toen de zanger bij wijze van preludium eenige accoorden op zijn welluidend instrument aansloeg. Toen begon hij met heldere, klankvolle stem: ‘Ik zal u doen hooren hoe verstandig het is zich ter wille van vorsten en heeren af te sloven, - ik zal u een lied zingen, waaruit gij hunne dankbaarheid leert kennen. ‘Daar was ereis een koning, Hij had een machtig rijk; Toch vond hij hof en woning Een eenzaam graf gelijk. Want zie, de koninginne Van een naburig land Ontstak zijn hart in minne; Maar - weigerde zijn hand.
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
137 Nu had hij een Minister De hoeksteen van zijn staat, Schudde elk het hoofd, dan wist er Die wijze man nog raad. De koning heeft mismoedig Hem heel 't geval verteld; De staatsman heeft koelbloedig Zijn hart gerustgesteld. “'k Vertrek,” sprak hij, “reeds morgen En werf voor u de bruid; Laat mij, o koning, zorgen, 't Loopt op een bruiloft uit.” De koning hoort hem spreken Met vreeze en ongeduld, Maar reeds na weinig weken Zag hij zijn wensch vervuld. De liefde was begonnen: De liefde had gefaald; Maar staatkunst had gewonnen, Met roem gezegepraald. Toen kwamen schoone tijden Voor 't koninklijke paar, Alsof in gul verblijden Heel 't jaar één feestdag waar. Toen kwamen blijde dagen Voor 't Rijk een zegening; Maar 'k hoor daar iemand vragen Hoe 't met dien Staatsman ging,
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
138 Die voor de beide Rijken Zich zoo had afgesloofd, - Die Staatsman, - laat eens kijken, O ja! - die werd onthoofd.’
De indruk, dien het keurig voorgedragen lied op de menigte maakte, was zeer onderscheiden van aard. Eenigen lachten, anderen zwegen, getroffen door de humoristische voorstelling der ernstige waarheid. Velen gaven door uitroepen hun bijval te kennen. - ‘Ja, ja, zoo gaat het in de wereld!’ riep Warndorf, ‘wat zeg jij er van, jij daar, met je dorschvlegel?’ Die met den dorschvlegel was niemand anders dan onze oude bekende Wimbert, die nog juist tijdig genoeg in de legerplaats gekomen was om de verdienstelijke voordracht te hooren. De Friezen hebben den naam verdiend, dat zij nooit om een antwoord verlegen zijn, en Wimbert antwoordde dan ook snedig genoeg: - ‘Als groote heeren scheutig waren met hunne gunsten en gaven geloof ik, dat jij daar niet zou staan zingen.’ Wimbert kreeg daardoor de lachers op zijne zijde, temeer daar zijn eigenaardige, radde, friesche uitspraak aan zijne dictie iets komisch bijzette. Warndorf achtte het minder noodig en geraden dezen Fries verder tot mikpunt zijner spotternij te kiezen en trachtte door een nieuw lied zijn gehoor weder in eene van hem nog gunstiger stemming te brengen. Hij preludeerde nogmaals, en toen daardoor weer voldoende stilte rondom hem ontstaan was, zong hij:
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
139 ‘Schoon is de aarde in 't lentekleed, Schoon de hemel met zijn lichten; Toch moet al, wat prachtig heet, Voor de vrouw in schoonheid zwichten. Maar noch rijkdom van 't gewaad, Noch de paarlen en juweelen, Noch gestalte, noch gelaat Doen het meisje ons harte stelen. Maar een zoete aanminnigheid, Glans, waarmee haar ooglijn stralen, Waas, dat over alles leît, Doen de maagd den prijs behalen. Aardig meisje, licht dien hoed Even uit uw glundere oogen, Zulk een lonkje zal den gloed Van mijn loflied nog verhoogen.’
- ‘Bravo, bravo!’ riep men van verschillende zijden den verdienstelijken zanger toe, die nu van den wagen was afgestegen. Wimbert gevoelde behoefte hem ook zijn bijval te betuigen, vooral na zijn minder heusch antwoord van daareven. - ‘Gij hebt goed gezongen,’ zeide hij hem naderende. ‘De vroolijke kunst is toch een groote gave.’ Het open gelaat van Wimbert scheen den speelman aan te trekken, en in plaats van dergelijke algemeenheid zooals Wimbert daar geuit had, met stilzwijgen te beantwoorden, zeide hij:
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
140 ‘De meesten denken dat de zanger aan die gave genoeg heeft. Liefst laten zij hem met zijne gave verhongeren - achting bewijzen zij hem nooit.’ De reizende zanger van die dagen had inderdaad wel reden om zich te beklagen over de houding van hen, die met genoegen naar zijne liederen hoorden. Een kleine munt, hem verachtelijk toegeworpen, was 't eenige wat men hem in ruil voor dat genoegen toekende, - het ambt van scherprechter kon niet meer in minachting zijn, dan dat van den troubadour. Dat is bij velen zoo gebleven tot in onzen tijd, nu aan reizende zangers, muzikanten en tooneelspelers in verschillende streng-geloovige plaatsen, ook wanneer zij stervend hun verlangen daarnaar uiten, eene kerkelijke begrafenis geweigerd wordt1). - ‘Gij moet wel reeds veel ondervonden hebben, dat geloof ik gaarne.’ - ‘Misschien.’ - ‘Hoe is de dienst hier bij den bisschop?’ - ‘Slecht, hoor ik. Ik trek ook ergens anders heen. Woudt gij u aan den bisschop verbinden.’ - ‘Eerst ja. Maar gij doet mij weifelen.’ - ‘Voor een jongen, krachtigen kerel als gij zijt, is er overal plaats. Als ik minder vrij was, en kiezen moest, dan sloot ik mij liever bij een minder grooten troep aan, men is dan beter bekend en heeft eerder kans op bevordering.’ - ‘Dat moet wel waar zijn.’
1) Zie Naumann, Illustrirte Musikgeschichte, Stuttgart 1881, blz. 213.
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
141 - ‘En men heeft minder lieden naar de oogen te zien.’ - ‘Ook. Wat zoudt gij mij dan raden?’ - ‘ Als ge lust hebt, trek dan met mij naar La Roche, daar wordt op den eersten van Meimaand een groot tornooi gehouden. Daar is mogelijk voor mij nog wat te winnen en gij kunt uw oogen den kost geven. Als gij toch naar 't Heilige Land wilt, kunt ge daar even goed iemand zoeken, dien ge volgen wilt, als hier.’ Wimbert kon daartegen niets inbrengen; daarbij was hij nog jong genoeg, om in het aanschouwen van de heerlijkheid van zulk een groot feest, gelijk hij een tornooi meermalen had hooren beschrijven, een prikkel te zien, die hem aanspoorde zijne schreden daarheen te richten. - ‘Als ge me voor reismakker hebben wilt, dan ga ik met u mede; ik ben vrij, want ik ben evenals gij, tot nog toe een zwerveling. Nu ben ik echter moede, en wenschte wel wat te eten. Misschien weet gij beter hier den weg dan ik, wees dan zoo goed mij te geleiden, dan kunnen we meteen nader kennis maken.’ Warndorf bracht hem naar een tent, waar Wimbert zijn verlangen bevredigen kon, en zij vertelden elkaar hun levensloop. Wimbert verhaalde hoe hij gevlucht was en eerst op grooten afstand had gewaagd zijne diensten bij een boer aan te bieden. Dat was hem hier en daar gelukt, ofschoon de winter weinig arbeid van den landbouwer vorderde. Een eigenaardige handigheid
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
142 had hem echter op verschillende hoeven nuttig gemaakt, vooral door het herstellen van gereedschappen van verschillenden aard, die hij ook tevens met kracht en behendigheid wist te hanteeren. Dat had hem van plaats tot plaats levensonderhoud en verdiensten verschaft, totdat hij bij het leger van bisschop Otto aangekomen, voorloopig het doel van zijn tocht meende bereikt te hebben. Althans had hij nu niet meer voor vervolging van den kant van heer Ubbo te vreezen, en wanneer hij eenmaal uit het Heilige Land terugkeerde, stond hij zoodanig onder bescherming der wetten dat zelfs de heer van Hintema het niet wagen zou hem te krenken. Zijne ouders boezemden hem geene bezorgdheid in, omdat hij van den brand in zijn ouderlijk huis geheel en al onkundig was gebleven. - ‘Gij schijnt een sterke vuist te hebben,’ zei Warndorf, ‘nu, dat zal u te pas komen bij het bedrijf, dat gij gekozen hebt. Wat mij betreft, ik munt niet zoozeer door lichaamskracht uit, wat voor mij ook niet zulk een dringend vereischte is. Maar ik zal u ook op mijne beurt mijne lotgevallen mededeelen. Mijn eerste jeugd heb ik doorgebracht op het slot Warndorf aan de Eems, naar den kant van het Munstersche; ik geloof, dat ik daar ook geboren werd, maar zeker weet ik het niet. De lieden, met wie ik daar in aanraking kwam, waren geen van allen bijzonder liefderijk voor mij, waaruit ik steeds opmaakte, dat ik tot geen van allen in eenige betrekking van bloedverwantschap stond, anders had ik wel meer belangstelling ondervonden. Slechts de slotkapelaan
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
143 maakte eene gunstige uitzondering op hen allen; hij voorzag mij van kleeding en zelfs van speelgoed, waarvoor ik hem in ruil behulpzaam moest wezen bij zijne liefhebberijen, als het vangen en opzetten van allerlei kleine dieren, vogels, kapellen en kevers, waarvan hij een ontzaglijke menigte bezat. Hij onderwees mij ook in schrijven en lezen en muziek, van welke kunst hij een ijverig beoefenaar was. Hij heeft mij zelfs de neumen geleerd, die mij nu tegenwoordig uitstekende diensten bewijzen als ik eene melodie die mij invalt in het geheugen wil bewaren.’ En Warndorf toonde een perkament, waarop noten op vier en vijf lijnen stonden, die voor den tegenwoordigen notenlezer een volmaakt abracadabra zouden geweest zijn. Hier en daar stonden ook naast de regels zonderling gevormde teekens, die evenzeer tot hulpmiddel dienden om de melodie aan te geven. Dergelijke oude handschriften bewaart men thans nog te Einsiedeln en St. Gallen. ‘Mijne stem vooral was het, wat hem in mij beviel, daaraan dan ook schrijf ik het toe, dat hij mij eene soort van gehechtheid betoonde. Ik zelf was met zijn onderricht in den zang hoogelijk ingenomen, te meer omdat hij mij herhaalde malen prees; maar minder beviel mij zijn tevens herhaalde verzekering, dat ik mettertijd een sieraad onder de kloosterbroeders zou kunnen worden. Daar had ik stellig iets tegen, ofschoon ik niet bepaald kon zeggen waarom ik zoozeer ingenomen was tegen het verblijf in een klooster. Immers men leeft er onbezorgd, geeft zich geheel over aan de liefhebberij die men zich heeft ge-
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
144 kozen, en heeft men het eenmaal tot priester gebracht, dan kan men een wereldlijke standplaats en een vrouwtje zoeken. Maar in mij was de lust ontwaakt de wereld te zien; mijne omgeving was mij te eng, ik begon mij te vervelen en verlangde naar afwisseling van gevoel. Eens in het voorjaar, 't zal nu een jaar of acht geleden zijn, want ik was toen een knaap van omstreeks twaalf jaar, naar ik gis, want zeker weet ik het niet, en ik geloof dat niemand het weet, - kwam er een troep sprooksprekers en minnezangers op het kasteel. Toen ik hen eenmaal gehoord had, beschouwde ik hen met eene soort van geheimzinnige vereering, inderdaad als wezens van eene hoogere orde dan gewone stervelingen. Het klatergoud, het maskerade-achtige bij hun optreden was mij een prikkel te meer om hun gezelschap te zoeken, en niet zoodra hadden zij begrepen dat ik over een welluidend orgaan beschikte en werk van muziek gemaakt had, of zij ontvingen mij met open armen. Spoedig zong ik onder hunne begeleiding, brokstukken hunner gedichten, die ik in allerijl leerde, en toen ik na verloop van eenige dagen verdwenen was, zal niemand op het kasteel Warndorf, wanneer mij al iemand anders dan de slotkapelaan miste, namelijk, hebben getwijfeld, of ik den troep sprooksprekers gevolgd was. Wij bleven geruimen tijd bijeen en ik koos als het meest welluidende, en het minst algemeen verbreide, dit instrument, een guitarre, zooals men ze in Spanje en ook in Italië meer ziet, maar bij ons Duitsche zangers nog zeldzaam. Men zegt, dat het door de Mooren uit het oosten is gekomen.
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
145 Hoe het zij, toen er oneenigheid in ons gezelschap ontstond, over elks aandeel in de behaalde inkomsten, gingen wij uit elkander en ik behield mijn instrument tot eenigen reismakker. Hij is mij trouw, als geen ander het zou zijn. Sedert die scheiding heb ik mij slechts zelden bij eenigen troep weder aangesloten, - meestal heb ik gezworven van zuid tot noord, van oost tot west, zoover het germaansche taalgebied reikt en de lieden mijne zangen kunnen verstaan. La Roche in het Luxemburgsche zal wel op de uiterste grens van mijn gebied liggen, en als ik niet zeker wist, dat er veel Duitsche ridders zullen komen opdagen, kon ik niet veronderstellen, dat er veel voor mij te verdienen zou zijn.’ - ‘En is dat La Roche ver van hier?’ vroeg Wimbert. - ‘Op zijn hoogst zes of zeven dagreizen, als wij over Keulen gaan.’ - ‘Dat moet een groote stad zijn.’ - ‘Wel groot, maar niet mooi; er is niet veel bijzonders te zien.’ De bouw van de prachtige domkerk was nog niet begonnen en Keulen vertoonde in zijne lage huizen en ongeplaveide, kromme en nauwe straten nog geheel het type der middeleeuwsche steden. Den volgenden morgen begaven onze beide nieuwe vrienden zich op weg. Vrienden is mogelijk het denkbeeld wat al te sterk uitgedrukt, na zoo korten omgang tusschen hen beiden. Maar het is volstrekt geene zeldzaamheid dat een gevoel van vriendschap plotseling ontstaat; de ge-
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
146 laatsuitdrukking reeds, die in do meeste gevallen vrij getrouw het karakter aanduidt kan onweerstaanbaar aantrekken. Vooral geschiedt dat daar, waar tegenovergestelde eigenschappen zich voordoen, de krachtige voelt zich aangetrokken door den zwakke, de bedeesde door den moedige. Onze beide vrienden dan richtten hunne schreden naar La Roche en kwamen zonder voorvallen van eenig belang voor ons verhaal, daar aan.
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
147
Hoofdstuk VI. Het tornooi. En thans genieten wij het voorrecht eene feestviering bij te wonen van welker droevig einde gedurende zooveel eeuwen tot heden bij het volk de herinnering is bewaard gebleven. Door bijna zeven eeuwen loopt de draad dezer overlevering. De eigenaar van La Roche, een prachtig kasteel aan de Ourthe gelegen, was hoog bejaard en wenschte voor zijn sterven de toekomst zijner dochter Bertha, zijn eenig kind, verzekerd te zien. Daar de rijke erfdochter tevens een beeldschoon, lieftallig jong meisje was, dat aan een bekoorlijk uiterlijk de heerlijkste eigenschappen van verstand en hart paarde, waren er zeer velen, ook onder de aanzienlijkste edelen uit wijder omtrek, die naar de hand der beminnelijke maagd dongen. Bertha, noch haar vader, wisten aan wien de voorkeur zou moeten geschonken worden. Door naar eigen keuze een der mededingers als schoonzoon aan te nemen, zou de heer van La Roche zichzelf en dien
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
148 schoonzoon een leger vijanden verschaffen, wat hem, evenmin als zijner dochter raadzaam toescheen. Het beste was daarom de gewoonte van dien tijd te volgen en den eerlijken tweekamp te doen beslissen, wie de schoone bruid de zijne zou mogen noemen. Ook Bertha stelde zich, schoon noode, toen de aanzoeken al te dringend werden, met deze regeling tevreden. De jonge Walram van Montaigu, een burcht, eenige uren noordwaarts van La Roche, in het Luiksche gelegen, was gedurende een jaar reeds verloofd met de schoone, eenige dochter uit het toenmaals reeds met roem bekende geslacht Salm. Bij een bezoek op het kasteel La Roche was Walram zoozeer door de tegenstelling getroffen die Bertha's voorkomen en karakter met dat van Maria van Salm opleverden, dat hij zelfs spijt gevoelde over zijne verloving. De schoonheid van Maria was dan ook van geheel anderen aard dan die van Bertha. Tegenover Maria's zwarte haren en oogen stonden de blauwe oogen en blonde lokken van Bertha, eveneens, als het hartstochtelijk karakter der eerste tegen de aanminnige zachtheid der laatste. Walram begon zijne verloofde te verwaarloozen, hij bezocht haar slechts zelden en dan nog als ter loops, terwijl hij dikwijls en lang op La Roche verbleef. Toen Maria van Salm dat opmerkte, verweet zij hem zijn gedrag in de heftigste bewoordingen, waarop al spoedig de verbreking hunner verbintenis volgde. Onmiddellijk daarop schaarde zich Walram in de rijen der mededingers naar Bertha's hand.
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
149 De bepaalde dag was aangebroken. De lucht was helder, zoodat de van alle kanten samengestroomde menigte gelegenheid had het schouwspel ongestoord te genieten. Daar het slotplein van La Roche, de rots zelf namelijk, waarop het kasteel gebouwd is, en waarnaar het zijn naam draagt, geen voldoende ruimte aanbood, had men aan den voet een terrein afgebakend, dat zich om de eigenlijke kampplaats terrasvormig en amphitheatersgewijze uitstrekte en door de natuur als 't ware was aangewezen tot schouwtooneel. Een ontzaglijke schare volks had zich op de zacht stijgende glooiingen verzameld, velen van leeftocht voorzien omdat men met reden verwachten kon dat het wapenspel lang zou duren. Anderen rekenden op de gelegenheden, die ruimschoots voorhanden waren, om zich spijs en drank of versnapering te verschaffen. Binnen die menigte was een groote langwerpige vierhoek afgebakend, aan de hoeken met hooge sparren, aan welker boveneinde kleine, sierlijke vaantjes in het meiwindje wapperden. Van afstand tot afstand waren lagere palen in den grond gedreven, waartusschen stevige touwen waren gespannen, en slechts aan eene zijde was een vrij breede ruimte voor in- en uitgang opengelaten, welke opening eveneens aan weerszijden door hooge staken met wimpels was aangewezen, evenals naast de pylonen bij de oud-egyptische tempels. Links van dien ingang was eene met gekleurd doek bekleede estrade getimmerd, waarop zich de heer van La Roche met zijne vrienden en bloedverwanten en Bertha met de bloem der adellijke jufferschap uit den geheelen wijden omtrek van La Roche bevonden.
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
150 Reeds vroeg in den voormiddag had zich daar het aanzienlijk gezelschap vereenigd. Het strijdperk zelf, het krijt, zooals men het reeds noemde, was met zorg gelijk gemaakt en met een mengsel van krijt en kleine witte schelpen bestrooid, zoodat het zich aan het oog als een gladde, effen witte vlakte voordeed. Nadat drie harde slagen op een koperen schild, dat aan den ingang was opgehangen, hadden weerklonken, 't welk bij de oproeping als een teeken was aangegeven dat de wedstrijd een aanvang zou nemen, reden de mededingers de kampplaats binnnen en posteerden zich daar op de plaats hun door de herauten aangewezen. Daarna naderde hen een heraut te paard in de kleuren van het huis La Roche gedost, die hen in het breede voorlas met welk doel dit tornooi zou gehouden worden, en alle regelen, die daarbij zouden worden in acht genomen. Daaruit bleek, dat de mededinging geheel was vrijgelaten. Dorpers of niet edelen in het algemeen zouden toch in den strijd met zoovele geoefende edelen, daarop vertrouwde men, het onderspit delven. Een prachtigen aanblik leverde die reeks van zwaar-geharnaste krachtige ridders op; de oogen door de gesloten vizieren fonkelend en de meesten slechts herkenbaar aan de kleuren die zij droegen. De klaroenen werden gestoken en de twee door het lot als eerste strijders aangewezen kampioenen reden naar het midden van het krijt. Daar maten zij hunne lansen tegen elkander, wat slechts een bloote forma-
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
151 liteit was, daar alle van gelijke lengte waren, zwenkten daarna bevallig naar de estrade, hielden een oogenblik stil om een sierlijken groet te wuiven en begaven zich daarna naar de tegenovergestelde zijden van het strijdperk. Daar aangekomen wachtten zij op een volgend signaal, en reden nadat dit gegeven was, met gevelde lans op elkander in. Ondanks alle ten toon gespreide pracht had het edel en ridderlijk spel toch iets eentonigs vooral voor het groote toeschouwende plubiek, dat zonder hen te kennen beurtelings den een of den ander zag overwinnen of in het zand bijten. Vandaar dan ook dat Warndorf een niet ondankbaar gehoor vond, toen hij aanhief: In 't woud en op de groene weide Daar viert de Mei een vroolijk feest; Bewondring en verlangen beide Zij overmeestren mijnen geest. En voor 't verlangen in 't gemoed Heb ik geenen Troost dan éénen: Die ik minne is goed. Wel hem, die van het schoon zijn oogen Niet onverschillig henenwendt, En, in waardeering vaak bedrogen, Belang slechts aandacht waardig kent; Die in 't juublend vooglenlied, In wat veld en Bosch vermelden Lust voor 't harte ziet.
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
152 Met recht verheugt mij hare goedheid, Nog meer dan 't lied te kust en keur: Haar oogslag is voor 't hart een zoetheid Ver boven bloemengeur en -kleur. Wijken moeten zorg en leed, Alle nooden Zijn gevloden Waar zij nadertreedt.’
Luide bijvalsbetuigingen van de zijde des volks vielen hem ten deel en deze weer verschaften hem de eer eener uitnoodiging om op de estrade te komen om daar zijne gaven ten toon te spreiden. Warndorf voldeed aan die uitnoodiging. Met langzame schreden betrad hij de planken en groette deemoedig de aanwezigen, waarna hij zich eerbiedig voor de koningin van het feest op eene knie nederliet. Hij werd plotseling bleek als een doode. Eene huivering overviel hem, zonder dat hij zich in het minst van de oorzaak daarvan rekenschap kon geven. - ‘Rijs op, vroolijke zanger, en laat ons een uwer liederen hooren,’ zeide de oude graaf van La Roche. ‘Uit hetgeen wij van u in de verte gehoord hebben, vermoeden wij dat gij niet zonder goed gevolg uw schoone kunst hebt beoefend.’ - ‘Ik zal zingen, edele heer,’ zeide Warndorf opstaande, ‘vergeef mij zoo mijne tonen somber klinken. Iets machtigs heeft mij aangegrepen, iets waaraan ik geen naam kan geven.’ En na een korte intonatie begon hij op ernstigen
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
153 toon, die tegen het slot van elke strophe in het lugubre overging: - ‘Veld en wei doorstroomt nieuw leven Als de Mei zijn intocht houdt, 't Vroolijk lied wordt aangeheven In de looverzaal van 't woud. Maar wààr ooit het hart genoot: Na verblijden Komt het lijden, Naast het leven grijnst de dood. Wat ook jeugd en kracht moog brallen: Kort is soms de weg naar 't graf. Moet het dorre blaadje vallen: Storm rukt ook het spruitjen af. Wààr het lot ook vreugde bood Op bezieling Volgt vernieling, Naast het leven grijnst de dood. Doet de vreugd klaroenen steken, Schittert fier de wapenpraal: Daarna zullen tranen leken In de sombere doodenzaal. 't Duister dooft het avondrood; Na het zingen Handenwringen, Naast het leven......’
De zanger kon zijn lied niet ten einde brengen. Er ontstond een verward geroep, dat, aanvanke-
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
154 lijk overstemd door de fanfares der trompetten, welke een nieuwe overwinning aankondigden, eindelijk verstaanbaar werd. - ‘Werp den zanger van het getimmerte! Slaat hem dood! Help de jonkvrouw! Weg met zijn klaagliederen! Voort met hem!’ De jonkvrouwe van la Roche was onder den indruk dier als 't ware profetische onheilspellende woorden in zwijm gevallen. Het zou werkelijk tot dadelijkheden tegenover Warndorf gekomen zijn, indien de oude graaf van la Roche hem niet in bescherming had genomen. - ‘Hij heeft ons tevoren vergiffenis gevraagd,’ zeide deze, ‘en bovendien, zijn lied bevat veel waars. Hij verdient geen smadelijke behandeling. Straks zal hij ons door een lustiger lied schadeloos stellen voor dezen droeven indruk. Ga naar het slot, zanger, en laat u daar tot verkwikking geven wat gij mocht begeeren.’ Nog steeds bleek en bevend verwijderde zich Warndorf met Wimbert om aan den uitgedrukten wil van den heer van la Roche gevolg te geven. Het kon niet anders of het gebeurde moest ook onder de kampioenen eenige opschudding veroorzaken en den gang van den wedstrijd eenigen tijd storen. Toen echter de jonkvrouw allengs bijkwam werd het wapenspel kort daarna voortgezet. De gevolgen van den ontvangen schok waren nochthans bij de schoone Bertha niet onmiddellijk verdwenen en zij verlangde dringend met haren vader te spreken.
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
155 - ‘Waar is de zanger?’ vroeg zij. - ‘Hij is op mijn bevel naar het slot gegaan, antwoordde de oude graaf; ‘maar hij zal spoedig terug keeren.’ - ‘Ik zal u zeggen, waarom mij zijn gezang zoo uitermate trof. Hij heeft slechts uitdrukking gegeven aan een gevoel, dat mij reeds den geheelen dag als lood op het hart heeft gedrukt, en dat ik onmogelijk van mij kan afzetten. Het was voor mij steeds, en dat is het nog, alsof ons een groot ongeluk bedreigt.’ - ‘Heb goeden moed en vaste hoop, mijn kind! Gij twijfelt immers, evenmin als ik, of de ridder, dien gij in stilte de voorkeur schenkt zal den krans der overwinning uit uwe handen ontvangen?’ - ‘Dat juist niet, vader; maar hebt gij niet, als wij, bij den aanvang van het tornooi die twee zwarte vogels aan onze linkerzijde naar ons toe zien vliegen?’ - ‘Gekheid, kind! Ik heb even dikwijls zulke booze voorteekenen averechts zien uitkomen als een juiste voorspelling aanduiden. De ernst van het oogenblik bezwaart uw hart, dat is geen wonder, gij moet echter daarom niet te veel aan uwe bekommering toegeven en haar niet overdrijven.’ - ‘Maar die zanger scheen ook hetzelfde bange voorgevoel te hebben.’ - ‘Dat is slechts van voorbijgaanden aard. Straks zal hij wel anders zingen.’ Laat ons zien waar inmiddels Warndorf en Wimbert gebleven zijn. Dezelfde gastvrijheid, die de heer van la Roche
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
156 tegenover Warndorf betoonde, had hij ook reeds tegenover andere troubadours aan den dag gelegd, en zoo vonden onze twee vrienden op het slotplein, waar lange tafels voor gaanden en komenden gedekt stonden, met allerlei koude spijzen en kostelijke dranken, een luidruchtig en bont gezelschap bijeen. Een luid gejuich ging onder zijne vakgenooten op toen zij Warndorf zagen naderen. Hij werd overstelpt met vragen waar en hoe hij den tijd had gesleten sedert hij met verschillende van hen de germaansche landen had afgereisd. Hartelijk werd hij over het algemeen ontvangen door allen, die in hem niet juist den meerdere zagen - want ook in dien tijd speelde de jalouzie in het leven der kunstenaars, evenals thans vooral onder musici en schilders, een zeer voorname rol. Een onder hen, Eberhard, naar zijn geboorteland de Thuringer bijgenaamd, trok hem met een ernstig gezicht ter zijde. - ‘Ik heb tijding voor u, zeide hij, ‘ik weet niet of het een goede of eene slechte is; maar in 't kort, het is deze: men is op het oogenblik ijverig bezig u na te sporen. - ‘Met welk doel? - ‘Dat kan ik u niet zeggen.’ - ‘Ik heb niet het minste kwaad gedaan.’ - ‘Dat geloof ik wel, en ik weet ook niet of het gebeurt met het voornemen u iets onaangsnaams te doen ondervinden.’ - ‘Maar hoe komt gij er dan toe mij te waarschuwen?’
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
157 - ‘'t Is juist geen waarschuwing, alleen een mededeeling.’ - ‘En wie zoekt mij? - ‘Dat zal ik u zeggen, voor zoover ik het weet. Verleden jaar, ja, voor twee jaren reeds heeft de geestelijke van het slot Warndorf, pater Ambrosius heet hij, geloof ik, mij en andere doortrekkende zangers dringend naar uwe tegenwoordige verblijfplaats gevraagd. Datzelfde heeft hij herhaalde malen bij verschillenden van ons vak gedaan en nog voor een paar maanden heeft hij mij instantelijk verzocht u zoodra ik u zag te zeggen dat hij u eene mededeeling wenschte te doen, die voor u van het hoogste gewicht moet zijn.’ - ‘Ha! ik begrijp het al. Vader Ambrosius mist mij als helper bij zijn torren- en kapellenvangen en bij het opzetten van zijne vogeltjes.’ - ‘Het komt mij voor dat zijne liefhebberijen wel danig zullen verzwakt zijn, want hij is in de laatste vijf jaren op zijn minst vijf en twintig verouderd. Ik geloof, dat zelfs gij moeite zoudt hebben hem te herkennen.’ - ‘Dat spijt mij zeer: maar ik ben daarom niet zeer gezind mij weder bij hem op te sluiten.’ - ‘Dat is uwe zaak; wat ik u zeggen wilde is dit: wij ontmoeten op onze tochten geen onzer broeders minnezangers of het heet: weet gij ook waar Abel van Warndorf zich tegenwoordig bevindt? Vader Ambrosius, de slotkapelaan van het kasteel te Warndorf zoekt hem overal.’ Hier werd hun gesprek afgebroken door een luid rumoer dat ontstond aan den kant waar Wimbert,
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
158 toen Warndorf zich met Eberhard verwijderde, was blijven staan. Zijn lomp uiterlijk had al aanstonds de vroolijkheid van enkele jonge zangers gaande gemaakt. Vooral zijn dorschvlegel had het moeten ontgelden, en had hij ook al gedurende korten tijd hunne snakerijen aangehoord, het duurde niet lang of zijn bloed begon te koken en hij was thans bezig het spel tot hoogen ernst te doen worden. Een dergenen, die zich het ergst geweerd hadden met stekelachtige opmerkingen, lag met een ontwrichten schouder op den grond te schreeuwen, een ander stond met een bedroefd gezicht zijn voor goed vernield instrument te beschouwen en de overigen namen in allerijl naar alle kanten de vlucht. - ‘Wat gebeurt hier?’ vroeg Warndorf snel toeschietende. - ‘Ik wil mij niet door die lui voor den gek laten houden,’ riep Wimbert. ‘Zij hadden het over mijn vlegel en ik heb hun de kracht van dien vlegel eens laten voelen.’ - ‘Dan schijnt gij toch sterker dan die vlegel te zijn, want zie, de steel is aan stukken en het leer waar de slager mee vastzat, gebroken.’ - ‘Dat is zoo,’ zei Wimbert, ik heb te hard op de tafel geslagen. En hij wierp het hout en het leer van den steel weg. ‘Den slager zal ik bewaren en er later een nieuwen steel aanmaken. Ik heb niet voor niemendal heele winteravonden besteed om figuren in het harde en taaie hout te snijden. Men zou jaren moeten zoeken om een tweeden slager van die soort te vinden.
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
159 Warndorf die zag, dat bij Wimbert mistroostige gedachten boven kwamen, haalde hem over het een en ander te nuttigen, waarna zij zich weer naar de kampplaats begaven. Toen zij terugkwamen was de aandacht der aanwezigen sterk gespannen. Zoowel op de estrade als onder het aanwezige volk werd met de grootste belangstelling de kamp tusschen Walram van Montaigu en een anderen ridder gevolgd, te meer omdat men niet zonder eenige reden veronderstelde, dat de jonkvrouw van La Roche juist aan hem het liefst den krans der overwinning zou uitreiken. Hij was thans voor de eerste maal overwinnaar. Zij, wier tegenstanders het onderspit gedolven hadden, moesten op gelijke wijze weder elkander bestrijden, totdat eindelijk tusschen de beide laatste overwinnaars de beslissende kamp plaats had. Dat oogenblik naderde. En toen eindelijk de strijd beslist was, zag Bertha zich in haar stille hoop niet bedrogen. Walram was de eenigste overgebleven mededinger naar hare hand. Een oorverdoovend gejuich steeg uit de menigte op, toen hij uit de handen der gelukkige Bertha, wier schoon gelaat straalde van blijdschap den krans van frissche bloemen ontving. En nauwelijks was er voor Warndorf eenige gelegenheid zich te doen hooren of hij hief aan op bezielden toon: - ‘Laat nu rappe maagdenvingren Tuilen vlechten, weeldrig groen,
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
160 Laat haar nu festoenen slingeren Voor den dapp'ren kampioen.’ Wilt nu blijde liedren kweelen, Laat bij luid klaroengeschal Meizoele aâm de wimpels streelen, Vreugde jubele overal! Wat des jong'lings hart betoovert In den schoonsten levenstijd Is door moed en kracht veroverd, Trots het grimmen van den nijd. Viert den held met zegezangen, Tintle thans de feestbokaal! Klopt nu harten, gloeit nu, wangen! Welkom wenkt de bruiloftszaal.’
- ‘Bravo zanger! gij hebt u goed gekweten,’ zeide de oude graaf van La Roche toen de bijvalskreten na dat met geestdrift gezongen lied hem toelieten zich verstaanbaar te maken. Met hoogen blos en fieren blik stond Walram daar in het volle genot zijner zegepraal. Maar daar ginds in de verte ontwaarde men twee ruiters die in snellen draf naderden. Door een enkelen schildknaap gevolgd, verlangde een ridder in geheel zwarte wapenrusting tot de kampplaats toegelaten te worden, om zich ter wille van de hand der jonkvrouw van La Roche met ieder, die zich daartoe aanbood, te meten. Walram was verplicht ook tegen dezen mededinger zijn roem te handhaven en besteeg nogmaals zijn
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
161 klepper, een blik op de kleine statuur van zijn nieuwen tegenstander werpende, die niet geheel vrij was van eenige minachting, terwijl van achter het vizier des zwarten ridders een fonkelende blik op hem gericht was. De strijd begon. Had Walram naar het scheen alle voordeelen in zijn persoon vereenigd, en toonde ook de onbekende, dat de behandeling der wapenen hem in geenen deele zoo vertrouwd was als zijn tegenstander toch zat hij blijkbaar vast in den zadel. En toen ten derde male de ridders hunne rossen met telkens meer vuur tegen elkander indreven, drong de lanspunt van den zwarten ridder door het borstkuras van Walram van Montaigu en stortte deze ruggelings en bloedend van het paard. Schoon al wat in hem was zich er tegen verzette, hij moest zich overwonnen verklaren. Warndorf, die bij zijne zwervende levenswijze steeds was voorzien van de allernoodigste genees- en verbandmiddelen, gelijk allen van zijn bedrijf gewoon waren, schoot met Wimbert toe om den gevallene ter hulp te komen. Bleek en sprakeloos zag Bertha de verandering in haar lot aan. En toen zich geen nieuwe mededinger opdeed, moest, het kostte wat het wilde, het woord was gesproken, de bruiloft worden gevierd. Wij laten een sluier vallen over de verdere gebeurtenissen op het feest, dat zoo onvoorziens werd ver-
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
162 stoord, en dat nu in waarheid geen feest meer heeten mocht. Maar schrikkelijke tijding op den morgen die volgde! Men vond Bertha's lijk, in den val deerlijk verminkt, aan den voet der rots, waarop het kasteel van La Roche is gebouwd. Haar echtgenoot was spoorloos verdwenen. De geoefende lezer heeft lang reeds in den zwarten ridder Maria van Salm herkend, en het bijgeloof dier dagen dichtte haar een verbond met den booze toe.
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
163
Hoofdstuk VII. Naar 't Heilige Land. De borstwonde van Walram van Montaigu was volstrekt niet ernstig. Veel meer had hij na het oogenblik dat ze toegebracht werd, door zijn onverhoedschen val geleden en had een tijdelijke bedwelming hem belet zich langer te weer te stellen. Niettemin was hij Warndorf dankbaar voor zijne goede zorgen, die inderdaad, bij de schaarschheid van handige en wetenschappelijk gevormde geneesheeren in dien tijd, niet te versmaden waren. Werd de geneeskunde nog in de vorige eeuw als een afhankelijk onderdeel der barbierskunst beschouwd, toen zag het er met dat vak nog vrij wat treuriger uit. Allerhande bijgeloof speelde bij het gereedmaken en aanwenden der artsenijen de hoofdrol. De verschillende schijngestalten der maan, de onderlinge stand der planeten en allerlei bijomstandigheden verleenden de bijzondere genezende kracht. Men zou het nauwlijks gelooven, maar nog heden ten dage zijn er onder de onbeschaafde
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
164 standen lieden, die in de genezende kracht van menschenvet, en wie weet welke andere dwaze en akelige produkten meer, gelooven. Wimbert en Warndorf waren met den gewonde naar Montaigu getrokken, en er was al spoedig eene wederkeerige gehechtheid ontstaan, die Walram aanleiding gaf Wimbert aan zijnen dienst te verbinden. Warndorf scheen het kasteel Montaigu uitgekozen te hebben om er eenigen tijd van zijne, nu sedert ruim acht jaren onafgebroken omzwervingen in een heerlijk jaargetijde en te midden van eene schoone omgeving uit te rusten. Daarbij had hij het geluk dat zijne kunst den jongen edelman zeer veel belang inboezemde, en had hij hem ook aanvankelijk zijn aangrijpend lied niet kennen vergeven - de soort van voorgevoel waarmede het was gezongen, had zich volkomen door de gebeurtenissen bewaarheid, hetgeen hem voor Warndorf eerbied inboezemde. Daarenboven had de zielvolle voordracht tot zijne eer na zijne overwinning hem gestreeld en schepte hij nog dagelijks vermaak in de bemoedigende voordracht en het troostend lied van den talentvollen zanger met zijne heerlijke stem. De tijding, die hij van Eberhard den Thuringer had ontvangen, gaf hem wel menigmaal stof tot nadenken, maar daar hij niet kon vermoeden dat vader Ambrosius hem iets kon mededeelen, waarin hij voldoende belangstelde, om op zijne beurt te trachten dien man te vinden, verflauwde allengs de indruk. Evenals zoovelen wien een of ander leed drukte of die om andere reden eene avontuurlijke verstrooiing
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
165 zochten, maakte Walram het plan naar het Heilige Land te trekken. Want versterkte zij al bij velen het voornemen om op te trekken, toch was de zucht om door den strijd tegen de ongeloovigen een Gode welgevallig werk te verrichten bij verreweg de meeste kruisvaarders niet de eigenlijke drijfveer. De gelegenheid tot vertrekken was buitengewoon gunstig. Reeds gedurende geheel het voorgaande jaar, maar vooral in dit voorjaar waren talrijke troepen kruisvaarders heengetogen. Het was bekend, dat zeer spoedig eene vloot, onder aanvoering van de graven van Holland en van Wied, den mond van de Maas zou uitzeilen. Gelukkig kwam Walram met de zijnen, nog juist bijtijds om zich bij de vertrekkenden aan te sluiten en zich in te schepen. Ook Warndorf behoorde tot hun getal. Hij had moeilijk den lust kunnen weerstaan zijne omzwervingen ook tot het Heilige Land uit te strekken, temeer daar de tocht over zee het aantrekkelijke der nieuwheid voor hem had. Ook zou het hem moeite gekost hebben zijne nieuwe vrienden te verlaten, bij wie hij na zijn eenzaam omdolen, eigenlijk voor het eerst, de genoegens van een vertrouwelijken en hartelijken omgang had leeren kennen en waardeeren. De vorm der toenmalige schepen verschilde hemelsbreed van dien der latere zeilvaartuigen. De grootste waren van slechts twee masten voorzien, waarvan de voorste de hoogste was, en twee razeilen droeg, terwijl aan den achtersten een, meestal zeer breed zeil opgeheschen werd. Het want was daardoor ook zeer
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
166 weinig ingewikkeld. De voorste mast droeg twee mastkorven of marsen, boven elk zeil een. De achterste zelden een. De hoogte der masten was in vergelijking met die van lateren tijd zeer gering naar verhouding van den romp van het schip. Deze herinnerde nog het meest aan dien der latere kofschepen met dit onderscheid dat het achterdek zich buitengewoon hoog verhief. Evenals bij alle voorwerpen die uit vroegeren tijd tot ons gekomen zijn, legde men zich bijzonder toe op uitwendige versiering. Alles was overladen met snijwerk, dat meestal van zeer kunstvaardige hand en een smaakvolle opvatting en schikking getuigde. Zeer veel diepgang hadden de schepen niet, zoodat de zwaarte van den deklast in aanmerking genomen, de masten, uit vrees voor omslaan zeer klein moesten wezen. Voorspoedig zeilden onze strijders het kanaal door en de kust van Frankrijk langs. In de Spaansche zee echter overviel hen een hevige storm, een verschijnsel, dat in die zee niet tot de zeldzaamheden behoort, waardoor de vloot geheel uiteen gedreven werd en verscheidene schepen te gronde gingen. De andere waren zwaar gehavend, en konden onmogelijk zonder hersteld te worden de reis voortzetten. De beide aanvoerders besloten dus, zooals men uit het algemeen bekende geschiedverhaal weet, de haven van Lissabon aan te doen, daar op het kalfateren der schepen te wachten en dan de reis te vervolgen. In Portugal kwamen zij, gelijk de Portugeezen beweerden als door den Hemel gezonden. De reis had voor onzen tijd ongehoord lang geduurd, namelijk van den 29sten Mei tot half Juli.
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
167 Nauwlijks was te Lissabon de tijding hunner aankomst bekend, of de aanvoerders ontvingen een gezantschap, door koning Alfons II van Portugal afgezonden, bestaande uit de bisschoppen van Lissabon en Evora, de Groot- Prioren der Tempel- en Hospitaalridders, den Groot- Kommandeur der orde der Ridders van St Jakob met den Degen en verscheidene grootwaardigheidsbekleeders des Rijks. Deze deputatie deelde hun mede dat het eene bijzondere schikking van Gods voorzienigheid was, dat de storm hun deze haven had doen binnenloopen, en deze storm nog aanhield om hen te beletten daaruit te vertrekken. Het was dus blijkbaar, dat God zich van hen bedienen wilde, om de Mooren, die de vesting Alcazar hadden ingenomen, waardoor zij het geheele land van Algarvië tot aan den Taag in bedwang hielden, uit het koninkrijk te verdrijven. Immers, wachtten de kruisvaarders totdat hunne schepen hersteld zouden zijn, dan zou de gunstige tijd voor de scheepvaart voorbij wezen, en, wilden zij des ondanks hunne reis vervolgen, dan zouden zij toch niet dan tegen het begin van den winter Palestina bereiken, waardoor zij genoodzaakt zouden zijn geruimen tijd aldaar werkeloos te blijven. Hielpen zij daarentegen de Mooren uit Portugal verjagen, en de belangrijke vesting Alcazar heroveren, dan konden zij daarbij de schoonste gelegenheid vinden hun geloofsijver te toonen, en de Paus, wien men natuurlijk van hunne hulpvaardigheid niet onkundig zou laten, zou stellig hun voor dien strijd even groote verdienste toekennen, als wanneer zij den strijd in het Heilige Land zelf hadden gevoerd.
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
168 De aanvoerders brachten dit voorstel in den Raad der Kruisvaarders. Daar werd het zeer verschillend ontvangen. Waren er velen, die zich aanstonds gezind verklaarden de wapens te grijpen tot verlossing van het benarde land, anderen meenden zich stipt te moeten houden aan hun voornemen en hunne gelofte van juist naar Palestina te gaan. Vooral de Friezen stonden stijf op hun stuk. Zij weigerden volstandig Alcazar te helpen bevrijden en dreven hunne halsstarrigheid zoo ver, dat zij na elf dagen oponthoud, niettegenstaande het weder nog altijd stormachtig was, en voor de naaste toekomst nog geen verandering scheen te beloven, zee kozen, waardoor het aantal schepen der vloot, die reeds zoozeer door den storm gedund was, van honderdtachtig tot op honderd vaartuigen verminderde. Deze afscheiding der Friezen, die Wimbert nog langer in de ontmoeting zijner landgenooten, die anders spoedig zou hebben plaatsgehad, verhinderde, droeg echter niet de vruchten, die het eigenzinnig volkje zich daarvan had voorgesteld. Het aanhoudende slechte weder noodzaakte hen hunne toevlucht te zoeken in verschillende havens van Italië, zooals Carneto en Gaëta, waar zij moesten overwinteren. De hoofdaanvoerders besloten nochtans, al was het aantal hunner strijders sterk verminderd, voorloopig te Lissabon te blijven en de Portugeezen in het herwinnen van Alcazar bij te staan. In het begin van de maand Augustus trokken de Hollandsche Kruisvaarders met de Duitschers en Walen, die zich bij hen hadden gevoegd in vereeniging met
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
169 de Portugeezen tegen Alcazar op. Vol zelfvertrouwen tastte men de stad aan. Maar deze, die zeer sterk was en uitstekend verdedigd werd, week niet voor eene bestorming, met hoeveel ijver en dapperheid die ook werd ondernomen. Met een niet onaanzienlijk verlies moesten de belegeraars terugtrekken en hun toevlucht nemen tot een beleg op de gewone wijze, door middel namelijk van loopgraven. De arbeid vorderde echter niet dan zeer langzaam. Op den 9 den September ontwaarde men een vijandelijk leger, dat onder aanvoering van vier Moorsche koningen de belegerden ter hulp kwam. Op hunne beurt kregen de Christenen een zeer gewenschte versterking, toen talrijke benden van ridders Tempeliers zich bij hen voegden, en toen zij door een luchtverschijnsel, naar men verhaalt in den vorm van een in de lucht zwevend kruis, meenden zich van den steun van hoogere macht te kunnen verzekerd houden, tasten zij den 11 den derzelfde maand, hoewel hun aantal veel geringer was dan dat der Mooren, de laatsten aan. Wat Prins Maurits later bij Nieuwpoort zou doen, deed het Noordsche leger bij Alcazar. Het koos namelijk een terrein dat hun het voordeel verschafte geen last van de zonnestralen te ondervinden. De strijd nam een aanvang door het vooruitrukken van den graaf van Holland met een sterke afdeeling ruiterij, die in vollen ren op een phalanx van moorsche voetknechten inreed. Daar nam hij al dadelijk een heftig karakter aan; maar daar Walram bespeurde, dat de graaf van Holland de Sarracenen op dat punt
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
170 tot deinzen gebracht, wendde hij zich met zijne ruiters tot bijstand naar eene troep Munsterschen die het, naar hij meende, hard te verantwoorden zouden hebben. Op den rit naar het bedreigde punt werd een hagelbui van pijlen op hem en zijne ruiterij afgezonden. Een zware pijl trof zijn paard in de borst. Het begon te wankelen en zachter te loopen. Daarom steeg hij af om de wonde te onderzoeken, niettegenstaande, daar zijne lieden vooruitgeschoten waren, thans eene menigte pijlen op hem alleen gericht werden. Hij beschermde zich enkel met zijn schild en ging bedaard voort met de wonde te onderzoeken. Eensklaps ziet hij voor zich een der Sarracenen, die hem te paard met snelle sprongen genaderd was, gereed om hem den helm te kloven. Zonder beraad ontwijkt hij eerst den slag, en begrijpende dat hij moeilijk het zwaard zou kunnen voeren van beneden naar boven, omdat zijn vijand te paard zat, hakt hij met een enkelen slag de voorpooten van het arme vijandelijke dier door, zoodat het op de stompen dier pooten neervallende zijn berijder voorover doet neerzijgen. Op hetzelfde oogenblik doorsnijdt een tweede vreeselijke zwaardslag diens berijder letterlijk bijna geheel. Dat feit verspreidde zooveel schrik, dat zij, die den verslagene volgden, in allerijl weken, waarna Walram een ander paard besteeg dat hem inmiddels door een der zijnen was gebracht. Toen stortte hij zich, na lustig zijn horen te hebben gestoken, weer te midden der vijanden. Ook Wimbert onderscheidde zich bijzonder. Ongelukkig echter werd hij, ofschoon niet ernstig, toch
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
171 zoodanig aan den arm gewond, dat hij den strijd moest staken, daar anders het bloedverlies hem doodelijk zou geworden zijn. Gedurende langen tijd bleef die strijd onbeslist, totdat eindelijk, luidens het verhaal, de Mooren, verschrikt door de nadering van een groot aantal ruiters met verblindend witte wapenen, geheel onthutst de vlucht namen. Den stand der zon in aanmerking genomen, laat zich het bovennatuurlijke in deze verschijning mogelijk zeer eenvoudig verklaren. Maar wij weten nu eenmaal dat de Christenen zoowel als de Mohammedanen van dien tijd zeer gaarne geloof sloegen aan alles wat slechts maar eenigszins aan het ongeloofelijke verwant was, met versmading van de meest natuurlijke verklaring. Alcazar echter gaf zich na de nederlaag der Mooren nog niet over. Het stond het beleg nog tot den 21 sten October door, en was toen gedwongen zich op genade en ongenade aan de Christenen over te geven. De aanzienlijksten onder de aanvoerders van de verdedigers ten getale van ruim honderd, die de christelijke geloofsleer omhelsden, bleven in het genot hunner vrijheid, terwijl de anderen met ruim tweeduizend Sarracenen als slaven werden verkocht. De stad werd weder in handen gesteld der ridders van St Jakob met den Degen, die haar ook vroeger bezet hadden. De dankbaarheid der Portugeezen kende geen grenzen. Zij overlaadden den Hollandschen graaf vooral met eerbewijzen en verzochten tegelijk met de mede-
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
172 deeling aan den Paus van de behaalde overwinning, van dezen tevens de gunst, dat hij de Hollanders zou ontslaan van hunne belofte om ter Kruisvaart te trekken, en hun verlof schenken, datgene, wat zij in Portugal zoo roemrijk hadden begonnen, in Spanje voort te zetten, en alzoo geheel het Iberisch schiereiland van de ongeloovigen te zuiveren. Graaf Willem had daarbij geen partij gekozen; maar aan Paus Otto doen weten, dat hij onvoorwaardelijk zijne bevelen zou volgen. De Paus echter weigerde volstandig het verzoek der Portugeezen, en zoo zeilde Graaf Willem, na te Lissabon te hebben overwinterd, in het begin van de maand April van het volgende jaar uit. Maar nog had de vloot haren strijd met de natuur niet geëindigd. Want nauwlijks was zij de straat van Gibraltar doorgestevend en had zij de felle strooming, die daar bij elk tij heerscht, verduurd, of een storm, nog geweldiger dan die van het vorige jaar, beliep haar en verstrooide haar geheel en al. In bijna alle havensteden der Middellandsche zee, in Barcelona, in Marseille, in Genua, in Livorno, in Messina moesten de uit elkander gedreven schepen hunne toevlucht zoeken. Het vriendelijke Ptolemaïs, Akka of St Jean d'Acre ook genaamd, met zijn voortreffelijke haven, die later zoo geheel zou verzanden, was het doel van den tocht. Sedert een dertigtal jaren was de stad in handen der Johannieter ridders, die haar in 1191 op de Turken hadden veroverd. En daar kwamen achtereenvolgens de overblijfselen van de talrijke en trotsche vloot,
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
173 waarmede het Noordsche leger naar de plaats zijner bestemming was vertrokken, bijeen. Het eerst kwamen de Friezen aan, vervolgens Graaf Willem met zijn gering aantal schepen, toen de Keulenaars en eindelijk met ongeregelde tusschentijden de andere schepen die behouden waren gebleven. In afwachting der laatsten sloegen de aanvoerders raad op welke wijze de strijd tegen de Sarracenen 't best te voeren zou zijn. In overleg met den koning Jan van Brienne, den Hertog van Oostenrijk, de Bisschoppen en de Grootmeesters der krijgsorden besloot men de wijze van oorlogvoeren te veranderen en het tooneel van den strijd van Palestina over te brengen naar Egypte, om de vijanden dichter bij het brandpunt hunner macht aan te tasten. Men overwoog, dat alle groote legers der Sarracenen, die het Heilige Land overstroomden, van daar gekomen waren en dat men daar dus den vijand eerst recht in de hartader zou aantasten. Bovendien was deze op een aanval van die zijde minder gewapend, zoodat hij daardoor tot een pijnlijke verrassing zou geraken. Ook was de stad Damiate de eenige plaats in geheel Egypte, die behoorlijk was versterkt. Het leger der Kruisvaarders was talrijk en zou nog met elken dag grooter worden door de aankomst der schepen die men nog verwachtte, en derhalve zou de verovering der plaats hun niet zoo uitermate veel moeite veroorzaken. Damiate eenmaal genomen hebbende, zou men gemakkelijk tot Babylon, de hoofdstad van den Soudan kunnen doordringen, en daar deze stad niet versterkt was, noch in den oorlog bedreven lieden
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
174 onder hare inwoners telde, zou zij den aanval niet kunnen weerstaan en op die wijze zou op de eenvoudigste manier de geheele macht der Halve Maan gefnuikt zijn. Onmogelijk bleek het ook alweder hier in dezen raad het bovennatuurlijke er buiten te laten, want men beriep zich op het concilie van Latranen, dat onder hooger ingeving deze wijze van den vijand aan te tasten had aanbevolen.
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
175
Hoofdstuk VIII. Pybo's boodschap. Wij treffen onze beide vrienden in het midden der maand Juni in de legerplaats van Damiate aan. Tegen een hoogen steen geleund zat Wimbert, met ingespannen aandacht aan een arbeid bezig, waarvan Warndorf de strekking niet vatten kon. - ‘Wat wilt gij toch met dat ijzerdraad? vroeg hij den Fries, ‘Ik zie u telkens daarmede bezig.’ - ‘Dat weergâsche leêr van mijn vlegel is alweer gebroken; nu wil ik zien of mij een kettinkje of wat van dit taaie ijzerdraad geen beter diensten bewijst. De heer van Hintema zou nooit gedacht hebben dat zijn ijzerdraad, zoo weinig geschikt was, om gevangenen tegen te houden, nog eenmaal in Egypte zou belanden.’ En de sterke Fries ging voort met zoo klein mogelijke schakels stevig in elkander te vlechten. - ‘Hebt gij nog geen uwer landgenooten aangetroffen, die toch in zulk een groot aantal hier in het leger aanwezig zijn?’ vroeg Warndorf.
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
176 - ‘Ik heb er wel eenigen gezien,’ was het antwoord; ‘maar ik heb mij nog niet in hunne legerplaats gewaagd.’ - ‘En waarom niet? - ‘Die ik gesproken heb, waren niet uit mijne streek afkomstig. Het waren groote Friezen van de overzijde der Middelzee, maar toch wisten zij mij te vertellen dat de heer van Hintema zich hier in het leger bevindt, en ik wensch hem niet te ontmoeten.’ - ‘Zijt gij dan bang, dat hij hier zijne strafoefening zou voortzetten?’ - ‘Dat niet; al wilde hij het, hij zou het waarschijnlijk hier niet wagen. Ik wil hem niet ontmoeten, niet uit vrees voor hem, maar uit vrees voor mijzelf.’ - ‘Uit vrees voor uzelven?’ - ‘Ik zou onmogelijk mijne drift meester blijven en hem aanvliegen, om hem de behandeling betaald te zetten, die hij mij op zijn slotplein heeft doen ondergaan.’ - ‘Dat zou juist geen verstandige daad van u zijn.’ - ‘Juist daarom neem ik mij in acht, en stel ik mij niet aan de gelegenheid bloot haar te begaan. Overigens brand ik van verlangen om eenige tijding van mijne familie te vernemen, want de anderen zijn zooveel later vertrokken dan ik.’ - ‘Dan moet gij trachten eenigen uit uwe landstreek te spreken.’ - ‘Mij dunkt, dat gij u verwonderlijk goed schikt in de verwisseling van uw stand,’ zeide Wimbert, die het beter vond, het onderwerp van het gesprek te
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
177 veranderen, omdat dit te treurige gedachten in hem opwekte. ‘Gij zijt zoo gaandeweg en ongemerkt evenals ik een krijgsman geworden. Nu, met mij was dat nog wat anders, omdat het voor mij niet de eerste maal was, dat ik mij aan den strijd waagde, en wij als 't ware voortdurend in oorlog zijn en ik genoegen in het vechten vind. Maar u schijnt de proefneming nog al goed te bekomen.’ - ‘Och, ik ben eenmaal in het schuitje, en moet nu maar varen. Maar al zou ik nog zoo gaarne willen - nu zou ik toch niet terug kunnen en ik schik mij dus zoo goed mogelijk in de omstandigheden.’ - ‘Uw instrument heeft een tijd van rust te wachten. Want iedereen veronderstelt, en met reden, dat het er spoedig heet zal toegaan.’ - ‘Toch denk ik mij niet zoo heel lang van de muziek te onthouden; zij is mij geheel en al tot eene behoefte geworden. Gij weet niet, hoe sterk zij boeien kan, zelfs zoo, dat zij geheel tot een hartstocht wordt, maar een hartstocht ten goede, die vermaak geeft na inspanning, troost in leed en vertrouwen en moed in tijden van ernst.’ Eensklaps werd beider aandacht getrokken door een uitroep in hunne nabijheid en wel in het friesch: - ‘Haha! eindelijk tref ik hem! Wimbert, jongen, hoe gaat het? Hij, van wien dien kreet van verrassing uitging, was een ‘stoere Fries’ uit Wiewerd niet ver van Wimberts geboorteplaats, Pybo geheeten. Pybo was niet onbekend gebleven met Wimberts
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
178 ongeval voordat deze Jellum verliet en was sedert dien tijd niet weinig benieuwd geweest te weten wat van hem geworden was. - ‘Wel, Pybo! Gij ook al hier!’ - ‘O, wij zijn hier met zoovelen. Wij beiden zijn het niet alleen.’ En hij noemde hem een reeks van namen op van dorpelingen, die mede opgetrokken waren, maar waarvan de opsomming den lezer niet het belang inboezemt dat Wimbert er in stelde. - ‘En hoe is het in mijn ouderlijk huis gesteld? Hoe gaat het met Hilda? En met moeder? En met grootvader?’ - ‘Ik weet niet beter dan goed. Hebt gij niets van hen vernomen sedert gij vertrokken zijt?’ - ‘Neen.’ - ‘Inderdaad niet?’ - ‘Neen.’ - ‘Hebt gij werkelijk niets gehoord?’ - ‘Voor den duivel, neen! Hoe vraagt gij dat zoo vreemd?’ - ‘Omdat er kort na uw vertrek iets is voorgevallen, dat...’ - ‘Spreek op dan! Begrijpt gij dan niet, dat gij mij razend maakt, door mij heel wat te doen vermoeden, terwijl gij niets voor den dag brengt.’ - ‘Men wou wel zeggen.....’ - ‘Nu wàt dan?’ - ‘Maar ik wil er de zegsman niet van zijn...’ De ongeduldige en kort aangebonden Wimbert slingerde hem eene uitdrukking toe, waarvan de schrijver bezwaar maakt de zegsman te zijn.
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
179 - ‘De heer van Hintema heeft u laten zoeken...’ - ‘Dat begrijp ik, en verder.’ - ‘Okko is met een heele troep lieden van Hintema en uit Heilaard aan uw huis gekomen om u te zoeken.’ - ‘Welnu?’ - ‘En nu woû men wel zeggen dat bij die gelegenheid...’ - ‘Spreek op dan toch. Is er iets met Hilda? Al of niet, zeg het maar, en houd mij niet langer gespannen.’ - ‘Toen is het huis met den geheelen oogst afgebrand.’ - ‘Groote God! En waar zijn zij gebleven?’ - ‘Bij uw moeders broer heel in Oostergoo.’ - ‘En wat woû men nu zeggen?’ - ‘Dat Okko -’ - ‘Ha, ik begrijp het, dat Okko met of zonder bevel, maar waarschijnlijk op last van den heer van Hintema den brand gesticht had.’ - ‘Zoo is het. Maar ik blijf er buiten. Van mij weet gij het niet, hoort gij?’ - ‘Ik begrijp u. Dat moest er dus nog bij komen. Het was dien ellendeling niet genoeg. dat hij mij als een hond liet afranselen, neen tienmaal erger. Moest hij mijne familie ook nog tot armoede brengen. O! dat zal ik hem betaald zetten! Ik zal mij wreken en hem met mijn vlegel de hersens inslaan!’ - ‘Zie, dat dacht ik wel,’ zei Pybo. ‘Ik was er al bang voor!’ - ‘Bedaar wat,’ zei Warndorf, den inmiddels op-
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
180 gesprongen Wimbert de handen op de schouders leggende. ‘Daar maakt gij immers de zaak niet beter mee.’ Maar Wimbert was niet in een toestand om naar reden te luisteren. Hij braakte nog langen tijd de gruwelijkste verwenschingen tegen den heer van Hintema uit, en werd slechts met moeite weerhouden zich dadelijk op weg te begeven om aan dezen zijn gemoed te koelen. Toen hij eindelijk een weinig tot bedaren kwam, zeide Pybo: - ‘Is dat een dolzinnige manier van handelen! Daar stuift gij dadelijk op, als een vlam waar olie in gegoten wordt en gunt iemand niet eens den tijd behoorlijk uit te spreken.’ - ‘Om uit te spreken? Hebt gij dan nog meer zulk mooi nieuws?’ - ‘Wel nieuws, maar van een geheel anderen aard.’ - ‘Dus goed nieuws?’ - ‘Ja, en heel goed nieuws ook.’ - ‘Talm dan niet zoo, met het te zeggen, als daareven of gij zoudt mij nog doller maken. Mijn bloed kookt toch reeds.’ - ‘Welnu ik heb Hilda gesproken'’ - ‘Wanneer?’ - ‘Laat zien, - in Mei verleden jaar, voordat wij vertrokken. Zij was te Wiewerd met welk doel weet ik niet: Maar dat kan ik u zeggen, dat zij al weet zij ook niet wat er van u geworden is, toch haren verloofde niet vergeet. Ook weet ik dat zij meer dan een aanzoek om hare hand heeft afgeslagen, in de hoop dat gij eenmaal terug zoudt keeren.’
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
181 - ‘Daar ken ik haar aan. Daar vertrouw ik ook zeker op.’ - ‘Toen zij van mij vernam, dat ik tegen de Turken ging vechten, zeide zij: “hoor eens, Pybo, ik denk zeker, dat Wimbert ook naar het land der Turken gegaan is, en dat denkt moeder ook. Als gij hem ziet, zeg hem dan dat ik hem altijd trouw zal blijven, zoolang ik leef. En mocht ik hem op de wereld niet weer zien, dan hoop ik niets dan na mijn dood met hem vereenigd te zijn.” Dat waren haar eigene woorden.’ Wimbert zweeg en beet zich op de lippen. - ‘Gelukkige kerel!’ riep Warndorf uit,’ zulk een getrouwe bruid te bezitten.’ - ‘Ze voegde er nog wat bij,’ ging Pybo voort. Ze verzocht mij dringend u op het hart te drukken, dat gij toch vooral niet vergeten mocht, om reden van uw toomelooze drift telkens het gezegde te herhalen dat uw grootvader zoo dikwijls bezigt.’ - ‘Langzaam aan,’ mompelde Wimbert. - ‘Juist, “langzaam aan,” dat was het. Dat moest gij vooral niet vergeten!’
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
182
Hoofdstuk IX. De schipburg. Het leger, dat voor Damiate lag en dat allengs de versterkingen ontving, waarop het gerekend had, had op het oogenblik handen vol werk. Het mocht, zoo lang het niet de genoegzame getalsterkte had, vooral, niet weerloos zijn bij een onverhoedschen uitval der Sarracenen. Waar de natuur die niet uit zichzelf aanbood, moesten allerlei verdedigingswerken worden in gereedheid gebracht. Warndorf's guitarre genoot dus meermalen de rust, die Wimbert haar had voorspeld. Damiate was toenmaals een der schoonste en rijkste steden van Egypte en het verdiende wel den sleutel des rijks genoemd te worden. Men wachte zich wel het te verwarren met het tegenwoordige Damiette dat ruim twee uren gaans meer zuidwaarts is gelegen. Evenmin denke men bij het hooger genoemde Babylon aan de hoofdstad van het groote Babylonisch-Chaldeeuwsche rijk; maar aan de stad, die zich verhief ter plaatse waar Kambyzes op de puinhoopen van Latopolis haar stichtte en waar thans de kaart Caïro aanwijst als de hoofdstad van het nieuwe Egypte.
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
183 Damiate lag omstreeks duizend schreden van de Middellandsche zee aan den grootsten oostelijken Nijlmond. De stad was aan de zijde van den Nijl met een dubbelen en aan de landzijde met een driedubbelen ringmuur omgeven. Deze muren waren van gebakken steen gemetseld en de tweede verhief zich even hoog boven den buitensten als de derde boven de tweeden. Zij droegen alle op korte afstanden sterke torens, die bij de verdediging van groot nut waren en waren op hare beurt ingesloten door eene diepe gracht, die met het water van den Nijl gevuld was. Voor een groot deel werden de goederen die uit Indië naar de Roode Zee aangevoerd werden, evenals die uit Ethiopië, op hun weg naar Europa, over den Nijl vervoerd. Ten einde op een veilige wijze tol te kunnen heffen van alle schepen die met deze koopwaren de stad voorbijvoeren, hadden de Soudans in de rivier een geweldig sterken toren doen bouwen, die aan meer dan driehonderd verdedigers eene geschikte verblijfplaats bood, en van welks rotsvasten muur men aan den voet een zware keten naar den stadsmuur gespannen had, zoodat zonder den wil des Soudans geen schip den Nijl kon op- of afvaren en hij, vooral van de ladingen kostbare specerijen, zooveel tol kon heffen als hij verkoos. Eindelijk was het leger talrijk genoeg om ernstig aanvallenderwijze te werk te kunnen gaan. Daarbij kwam alweder een wenk van hooger hand - immers de maaneclips, die juist inviel, kon geen andere beteekenis hebben dan dat de glans der maan,
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
184 het symbool der Turken, zou verduisterd worden! De krijgslieden achtten zich dus gesterkt door de volkomen zekerheid van de overwinning. Het eerst had men het op den grooten toren in den Nijl gemunt. Want men wilde de stad van de rivierzijde aantasten, waar zij de minste sterkte had. Daar aan bestorming noch ondermijning te denken was, moest men zijn toevlucht nemen tot andere dan deze gewone middelen. De Hertog van Oostenrijk en de ridders van St. Jan van Jeruzalem lieten groote ladders, op de wijze der wip- of ophaalbruggen bevestigd, langs de masten hunner grootste schepen aanbrengen. Gekomen ter plaatse waar men het dienstig achtte, kon men die ladders door middel van katrollen neerlaten. De Duitschers en Friezen onder aanvoering van graaf Adolf van den Berg, verbouwden het dek van een groot schip tot eene soort van vesting met hooge verschansing, te midden waarvan zich een klein maar sterk houten torentje verhief, waaruit men gemakkelijker de belegerden beschieten kon. De Tempeliers gaven de voorkeur aan een krijgsgevaarte in de gedaante van een ruiter1) om daarmede den vijand van een anderen kant aan te tasten. Op een gegeven oogenblik werd de toren door al deze werktuigen te gelijk aangevallen. Maar de uitslag beantwoordde niet aan de verwachting. Wel slaagde een schip, met Haarlemmer krijgsknechten bemand, er in, door middel van voor aan
1) Zie de Aanteekeningen.
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
185 het schip bevestigde zagen, waarvan de tanden in een bijna horizontale lijn naar beneden gericht waren, al laveerende, den ketting te verbreken; maar de aanvallen op den toren werden alle verijdeld. De ladders van den Hertog van Oostenrijk en van de ridders van St. Jan van Jeruzalem, die lang niet ter hoogte van den toren reikten, werden aanhoudend getroffen door steenen van honderden ponden zwaarte die de belegerden in grooten voorraad bij zich hadden en die niet de ladders, daar deze betrekkelijk minder te lijden hadden en hecht van constructie waren, maar de masten der schepen, waaraan zij waren bevestigd, deden breken. De toren der Duitschers en Friezen bleek veel te laag te zijn, zoodat de projectielen der belegerden veel meer schade aanrichtten, dan die der belegeraars. Maar meer nog had die inrichting te lijden van de in groote menigte neergeworpen brandende stoffen die groote verwoesting teweegbrachten en dreigden het geheele schip te doen verbranden. Het krijgsgevaarte der Tempeliers uit aan elkaar verbonden balken bestaande, brak bijna onmiddelijk onder den val van een enkelen reusachtigen steen. Zij, die het laatste oorlogstoestel hadden bestegen, stortten, evenals de lieden van den Hertog van Oostenrijk en de ridders van St. Jan van eene vrij aanzienlijke hoogte in het water, bij welken val sommigen zich aan hunne eigen wapenen bezeerden, anderen door op de menigte drijvende stukken hout neer te ploffen, ijselijk verminkt werden en de meesten door de zwaarte hunner wapenrusting als lood naar de diepte zonken.
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
186 Het weeklagen der Christenen klonk des te akeliger doordat het vermengd was met het vreugdegejuich en den spot der Sarracenen, welke bespotting echter de Christenen tot verhoogden moed en verdubbelde pogingen aanzette. Zij sloegen thans een anderen weg in. De toren was behalve door den zwaren ijzeren ketting nog door middel van eene schipbrug met de stad verbonden. Den anderen wal had men niet met een keten aan den toren verbonden, omdat de geringe diepte van het vaarwater van zelf de schepen belette er door te gaan. Wanneer men nu beproefde met schepen van den minsten diepgang door dat ondiepe vaarwater den toren langs te komen, dan kon men hooger op den stroom de schipbrug aantasten en de gemeenschap van den toren met de stad afsnijden. Walram van Montaigu had dit plan in den raad der legerhoofden met vuur verdedigd en aan hem werd de leiding der nieuwe onderneming opgedragen. Hij koos de lichtste galeien, die door slaven geroeid werden en andere platboomde vaartuigen uit en verzamelde zijne strijders onder spits oploopende daken van stevige balken, die hij met de metalen schilden der krijgsknechten bekleedde, om bestand te zijn tegen de steenworpen en den regen van brandende stoffen en pijlen die uit den toren neerdaalde. De wakkere aanvoerder faalde niet in zijne berekeningen. Wel hadden zijne schepen, vooral bij den moeilijken doortocht, waarbij hij had zorg gedragen de schepen met den minsten diepgang vooruit te la-
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
187 ten stevenen opdat deze mogelijk niet door een vastgeraakt schip konden worden tegengehouden en alzoo de geheele onderneming mocht mislukken, veel te lijden van den fellen tegenweer der verdedigers van den toren; maar toch werd de gevaarlijke doortocht volbracht. Eenmaal hooger op den stroom gekomen lieten de schepen zich op zijn bevel langzaam tot eene slaglinie langs bijna de geheele lengte der brug afzakken en thans begon er een der woedendste gevechten, waarvan de geschiedenis melding maakt. Ofschoon hij ook - het midden der linie niet geheel van strijdkrachten ontblootte, trok hij toch zijn grootste macht aan de beide uiteinden samen waar de kamp het hevigst gevoerd werd om aan de werklieden des te beter gelegenheid te geven de brug aan die beide einden te verbreken. Het gelukte hem werkelijk aan de stadzijde de brug te beklimmen en daar den strijd met niet ongunstigen uitslag te voeren, terwijl de werklieden de balken der brug doorkapten en toen hun dit gelukt was de brug met een niet al te stevig touw aaneen verbonden hielden. Aan de andere zijde werd het gevecht met even felle woede voortgezet maar toch gelukte het Walrams onderbevelhebber, bij wien Wimbert streed, wiens vlegelslagen als meteoorsteenen in het rond neerkwamen, in een der schuiten, waarop de brug rustte, een groote massa droge takken, waarvan Walram te voren een der schepen had voorzien en dat niet zonder moeite bij de doorvaart tusschen den toren en den wal tegen het vuur beschermd was, te verzamelen. Eens ontvlamd deelde de gloed zich
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
188 weldra aan de brug mede, en toen deze doorgebrand was en door den stroom de andere brugschepen, wier verankering verbroken was, zich begonnen te bewegen, kapte Walram eigenhandig het touw dat aan de andere zijde de brug nog eenigszins bevestigde. Statig schoof het losgeraakte stuk, door den stroom voortbewogen, tusschen de beide einden uit, zonder aan een groot aantal krijgslieden, die zich argeloos op het losse gedeelte waren blijven ophouden, toen de Christenen zich op een gegeven teeken naar hunne schepen terugtrokken, den tijd te laten, zich op een der in stand gebleven einden der brug te redden. De vloot der Christenen liet deze lieden op hun onbeholpen vaartuig, dat door den vrij sterken zuidenwind naar zee gedreven werd, ongehinderd voorbijgaan. Thans was de beurt van juichen en spotten aan de Christenen, en deze lieten het aan beide niet ontbreken. Een akelige dood wachtte de bemanning der brug, tenzij ze als door een wonder gered werd! Zonder eenige spijs of drank op een onbestuurbaar houten gevaarte aan wind en golven en de eenzaamheid der zee prijsgegeven, moesten de opvarenden allerellendigst omkomen.
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
189
Hoofdstuk X. De toren in den Nijl. De behaalde voordeelen waren ontegenzeggelijk zeer groot; nochtans waren de Kruisvaarders ver van hun doel, de inneming der stad Damiate verwijderd. Wel was de toren geheel en al van de stad afgescheiden, en kon het niet meer voortdurend van leeftocht en krijgsbenoodigdheden voorzien worden of de bezetting afgelost, maar hij bleef toch een geduchte hinderpaal voor de verovering der stad. Op het oogenblik dat men er reeds toe begon over te hellen, de stad van de landzijde te bestormen, waar zij zooveel sterker dan aan de rivierzijde van verdedigingswerken was voorzien, trad er een man op in den raad der aanvoerders van de Christenen die voorstelde andermaal een aanval op den toren te ondernemen. Deze man was Magister Olivier van Santen, scholaster der kerk van Keulen, die na geruimen tijd in Duitschland, Friesland en Vlaanderen den kruistocht gepredikt te hebben, tevens begeerde dien bij te wonen,
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
190 en die later tot bisschop van Paderborn en zelfs tot kardinaal verheven werd. 't Is dezelfde die ons een verhaal van het beleg van Damiate heeft nagelaten, welk verhaal een aanvang neemt van het oogenblik dat de stad zelve aangevallen werd, en dat wel uit bescheidenheid des schrijvers, die niet kon besluiten zijne eigene verdiensten te vermelden. Hij stelde dan voor den toren met een hechter en beter ingericht toestel aan te vallen en tot dekking der grootere onkosten eene aanzienlijke som gelds die hij op zijne reizen en bij zijne predicatiën had ingezameld, ter beschikking der aanvoerders. Daarbij legde hij een nauwkeurig uitgewerkt plan over, dat aanstonds algemeene goedkeuring en instemming vond, en dat aanleiding gaf tot eene onmiddellijke uitvoering onder zijn toezicht. Vooreerst liet hij de twee grootste schepen der vloot met zware kabels naast elkaar vastsjorren en daarenboven de beide verdekken met dikke eikenhouten balken aan elkander verbinden, die vooral aan de uiteinden met stevige ijzers werden vastgeklonken. Onderling was er tusschen die beide vaartuigen geen verwrikken meer mogelijk. Daarna richtte hij op vier punten aan de buitenste verschansing gelegen, vier der hoogste en zwaarste masten op die er te vinden waren, en verbond de vier toppen op volkomen gelijke hoogte door middel van raas. Dwars over deze raas liet hij een vloer van dunnere balken bevestigen, en op dien vloer, of liever die soort van zoldering liet hij een houten toren optrekken, waarvan het bovengedeelte weder met vier
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
191 strak aangehaalde kettingen aan de voor- en achterstevens der beide vaartuigen bevestigd was. Aan den houten toren weder bevestigde hij sterke valbruggen, die zoo lang waren dat zij eenige elleboogslengten buiten de projectie der boorden van de beide vaartuigen uitstaken en, neergelaten, nog hooger waren dan de Nijltoren zelf. De ruimte onder den houten toren werd tevens van een afdak van stevige planken voorzien, dat door het van onderen hooger of lager ondersteunen, terwijl het aan de bovenzijde van hengsels was voorzien, naar verkiezing vlakker of steiler kon gesteld worden. Dat afdak moest dienen om hen, en dat was het meest oorspronkelijke in Meester Oliviers vinding, die, terwijl men van uit den houten toren den vijand van boven bestookte, ijverig arbeidden aan het doorboren van den torenmuur beneden, te dekken tegen alles waarmee de vijand hen trachtte af te weren. Nadat de constructie van dit toestel door de aanvoerders goedgekeurd was, werd al het hout, voor zoover het blootstond aan het vuur der vijanden, geheel bekleed met versche runder- en kameelenhuiden om te beletten, dat het vuur vatte. Waren de belegeraars ook al eenigszins ontmoedigd geworden door den ongunstigen uitslag van den eersten aanval op den toren, de degelijkheid der samenstelling van het nieuwe krijgsgevaarte bezielde hen met vol vertrouwen. De wijze waarop het bemand werd strekte mede om dat vertrouwen te versterken. Want niet de eerste de beste die zich aanbood, werd tot deelneming aan
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
192 dit stoute waagstuk toegelaten; maar slechts zij werden daarvoor gekozen, die bij vroegere gelegenheden blijken hadden gegeven van tegenwoordigheid van geest, spierkracht en doodsverachting. Zóó bemand, bood het toestel een vrij zeker middel tot slagen aan. Het verwondert ons niet, dat Walram van Montaigu en Wimbert tot de uitverkorenen behoorden, wien zonder bedenken eene plaats onder de aanvallers werd aangewezen. Zooveel mogelijk werd tevens op nationaliteit gelet, opdat in het Christenheir geen gevaarlijke naijver zou ontstaan. Na een plechtige processie stelde men den dag voor het wapenfeit bestemd, vast op den vierentwintigsten Augustus, welke dag op een Vrijdag viel. Die gewichtige dag brak aan. Ongeveer tegen den middag, ten einde niet al den last van den fellen zonneschijn te ondervinden, maakte men zich tot den tocht gereed. Een sterke noordenwind had het Nijlwater vrij hoog opgestuwd en gaf gelegenheid aan een groot vaartuig om het oorlogsgevaarte op sleeptouw te nemen, dat zich zeer langzaam en statig in de richting van den toren bewoog. De toren en de ruimte daaronder was geheel gevuld met de dapperen, die de krijgseer en het geluk van al hunne wapenbroeders in handen hadden. En inderdaad er was niet een enkele onder hen, van den bevelhebber Leopold, Hertog van Oostenrijk, tot den minsten krijgsknecht, die niet vast besloten had alles te wagen en liever te sneuvelen dan te wijken.
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
193 Aan den oever rechts van de aanvallers, dus den linkeroever van den Nijl hoorden zij de smeekgebeden en de kreten tot aanmoediging hunner makkers, links hoorden zij de verwenschingen en de spotkreten der Sarracenen. Meer dan die kreten deerde hun echter het grieksch vuur dat van Damiate's wallen door middel van lange koperen buizen hun toegeslingerd werd. De wijze waarop dat geschiedde vermelden tot onzen spijt de historieschrijvers niet - zeker is het, dat de aanvallers moeite hadden het brandgevaar af te wenden niettegenstaande hunne maatregelen van voorzorg. Dat gevreesde brandmiddel, zoo genaamd omdat de Grieken het 't eerst aanwendden omtrent het einde der zevende eeuw, werd uitgevonden door een Syriër, Kalinikus geheeten, die er zich in een zeeslag in den Hellespont tusschen de vloot van keizer Konstantijn Pogonatus en die der Sarracenen geleverd, zoo handig van bediende dat hij de geheele Sarraceensche vloot verbrandde, waarbij dertig duizend menschen om het leven kwamen. Het had de voor zijn doel schoone eigenschap, dat het water 't nog feller deed gloeien en dat het zulk eene hitte verspreidde, dat alle hout, hoe dik ook spoedig doorgloeide en de vlam overnam. Meestal werd het met werptuigen, ballisten of palintonen, weggeslingerd. Het verspreidde zich dan heren derwaarts en kleefde hardnekkig aan personen en voorwerpen, terwijl men het moeilijk anders dan met azijn en zand of ook met olie kon uitdooven. De wijze waarop het was samengesteld is niet volkomen
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
194 meer bekend, zeker is het dat het bestond uit een mengsel van allerlei brandbare stoffen, als zwavel, pek, nafta, salpeter en verschillende soorten van aarden plantenhars. Minder echter dan dat vuur bracht de hagel van pijlen en steenen hun nadeel toe, daar het houten toestel daartegen voldoende bestand bleek te zijn. Omstreeks te drie uren op den namiddag klampte zich het gevaarte tegen den Noordermuur van den toren vast. Hadden de belegeraars zich niet ruimschoots voorzien van zand en azijn, om overal, waar zich een begin van brand door den verschrikkelijken vuurregen die de belegerden deden neerdalen, waartegen de gespannen huiden letterlijk niets vermochten, dan zou al zeer spoedig de geheele onderneming mislukt zijn. Een betrekkelijk weinig belangrijk voorval deed de Sarracenen een korstondigen juichkreet slaken. De banierdrager van den aanvoerder, Leopold van Oostenrijk, had zich bij het neerlaten der brug in zijn blinden ijver te dicht over den rand gewaagd; hij verloor het evenwicht en stortte dicht langs den muur in het water. Gedurende den korten tijd van zijn val greep een der Sarracenen zeer handig die banier en zwaaide haar als een veelzeggend zegeteeken. Een oogenblik later was het afdak hoog genoeg opgesteld, dat de arbeiders met het losbreken van den muur een begin konden maken en tegelijkertijd was de valbrug zoover neergelaten dat de aanvallers den toren konden bespringen.
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
t.o. 195
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
195 Walram, door Wimbert op den voet gevolgd, sprong op het torenplat en genoot de eer het bloedig gevecht te openen. Een stroom van Christenen volgde hen beiden en in korten tijd waren de verdedigers, onder wie een gruwelijke slachting was aangericht, genoodzaakt zich op de trap terug te trekken. Wimbert's vlegelslagen vooral maakten op de ooggetuigen zulk een indruk dat verschillende geschiedschrijvers hem, tot een eer voor het geheele friesche volk met bewondering in hunne historiebladen vermelden. Toen het plat van vijanden als schoongeveegd was, maakten deze aanstalten de zoldering onder de aanvallers in brand te steken, een voornemen, dat zij gedwongen waren op te geven, toen zij bespeurden dat hun op hunne beurt hetzelfde lot te beurt zou vallen, dat zij de Christenen wilden doen ondergaan. Want na harden arbeid was men beneden onder het afdak met eene bres in den muur in gereedheid gekomen en een groot aantal Christenen drong door de opening binnen. Van dat tijdstip af was verdediging van den toren niet meer mogelijk. De Sarracenen waren genoodzaakt zich op genade of ongenade over te geven. Velen smeekten om het behoud van hun leven en de Hertog van Oostenrijk beloofde het hun in zijne vreugde over de behaalde zege. Toch waren er velen, die liever stierven dan in de handen der Christenen te vallen. Deze sprongen uit de kleine ramen van den toren in den stroom, waar zij jammerlijk verdronken of nog
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
196 ellendiger door de Christenen doodgeslagen werden. Anderen benamen zich het leven door zich in hunne eigene wapenen te stortten. Slechts een honderdtal viel in handen der overwinnaars, en dezen wachtte een harde slavernij. De Soudan Safadijn, een broeder van den grooten Saladijn, trok zich deze nederlaag zoo sterk aan, dat hij van droefheid stierf.
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
197
Hoofdstuk XI. De bestorming van Damiate. De graaf van Holland was tot zijn leedwezen niet in staat geweest aan dit roemrijk wapenfeit deel te nemen omdat eene, hoewel niet gevaarlijke wonde hem tot werkeloosheid dwong. Niettemin deed het hem goed dat zijne volgelingen zich zoo uitstekend hadden gekweten, en hij liet niet na hun daarvoor zijne erkentelijkheid op allerlei wijze te betuigen en te betoonen. Aan Wimbert kende hij een gouden keten toe en aan Walram eene kostbare met goud en edelgesteente overladen wapenrusting uit den aanzienlijken buit. De nieuwe Soudan, Meledijn, ofschoon veel minder krijgshaftig dan zijn vader Safadijn, maakte nochtans met behulp van zijn bekwamen broeder Coradijn, Soudan van Damaskus, toebereidselen om de stad die in zoo benarden toestand verkeerde, ter hulp te komen. In dat plan werd hij door de Christenen zoo welwillend mogelijk geholpen.
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
198 Hervé van Leon, een fransch aanvoerder, door nijd verteerd, omdat hij geene gelegenheid had gevonden zich te onderscheiden, vormde het voornemen terug te keeren, en een groot aantal ontevredenen, waaronder verscheidene Oostfriezen, maar vooral Franschen sloten zich bij hem aan, ongeveer ten getale van vier duizend. Zij keerden inderdaad terug, maar luidens het verhaal kwamen slechts tachtig bij hunne haardsteden aan - al de overigen lieten in een verschrikkelijken storm in de Middellandsche zee voor Brindisi het leven. Het verhaal van de gedurige twisten in het leger der Christenen, twisten, die meest alle uit onderlingen naijver voortkwamen, is te onverkwikkelijk om het onzen lezers niet te sparen. Te midden dier verdeeldheid liet men een kostbaren tijd verloren gaan, dien de Sarracenen zich trouwens nog beter ten nutte hadden kunnen maken, wanneer hun leger niet, ofschoon in mindere mate, aan dat zelfde euvel hadde mank gegaan. In plaats van onmiddellijk partij te trekken van het gunstige oogenblik, - ook zelfs al wilde Hervé van Leon met zijne ontevredenen aftrekken, want er kwamen nog dagelijks uit alle oorden der wereld versterkingen aan, - in plaats van voordeel te zoeken in de verslagenheid der Sarracenen, verbeuzelde men zijn tijd met nutteloos gekijf over bijzaken. Men weet reeds dat Damiate ten slotte werd ingenomen; maar men weet tevens uit de geschiedenis, dat het beleg anderhalf jaar duurde, van welken tijd juist een jaar vruchteloos voorbijging en roekeloos
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
199 werd verspild, nog zelfs den tijd er af gerekend dat stormachtig weer en hooge waterstand van den Nijl hen in hunne operatiën hinderden. Meledijn, die reeds eenmaal tot ontzet was komen opdagen, en op hunne beurt de belegeraars tot belegerden in hunne versterkte legerplaats had gemaakt, maar daarop zonder dat iemand ook maar in de verte de reden vermoeden kon waarom hij dit deed, zich weder had teruggetrokken, kwam andermaal met een leger aanrukken. Het leger van Meledijn deed in getalsterkte ver voor het Christenleger onder, daarentegen niet in gehalte en vooral in krijgstucht. Coradijn, die in de plaats van zijn broeder nu het opperbevel voerde, behield de overhand in onderscheidene schermutselingen voor de muren der belegerde stad; maar trots alle pogingen, gelukte het hem niet tot de stad door te dringen. Een enkel dier gevechten is voor ons verhaal van eenig meer belang. Het leger der Sarracenen had zich neergezet op de bergen of liever de hooge heuvelen die de stad aan de oostzijde omringden, niet ver van de plaats waar de Christenen in den regel zich van versch en drinkbaar water voorzagen, omdat het Nijlwater, zoo dicht aan de monding gemeenlijk brak en ook om andere redenen onbruikbaar was. Zij die het water aandroegen, moesten steeds met gewapend geleide uitgaan, welke gelegenheid de ruiters meestal gaarne aangrepen om tegelijk verkenningen te doen.
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
200 Op zekeren vroegen morgen in Augustus, - 't was inmiddels weer Augustus geworden - toog Walram van Montaigu aan het hoofd der zijnen met datzelfde doel uit. 't Was een heerlijke ochtend, juist geschikt om hen, die hem genoten, te verzoenen met de verzengende temperatuur der middagzon. Abel van Warndorf en Wimbert beiden te paard met nog een twintigtal voetknechten volgden heer Walram die met eenige zijner vrienden vooruitreed. Wimbert en Warndorf onderhielden elkander op eene wijze, die duidelijk aantoonde dat ook hun geduld bij zooveel getreuzel ten einde liep, al kwam hun ontevredenheid al niet tot eene uitbarsting. Ook zij waren aangetast door de akelige epidemie der rustende legers, de verveling. De driftige Wimbert, die zoo licht tot opgewondenheid oversloeg, was onuitputtelijk in verwenschingen tegen zulk een plantenleven als zij tegenwoordig leidden en gaf zich met een soort van wellust aan allerlei dolzinnige beschouwingen over. Nog steeds had hij zich gewacht den heer van Hintema te ontmoeten, van wien hij wist, dat hij nog in het leger was, daar hij hem meermalen in de verte had gezien. Ook deze moest Wimbert's knorrige luim misgelden, want zijne gedachten aan wraak kwamen nog maar al te duidelijk aan het licht. O! mocht zich de gelegenheid aanbieden, wat zou hij zich schadeloos stellen voor zooveel leed, haar en zijne familie aangedaan! De heer van Hintema ver-
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
201 achtte hem, dacht niet aan hem, en leefde voort in een zorgeloozen droom, niet wetende wat hem boven het hoofd hing in den wrok van hem, van den nietigen boer. Hoe vreeselijk zou het ontwaken zijn uit dien droom! - ‘Houd toch op!’ viel Warndorf den verbitterden jongeling in de rede, ‘gij vergeet alweer wat Hilda u heeft doen beloven.’ - ‘Langzaam aan,’ zei Wimbert. ‘Een mensch moet zijn geduld ook wel verliezen. Dat komt nog 't meest van dat rondslenteren zonder werk.’ - ‘Zonder werk! Zie, ik geloof, dat daar juist werk voor ons nadert,’ zeide Warndorf. En van den top eens heuvels wenkte Walram van Montaigu hen met uitgetrokken zwaard, ijlings nader te komen. Zij zetten hunne paarden in draf en volgden de heeren, die den heuvel afrenden. Toen ook zij op den top gekomen waren, aanschouwden zij een tooneel dat eensklaps al hunnen strijdlust deed ontwaken. Een dertigtal Christenen, door waarschijnlijk meer dan honderd Sarracenen verraderlijk besprongen, verdedigde zich dapper; maar trachtte vergeefs, ondanks hardnekkige pogingen tegen die overmacht stand te houden. Reeds waren verscheidenen hunner gevallen en de weinigen die overbleven, waren genoodzaakt den strijd voort te zetten achter de lijken hunner makkers. Als een stormwind gierden de ruiters van Montaigu de vallei in en zij stieten met een zoo hevigen schok op de Sarracenen dat deze onmiddellijk deinsden. Toen zij bespeurden dat de naderende versterking gering in
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
202 aantal was, vatten zij weer moed en hernieuwden den strijd met verdubbelde woede. Het krijgsgeschreeuw der vechtenden, de hartverscheurende kreten der gewonden, de smeekende gebeden der gevallen Christenen die met luider stemme om hunne zaligheid riepen, bij de vervloekingen der verminkte Mohammedanen, die toch overtuigd waren van een gelukkig hiernamaals, nu zij in den strijd tegen de Christenhonden bezweken, het brieschen en snuiven der paarden en het geklikklak der wapenen veroorzaakte een afgrijselijk mengsel van geluiden, dat den een, met eene geaardheid als Wimbert tot een dolle strijdwoede aanvuurt, en den ander, als van Warndorf's karakter met een onoverwinnelijken afschuw bezielt. Allengs voegden zich de achteraan komende voetknechten bij de ruiters, en poogden het hunne bij te brengen tot den goeden uitslag van den strijd, door met hunne pieken de paarden te treffen, die daardoor hunne berijders konden afwerpen, of door met hen te vallen, deze buiten gevecht konden stellen. Eén reusachtige Sarraceen vooral vocht als een razende. De grond rondom hem was bezaaid met gevallenen; zijn groot en breed slagzwaard, sterk gebogen naar Turkschen trant, maar aan het einde dik toeloopend op de wijze van een klewang, droop van bloed, zijn donker getint gelaat door woede verwrongen, glom van zweet, en nog immer drong hij voorwaarts om nieuwe slachtoffers te zoeken. Een Christenridder slaagde er in met inspanning van al zijne kracht hem een tijdlang staande te houden
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
203 maar uit elke zijner àl langzamer wordende bewegingen, en zijner àl minder snelle wendingen bleek duidelijk dat de kamp te ongelijk was, dan dat de Sarraceen niet spoedig zijn tegenstander zou hebben geveld. Wimbert zag het en snelde ter hulp. Met immer forsche en nooit vermoeide vuist slingerde hij zijn vlegel. Ha! dien reus van een Sarraceen zou het gelden! Zijn geducht wapen was reeds geheven, straks zou hij een Christenleven meer gered hebben! Daar viel zijn oog op het gelaat van hem, dien hij ging verlossen. Het was de heer van Hintema. Als een bliksemstraal schoot er iets door Wimherts leden, dat hem in een oogwenk deed verstijven. Zijn oog flikkert met een zonderlingen gloed. zijne lippen lieten twee rijen stijf op elkaar geklemde tanden zien. Andermaal hief hij zijn wapen met een vreeselijken vaart omhoog. ‘Langzaam aan,’ mompelde hij en - de Sarraceensche reus tuimelde met diep gedeukten helm van zijn ros. Dat was het begin der zege van de Christenen - maar Wimbert alleen had grooter zege behaald dan alle kruisvaarders te zamen. Toen de Sarracenen zagen dat zelfs hun reusachtige aanvoerder, dien zij onoverwinlijk achtten, was gevallen, sloegen zij ijlings op de vlucht. De heer van Hintema droogde zijn gezicht en zeide tot een in zijne nabijheid, die zich gereed maakte
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
204 Wimbert in zijne vervolging van den vijand na te gaan: ‘Wie is toch die man die mij daar zoo handig ontzette, en mij mijn leven deed behouden. Ik moet zijn gezicht meer gezien hebben.’ ‘Het is een landgenoot van ons,’ zei de ander: ‘maar hij dient bij een waalsch escadron, ik heb veel van hem en zijnen vlegel gehoord.’ ‘Ik wil hem straks spreken. Hij komt mij bekend voor.’ Maar Wimbert keerde alleen en ongemerkt naar zijne tent terug, en vermeed zorgvuldig, gelijk hij tot nog toe gedaan had, die ontmoeting, - een streven, waarin Warndorf hem ijverig behulpzaam was, zoodat de heer van Hintema niet in zijn voornemen slaagde.
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
205
Hoofdstuk XII. De Christenslaaf. De Soudan Meledijn neigde tot vrede. Wanneer hij Damiate verloor, kon hij bijna zeker zijn ook Babylon, zijne hoofdstad te verliezen. Daarom stelde hij den vrede voor. Hij zou den Christenen het koninkrijk Jeruzalem en het ware kruis weergeven, en slechts twee steden van het Heilige Land, Krak en Montreal versterken en behouden, maar er schatting voor betalen. Zij moesten dienen tot bescherming der bedevaartgangers naar Mekka. Onder de Christenen waren er ongeveer evenveel die dat voorstel wilde aannemen, als anderen, die het wilden verwerpen. De eersten, waaronder Jan van Brienne, de koning van Jeruzalem, beweerden dat men daardoor volkomen het doel van de kruisvaarten bereikte. De anderen vertrouwden Meledijn niet en vreesden dat hij, eenmaal vrij in zijne handelingen zijnde het verdrag zou verbreken. De laatsten bleken juist te hebben gezien, toen zij
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
206 onderstelden dat Meledijn een trouweloos karakter had. Want gedurende de onderhandelingen trachtte hij tegen de vooraf gemaakte bepalingen in, de stad Damiate van leeftocht, krijgsvoorraad en troepen te voorzien. Dat gaf den doorslag. Toen besloten de Christenen nogmaals de stad met kracht aan te vallen. In den stikdonkeren, stormachtigen nacht van den 4den op den 5den November beklommen de Christensoldaten den buitensten ringmuur. Ze werden niet afgeweerd. Ze beklommen den middelsten. Ze ontmoetten geen vijand. Ze beklommen den binnensten en stormden de stad in. Er werd slechts eene pijl afgeschoten, die een voetknecht zeer licht aan den enkel verwondde. Het sterke Damiate, dat den Christenen op zooveel bloeds was te staan gekomen, was ingenomen. Geen wonder. Er was niemand meer, die het kon verdedigen. Want van de tachtig duizend mannen, die zich bij den aanvang van het beleg in de stad aanwezig waren, waren er nauwelijks drie duizend overgebleven en onder deze geen honderd, die nog de kracht hadden een wapen te voeren. Als schimmen dwaalden zij rond, de Christenen niet om lijfsgenade, maar om eten vragende. Hongersnood, maar vooral ziekte had geheele rijen van menschen in de kracht van hun leven weggemaaid. Toen de levenden moesten afzien van het begraven der dooden omdat die te groot in aantal waren, en hun de kracht ontbrak, had de ziekte al meer en meer verwoestend om zich heen gegrepen, en in schrikba-
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
207 rende reeks telkens het aantal slachtoffers verdubbeld, evenals het water dat bij een dijkbreuk zich eenmaal een kleine geul heeft gevormd, die zich in weinige stonden ontzettend verbreedt. In huis aan huis vond men onbegraven dooden en uit vrees van zelf door den verpestenden walm te worden aangestoken, zagen de Christenen zich verplicht hunne legerplaats weer op te zoeken, om verder de stad bij gedeelten te reinigen. Te schokkend zou het zijn in nadere bijzonderheden te vermelden welke diepe ellende in de stad aanschouwd werd. Toch eischt ons verhaal dat wij het lot van een der inwoners nader beschrijven. Wimbert en Warndorf namen een werkzaam aandeel in de hulp, die aan de ongelukkige overgeblevenen werd betoond. Zelfs was deze gelegenheid tot lenigen van nooden den zachtmoedigen Warndorf uiterst welkom. Op zekeren avond traden zij een huis binnen, dat naar het uitwendige te oordeelen, niet door een der aanzienlijksten bewoond werd; maar dat, toen zij er binnen waren, bleek zeer weelderig te zijn ingericht. In het heele huis was niemand te zien, stevige kasten en met ijzer beslagen kisten waren ledig en openstaande achtergebleven, terwijl de bewoners blijkbaar overhaast de vlucht hadden genomen. Op het binnenplein was nog eene fontein in werking, maar ook in de daarachter gelegen vertrekken die voor het dienend personeel des huizes waren bestemd, was geen levende ziel te zien. Het huis behoorde tot de grootste der stad. Ook
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
208 deze achterste vertrekken waren met eenigen smaak van huisraad voorzien. Alles kondigde aan dat de bewoner zeer rijk moest geweest zijn. - ‘Wij kunnen wel terugkeeren,’ zeide Wimbert, ‘wij treffen hier toch niets aan, dat ons wat te doen geeft,’ - ‘Hier is nog eene deur,’ antwoordde Warndorf, ‘laat ons zien, wat daarachter soms nog verborgen ligt.’ Zij openden de deur en traden in een groote ruimte, zeer hoog van zoldering en wellicht dertig schreden lang en breed. De wanden, de vloer, tot zelfs de balken der zoldering, die op vele plaatsen door palen werd ondersteund, en ook die palen zelf, alles was even wit bestoven. - Het schijnt hier een bakkerij te zijn,’ merkte Warndorf op. ‘O, wat een lijkenlucht!’ - ‘Neen, dat geloof ik niet, ik zie geen trog of geen oven,’ - ‘Veel licht is er althans niet.’ zei de zanger weer. Hij opende een paar luiken, waarvan de er langs doordringende laatste zonnestralen de aanwezigheid verrieden, en thans zagen zij bij feller licht een afschuwelijk tooneel. Op vier plaatsen op eenigen afstand van elkander stonden molens, gelijk zij toentertijd tot het malen van meel werden gebruikt. Zulk een molen bestond uit een kolossalen zandsteen, die een eindweegs in den bodem gegraven was, en waarvan de bovenzijde zoodanig behakt was dat zij een kegel vormde met geribden mantel, welks as
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
209 iets minder lang was dan de middellijn der grondvlakte. Een andere nog zwaarder steen was inwendig zoodanig uitgehouwen, dat de onderzijde, trechtervormig, juist om den kegel sloot. Die binnenzijde van den bovensten steen was ook met kartels gebild. Van boven vertoonde hij insgelijks een trechter, zoodat hij in het geheel aan den vorm van een zandlooper deed denken. Het graan in den bovensten trechter geworpen zakte tusschen de beide geribde oppervlakten en werd daar vermalen, wanneer de bovenste steen om den ondersten gedraaid werd. Dat draaien geschiedde door middel van twee lange hefboomen, tegenover elkander aan het dunste gedeelte van den bovensten bevestigd. Die hefboomen werden in beweging gebracht door slaven. Een zestal lijken lagen door de geheele ruimte verspreid, terwijl uit een zevende lichaam, evenals de andere bijna geheel naakt, nog eenig gereutel scheen voort te komen. Onze vrienden onderzochten of er nog leven in was, en inderdaad bespeurden zij dat de dood, hoewel zeer aanstaande, nog niet geheel was ingetreden. - ‘Wij zullen hem zien te redden.’ zei Warndorf. - ‘Wij kunnen het beproeven.’ - ‘Wij moesten hem eerst naar een der voorste vertrekken brengen en hem een gemakkelijke ligplaats en dekking verschaffen.’ - ‘Hij zal nog wel meer van honger en dorst lijden.’ Zij namen den tot een geraamte vermagerden man
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
210 op en droegen hem zonder moeite naar een der met zijde bekleede rustbanken in het voorste gedeelte van het huis. Daar goten zij hem bij zeer kleine hoeveelheden wijn in den mond, en zij hadden weldra de voldoening te bespeuren dat de lijder de beweging maakte, alsof hij met de lippen smakte. Toen eerst bespeurden zij dat zijne handen aan de duimen en op den rug daarvan, bijna geheel ontveld waren. - ‘Hij heeft waarschijnlijk boeien gedragen, en die van zijne handen afgescheurd,’ zeide Warndorf. - ‘Ik heb ten minste bij de dooden daarginder in dat stoffig vertrek handboeien opgemerkt, was het antwoord. Daarop gaven zij den ongelukkige nogmaals kleine teugjes wijn. Ofschoon hij werktuigelijk slikte en nog naar meer scheen te verlangen, blijkens zijn herhaald openen en sluiten der lippen, gaf hij geen verdere teekenen van leven. - ‘Wat dunkt u als wij hem nu eens goed toedekten en hem lieten liggen tot dat wij hem morgen weer opzoeken?’ stelde Wimbert voor. - ‘'t Is mij wel. Wij kunnen slecht meer zien en ik zou niet weten wat wij op het oogenblik nog voor hem kunnen doen.’ - ‘'t Beste zou misschien voor hem wezen dat hij nu in een verkwikkenden slaap viel en dien kunnen wij hem niet beter verschaften, dan door hem met rust te laten. En de beide vrienden begaven zich naar de legerplaats, waar bij spel en zang en wijn hun minder akelige tooneelen wachtten.
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
211
Hoofdstuk XIII. Vader Ambrosius' verhaal. Den volgenden morgen richtten onze vrienden het eerst hunne schreden naar het huis dat zij den vorigen avond verlaten hadden. Tot hunne blijdschap had de zieke een verkwikkende slaap genoten, die nog voortduurde bij hunne terugkomst. De ademhaling, die den vorigen dag nauwelijks merkbaar was geweest, was nu geregelder en eene lichte beweging van enkele ledematen en bij het binnenstroomen van het licht ook in de oogleden, duidden een versnelling van den bloedsomloop aan. - ‘Ik geloof, dat wij hem behouden hebben’ zei Wimbert, ‘het doet mij genoegen, want het zal wel een Christen zijn; anders zou hij dunkt mij hier geen slaaf wezen.’ - ‘Mij ook. Maar wat doet het er toe Christen of Sarraceen - het is een mensch.’ - ‘Nu ja; maar ik houd toch graag het onderscheid in 't oog tusschen een Christenmensch en die honden van Sarracenen.
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
212 - ‘Zie, wat beweegt hij zich!’ De zieke verlegde zich geheel en sloeg de oogen op om ze onmiddellijk weer te sluiten. - ‘Hebt gij dat gezien?’ - ‘Nu geloof ik zeker dat wij hem behouden hebben.’ - ‘Ja, Goddank!’ Veel gulziger dan den vorigen avond slikte de verzwakte zieke thans den wijn in, die hem echter matig geboden werd. Maar nog opende hij niet weder de oogen. Toen kwam Wimbert op de gedachte hem een klein stukje week brood in den mond te steken. Maar de zieke, die een paar malen te vergeefs getracht had het te kauwen, waartoe hem de kracht zelfs ontbrak, weigerde het. - ‘Dan nog maar wat wijn,’ zei Wimbert ‘hij moet toch wat gebruiken.’ En hij ging voort met den zieke te laten drinken. - ‘Niet te veel, Wimbert! het mocht hem eens kwaad doen.’ Na een korten tijd opende de zieke plotseling de oogen. Hij liet ze een oogenhlik dwalen en toen Warndorf strak aanziende, fluisterde hij hoorbaar: - ‘Abel!’ Toen sloot hij andermaal de oogen. - ‘Wimbert! Heer in den Hemel! Die man kent mij! Hij noemt mij bij mijn voornaam! Wie kan dat zijn?’ - ‘Kom, kom! Gij vergist u. Niets dan verbeelding!’ - ‘Neen, neen! Ik heb het al te duidelijk gehoord. Zie hij beweegt de lippen weer. Stil!’ En Warndorf luisterde naar het nauwlijks verstaanbare fluisteren van den kranke:
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
213 - ‘Abel van Warndorf.’ - ‘Alweer, Wimbert. Abel van Warndorf, zegt hij. Mensch, zeg mij, wie zijt gij toch?’ En weer fluisterde de zieke maar zoo zwak, dat het nauwlijks verstaanbaar was: - ‘Ambrosius.’ - ‘Groote God! Zijt gij dat, vader Ambrosius! Ach, vergeef mij toch. dat ik u heb kunnen verlaten! O, wat ben ik blij u te ontmoeten! Hebt gij mij dan tot hier gezocht! O, spreek, goede vader!’ Maar Abel van Warndorf voelde zich plotseling vrij onzacht in den kraag gepakt en buiten het vertrek gebracht. - ‘Zijt gij gek geworden? Wilt gij nu in eens alles bederven? Laat die stakker eerst wat bedaren en sterker worden. Denkt gij, dat hij niet evenzeer verrast is als gij, en dat hij met zijn zwak lichaam de minste ontroering kan verdragen? Zooveel verstand heb ik zelfs nog wel. Nu moet ìk ù weer herinneren aan wat gij mij den heelen dag in de ooren blaast: ‘Langzaam aan.’ Warndorf erkende al de waarheid van de opmermerkingen, die zijn vriend maakte en liet zich gezeggen. Zij lieten den zieke geruimen tijd alleen om hem meer rust te verschaffen en daarna ging Wimbert alleen hem bezoeken. Vader Ambrosius was andermaal door een gezonden slaap verkwikt en nam met graagte het zachte en licht verteerbare voedsel, dat Wimbert gezorgd had mede te nemen. Gedurende twee dagen was Wimbert de trouwe ver-
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
214 zorger van den ouden man. Hij verzekerde hem dat Abel spoedig zou terugkeeren, maar duldde niet dat de zieke voordat hij veel beter was eenig onderwerp van gesprek zou aanroeren, dat hem in zijne genezing kon tegenwerken. Eindelijk kwam ook Warndorf weder, maar ook deze bedwong thans zijne nieuwsgierigheid en verlangde dat vader Ambrosius eerst tot het verhaal zijner lotgevallen komen zou als hij belangrijk in krachten had gewonnen. Inmiddels kortte Warndorf hem den tijd met het verhaal van zijn eigen wedervaren, sedert hij zoo plotseling het slot Warndorf had verlaten en zelfs verheugde hij het hart van zijn ouden vriend door voor hem geheel den schat der liederen uit zijne jeugd, die deze hem geleerd had, te herhalen. Eindelijk gevoelde de grijsaard zich sterk genoeg, datgene wat Abel van Warndorf reeds uit onsamenhangende uitroepen en antwoorden had vernomen in ruwe omtrekken, in een geregeld verhaal mede te deelen. - ‘Gij weet,’ zeide vader Ambrosius, ‘dat de oude graaf van Warndorf, steeds een eenzaam leven leidde en een zwijgend en in zich zelf gekeerd mensch was. Dat was hem bijgebleven sedert een zware ziekte een einde maakte aan de dolle uitspattingen van zijne jeugd en ook nog van zijn middelbaren leeftijd. Misschien herinnert gij u niet eens, hem ooit gezien te hebben.’ - ‘Neen,’ antwoordde Abel. - ‘Welnu, zoo peinzend, maar niemand weet, òf hij wel over iets dacht, - bleef hij tot kort voor zijn dood.
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
215 - ‘Op zekeren dag liet hij mij roepen, - 't zal zoo ongeveer een jaar of drie na uw vertrek geweest zijn - iets wat anders nooit gebeurde. Zijn eerste vraag was naar u. Geheel verwonderd, vroeg ik hem, of hij dan niet wist, dat gij reeds lang vertrokken waart, en naar alle gedachten u bij een gezelschap reizende zangers hadt aangesloten. Toen werd hij woedend en schold alle slotbewoners voor al wat leelijk is, omdat men u had laten heengaan. Meer verwonderde ik mij nog, dat hij, wanneer hij zooveel belang in u stelde, zich vroeger, toen daar ruimschoots gelegenheid toe bestond, zich zoo weinig aan u had laten gelegen liggen. Bij die gelegenheid vernam ik voor het eerst, dat gij de zoon zijt der vrouw, die den jongen graaf zoogde. De gravin en uwe moeder stierven kort na elkander, toen het kind hare zorgen niet meer behoefde evenmin als gij. De tweede vrouw van den graaf verwijderde u uit hare dagelijksche omgeving en zoo kwaamt gij onder mijn toezicht. Een volgende maal, toen de oude graaf mij liet roepen, 't was ongeveer eene maand daarna, vond ik hem erg afgevallen, bleek en lijdend; men kan hem aanzien dat hij sterven ging. - ‘Ik ben tot groote dankbaarheid aan de moeder verplicht,’ zeide hij ‘en nu hindert het mij vreeselijk, dat de jongen weg is. Maar gij moet mij plechtig beloven hem op te sporen, en zoo ik nog leef, hem bij mij te brengen. Mocht ik gestorven zijn, als gij hem
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
216 hebt gevonden, geef hem dan deze som gelds, zeg hem, dat ze van mij afkomstig is en dat ze hem van rechtswege toekomt.’ Ik beloofde zijn wil te zullen volbrengen, en weinige dagen daarna, nog vóór mijn vertrek, stierf hij. Toen heb ik alles gedaan, wat ik kon om mijne belofte te vervullen. Daar het gevaarlijk zou zijn, het geld, dat de graaf mij ter hand gesteld had steeds mede te voeren, bracht ik het vooraf in veiligheid. Vervolgens ging ik u zoeken. Naar iedere plaats, waarheen ik dacht dat zich minnezangers zouden begeven, richtte ik mijne schreden, overal, waar ik troubadours aantrof, vroeg ik naar u - maar onveranderlijk luidde het antwoord, wij weten het niet. Hij was tòèn dààr; maar waar hij nu is, kunnen wij niet zeggen. Eindelijk ontmoette ik Eberhard den Thuringer weder, gij kent hem wel; die verhaalde mij dat gij met den gewonden heer van Montaigu naar diens slot waart gegaan. Ik ging naar het slot Montaigu. Daar vernam ik dat gij met heer Walram ter Kruisvaart waart getogen en over zee vertrokken waart. Over zee kon ik u niet volgen, gij waart reeds, waarschijnlijk een paar maanden geleden, uitgezeild. Maar over land kon ik ook Palestina bereiken, en ik nam weder mijn pelgrimsstaf ter hand. Ik bespaar u het verhaal van mijn moeilijke reis over land naar Genua, en van daar over zee naar Ptolemaïs. Daar aangekomen, kon ik niets vernemen omtrent eene vloot met een leger uit het noorden
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
217 want niemand wist iets daarvan. Hadden sommigen al vernomen, dat eene vloot in aantocht was, zeker was het, dat zij nog niet was aangekomen. Ik was u dus voor, en kon wachten, of onderzoeken of gij niet elders waart geland. Daarom reisde ik naar Joppe, dat zich toen in handen der Sarracenen bevond, maar dat mogelijk door de Christenen zou aangevallen worden. Ik wilde mij niet in de stad wagen, maar daarbuiten mijne nasporingen doen. Ik sloot mij aan bij een groot gezelschap reizende kooplieden met gewapend geleide, maar nauwlijks op weg, werden wij door eene groote bende Sarracenen overvallen en als gevangenen naar Joppe gebracht. Daar trachtte men eerst door vleierijen, toen door bedreigingen en eindelijk door geweld ons tot het geloof van Mohammed te brengen; maar ik bleef volstandig weigeren. Ik wilde liever den akeligsten dood sterven. De anderen die hun Christelijk geloof afzwoeren, hadden een dragelijk lot, zij werden als huisbedienden en tot lichten tuin- of veldarbeid bestemd, of zoo zij een vak verstonden, mochten zij dat uitoefenen, zonder nochtans vrij te zijn. Wij die standvastig in ons geloof bleven, werden tot zwaren arbeid bestemd, de meesten werden roeislaven in de galeien. Mij, met nog eenige anderen zond men naar Damiate, waar ik gekocht werd door een afschuwelijk wreeden meester, Ali genaamd, die mij, afgemat als ik reeds was door mijne omzwervingen, dag aan dag met zijne andere slaven de molens liet draaien. Dat was een harde tijd. Als wij naar den zin des slavenopzichters te lang-
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
218 zaam in het rond liepen, dan dreef men ons voort met slagen - o 't was vreeselijk, ik huiver nog bij de herinnering! Men sloeg ons dan met riemen waaraan kleine ijzeren weerhaakjes bevestigd waren, die ons bij elken slag tallooze kleine wonden toebrachten, die met het terugtrekken meedoogenloos werden opengereten. Maar het schijnt dat het menschelijk lichaam zich verwonderlijk wel aan een bepaalde beweging gewent. Na eenige maanden viel ons de arbeid minder zwaar maar ons denkvermogen verstompte. Er werd eindelijk geen woord meer gesproken. Hadden wij van den beginne af slechts een karig voedsel ontvangen, langzamerhand werd ons rantsoen kleiner en kleiner. Wij mergelden geheel uit en de een na den ander was niet meer in staat tot den gewonen arbeid. Sommigen lieten zich letterlijk doodgeeselen, wat ons anderen dan tot een laatste wanhopige krachtsinspanning voerde. Eindelijk vorderde men geen arbeid meer van ons. Wat de reden daarvan mocht zijn - ik gaf mij niet eens de moeite meer het te gissen. Zoolang ik mij voort kon sleepen, door den razenden honger aangespoord, schrapte ik met mijn vochtig gemaakte vingers het meel bijeen, dat hier en daar aan de molens was blijven hechten. Maar hoe lang die toestand geduurd heeft, weet ik niet. Ik verloor ten slotte alle bewustzijn. Het overige is u beter bekend dan mij.’ Na dat kort verhaal, dat hem nochtans groote inspanning had gekost, zeeg vader Ambrosius uitgeput achterover.
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
219 Warndorf kon zijne tranen niet weerhouden bij de gedachte aan alles wat zijn vaderlijke vriend om zijnentwille had geleden. - ‘Ik zal u nooit kunnen vergelden, mijn waardige vriend,’ zeide hij wat gij voor mij hebt doorgestaan.’ - ‘Dat kunt gij,’ fluisterde vader Ambrosius ‘door mij nu niet weer te verlaten.’ Ook Wimbert was bewogen. Maar evenals meer sterke naturen schaamde hij zich daarvoor en trachtte het te verbergen achter een luchtige, onbeduidende opmerking.
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
220
Hoofdstuk XIV. Het vertrek der Friezen. Nog dagelijks kwamen in grooten getale strijders die de gelofte hadden afgelegd ten dienste van het christelijk geloof het zwaard te voeren, te Damiate aan, waarheen zich na de gelukkige verovering der stad de geheele stroom van kruisvaarders richtte; maar ook dagelijks verlieten geheele troepen het leger, hetzij zij het doel bereikt achtten, hetzij bijzondere belangen hen naar huis terugriepen, hetzij dat de tijd verstreken was, waarvoor zij zich bij hunne gelofte verbonden hadden. In de allengs gezuiverde stad, - een voor die landstreek zeer strenge winter had gunstig medegewerkt, - leidde het christenleger een onbezorgd, weelderig leven. Wel was de buit, doordien groote schatten bijtijds veilig verborgen waren, schrikkelijk tegengevallen, maar toch had men behalve de opbrengst van vele kostbaarheden eene som van ruim een millioen gulden naar onze munt onder de veroveraars kunnen verdeelen.
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
221 Vroolijk met de armen zwaaiend, een bewijs dat de boer wat veel gedronken had, kwam Pybo op de straat naar Wimbert toeloopen, en riep: - ‘Nu gaat ge mee naar ons kwartier, is het niet zoo Wimbert? Kom, wij hebben u daar nog niet gezien, en wij zijn allen zoo vroolijk als nooit te voren.’ - ‘Wat hebt gij dan voor bijzonder reden tot vroolijkheid?’ - ‘Wij gaan naar huis, man!’ - ‘En wanneer?’ - ‘Morgen gaan wij al scheep.’ - ‘Ik wensch u gelukkige reis.’ - ‘En gaat gij niet met ons mee?’ - ‘Ik zal mijn weg alleen zien te vinden.’ - ‘En de heer van Hintema ook, die u zoo gaarne zou spreken.’ - ‘Ik kan juist niet zeggen, dat ik hem verlang te zien.’ - ‘Hij wil u dank zeggen.’ - ‘Voor wat?’ - ‘Voor uwe hulp, toen gij den langen Sarraceen hebt doodgeslagen, die het hèm anders zeker had gedaan.’ - ‘Praatjes, dat is nog zoo zeker niet.’ - ‘Hij heeft het zelf gezegd.’ - ‘En wie heeft hem verteld, dat ik dat gedaan heb?’ - ‘Wel, wie anders dan ik zelf.’ - ‘Babbelaar!’ - ‘Daar steekt geen kwaad in.’ - ‘En wat hebt gij hem alzoo wijs gemaakt?’
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
222 - ‘Ik heb hem gezegd dat gij dezelfde waart, die op den toren in den Nijl u zoo dapper geweerd hebt, dat gij daarvoor later een gouden ketting hebt gekregen.’ - ‘Maar daarom wist hij toch niet wien hij voorhad. Want bij dat geval met den grooten Sarraceen kan hij mij bijna onmogelijk herkend hebben.’ - ‘Toch min of meer. Uw gezicht kwam hem bekend voor en hij meende u al eerder ontmoet te hebben,’ - ‘Dan had hij maar zoo wijs moeten blijven.’ - ‘Neen ik heb hem verteld, dat gij dezelfde waart, die indertijd dat gevalletje met hem gehad hebt over dat hert, en dat gij toen ontvlucht zijt, en ook van dien brand, dàt vooral heb ik hem goed in het geheugen geprent.’ - ‘Net of hij dat niet weten zou. 't Huis is immers op zijn bevel aangestoken!’ - ‘Hij wist er niets van. Onmiddellijk na uwe gevangenzetting is hij heengegaan en eerst geruimen tijd daarna teruggekeerd.’ - ‘Laat dat gelooven, wie er lust in heeft.’ - ‘En thans wil hij alles weer zooveel mogelijk goedmaken.’ - ‘Ik heb met zijn goedmaken niet noodig. Ik wil niets van zijne gunsten weten, zeg hem dat ook maar vrij, evenals gij hem het andere hebt overgeklapt. En zeg hem ook, dat hij zich wachten moet niet te na onder het bereik van mijn vlegel te komen, want dat het hem anders wel kon vergaan als dien langen Sarraceen. Zeg hem maar vlak in zijn gezicht dat ik mij bij die gelegenheid in den kop heb vergist, en dat ik bij de eerste gelegenheid....’
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
223 - ‘Is 't alweer zoo? klonk plotseling de stem van Warndorf achter hem, die met den thans voor het eerst op straat getreden vader Ambrosius zachtjes genaderd was, ‘Is 't alweer zoo? Zijt gij alweer vergeten wat uw oude grootvader zegt?’ Wimbert kleurde nog hooger dan daareven toen zijn gelaat een blos van drift had overtogen. - ‘Gij meent niet, wat gij zegt, daar ken ik u al veel te goed voor, mijn jongen!’ zeide vader Ambrosius. - ‘Ik zal wel oppassen, dat ik al die gekheid niet oververtel. Ik mocht er zelf het ergst bij varen, want op u kan de heer Ubbo van Hintema zijn leven lang toch niet boos meer worden.’ - ‘En mij mag hij met zijn bedankjes van 't lijf blijven!’ - ‘Maar gaat gij niet mede?’ - ‘Neen, ik moet nog wat hier vertoeven. Maar als ge het doen wilt, groet dan mijn familie en Hilda en zeg, dat ik gezond en ongedeerd ben en dat ik, zoo spoedig als het mij mogelijk is, komen zal.’ - ‘Ik zal het doen. Vaarwel!’ - ‘Goede reis!’ En Wimbert ondersteunde den anderen arm van vader Ambrosius en begaf zich met dezen en Warndorf verder. - ‘Waarom wilt gij niet met al uwe landgenooten heengaan?’ vroeg de laatste. - ‘Ik wensch nu eenmaal niet met den heer van Hintema in aanraking te komen, noch om zijn dank aan te hooren, noch om eene belooning te ontvangen.
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
224 Ik zou toch geen meester van mijzelf kunnen blijven, denk ik.’ - ‘Gij moet die booze gedachten aan doodslag voorgoed uit uw hoofd zetten,’ begon vader Ambrosius en vervolgde in een geest en op een toon, die levendig de herinnering aan zijn vroeger beroep opwekten. - ‘Langzaam aan,’ mompelde Wimbert, toen vader Ambrosius uitgesproken had, en beet zich op de lippen. Een neerslachtige stemming maakte zich van hem meester. Daar gingen nu reeds zoo spoedig zijne land- en dorpsgenooten onder zeil, om wie weet, binnen welken korten tijd allen die zij liefhadden weer te zien. En hij was gedwongen achter te blijven en nog te wachten tot zich weder eene gunstige gelegenheid opdeed. En weder was het dezelfde heer van Hintema die hem thans naar hij gevoelde van zijn geluk verwijderd hield, evenals hij het was, die hem vroeger de wijde wereld had ingedreven. Hij moest zichzelf bekennen dat juist niet de vrees voor eene wraakoefening van zijn kant hem de tegenwoordigheid van den frieschen edelman deed ontwijken. Hij gevoelde, dat sedert hij de ons bekende kostelijke overwinning op zich zelf had behaald, de prikkel daartoe bij hem veel minder sterk was en zijn wrok grootendeels bekoeld. Het was veeleer een weerzin die hem vervulde zijne dankbetuiging te moeten aanhooren, een trek, die sterk pleit voor zijn karakter en dien hij niet gemeen heeft met lagere, baatzuchtige zielen. Daarbij kwam nog dat het gezelschap van Abel van
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
225 Warndorf hem lief geworden was en hij opzag tegen eene scheiding van zijn vriend, al behoorde die nu ook meer toe aan den verzorger zijner jeugd, die de oudste rechten op hem had. Hij verkoos dus te wachten totdat ook Warndorf vertrok, en deze toefde alleen om vader Ambrosius tijd te laten tot geheel herstel. Dat herstel ging langzaam maar regelmatig voort. Walram van Montaigu, die, evenmin als graaf Willem I van Holland nog dacht aan vertrekken, - men weet dat de laatste vijf jaren in het oosten vertoefde, - liet niettemin velen zijner lieden, die niet onmidellijk zijne onderhoorigen waren vrij in hunne keuze of zij wilden blijven of vertrekken. Ook vorderde hij van de laatsten slechts strenger krijgsdiensten en liet ook hierin de eersten bijna geheel vrij. Dat kwam niet alleen voort uit een gevoel van billijkheid of een streven om hunne verdiensten door die meerdere vrijheid te beloonen - want de meesten hadden zich zeer gunstig onderscheiden, - maar uit eene geheel andere oorzaak. De kas van het leger der Christenen was namelijk bijna uitgeput. De terugkeer van zoovelen in alle landen van het westen deed algemeen veronderstellen dat het doel bereikt was, en de giften vloeiden minder ruim toe. Tot het denkbeeld, dat in het Oosten alles thans in de beste orde was, brachten de teruggekeerden hierom zeer veel bij, doordien zij zichzelf met de lauweren der overwinning sierden, wanneer zij aan hunne haarden verkondigden dat het koninkrijk Jeruzalem door hun moed en beleid was hersteld en de macht der Soudans voor goed gefnuikt.
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
226 Toch zag het er nog vrij van rooskleurig uit. Jeruzalem was nog niet weder omwald en nog bijna alle steden in het oosten in handen der Sarracenen. Maar laten wij ons niet verdiepen in gissingen welken beteren uitslag de kruistochten zouden gehad hebben, indien men toen had doorgezet. Laten wij maar niet berekenen hoe geheel anders de kaart van Europa er al die eeuwen door en nog heden ten dage zou uitgezien hebben, als men toen niet zich tevreden gesteld had met half werk. Het leger had geld noodig en Damiate, dat vóór het beleg schatten had opgehoopt binnen zijn muren, omdat het de sterkste stad van geheel het gebied der Soudans was, had een betrekkelijk kleine som aan buit opgeleverd. Met den grootsten ijver werd de grond omgewoeld, waarop verscheiden aanzienlijke woningen gebouwd waren. Die nasporingen bleven niet alle zonder vrucht. Mocht er al een goed deel blijven kleven aan de handen der woeste gravers, er werd een aanzienlijke bijdrage tot de krijgskas bijeengegaard. En men was overtuigd dat nog veel, zeer veel aan het spiedend oog was ontsnapt. Daarna volgden weidsche feesten, meestal van kerkelijken aard, bij gelegenheid dat de moskeeën tot christelijke tempels werden gewijd. De wijding der voornaamste moskee, een prachtstuk van bouwkunst, rustende op honderdvijftig marmeren pilaren, door vijf heerlijke galerijen omringd en waarboven zich een
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
227 statige domtoren, piramidevormig uitloopende, verhief, was een plechtigheid, die vooral het hart van vader Ambrosius goed deed. Slechts negenentwintig jaren hebben Christenen in dien tempel de knie gebogen.
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
228
Hoofdstuk XV. Het laatste Hoofdstuk. 't Was bitter, bitter koud. De fijne jachtsneeuw, door een fellen noordenwind voortgedreven, sneed den wandelaar als met vlijmende lancetten in 't aangezicht. De vochtigheid van den dampkring maakte het lichaam nog meer gevoelig voor de koude, en de jonge man, die zich op dien barren decembermorgen van het jaar 1219 over den zandweg van Jellum naar Weidum begaf had het inderdaad zuur genoeg. Op het hoofd droeg hij eene muts van bont, om de lendenen een lijfrok van deugdelijk laken en om den hals een fraaie gouden keten. Over den schouder een vlegel, waarvan de niet kunsteloos besneden slager met kleine kettinkjes aan den steel was vastgemaakt. Een gordel met welvoorziene tasch hing om zijn middel. 't Was Wimbert, die eindelijk huiswaarts keerde. Zijn hart klopte bij iedere schrede sterker naarmate hij meer het doel van zijn lange reis naderde. Hem docht, dat doel kon niet meer veraf zijn. Toch
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
229 kon het die fraaie, fonkelnieuwe en groote hoeve niet wezen, die daar op dezelfde plek stond waar eenmaal zijn ouderlijk huis had gestaan. Met den bijstand zijner geheele familie had zij het immers nooit verder kunnen brengen dan tot een schamele hut. En wat reusachtige schuur en stal! Hoe vriendelijk kringelde die rook uit den schoorsteen, als worstelend tegen de neervallende sneeuwvlokken. Hij bleef staan, besluiteloos of hij zou durven binnengaan en den weg vragen naar hen, die daar eenmaal lief en leed hadden ondervonden op diezelfde plek. Eindelijk verstoutte hij zich binnnen te treden. Een oogenblik nog, en hij klemde zijne moeder en Hilda sprakeloos aan het hart. En na die eerste innige begroeting viel er wat te verhalen. Met een beminnelijke woordenrijkdom en aardige wanorde, waarvan de vrouwen alleen het benijdenswaardig geheim schijnen te kennen, zonder dat zij dat ooit verklappen, werd hem nu medegedeeld wat schrijvers pen haar nahinkende, hier in 't kort zal vermelden. Wimbert's grootvader, moeder en bruid hadden na den noodlottigen brand, - die niet aan kwaadwilligheid moest worden toegeschreven - eerst bij de naaste buren en daarna bij zijn oom van moederszijde in het Oosterkwartier eene welwillende opname gevonden. De moeder was evenals Hilda in de huishouding behulpzaam geweest en den ouden man had men stil in zijn soezende bezigheid gelaten en hem liefderijk verpleegd. Het vee had ook daar in den stal een onder-
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
230 komen gevonden en er was nooit sprake geweest van eenige vergoeding dan bij stilzwijgende overeenkomst dat de voordeelen daarvan voor den gullen gastheer zouden komen. Dat had zoo geduurd tot in het vroege voorjaar. Toen was de heer van Hintema terug gekomen en was onuitputtelijk in roem geweest over Wimbert, die hem van een wissen dood had gered. Hij had aanstonds toebereidselen gemaakt tot den bouw dezer woning en toen zij in den nazomer gereed was, - 't had hem wat moeite en geld gekost, - en kant en klaar gemeubeld en van alles voorzien wat voor het bedrijf noodig was, toen was hij gekomen, zelf gekomen om grootvader en moeder en Hilda er heen te brengen. Daar stond de stal vol met prachtig vee en alles naar evenredigheid en den anderen dag kwam de rentmeester met perkamenten waarop wijd en breed vermeld stond welke akkers voortaan al in vrijen eigendom bij de nieuwe hoeve zouden behooren en dat de lieden van het slot in den drukken tijd jaarlijks zouden helpen bij den arbeid en wat al niet meer! Een oogenblik fronste Wimbert de wenkbrauwen maar toen hij Hilda had aangezien, verhelderde zijn gelaat en zeide hij: - ‘Ik zal den heer van Hintema zeggen, dat ik hem dankbaar ben.’ En toen ging hij aan 't verhalen, luchtig overspringend wat hem als een held had doen kennen, en verder van al wat onze lezers reeds weten. Daarna verhaalde hij, hoe vader Ambrosius geheel hersteld was
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
231 en hij met Warndorf en Wimbert uit het Oosten was vertrokken. Hoe zij op de Middellandsche zee stormen hadden doorgestaan, en eindelijk behouden te Marseille waren aangeland. Hoe zij, na op Montaigu brieven voor Walrams familie te hebben afgegeven, naar Warndorf waren gegaan, waar vader Ambrosius zijn ouden dag wenschte door te brengen in de huishouding van Abel, zijn leerling en pleegkind, welke huishouding nog wel niet bestond, maar naar alle gedachten het volgend jaar tot stand zou komen, en hoe hij hoopte dat hetzelfde met hem het geval zou zijn. Daarbij zag hij Hilda aan. Hilda bloosde en reikte hem de hand. De moeder sloot haar door de zon gebruinden en thans zoo manlijk uitzienden zoon aan het hart. En de oude man sleep maar al door en mompelde. ‘Langzaam aan!’
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais
235
Aanteekeningen. Blz. 173. Koning Jan van Brienne was in 1208 met voorbijgang van vele aanzienlijke vorsten door bemiddeling van Filips August van Frankrijk op den troon van Jeruzalem verheven en gehuwd met de jonge koningin van dat rijk, Maria van Lusignan. Blz. 184. Een ruiter (Spaansche of Friesche) bij den vestingbouw, is een ‘vier-, zes- of achtkantige boom of balk van 2 of 3 el lengte, met sterke pinnen ter verdediging van ingangen, enz.’ Spaansche ruiter, als zeeterm, is het hout, dat rechthoekig benedenwaarts op den boegspriet staat. Blz. 195. ‘Thans sprong een dappere Luikenaar, die de voorste was, d'eerste op den Toren, en werd gevolgd door een jonge Vries, die zich met een soort van een vlegel, welkers eene eind met sterke ketentjes aan het ander vast was, en dien hij wonderlijk wist te handelen, in 't midden der Sarrazijnen geworpen hebbende, deselve met zoodanig een kracht en geswindheid rondom zich slingerde, keerende zich onophoudelijk dan ter rechter en dan ter slinkerhand, dat hij in weinige oogenblikken alle de geenen, welke hij met dit schrikkelijk geweer rondom zich bereiken kon, neergeveld hebbende, d'overigen na 't benedenst des Torens vluchtten, laatende de plaats aan de verwinners.’ MAIMBOURG, Historie der Kruisvaarders blz. 602.
W. Klarenbeek, Wimbert de Vries, of De bestorming van Damiate en De page van Pasais