|0)
T S675 055'^55
WILLEM OGIER TOONEELDICHTER 1618— 1689 DOOR
F.
JOS.
VAN DEN BRANDEN
BBRE-ARCHIVARIS DER STAD ANTWERPEN
MET PORTRET EN HANDTEEKENING VAN DEN DICHTER
ANTWERPEN j
DRUKKERIJ
V.
RESSELER, LANGE NIEUWSTRAAT, 48 I9I4
WI LLEM OGIER
Digitized by the Internet Archive in
2010 with funding from University of Toronto
http://www.archive.org/details/willemogiertooneOObran
Cf
i^t^Ua^ri^CyL c&r^Y
WILLEM OGIER TOONEELDICHTER 1618
— 1689
DOOR
F.
JOS.
VAN DEN BRANDEN
EERE-ARCHIVARIS DER STAD ANTWERPEN
MET PORTRET EN HANDTEEKENING VAN DEN DICHTER
ANTWERPEN DRUKKERIJ
V.
RESSELER, LANGE NIEUWSTRAAT, 48 I9I4
PT
In vroegere eeuwen leefden er verscheidene Ogier's in onze Scheldestad. Wij ontmoeten daar,
onder andere, in 1490 Nicolaas Ogier, juwelier, en zijnen zoon Nicolaas, meersenier in 1530 Willem Ogier, dienaar der brandmeesters in ;
;
1568 Christiaan Ogier, koopman ; in 1593 Jan Ogier, kramer. In de eerste helft der XVI I^ eeuw leefde er een Frans, een Godgaf, een Jacob, een Nicolaas en een
Thomas
Ogier, benevens drie
verschillende personen met
name Willem
Ogier.
Dit zij gezegd, om te doen zien dat Frans Ogier, de vader van onzen tooneeldichter Willem Ogier, wel in Antwerpen kan geboren zijn, ofschoon daarvan geen bewijs is te vinden. Dat wij de doopakte van Frans Ogier in onze
komt daardoor, dat ouders hem niet naar de katholieke vont brachten, vermits er bewijzen zijn, dat hij in de geloofbelijdenis der hervormers opgroeide. Ook van 's dichters moeder, Anna de Potter, is in onze kerkregisters geen doopbewijs, hoewel toch voor ons Magistraat getuigde binnen zij Antwerpen te zijn geboren. De priesterlijke aanschrijving van het huwelijk tusschen Frans Ogier en Anna de Potter, ontbreekt insgelijks. kerkregisters niet aantreffen, zijne
5
Den
wordt de toekomstige dichter het noordkwartier, in onze hoofdkerk ten doop gebracht met Willem van den Eynde, als peter, en Paulijnken de Cremer, als 17° Juli 1618
Willem
meter.
^
Ogier,
Van andere kinderen
Ogier-de Potter
En
spoor.
uit
is
er in
der echtgenooten onze doopboeken geen
toch had onze
Willem broeders. Dat
de Roomschgezindheid van vader Ogier niet oprecht was, moet ontdekt zijn geweest want plotseling verdwijnt hij met vrouw en kroost uit den lande, en wel, om, «naer de inspraek van zijn gemoed», als hervormer te gaan leven. Het lijdt geenen twijfel of onze Ogier 's vestigden ;
zich toen in het protestantsche te Amsterdam. Hoe nog onbekend gebleven.
en wel
Ten
jare 1628
zij
Noord-Nederland daar leefden
is
ons
kwam Anna de Potter, als weduwe
van Frans Ogier, met hare weezen naar hare geboortestad Antwerpen terug. Zij vestigde zich dan op de Breedestraat, in het huis «den gulden Os», thans n"" 23. Het weinige wat moeder Ogier Holland medebracht, was spoedig verteerd. den nooddruft van haar gezin te voorzien, opende zij, in haar gemeld huis, eene school van breinaad en spelden werk voor jonge meisjes. Zij moet eene handige vrouw en goede onderrichtster zijn geweest, vermits hare school in het oog springend bloeide. De voorspoed der behendige meesteres nam zoo zeer toe, dat hij weldra broodnijd verwekte. De afgunstigen vroegen zich af, wie zij was, die zoo als uit de lucht kwam gevallen uit
Om in
1 In zijne doopakte staat zijn naam geschreven : Wilhelmus. Hij teekende nochtans Guilliam. Wij schrijven Willem omdat hij thans zoo algemeen gekend is. :
6
en tal van leermeisjes lokte ? De kwade tongen roerden zich. De gansche buurt vroeg: Wie is die jonge weduwe met hare zonen, wier tongval geen twijfel laat van waar zij komen overgewaaid ?
—
Van het protestantsche Holland, uit «de rebelle provinciën», wier sluwe zendelingen het volk
kwamen
opruien tegen onzen wettigen Vorst en tegen de oude moederkerk. Arglistige vrouwkens gingen op inlichtingen uit bij andere schoolmeesteressen en vernamen, dat de protestansche jufvrouw
Anna niet eens als onderwijzeres bij de SintAmbrosiusgilde was aanvaard, ja, zelfs geen examen had afgelegd voor den Eerweerden Heer Scholaster,deCommissarissen-afgevaardigdender Stad en de Dekens der onderwijzersgilde. Als een loopend vuur verspreidde zich het gerucht, dat de weduwe van den eens gekenden geus Frans Ogier zich verstoutte, aan meisjes les te geven en dat ongeoorloofd.
De
schoolmeestersvereeniging,
wier gezag Anna de Potter, onwetend, miskende, achtte zich natuurlijk gekrenkt. Onder het voorzitterschapvan den Eerweerden Heer Scholaster, besloot zij bij het Magistraat eene klacht in te dienen tegen de vrouw wier handelwijs zoo veel
opspraak verwekte en rechtstreeks aandruischte tegen de verordeningen der Sint-Ambrosiusgilde. Zij deed herinneren, dat de vroegere Heer Scholaster het Magistraat had vertoogd «hoe dat, »onder het decxsel van breynaetendedyergelijcke »handtwercken te maecken, diversche persoonen, »van welcke de religie, naem en faem is onbekent, »hen vervoorderen te houden vergaderinghe van »kinderen, tot notabel getal, dye nyet alleenelijck »nyet en wordden onderwesen in de vreese des 7
»Heeren ende goede manieren, maer ter contrarien »wordden dickwils verargert ende met ketterijen »geinfecteert, gelijck
de dagelijcx experientie des
»genoech getuyght.» Onze heeren Wethouderen namen de zaak zoo ernstig op, dat zij, in collegiale vergadering van 28 Mei 1633, zonder onderzoek of voorafgaand verhoor der weduwe, ten strengste tegen haar besloten. Op staanden voet werd de Korte Roede, Frans Behoort, afgevaardigd naar vrouw Ogier, die, in de Breedestraat, in het huis «den gulden Os», tegenover de Schoytestraat, haar geneerde met dochterkens te oefenen in den breinaad en te leeren, terwijl zij de voorschriften der SintAmbrosiusgilde bleef miskennen. Het streng bevel der heeren Burgemeesters en Schepenen luidde, dat zij, na deze gerechtelijke kennisgeving, terstond m.oest ophouden eenige kinderen te ontvangen of te leeren, in wat manier het zoude mogen wezen en dit op pene van 50 gulden en «arbitrale correctie.»^
De
rampzalige moeder zal diep getroffen zijn geweest, toen des namiddags van denzelfden Vrijdag, de norsche man der wet dit noodlottig vonnis kwam verkonden. Wat ging er van hare zoontjes geworden, als men, op geldboet en lijfstraffen, verbood voor hun bestaan te zorgen ? Gewis dacht zij dat de Wethouders waren misleid; dat men haar belasterd, ja, valsch betichthad want, hetdwangbevel was zoo onverdiend als onmenschelijk. Echter dorst zij de gestrenge Overheid niet trotsen. Met verkropt leed verzocht zij de geliefde leermeisjes
—
,
;
1
8
Collegiaal aktenboek der stad
Antwerpen
1633-34,
f.
4 v».
haar huis te verlaten. Door hare tranen zal zij de jeugdige werksters hebben zien heengaan, daar met die kinderen ook haar levensbestaan verdween. Toen zij hare smart had onderdrukt hulde zij zich in hare huik en ging zij tot den procureur Martens, om zijnen raad en zijne hulp in te roepen. Met dezen rechtsgeleerde ontwierp zij een smeekschrift, dat getuigde hoe wreed de arme weduwe was getroffen. «Eerbiedelijk vertoogde zij aan de eerwaardige Heeren, dat zij, Anna de Potter, weduwe van Frans Ogier, geboren poorterse van Antwerpen en dochter van katholieke ouders was. Zij gedroeg zich insgelijks naar de voorschriften van den Roomsch-katholieken godsdienst en hield vredelievend en zonder eenig schandaal huis, gelijk het eene eerbare en katholieke weduwe betaamt, «al mocht het so wesen, «dat eertijds, wijlen haer man, tot haer groot «leetwesen, is van een ander gemoet geweest» en
daarom
in het buitenland stierf.
heid had te
komen
zij
Na
echter niet getalmd,
zijne aflijvig-
om
vestigen binnen Antwerpen,
weder waar zij nu
zich
ook, sedert vijfjaren, hare zonen in den katholieken
de paters Augustijnen. In Antwerpen betaalde zij schot en lot, gelijk al de andere burgers eningezetenen,endeed zij alles wat eene katholieke weduwe betaamt. Nooit had zij zich bemoeid met het onderwijzen der jonkheid in lezen of schrijven, of andere diergelijke literarische wetenschappen, maar alleenlijk met het onderrichten van eenige meiskens in het maken van breinaad en speldenwerk, welk onderricht niet afhankelijk was van de Sint-Ambrosiusgilde. Omdat zij eerlijk in haren weduwlijken staat trachtte godsdienst
liet
onderrichten
bij
9
den kost te winnen, werd zij dus veroordeeld, en dat zonder gehoord te zijn geworden. Daarom bad zij,
zeer ootmoedelijk, het tegen haar uitgevaardigd
dwangbevel mondelings
te
mogen
bestrijden, daar
er tegen haar ter sluiks gehandeld was. Indien
haar dit niet werd toegestaan, dan smeekte zij de Heeren, eenen Commissaris te benoemen, voor wien zij hare onschuld zou mogen bewijzen met getuigenissen van geestelijke en Roomsch-katholieke personen.» Het dringend vertoog der verongelijkte weduwe werd den 2" Juni 1633 in het college der heeren Burgemeesters en Schepenen besproken, maar in ongunstige stemming. Zonder op hun dwangbesluit terug te kom en, benoemden zij den Schepene Ridder Karel de Merle, om het smeekschrift te onderzoeken. Dit was echter maar een pleegvorm, want er werd nogmaals ongenadig bepaald, dat de weduwe van Frans Ogier zich slechts had te onderwerpen aan het tegen haar gevelde vonnis van 28 Mei 1633. Deemoedig onderwierp de ongelukkige vrouw zich gedurende dien ganschen zomer aan het onmeedoogend besluit der Magistraten; maar, bij het naderen van den winter besloot zij nogmaals eene poging aan te wenden, om de armoede uit haar gezin te weren. Den 11° October zond zij een nieuw vertoog aan de Stad, waarin zij verklaarde nog niet te kunnen begrijpen, dat het geven van lessen in breinaad aan jonge meisjes onder het beheer zou staan van de Sint-Ambrosiusgilde. Zij verklaarde bereid te zijn de verordeningen na '
1
lO
Requestboek der stad Antwerpen 1632-33,
f.
237 v».
deze nog niet had kunnen bekomen, ondanks zij die aan den heer Schout en anderen had gevraagd. Derhalve verzocht zij ootmoedelijk, dat het Magistraat zou geheven te maar, daar
te leven,
zij
bevelen haar die verordeningen mede te deelen, om er haar te kunnen naar schikken. De Wethouderen verwierpen hare bede, zeggende, dat zij haar diende te wenden tot den
heer Scholaster, terwijl intusschen het verbod ^ van 28 Mei van kracht zou blijven. De heer Scholaster moet haar niet in genade hebben ontvangen, want ook van hem ontving zij geene verordening en zij werd niet opgenomen
de onderwijzersgilde. Nu bleef er geen beroep meer over voor de in haar bestaan getroffen weduwe. Hare moederliefde deed haar echter het hoofd ophouden en besluiten voortaan te leven van den arbeid harer handen. Zoodra zij eenen voorraad van breinaad en speldenwerk, wat naaigaren, saai en ongesponnen zijde had verzameld, opende zij, in haar gesloten schoolhuis, eenen winkel van door haar gemaakte
in
kanten, breigoed en naaigerief
.
De onderneming
Er waren in hetmenschlievend Antwerpen goedhartige vrouwen genoeg om de moedige
gelukte
.
weduwe
het brood voor haar en hare kinderen te
laten winnen.
op en zouden haar spoedig steunen in den last van de zware taak der broodwinning. Een dier zonen, haar Willem, krijgen, was die reeds mannenvormen begon te een pronte kerel, vol moed en levenslust, met
Hare zonen groeiden ook
1
Requestboek 1633-34,
f.
flink
80 v°.
II
van geest tintelende oogen. De studie was hem een hij bezat een prachtige hand van schrijven spel en beloofde dus veel voorde toekomst. ;
De paters Augustijnen, waar hij waren
ter school ging,
voortreffelijk ingericht voor het geven van
Daar zij vele kweekelingen had de schoolmeestersgilde, door tusschenkomst van het Magistraat, verkregen, dat zij slechts leerlingen zouden aanvaarden die konden lezen en schrijven. Aldus ging men er dadelijk over tot de wetenschappelijke vakken en hoogere studiën. De paters ontvingen van stadswege voor hun onderwijs een jaarlijksch hulpgeld van 600 gulden. Zij gaven, benevens de godsdienstige en wetenschappelijke lessen, leergangen van Latijn met acht religieusen en voor het Grieksch met den Prefect en eenen bijzonderen leermeester. De lessen werden gegeven in een daarvoor opgericht groot gebouw, waar ook jaarlijks, met ondersteuning der Stad, de prijsuitdeeling plaats had en comediën werden opgevoerd door de studenten, waartusschen zich stellig de jonge Willem Ogier zal hebben weten te onderscheiden. Voor de vertooningen dier «publieke comediën» verleende de Stad 50 en soms tot 120 gulden, wanneer het opgevoerde tooneelstuk aan de heeren Wethouderen was opgedragen. Deze opvoeringen hadden plaats vóór de prijsuitdeeling, den 28° Augustus, op Sint-Augustinusdag, voor welke plechtigheid de paters soms ook wel 50 gulden uit de stadskas degelijk onderwijs.
lokten,
wisten
te verkrijgen.
Deze vertooningen waren zeer aantrekkelijk en smaak der studenten. Bij Willem Ogier oefende het comediespelen eenen vielen bijzonder in den
12
ongunstiger! invloed uit
maak
op zijnen leerlust. Tot ver-
zijner medeleerlingen
werd
hij
een onver-
beterlijke spotrijmelaar en de paters Augustijnen
zullen het, voor den goeden gang der studiën, raadzaam hebben gevonden hem bij de examens te laten
druipen.
Na de kloosterschool te hebben verlaten genas de jonge Ogier geenszins van zijne geestesziekte. Gelijk vele gedropen studenten zal hij zich hebben ingebeeld, geroepen te zijn om eene zending te vervullen en hij besloot poëet te worden. Althans de arme volksjongen koos geenen stiel of ambacht, waarmede hij iets zou kunnen winnen tot onderstand zijner goede moeder, die zich, om hem te had afgesloofd. De pen, waarmede zulke schoone letters en krullen kon trekken, bleef zijn geliefdkoosd gereedschap. zijne laten leeren, hij
Om
gaven
ontwikkelen had hij, helaas luttel gelegenheid. Als poëet kon hij in zijne geboortestad nergens ter school gaan. Ongeachte en onbemiddelde volksknaap, vond hij er niet een geletterde raads- of leidsman Slechts de rederijkersgezelschappen verrichtten er dichtkundige oefeningen, maar tot deze had onze jongeling geenen toegang. Echter was het hem. soms geoorloofd hunne tooneelspelen te bewonderen, want de Kamers speelden, na de bijzondere vertooningen, soms ook «voor de gemeente», en dan gelukte het den gespierden volksjongen wel eene plaats te veroveren in de schouwzaal. Het tooneelschrijven oordeelde Ogier het best voor hem geschikte vak der letterkunde. Om zijne pennevruchten gedrukt te laten lezen, had hij stellig geene middelen. Wanneer hij een tooneelspel dichterlijke
te
!
.
/*"'
13
zouden zijne verzen gehoord en zijne dichtfiguren door de menigte gezien worden en dat zal hem voldoende hebben geschenen. Bij zijne leermeesters, de paters Augustijnen, had hij geene tooneelhelden vertolkt of toegejuicht gelijk hij er droomde te scheppen in zijn ontworpen dichtwerk. Evenals de Jezuïeten brachten de Augustijnen statige figuren op de planken. De geestelijke tooneelbestierders werden door de Regeering geldelijk ondersteund, omdat zij stichtende of godsdienstige drama's vertoonden. In al deze stukken traden ernstige personen op, die deftig waren van houding en gebaar en eene gekuischte taal voerden. Ogier had eenen hekel aan dien gezochten woordenpraal en de stroeve hoogdravende beeldspraak der treurspelrollen van de schreef,
kloosters.
Op
de wereldlijke tooneelen der Scheldestad vond hij toch ook datgene niet wat hij zou willen ten gehoore brengen. Gelijk in al de andere steden van Zuid-Nederland had ook in Antwerpen het vaderlandsch tooneel veel geleden. Door lange werkeloosheid w^aren de «personagiën» verachterd in hunne voordracht en hun spel, gelijk de rederijkers in hunne tooneelscheppingen. Zij, die zich uit den ouden slenter wisten op te werken, huldigden in
hunne gewrochten de grooten der uitheemsche
geschiedenis.
Ons toenmalig
De
eigen volk leefde niet
hadden het vergeten in de lange onderdrukking, die zij hadden te verduren. Hunne hervormingsgezindheid hadden zij zwaar geboet. Alva en Farncze sloten hunne kamers en verdreven hunne dichters. Eerst na de sluiting van het twaalfjarig bestand mochten de
meer op het
14
tooneel.
rederijkers
rederijkerskamers zich herinrichten en terug in
werking treden. Hunne voornaamste factors en andere dichters ontbraken nochtans. Deze leefden nu in het andere deel van ons in twee gespleten vaderland en droegen daar ruimschoots bij om het tooneel in vollen luister te doen gloren. Aan het hoofd dier ruime schaar talentvolle tooneeldichters stond onze geniale Joost van den Vondel, met lijvige bundels meesterlijke gedichten en treurspelen, naast den geestigen Gerbrand Adriaanszoon Brederoo, die de levendigste kluchten leverde voor den bloeienden openbaren vaderlandschen schouwburg, te Amsterdam door Samuel Coster gesticht van in 1617. Edoch, al dien aldaar ver-
worven letterroem, al die kunstglorie onzer gewezen landgenooten en Noorderbroeders, bleef aan de Zuid-Nederlanders toen zoo goed als onbekend. Zulks blijkt uit de werkzaamheden en schriften onzer toenmalige rederijkers, uit de boedels der alsdan bestaande boekhandelaars en der sterfhuizen onzer zeventiende-eeuwsche geleerden en kunstenaars. De oorzaak der luttele bekendheid onzer vaderen met den staat der Noord-Nederlandsche letterkunde was niet ver te zoeken. De Zuid-Nederlanders werden door Spanje's invloed van hunne protestantsche en oproerige Noorderbroeders zorgvuldig gescheiden gehouden. Het verkeer tusschen Noord en Zuid werd, zonder oorlof van den Staat,
gewapender hand
Onze drukkers mochten
belet.
slechts geoorloofde boe-
ken ter pers leggen. De winkels en kramen der boekverkoopers werden afgezocht om de vreemde boeken te weren. Zij mochten zelfs in veilingen niet onder den hamer worden gebracht. 15
Ogier moest zich derhalve bepalen met het studeeren der Antwerpsche tooneel werken, welke hij dan nog maar als de «gemeente» toegelaten was, bij de opvoering, kon waardeeren, daar de meeste ongedrukt bleven en hem in handschrift niet werden toevertrouwd. De voornaamste der Antwerpsche tooneeldichters, wier scheppingen opvoeringen beleefden, waren, naar ouderdom gerangschikt, Adriaan Wils, Sebastiaan Vrancx, jan Ijsermans, Willem van Nieuwelandt. De tooneelstukken van den eersten dier dichters, waren meest zinnebeeldige grappen, zooals zijn battementspel van drie personagiën Welgemanierd, een vrouw, Beleefd van Zeden, een man Statiglijk gekleed, en Botverstand, een boer uit Plomperdijen en zijn battementspel van twee personagiën «Vastelavond, een man boerdelijk gekleed, en de Vasten, een begijn met een korfken en een cruyseficx daerinne». Soms speelde men van hem ook wel eens aardige kluiten, waarin volkstypen werden vertolkt gelijk in zijn presentspel e tke n :
;
:
:
M
Bouwers, Slim men Diel en Lange Lauw en in zijn spel De Schoenlapper met zijn Wijf; maar ook deze gewrochten :
waren verouderd van
De
stijl
en
taal.
kapitein-schilder Sebastiaan
Vrancx han-
teerde behendig de dichtveder en verlustigde zijne e kunstmakkers met zijne tragie-comediën als
D
Kerker der Liefde, en zijne tooneelspelen
:
zijn:
Troubeloon
Jan en sijn Zo on.
Het ongeregeld Huwelijk, Jonker Pyaf en Malle Moes. Welke voorliefde hij ook voor het behandelen van het blijspel betoonde, i6
toch
gelukte het
luimig te
hem
niet
waarHjk geestig
of
zijn.
Jan IJsermans werden werken vertoond, welke oprechten bijval verwierven. Deze arme kleermaker dichtte puike liederen, welke hij
Van
behendig vlecht in zijne herders-, bruiloft- en vastenavondspelen Bovendien schreef hij eene toe.
gejuichte klucht
:
Coppen Hennen,
op het gelukkige denkbeeld knepen van onzen beruchten hij
kwam
terwijl
de geestige
Reinaard de
V o s of der dieren oordeel, speelsgewijs te laten opvoeren. IJsermans offerde nochtans meestal te veel aan de mythologische goden, om eenen aanhanger der werkelijkheid als Ogier te behagen. De boeiende treurspelen Saul, Nero, Li via, Cleopatra, Salomon, Sophonisba en Jerusalems verwoesting van den
schilder-
Willem van Nieuwelandt, maakten zulken buitengewonen indruk, dat zij de eer genoten in de statenkamer van ons stadhuis, voor de heeren van het Magistraat, te mogen worden vertoond. Doch van Nieuwelandt ontleende zijne tooneelhelden aan de Grieksche en Romeinsche geschienis en ook dit voorbeeld achtte Ogier niet etser
navolgenswaardig.
onze jonge leerzuchtige dichter Antwerpens schouwzalen afliep, verscheen daar het werk van eenen nieuwen schrijver, die door groot en klein werd begroet als een hervormer der tooneeldichtkunst. Het was Jonker Frederik Cornelis de Coninck, die, als koopman, vele jaren in Spanje verbleef en daar, met rede, de meesterlijke comedias van Lope de Vega bewonderde. Ongelukkiglijk wilde hij dien genialen Spaanschen Juist
2
toen
17
:
dichter
werk
:
navolgen, waardoor hij bastaardDe toen ophefmakende werken
al te slaafs
leverde.
van Jonker de Coninck waren de «Comedie op den Reghel Bedwonghen liefde baert veel onrust, leet en pijn; Maer vrijverkoren trouw is heyl en medecijn.» het eerst vertoond den i8" October 1635
;
en de
«Tragycomedie op den Reghel Liefde en 't g-eval speelt somwijl met den mensch Maer waere trouw en deucht brengt hem nog tot sijn wensch,»
De
;
vertoond den i" September 1636. Hoewel deze intrigestukken op vreemden leest waren geschoeid, genoten zij zulken verbazenden bijval, dat zij insgelijks door onze Magistraten, onze kunstenaars en vervolgens door «de gemeente» met daverend handgeklap werden vereerd.
De Spaansche capay ^5/<^<^-stukken met jaloersche ridders en behaagzieke freules, van onzen Jonker, bevielen nochtans Ogier zoomin als van Nieuwelandt's fiere Romeinen en wulpsche Egyptenaars. Hij achtte deze even weinig geschikt voor
ons tooneel als de zinnebeeldige personages van Wils en de mythologische herders en herderinnen van IJsermans. Zelfs de kluchtige snaken van dezen laatsten dichter en Vrancx' malle kwanten wilde
hij
niet tot volgbeelden.
De
wijze van voorstellen van al die gevierde meesters beviel hem geenszins, daar zij niet rond-
weg genoeg met de kwamen. Dit
alles
werkelijkheid voor den dag
was vreemd, gezocht, gemaakt,
levenloos. Hij, integendeel, wilde naar het Antwerpsch leven schetsen, wilde op het tooneel
brengen wat 18
hij
zag en hoorde. Hij kreeg het
zonderling gedacht eenen gemeenen zatlap voor hoofdrol te kiezen van eene klucht, welke hij
Droncken Heyn
zou betitelen. Volgens Ogier's eigene gedrukte verklaring, legde hij de hand aan dit zijn eerste spel, op zijn zeventiende jaar, dus in den zomer van 1635, toen hij niets wist «noch van kenders, noch poëten, «noch van reghels, noch van goedt oft slecht ghe«dicht.»De kringen, waarin hij zijne modellenkon kiezen, waren niet van de voornaamste. Zijne moeder, die het zelve niet breed had, kon niet veel zakgeld geven aan haren vroegtijdig opgeschoten
straatslijper, die ook maar soberkens gekleed was. Hij dekte zijne weelderige hoofdharen
met eenen kalen, zwarten hoed. Zijn baaien wambuis en korte broek waren eentonig zwart, evenals zijne saaien kousen en zijne dooflederen schoenen.^ Het eenige versiersel aan heel zijne kleeding was een kantje aan zijnen witten halskraag en aan zijne lobben, waarvoor zijne nijverige moeder zorgde. En dat in eenen tijd, dat onze burgerszonen, evenals onze kunstenaars, zich als Signors opsmukten. Derhalve kon onze jonge dichter zijne menschenstudiën slechts op de straat of in de drinkhuizen ondernemen. In een der volkskroegen, waar Ogier een model voor zijnen Droncken Heyn zocht, ontmoette hij, onder anderen, eenen ouden, rijken huikmaker, die ook wat rijmelde en, als het ware, de booze geest werd van onzen jongen schrijver.
Deze en volgende beschrijvingen van kleederen en huisraad, zijn ontleed aan den inventaris van het inboedeltje van Willem Ogier, opgemaakt door den notaris Jacob Scheers. Zie bladzijde 32. •
19
Die noodlottige drinkgezel, Artus Loemans genaamd, trad den 23" Juni 1596 in den echt, maar bleef in 1606 reeds weduwnaar met een half dozijn kinderen, wier aantal hij later nog met drie bastaards vermeerderde. Ondanks zijn weinig voorbeeldig leven, deed de wulpsche huikmaker zulke voortreffelijke zaken, dat hij huizen en erven kocht en daarbij zich nog als mecenas aanstelde. In zijn groot huis met houten gevel, «het Schild van Keulen,» n"" 16 op den Rosier, waar hij, met
Magdalena Huycks, van zijne renten leefde, verzamelde hij een menigte schilderijen, in welke hij, bij gelegenheid, ook wel handel dreef. In die hoedanigheid van kunsthandelaar, maakte hij deel van de Sint-Lucasgilde, en als liefhebber van de rhetorica, smulde hij van 1620 tot 1630 mede aan den jaarlijkschen feestzijne vriendin-huishoudster,
genoemd jaar, nam omdat sommige harer vitlustige
disch der Violieren. hij
zijn
afscheid,
hem wat
Na
laatst
duchtig over den hekel haalden voor zijne loszinnige levenswijze. De oude rijkaard liet zich die scheiding niet vergezellen
al te
maakte goede sier en offerde zoowel als aan Venus. Daarom had hij Bacchus aan gezellige kennissen, ja, vroolijke vrienden met drieten. Hij
de vleet. Aan zijn ruime, mild voorziene tafel vereenigde hij het puik van de steunpilaren der wijnhuizen en «pistaveernen,» waarin sommige onzer voorname kunstenaars den tijd verspilden en hun talent versmoorden. Onder anderen ontmoeten wij in «het Schild van Keulen makkers, ja, boezemvrienden van den beroemden maler en beruchten brasser Adriaan de Brouwer, de geestigste der volkszedenschilders, de koddige >^
20
Zeven Hoofdzonden, welke Lucas Vosterman in plaat bracht, en waaronder zulke liederlijke Vlaamsche verzen staan gestoken. De dranklievende plaatsnijder Peter de ]ode II, die naast de Brouwer als liefhebber der Violier w^erd ingeschreven, was de schoonzoon van onzen Loemans. Brouwer's andere hartsvrlend, de wallebak Jan Dandoy, met zijne twaalf ambachten en dertien ongelukken, die uit zijne herberg werd gezet, omdat hij, «gemeene commedianten, quacsalvers oft Jan Potagies» logeerde, had ook vrijen toegang tot
was.
partij
Hoe onze arme
poëet met die verkwistende kwanten in aanraking kwam, meenen wij te kunnen opmaken uit eenige zijner later geschreven verzen. In de hoofdrol zijner doodzonde
Onkuysheyt daar
hij
zegt
herkennen
wij
Ogier
zelve,
:
...Leven op de slemp, tot coste van een ander,
Waer
was
in de herreberg^h,
't
gezelschap
bij
malcander,
met een pint jen bier. En daedelijck brocht men 't mij, dan maeckten ik manier Van heel beschaemt te sijn, dat ik hun bier moest drincken Daer voeghden ick mij
En
bij,
rechts
dat ick uyt mijn pint niet en vermocht te schincken
In hunnen beker
:
en dat eerbaer hert beviel een ider wel. iet nieuws, oft sprak eenpastorel.
Tusschen beyen song ik
Een
referijn, oft
Oft een klucht,
Want
een stuck van een comedie, een deel tragedie
oft sonet, oft
;
daers niet bequamer tot de pluymstrijckerey
Als dat
men
sigh can b'helpen met de poësij.
Wasser dan een die met een blinde
iever
21
Tot dichten was gesint en die de rijmen liever Leerden kennen als welck dat hem 't nutste was, Die brocht ick in 't geloof dat den roomer en 't gelas Groote helpers sijn om een poëtelijcken geest te stichten. Ick sey, men can geen rekels leeren dichten. De const ist vijant van den gierigaert...
Men
ergere zich
Willem Ogier
niet, dat wij
ons veroorloven
hier zoo wat als kroegpoëet en
tafelschuimer te laten optreden. Spoedig zal
hij
nog lager dalen en daden verrichten, welke de grootste opspraak verwekten, daar
schandalen aan het
De oude
zij
eene reeks
licht brachten.
wellusteling
Loemans en
zijne slemp-
lievende gasten hadden zin in den vroolijken
mede, achter zijnen hoek, op den Rosier, naar «het Schild van Keulen» werd gelokt. In dit slechtbefaamd, maar vreugdevol buurmanshuis, werd de achttienjarige Ogier omstreeks 1636 welkom geheeten. Dat onze jonge, rijmelaar, die
geestige poëet daar bij die genotlieven de taf elgasten
van pas kwam, laat zich begrijpen. Nu werd er geklonken en gedronken, geteerd en gesmeerd, gejokt en geschaterd, gerijmeid en gezongen, dat onze tooneeldichter geen tijd over had om zijne
ontworpen klucht D r o n c k e n H e y n te voltooien. Ook waren het spoedig niet enkel de overdadige drinkgelagen, de overvloedige smulpartijen, het uitgelaten vriendengesnap en de dichterlijke uitboezemingen, welke Ogier naar «het Schild van Keulen» lokten. Rond de brastafel van Signor Loemans trippelde eene snoeperige deerne, welke onze poëet bijzonder in het oog hield. De jonge, tengere schoone had de gewoonte zich hupsch op te snukken. Zij 22
met eenen fijnen, zwarten vlieger, met kaffamouwen, geboord met kanten. Aan de voetjes droeg zij blauwe trijpen muilen, wier blauwe linten kruiswijs over hare witte kousen slingerden, onder haren witten, doorschijnendenboratten rok met witte, armozijnen banden. Aan haren hals prijkte, aan een zwart snoer, een gouden kruisje, op eenen kanten kraag, welke tot op haren met kant afgelegden voorschoot hing. Deze maagd, de lieveling van den ouden Loemans, zat soms mede aan tafel en koutte vertrouwelijk met de meeste uitgenoodigden. Zij moest dus de dochter van den huize zijn, zoodat haar, in de toekomst, nogal wat te wachten stond. Een flink bruidschatje en al spoedig daarna eene goede erfenis, zou onzen begaafden, armen drommel niet weinig van pas komen. Ogier offerde haar dus al zijne genegenheid. Zij, Jufvrouw Cornelia, scheen bijzonder zin te hebben in den opgeschoten knaap, die het jolig gezelschap zoo vroolijk stemde en boeide met zijne pittige gedachten en kwinkslagen. Geen der gasten schonk zij met zooveel gulheid den tooide zich
—
—
en, wanneer haar blik zijn diepoog ontmoette, schoot haar het bloed naar de bleeke wangen, dat deze bloosden als rozen. Al spoedig trok de slimme Willem zijn voordeel uit dien opborrelenden levenslust der lichtzinnige, en hij maakte haar onbezonnen het hof. In «het Schild van Keulen» sloot de overdaad de oogen der bewakers van de onschuld, en dus konde jeugd er hare driften den vrijen teugel vieren. De lentezon van het jaar 1637 bracht de harten der verliefden aan het blaken, en zij vergaten zich derwijze, dat de minneroes der lichtzinnige 23
geurigen wijn pijlend
;
wroeging verkeerde. De behaagzieke pronkster werd droomerig en kwijnend. Een toegefluisterd woord deed den hartstochtelijken minnaar oordeelen waartoe hij verplicht was. Dit bericht vernam de sluwe Ogier met heimelijke voldoening. Een huwelijk zou door eenieder gewenscht zijn, en dit maakte hem tot den schoonzoon van den rijken, ouden Loemans. Maar, dezes doorsiepen meiden begonnen te raden wat het nufje deerde en gingen aan het babbelen. Een hunner roerde wat vrij de tong en deed den plotseling in
armen poëet als ontnuchteren. Er ontstond
twijfel
hij zijne Cornelia voor de «maerte» of de dochter van den huize moest houden. Dat zal hem zwaar op de maag zijn gevallen. Bij nader onderzoek, vernam hij, dat zij niet Loemans heette. Dit
of
maakte hem als uitzinnig, en hij ontvluchtte «het Schild van Keulen,» waar hij zoo deerlijk verkeerd was geloopen.
arm slachtoffer, dat hem onbaatzuchtig had, was er het hart van in. De pijnlijke verlatenheid verergerde den toestand van het kwijZijn
lief
nend meisje op onrustwekkende wijze. Jufvrouw Magdalena Huycks, de vriendin-huishoudster van Signor Loemans, kreeg deernis met de verlatene, doch wist geen raad. Toen echter de meiden zich met den staat der lijderes begonnen te bemoeien en fluisterden dat de verwaande Cornelia «begord van kinde» was, toen besloot de bezorgde Magdalena hemel en aarde te roeren, om de eer te redden der bezwangerde, die zij lief had als hare eigene dochter. In die prijsbare onderneming zou zij echter niet gemakkelijk slagen. De onbeschaamde Ogier wilde maar van geene eerherstelling hooren. 24
kon voorgeven, bedwelmd doordeslemperijen van het huis en de minnelonken der kleine, onbezonnen te hebben gehandeld, maar gaf in alle geval den braai van den last eener huishouding. Daarbij, hoe was hij in staat het huwelijksjuk te torschen? Hij leefde nog bij moeder uit den korf zonder zorg en was niet eens bekwaam droog brood te verdienen met zijn schoonschrijven of met de gelegenheidsverzen, welke hij soms mocht aaneen stooten. Van een winstgevend ambacht te leeren, wilde hij nog altoos niet weten want, voor goeden raad, had hij geene ooren. Het eenige wat hij beoogde, was het najagen van fortuin, een kommerHij
;
loos leven, het involgen zijner dichtersgrillen.
Nu
Schild van Keulen» van slemphuis een rouwhuis dreigde te worden, keerde hij het vlak den rug toe, om elders hartsgenot en typen voor zijne ontworpen volksklucht te zoeken. «het
De zwangerschap
der beklagenswaardige was gevorderd, dat de buurvrouverre zoo eindelijk wen haar met vingeren wezen als zij, in hare ruime huik gehuld, het hoofdje gebogen onder den fluweelen hoed en de bevende handen in de groene, fulpen moffel, ter kerke ging. En in plaats van medelijden, verwekte de ongelukkige spot, tot groot leedwezen harer beschermster. Jufvrouw Magdalena. Door het smeeken zijner geliefde huishoudster, trok ook de oude Loemans zich het droevig lot der wegkwijnende geschandvlekte aan, en beval Ogier's moeder te voet te vallen. Dqzq was het hart in van schaamte over het gedrag van haren zoon. Zij bezocht de lichtzinnige bevruchte, en bevond dat de te bed liggende lijderes het besterven zou, indien er niet spoedig hulp en 25
troost
kwam. De goede vrouw was van meening
dat niet enkel de eer,
maar ook het leven der
be-
drogene diende gered te worden door eene echtverbintenis. Toen zij haren Willem daartoe wilde dwingen, openbaarde hij haar, dat zij, die zijne bruid wilde worden, niet Loemans heette, en zij of niemand haren vader of moeder kon aanduiden. Evenals hare broeders Balthazar en Jan, was Cornelia gedoopt als kind van Hans vanSchuppen en Magdalena Reinet, doch deze personen waren geenszins de wettige of natuurlijke ouders der kinderen, daar zij niet eens bestonden. Die ongehoorde ontdekking verwekte schandaal in de Sint-Jorisparochie. Ogier achtte zich nu gerechtigd de hand te weigeren van haar, die niet eens kon zeggen uit wien zij geboren werd. De misdadige vervalsching der doopboeken kon ook niet onge-
wroken blijven. Eene aanklacht bij het geestelijk Hof zou zich niet laten wachten. De Eerwaarde Guillielmo Bolognino, de gestrenge pastoor van Sint-]oris, dreigde met een onderzoek naar de misdadigen. De vrees van toch ontdekt en gekastijd te worden deed den vader en de moeder
der bastaarden zich verraden. Het waren Signor Loemans en zijne bijzit Magdalena Huycks, die hunnen verbolgen pastoor gingen te voetvallen en beloofden zoo spoedig mogelijk te zullen huwen, om hunne oude misstappen te doen vergeven en hunne bastaards tot wettige kinderen te
maken.
Dadelijk haalde de verontwaardigde zielenherder het register, en schrapte in de doopsakten der bastaards de valsche namen der niet bestaande
vader en moeder, Jan van Schuppen en Magdalena 26
:
Reinet, welke
verving door de echte ouders Artus Loemans en Magdalena Huycks. Hij deed deze schijnheiligen beloven zoo spoedig mogelijk te trouwen, en schreef later tusschen de regels van de doopakte van hun bastaardkind Balthazar «Per subsequens malrimonium legitiniatus est «Balthazar pretactus, et parentum nomina seu «cognomina, latendi causa, non luerunt revelata in hij
«baptismo.
«Nota:
«Joannem
Eodem matrimonio et
legitimatos
luisse
Corneliani eorundem proles.
«Quoe attestor «Guil. Bolognino
«P. D. Georgii Antwerpiensis.» Deze trouwbelofte, hoe plechtig ook afgelegd was niet voldoende om Ogier insgelijks te doen huwen met haar, die zijn kind onder het hart droeg. Hij had geen vertrouwen in het woord van den ouden, wulpschen wellusteling, noch in de verzekeringen en beloften van zijne sluwe bijzit. Nu hij nog niet huwen wilde, wees de openbaar onteerde Magdalena Huycks hare arme geschandvlekte dochter de deur. De doodelijk zieke Cornelia kwam in barensnood en toch weigerde haar hartelooze verleider haar wee te verzachten door haar aan te trekken. Zijne brave moeder was barmhartiger, en nam de verstootene ten harent. ^
Door de echtverbintenis, welke naderhand plaats had, is Balthazar gewettigd geworden. In het doopsel hebben de ouders, ten einde ver1
hunne ware namen of toenamen niet opgegeven. Door gezegd huwelijk werden insgelijks gewettigd Joannes en Cornelia, hunne kinderen.
borgen Nota
te blijven,
:
Dit getuig ik Guil. Bolognino
Pastoor van Sint- Joris te Antwerpen.
27
Als een reddende engel, stond zij behulpzaam aan het kraambed, naast den vroedmeester Kasper de Maerschalck, die het wicht ter wereld hielp. Wanneer het door haar was gebakerd, bracht de goede Anna de Potter het op 15 Januari 1638 in SintJoriskerk, als meter, ten doop, bijgestaan door Meester de Maerschalck als peter. De doopelinge was een uiterst zwak schepselken van het vrouwelijk geslacht, dat waarschijnlijk op eisch van pastoor Bolognino, de namen Anna Ogier ont-
den vader wel kende. De moeder noemde hij Cornelia Loemans, daar hare echte ouders waren ontdekt en beloofden spoedig te zullen trouwen. Alhoewel Ogier zijn bastaardje niet ter kerke vergezelde, schreef de gestrenge geestelijke de doopakte als volgt in het register: ving, daar
hij
«15 Januarii 1638
«Anna «Guillielmus Ogier
«Cornelia
Loemans
«Gaspar de Maerschalck «Anna de Potter.» De heelmeester keerde met de meter-grootmoeder en het kindje terug naar de kranke kraamvrouw, wier bedenkelijke toestand zeer ernstige geneeskundige hulp behoefde. In de hoop dat de weerspannige vader tot inkeer zou komen en zijn kind door eene trouwverbintenis wettigen, werd er op aangedrongen, dat Artus Loemans en Magdalena Huycks in den echt zouden treden. Nog den 31" der zelfde maand kon pastoor Bolognino hen voor zijn altaar doen komen, en hij verbond de oude zondaars zonder weinig hartelijke zegeningen, daar hij toen op de 28
doopakten hunner bastaarden de onteerende aanteekeningen schreef. Ook die drukbesproken echtverbintenis en de geruchtmakende wettiging der bastaards brachten Willem Ogier niet tot inkeer. Hij mistrouwde voortdurend de ouders van zijnslach toffer, die maar geene aanstalten maakten om vrede te sluiten en hem ter hulp te komen. Alhoewel de toestand der kranke moeder van zijn kind dagelijks verergerde, toch weigerde de hardnekkige haar lijden te verzachten door haar te huwen en zijn dochterken te wettigen. Toen eindelijk zijne moeder hem hare zaken overliet en den ouden Loemans overhaalde om zijne dochter ten altaar te leiden ging de halsstarige aan het wankelen. Toch duurde het nog tot 29 Mei 1638 eer hij zich met zijne bijna stervende bruid naar Sint-Joriskerk liet voeren, om in den echt te treden. De getuigen voor die plechtigheid waren vader Artus Loemans en de beruchte Jan Dandoy, die drie maanden vroeger de oogen sloot van zijnen twee en dertig jarigen vriend, den beroemden schilder Adriaan de Brouwer. Na de huwel ijksplecht bracht Ogier zijne gade terug in het huis zijner moeder. Hij vestigde zich daar, bij zijne vrouw en zijn kind, op de voorkamer der eerste verdieping. De weinige meubelen, welke men in dit vertrek aantrof, maakten heel den huisraad uit van het jonge paar. Er stond daar een oud, ingelegd ledikant, met daarin een stroozak en matras met hoofdpeuluw en twee oorkussens, dit alles gedekt met een paar blanke lakens en eene witte en eene blauwe saargie. Bij het eene venster stond eene hardhouten schabeltafel met wat lijnwaad, en vóór het 29
andere eene hardhouten schrijftafel, op welke onze dichter zijne verzen kon schrijven. Eene koperen tootlamp met katoenen lont, een kandelaar met roetkaars en een vierketel van het zelfde metaal, waren, met een vuurslag, de eenige pronkstukken, welke de schoorsteenkap versierden, en aan den wand hingen een paar «koperen konterfeitselkens.» Verder zag men daar slechts twee kleine Spaansche stoelen, een spelden werkkussen met veertig palmhouten bouten met garen, een zwart lederen kofferken met vijf ijzeren bandekens, een geschilderd kistje en een ivooren doosken, bevattende den gouden trouwring der jonge gade, haar gemeld gouden kruisje met zwart halssnoer, een gouden ringsken en een gebroken ring met diamantsteenen, twee gouden haken en oogen, twee gouden halve manen met eskens en perels, eene zilveren perelspeld, eene zilveren naald, een los diamantsteentje en eene partij kleine perels. Nog hing hier en daar eenig vrouwendoch, hare voornaamste gewaden, den kleedsel voorraad van haar lijnwaad, ja, eene mansslaapmuts en twee manskragen met kanten, welke Cornelia voor haren ontrouwen minnaar vervaardigde, bleven door hare ouders achtergehouden, uit wraak tegen den jongen dwaas, die hen schandig had doen blozen. Moeder Ogier droeg het jonge paar een beter hart toe. Zij nam haar tenger kleindochterken bij zich en verzorgde het als eene ware baker. Tevens verrichtte zij het huishouden harer zieke schoondochter, welke zij ook den onbezorgden voor allen het noodige te kost verschafte. kunnen winnen, moest zij gewis vroeg en laat ;
Om
30
handenarbeid verrichten want haren winkel van kantjes en bobijnen met naaidraad, schonk zij insgelijks aan haren luien, knappen ;
breinaad,
zoon.
Dat de levenslustige Willem een vlijtig winkelier was, kunnen wij bezwaarlijk gelooven. Ook als huisvader zal hij geen toonbeeld zijn geweest, daar de jonge man in zijnen woon luttel wel en veel wee ontmoette. Zijn vrouwken bleef bedlegerig en werd doodelijk ziek. Ook het kindje, dat in zoo moeilijke omstandigheden ter wereld kwam, verzwakte zichtbaar, en gaf weldra het laatste zuchtje,
was
naast zijne wegstervende moeder. Dat
de genadeslag voor de ontroostbare Corwier gemoed er zoo hevig werd door geschokt, dat zij plotseling in stervensnood verkeerde. Metderhaast ontbood men den heelmeester Gillis, die het uitgeputte vrouwken eene lating gaf, waardoor het bezweek op lo November 1638. Drie dagen later werd de jonge rampzalige, met eenen geringen lijkdienst, ten grave gedragen in den doodenakker van Sint-Jorisparochie. Aan kerkrechten werden er slechts 18 gulden 19 stuivers betaald, en het offer beliep maar 2 gulden 8 stuivers. Voor al het waslicht en voor de doodkist rekende men 25 gulden 11 stuivers. Bij het afsterven zijner gade, bezat haar twintigjarige weduwnaar slechts 36 stuivers in gereed geld; doch, hij verkocht in zijnen winkel nog voor 4 gulden 12V2 stuiver breinaad. Dat dit handgeld spoedig was omgezet, dient niet gezegd. Daarbij liep Ogier's winkelierschap nu ook ten einde. Het weinige wat op zijne toonbank lag uitgestald, en dat inderwaarheid aan zijne moeder toehoorde, als
nelia,
31
werd, evenals zijn huisraad en kleederen, onmeedoogend aangeslagen door de familie Loemans, welke hem haatte voor de haar toegebrachte schande en het geleden leed der afgestorvene. Met acht staken gingen zijne schoonbroeders en schoonzusters hem gerechtelijk te lijf want, zou slechts datgene mogen behouden wat hij ;
hem
«volgens stadsrecht» toekwam. Naar eisch zijner schoonmoeder en ten overstaan van zijnen
schoonbroeder, den plaatsnijder Artus Loemans, en zijnen oom Hans Huycks, werd op i6 December i638,doorden notaris JacobScheers den inventaris van het sterfhuis gemaakt. Buiten de reeds gemelde meubelen en kleederen troffen wij niet veel meer aan in de kamer welke Ogier bewoonde in «den gulden Os». Als tot zijnen lijve behoorende, zien wij daar nog eenen zwarten baaien mantel met polak, eenen grauwlakenen kapmantel met grauwen baai gevoederd, eenen korten baaien mantel, een paar wambuizen met broeken, een paar grauwe kousen, eenen zwarten hoed, zes hemden, vier slaapmutsen entweesnutdoeken. Van zijne afgestorvene gade hingen er nog verscheidene kleedingstukken doch, hare pronkgewaden bleven nog immer achtergehouden in de «neerkamer» van «het Schild van Keulen» en moesten daar dan ook beschreven worden. Voor alle koopwaar bleef er in Ogier 's winkeltje nog slechts twintig ponden ongesponnen zijde, benevens honderd bobijnen met naaidraad, en op zijnen zolder legde de notaris beslag op den rommel van het gereedschap van den zijwinder en spoeler. Den 30" December 1638 verkocht de gezworen :
;
32
roeper Marten Berlijn, voor de deur van het de meubelen, het kleergoed en de
sterfhuis,
winkel waren, welke te zamen werden geveild voor 321 gulden 14 stuivers. Voor de twintig ponden ongesponnen zijde, welke Ogier verklaarde te hebben gekocht voor 144 gulden, werden hem, als inkooper, onverbiddelijk 150 gulden afgeperst. Wanneer de ambtelijke en gerechtelijke onkosten van
al
het geveilde
waren
afgekort, behield
Ogier nog slechts 220 gulden 10 stuivers voor zijn aandeel der nalatenschap en deze af rekening werd den 7" Januari 1639, ter weeskamer der stad Antwerpen, goedgekeurd, ten overstaan van Magdalena Huycks, zijne wrekende schoonmoeder. Nu de jongeling tot de laatste zijner knellende
huwelijksbanden verbroken zag, beurde hij het hoofd op en schudde zijne weelderige haren los, om afleiding en uitspanning te gaan zoeken bij zijne taveerne-vrienden. Zijne vlijtige moeder, die haren ondeugenden jongen toch zoo lief had, trad terug in den winkel en zou voor haren begaafden Willem den kost winnen, terwijl hij als dichter wilde naam maken. Verlost van allen kommer, vond Ogier zijne muze spoedig terug. Nauwkeurig overlas, verbeterde en volledigde hij zijne klucht, en met haar onder den arm ging hij opzoek naar eene rederijkerskamer, welke zijne eerstelinge zou willen opvoeren. Er bestonden destijds drie tooneelgezelschappen binnen Antwerpen. Het oudste en aanzienlijkste was de Violier. Dan volgde in jaren van bestaan, de Goudbloem. De laatst gestichtte, maar niet de minst verdienstelijke, was de Olijftak. De Kamer de Violier, gevestigd in de ruime 3
33
:
tweede verdieping van het prachtig huis der Oude Voetbooggilde, n. 7op de Groote Markt, had voor leiders en aanmoedigers vele onzer kunstenaars, daar zij de tooneelafdeeling was der vermaarde Sint-Lucasgilde, welke door ons Magistraat gesteund en door den adel en de burgerij geëerd en bewonderd werd. Tot die machtige en ontzagwekkende vereeniging durfde onze jonge onbekende niet opzien, om haar zijn letterkind aan te bieden. Temeer, de hoogedele Jonker FrederikCornelis de Coninck boeide daar, sedert 3 1 mei 1638, weer het puik der Antwerpsche bevolking met zijne nieuwe comedie «Liefdes Behendigheyt, bestaende in de listighe zaal der
gelijckwesendtheyt eens anders, speelwijs verthoont op de Camer van de gulde van Sinte Lucas, ten afscheyt van Signor Joan Janssens, Prince der Violieren.*
De Kamer
de Goudbloem, met kenspreuk
«groeiende in deugden» ook de gilde van de Heilige Moeder Gods geheeten, had haar tooneel in de groote bovenzaal der wijntaveerne «De Hert» op den hoek van de Meir en Gramayestraat, thans n. 25. Zij telde als bestuurders en beschermers geestelijke, geleerde en adellijke personen, die de Heilige Patrones hunner Kamer eene hooge vereering toedroegen. Hun groot dischfeest had plaats op 8 September, Onze-LieveVrouwgeboorte, en daags daarna gaven zij hunne vertooning. Haar toen gezagvoerende dichter was
Jan Strijpen, wiens opgeschroefd mythologisch «Treurspel der Deughdelijcke Carite en ongeregelden Trasillus, op den reghel
34
«Een deughdelijcke vrou, Ontreynicht noyt haer trou,» het lievelingsspel was van de rijke moralisten der Goudbloem. Bij deze «in deugd groeiende» heeren
kon Ogier bezwaarlijk welkom wezen met zijnen waggelenden Droncken Heyn. Er bleef hem dan nog de jongste en minst aanzienlijke Kamer de Olijftak. Deze vereeniging speelde en hield haren zetel op de eerste verdieping van de herberg «den Beer», thans n. 21 op de Groote Markt. Rechtstreeks uit het volk gesproten en soms alleen door het volk gesteund, had de weleens voor dor gescholden Olijftak de bloeiende Violier en de glanzende Goudbloem in levenskracht en luister overtroffen door zijne kunstwerkzaamheden. Zijne personages of tooneelspelers waren, in vele tijden, de erkende beste,
door de beide mededingende Kamers werden ontleend voor het geven van puikvertooningen. Deze spelers waren jongens uit den volksstand en geenszins de edellieden, kunstenaars of handelaars, die in de rekeningen der rhetoricakamers als liefhebbers of leden staan aangeteekend voor hunne jaarlijksche bijdragen en deelneming
daar
zij
aan den welvoorzienen disch. De personages, integendeel, betaalden geene bijdrage aan de Kamer, maar werden door deze vergoed, wanneer zij, voor het «proeven» of voor het opvoeren der spelen van de heeren-leden, den arbeid staakten. Ook gaf de Kamer hun te eten en te drinken, wanneer zij zich des avonds oefenden of vertoo-
ningen gaven. Bovendien werd hun nog menig geldstuk toegestoken, wanneer zij zich bij het proeven of oefenen, fatsoenlijk gedroegen en
35
keurig speelden. Traden zij in het huwelijksbootje, dan deed de Kamer hun een geschenk. Bij de geboorte van hun eersteling hief de Deken het wichtje over de vont, en werd een personage door zijne makkers naar het graf gedragen, dan volgden ook de heeren-liefhebbers de baar, en de
Deken gaf 6 gulden ten beste voor het gelag, waarmee de gestorte tranen over het verlies van den medespeler moesten worden afgespoeld. heeren-liefhebbers waren de eigenlijke leden der rhetoricakamer. Zij bestonden meestal uit welstellende lieden, die de dichtkunst beoefen-
De
gaarne tooneelopvoeringen bijwoonden. Ook kwamen zij bij de vereeniging, om ontslagen te zijn van den dienst der zes gewapende gilden want, elke rederijkerskamer beschikte toen over vijftig bevrijdingen van dezen dienst. De poëten
den
of
;
van den Olijftak staken doorgaans ook met goeden uitslag de gevierdste dichters der andere Kamers naar de kroon. ]a, niet zelden lokte men zijne ophefmakende tooneelschrijvers naar de vermaarde Schilderskamer van Sint-Lucas. Nog kort te voren geschiedde dit met den treurspeldichter Willem van Nieuwelandt en met Geeraard van den Brande, wiens toegejuichte en druk gelezen « Poëmata Liedekens, Refereinen ende Sonnetten » de afgunst verwekten der vermogende Violieren. Op den stond dat Willem Ogier met zijnen Droncken Heyn hoopvol naar den Olijftak stapte, was deze in werkelijkheid aan het verdorren. Zijne tot de Violier overgeloopen dichters hadden verscheidene personages en kunstaanmoedigers mede gelokt, en daardoor waren de werkzaamheden met de bijdragen of inkomgelden ,
36
aanmerkelijk verminderd. Die vermindering was nog toegenomen sedert de nieuwe verordening op het waken der wacht was afgekondigd. Daardoor waren de rhetoristen niet langer van dien wapendienst ontslagen, mits wachtgeld te betalen. In menigte betaalden de rhetoristen hunne doodschuld om de Kamer te kunnen verlaten, ondanks de Stad hen verantwoordelijk verklaarde voor de schulden door de Kamer gemaakt tijdens hun lidmaatschap. De ijver- en talentrijke factor, Jan IJsermans, was daarop bezweken en bij zijn al te vroegtijdig afsterven verviel de Olijftak zoo erg, dat de stedelijke Regeering het jaarlijksch hulpgeld van 12 gulden voor
kamerhuur weigerde te Kamers die stede-
betalen, terwijl de twee andere
gunst bleven genieten. Terwijl de Violier bij overvloedige dischfeesten voor eene uitgelezen vergadering de treurspelen en comedie's der afgevallen leden van den Olijftak, lijke
met behulp
zijner
personages, schitterend op-
voerde, zaten de nog weinige trouw gebleven gezellen der vervallen Kamer werkeloos vereenigd. Zij hoopten op betere tijden, getroost en geleid als zij waren door hun bestuur, waarvan echter geen der heeren van het Magistraat meer deelmaakte. Déar zou dus de onvermogende
Ogier misschien kunnen welkom zijn. Hij ging door de herberg van «den Beer» naar boven, waar de Olijftak de gansche eerste verdieping in huur had tegen 54 gulden 's jaars. In het ruim vertrek, aan de Groote Markt, hield de gilde hare vergadering. Toen de arme, jonge dichter daar binnentrad, zal hij er den luister van den verdwenen bloeitijd der vereeniging hebben kunnen 37
bewonderen
:
Eene verguld zilveren ark, waarop duif daalt met den groenen olijftak
eene zilveren in den gouden bek en op eenen wimpel de spreuk Ecce Gratia. Op de kap van den schoorsteen zag hij, tusschen twee koperen kandelaars, eene geschilderde Onze-Lieve-Vrouw, in vergulde omlijsting, en aan de wanden het portret van den overleden Deken Jonker Balthazar Charles, den gebeeldhouwden lijst der Dekens en eenige kenspreuken van dichters, als van Jan IJsermans «Liefde doet hopen» en van Geeraard van den Brande «Brandt in liefde», van welke leuzen Ogier reeds zijne bekomst had. Want, in aanzien der parten, welke de liefde hem speelde, koos hij tot lijfspreuk «Liefde doet zorgen.» Meer belangstelling toonde hij in het door Willem van Nieuwelandt herschilderd oud berdeken met der :
:
:
:
gilden «
EEDT
«Hier sweir lek, daer ick toe verkoren ende geacht ben, dat is guldebroeder te sijn van de Oulde van den Heylige Geest, die men noempt den Olijftack, ende ofte ick iet vername dat de
roomscbe religie, den Hertoge van Brabant ende deHeerendeserstadt, oftdegulde Catbolijcke
contrarieerde, dat ick tselve goetstijds sal laten
weten den Hooftman, Prince ende Dekens, ende dat ick alle statuten ende ordonnantiën gemaeckt oft die gemaeckt sullen worden, onderhouden, ende voorts doen, dat een goet guldebroeder scbuldicb is. Soo moet mij belpen Godt ende alle sijne Heyligen.»
Aan de met groen
laken gedekte lange
tafel
zaten eenige leden van het bestuur der Kamer op eiken, met Spaanschleder overtrokken, stoelen.
38
Ogier, die de rede zijner komst verklaarde, werd verzocht plaats te nemen aan de tafel, zijne klucht in te leiden en voor te dragen. Toen onze volks-
poëet zijne weinig stichtende personen een dronkaard, een oud dartel wijf, een bedrogen :
twee
boeven en een snoodaard voorstelde, werden er door «de wijze mannen der Kamer» reeds groote oogen gezet. Echter verzocht de Deken onzen schrijver met de lezing van het stuk aan te vangen en Ogier las in den plat Antwerpschen met Amsterdamsch doorspekdochter,
ten volkstoon
geile
:
Eerste Uytkomst Jakemijn lek mach mijn sotten lust met reden nu wel beclaeg-en. Dat ick mij oyt begaf om 't houwelijck te waegen Met eenen jongen man, die anders niet en doet, Als soecken sijn vermaeck met 't quisten van mijn goet. Nu ist dat ick hem heb twee dagen en twee nachten Met huylen en geschrey geduerigh sitten wachten. Hij namp mij vijftigh pont, die, denck ick, sullen sijn, Gelijck hij is gewoon, verdaen in bier oft wijn...
Binnen.
Tweede Uytkomst Droncken Heyn, al singhende. Wat
een vreught te leven
Is het bij goet bier en wijn,
En
die geit can g heven
Daer de goede knuysen sijn. Daer 7 wijf altijdt swijghen moet, Daer ist voor de mannen goet. Heyn. Hij soo,
Het
is weer maer vers te halen. moet het toch betalen want daer voor ben ick de man.
al ist geit op,
t'huys
wijf, het wijf, jae het wijf,
Al dat ick verteer, sij de vrou.
En
39
Hans, een thiende-man van de wacht, BiJKOMINGH. Hans. Is dat
Heyn
Daer corat Heyn.
't
Hans.
't
Is
hij
wie hadt gedacht dat hij soo [veranderen sou ?
niet ? Ja seker,
weer
sat
aengestreken gelijck een vereken.
beter drincken en schincken, de potten doen
[klincken, als veel te wercken. Is beter dat
hem
de mens
voegt
tot
ampt en deugt.
Heyn. lek vind in de herbergh de aldermeeste vreught. Hans.
Goeden
avont, Heyndrick
Ick ben
Wat
rijck,
en ver welt; ick heb
al
dat ick wil.
Houdt dan u backhuys
Meynde Heyn.
schijnt dat gij mij niet
gaet mij dat aen ?
Heyn. Hans.
't
[meer en wilt kennen? en wil m'op geen slecht volck [meer gewennen.
Heyn. Dat geloof ick wel, 'k
Hans.
:
dat het een cleyn saeck
Ba soo Ba soo
Wat
is
stil.
mij soo toe te spreken ?
? 't
brilt mij
niet veel, oft ick sal u, begut, doorsteken;
desen ezelscop.
Wel dit's wat schots, de soo verbribbelt trots. Heyn. Hoe sou ick sijn? gelijck mijns gelijck behooren; Maer sulcken Canalie draeght niemant respect.
Hans.
Gij
droncken Loterbol, hoe
sij
Ick sout mij stooren,
Hans.
Maer de man
En wat
is
apres boir, hij heeft in de can gesien.
men
halen aen droncke Hen ? Heyn. Hoort ghij honsvot, gaet u ganghen en wilt u met mij [niet moeyen, Oft ick sal u voor dat backhuys roeyen. Hij valt. Hans.
eer toch can
Dat
is
een quaet hert,
hij
sou, begut, toe slaen.
Heyn. Cloeck genoegh voor u. Hans.
Ja, coste
En souwer voor sulcken Wel wat wilde nu doen?
Heyn. 'k Hans.
U
Heyn. Hans.
Nu
40
blijven staen.
't
vel af-stroopen.
Sinioor Hendricus, bedenckt u toch wat dat gij doet.
Heyn. Dat
Hadde
maer
ses niet loopen.
's
wel geseet, dat
is
u seker goet! gij had er gelegen.
mij niet Sinioor geheeten,
,
ick ben *t, en ick heb een vrouw met geit gecregeü, Soo ben ick Sinioor, en sal altijdt Sinioor sijn. Hans. Tot dat 't geit op is. Ja, mijn Jakemijn Heyn. Had meer geit, als gij, oft ick, magh swaer wegen, Hans. Daarom s'is met den sot ten uytersten bedegen.
Want
vrou waerder heel wel aen, waerser maer wel af. Heyn. Wat seghde daer ? Ick segh, dat ick wel een groote straf Hans. ick u niet en heb ge eert naer betamen. dat Heb verdient, dat sulcken volck hun niet en verwondert Heyn. Ja, mij [schaemen.
De
Treffelijcke He, gelijck als mij, onder de
oogen
te sien.
Maeckt men nu van sotten treffelijcke lien ? Heyn. Want de wereldt is nu soo, men sal niemandt
Hans.
om
sijn
[deught eeren
Maer den
sot, eert
de marot, en de marot den
sot, just
;
om
[de kleeren ?
Soo die slecht in den dos
is,
moet van achter
af,
wegh met [dat volck.
van dese werelt vergaet gelijck een wolck. Dan 't gaeter even soo, die nu in d'oogh wat secht is Wordt veracht, hoe wel sijnhert godtvruchtigh en oprecht is. En soo een vagebont wilt sijn ge eert, en geacht. Heyn. Hans, wat heeft de kloek ? Ontrent middernacht. Hans. u raeyen naar huys te sou ick Hendricus, Dus, Sinioor [maecken.
Hans.
Heyn.
Den
staet
En waer
Hans.
Heyn. lek
sal
gaede
gij ?
Hier in 't ronthuys waecken. u eenen drinckpenningh gheven, leyt mij aen [mijn deur.
Hans.
Dat
sal ick
geiren doen, maer 'k en begeerder niet veur. Binnen.
In plaats van den dronkaard, doet nu Ester,
eene bedrogen «dochter zwaer gaende», hare optreding. Na eene lange klacht over haren ontrouwen verleider en het verlies harer eer, laat zij zich 41
!; :,
:
overhalen door «drolligen Hans» den Tiendemart om met hem, als zijne nicht, in het wachthuis te gaan slapen. Bij de volgende «vierde uytkomst» snelt Droncken Heyn uit zijne deurophettooneel, ,
roepende Uyt, uyt, alarm, alarm, mijn wijf heeft den droes in gecregen. caronie is dat? Neen, 'k en stel mij daer niet teghen? Wants'enwasnietgelijckeenraensch, maergelijck een leeuw
Wat
crabden, en
Sij
sij
beet, en s'en
dan eens met een oudt
Sijt
maeckten geen geschreeuw.
wijf ghebrilt, die
me om
geit gaet
[trouwen,
En dan
moete
Dat mij
meeste
O
't
lijen,
dat
spijt is,
de verbrilde smots,
's
dat sij
u voor eenen jonghen houwen. mijn pasport geschreven heeft.
sij
seyt
met een lanck, smal, mager [backhuys, soo onbeleeft,
Dat een man vaneeren, de lavets, sou de huyt volslagen geven. Dan ickdroopstillekensdeur, want had ick noch watgebleven, s'
Haey
Oft
sij
Oft
sij
mij, begut, neus en ooren, oft het hooft afgecapt, had mij geschout en sij had mij de huyt afgeschrapt had 'mij met huyt en met hayr, levent in haer hert gaen
[cnappen; Oft
sij
had mij ghelardeert en gebraeyen,
oft s'ad
mij gaen
[cappen
Tot een kalfspastey, oft voor een fricadel, oft weurst. Waert oock niet jammer? Voor sulcken goeden slocker, voor [sulcken beurst Spijs te wesen voor sulcken leelijcken schelen coppeldraeyster ,
Voor sulcken
geilpens, voor sulcken afghereden tooverers,
[voor die helse naeyster.
Zoo voortvarende komt hij opdenbaatzuchtigen en de blindverliefde, die Ogier beiden met ervaring naar het leven schets vrijer
:
wonder ras om vrouwen met geit op te rapen en te becouten, setten sij hun in postuer in gravitatis, al waer het op[gevult met halfhouten, En komen sij levers bij een slechte sloor, die maecken sij soo Is
,
Dan
[veel seffens wijs
42
;
Dat
En
sij
de weirelt is oft in *t paradijs» van 't meysken te bedriegen,
niet eti weet oft se in
alse sien datter
hoop
is
Dan, souwen s'hun schier te bersten liegen. Ja, sij liegen leugen, op leugen, en sij maecken eenen hoop [vol windt,
Sijstoef f en en sij blaesen,
sij
lieghen en sij rasenmaskens blindt.
Soo dat de maskens, naer vader, noch moeder, noch vrienden, [noch magen.
Noch
raedt,
noch daedt, noch goet, noch quaedt, niet meeren [vragen.
En dan drooratse snachts wonderlijcke droomen vandegoeden [slocker,
s'En slaept
niet, s'en
waeckt
niet,
sij
is als
den lieven
sul.
dul
Van amouretten, sij keert haer, sij wendt haer, sij braeckelt. En peyst geduerigh om die smoddermuyl, die soo geestigh [kakelt,
neemt het oorcussen
Sij
in
den arm, in gedachtenis van de [knecht
Dat doutse, dat voutse, dat sleurtse, dat leurtse, en sij seght. Dat se selver niet en weet, soo verbijstert sijn haer sinnen: Soo konnen die boeven van die knechte de meyskens herten [winnen Die onnoosel medekens lek draegh sulcken goeden hert aen :
!
[alle die ick
Dat mij
selver spijt, dat ick
ken.
geen maegdeken ben.
de nachtwaker uit het rondhuis komt en hem, met zachte woorden, terug
Aldus
raast hij voort, tot
vrouw
doch, uit vrees dat deze hem zou opeten, zegt hij, gaat hij vernachten in het rondhuis. Alleen zijnde begint Handuyt te schimpen op bij
zijne
wil leiden
;
den Tiendeman, die met eene gewaande nicht is gaan slapen en daarom vast stokslagen zou krijgen, zoo zijne vrouw dit wist. Daarop komt een klein meisje bij geloopen en jammert, dat Jakemijn sterft en reeds blauw ziet. De Handuyt roept alarm waarop de Tiendeman !
43
!
:
en zijne bijslaapster optreden en te zamen wordt er overlegd dat, nu Jakemijn dood is, Droncken Heyn maar gekoppeld moet worden aan Ester, om dezer eer te redden. De bedrogene maakt echter nog bezwaar en vraagt lek
hem
vrijen ?
Lief nicht, den noot en heeft geen wetten. Die wel wilt vercoopen moet den winckel wel veur zetten, En schaemen sigh niet te lieghen: een blood' hert seld'
Hans.
[bedijt
En
:
gevreën en wort, soo siet dat gij selfs vrijt. Ester. O verkeerde wereldt Oft anders 't sal mij deiren, Hans. Als g'in tweestucken sijt, wie sal u dan begeiren ?... Gij sult hem sijn vrouwens doot eens veur legghen, als gij niet
En hem met Dat
En
sijn
schiet
een effen backhuys seggen, vrou, u heeft aen hem voor een testament [ghemaeckt.
hem eenen
vierpeyl in, dat sijn hert raeckt.
Ester laat zich gezeggen en als Hans en Handuyt den dronkaard aanbrengen, wekt zij hem uit zijnen roes en zegt :
Neem
mij voor een vrouw ick sal mij soo regeleren Dat de droefheyt van die, haest sal sijn verset. ;
mijn wevenaers eer [niet en besmet. Ester. Ey, ghedenckt, dat ghij mij voor u testament moet [houwen. Heyn.
Blijft
Heyn.
O
Want
van mijn lichaem, dat
ghij temtatie, blijft
gij
van mij,
u voor 't [backhuys douwen,
oft ick sal
gaen naer een klooster. nu wel dat gij een quaet hooft sijt, die haer [met den rooster Hebt den kop ingeslagen, gelijck sij voor haer doodt mij ick
Ester. Ick sien
[heeft vertelt.
Heyn, opstaende. Seyd' Ester.
44
sij
dat. Ja.
.
Heyn.
Hoe
lieght die beest 'k en
Ester.
huys gedaen. Noch al meer dat
Heyn.
O dat baviaens backhuys,
In haer
heb noyt geen gewelt
ick niet en sou
een
connen seggen.
man van
eeren soo veel
[op te leggen ?
kootjongen en schommelkock van 't huys En dat sij maer en sprack, ick sweegh, gelijck een muys. Ick moest vroegh slapen, en sij ginck den heelen nacht Ick was
altijt
[swieren.
En
dat ick eens vraeghden,
Lief, vi^aer
hebdy soo langh
[geweest ? soo ginck droesen geweest, beseten.
Al had sij met alle En 't was een groot geluck, wert
ick
dan
niet,
sij
tieren
de ribben in
[twee gesmeten. Ick haer den kop in slaen? s'had mij, begut. ghemaelen [ghelijck stof. Ester.
Soo belieght
sij
u dan wel. Ja se seker, niet dan
Heyn.
al te grof.
Arme suckelaer gij sijt wel om te beclaegen, 't Was een quaet wijf, maer ick sal u altijt eer toe dragen Want ik heb u lief. Meynde dat, ist mogelijck? Hebde mij lief? Heyn.
Ester.
Ester.
Och
ja,
vrient Hendricus. gij
sijt
mijn
troost, ghij
sijt
[een dief
Van
mijn hert,
gij
hebt lever en longen in u ghewelt [ghecregen.
Heyn. Het vrijen lust mij nu qualijck. Ester.
Peyst
om
de levende,
laet
Ke laet u bewegen, de doode toch vergeten sijn.
Heyn. Vergeten? dat can ick wel doen,
al
waert' er soo een [heel dosijn.
Dan
't
quelt mij wat, dat
sij
soo in haer boosheydt
is
gaen
[reysen Ester.
Ey,
laet
de quellingh varen,
Wil
Heyn. Ester.
Ja.
Heyn.
O gij
Ester.
Daerom gelycken
sijt
ick ?
wat wilde daerom peysen.
een drollige prooy, en ick een vrolycke viese [schacht. wij wel
bij
een.
45
Dat heeft mijn
Heyn.
wijf
oock soo gedacht.
Al was s'onbeleeft, s'had noch goet verstandt ons aen een [te draeyen. Niet waar, treusel ? Hij wilt haer kussen. Laet mij nu oock met vreden, wilt u selven paeyen,
Ester.
Flus was me soo spytigh, hij wou in 't klooster metde vlucht. Heyn. 'k En peys daer niet meer om. lek wel. Ester. Heyn.
Was maer klucht. men moest soo wat
't
Soo haest geseet, zoo haest vergeten,
[geveynst thoonen. Ester.
Het scheen dat
gij terstont
wout
stont mijn
iMeyn. Gij doet mij lachen,
u doode vrouw
bij
[gaen woonen. backhuys dan soo in [de valuwatie ?
Ester.
Het stont soo
vies, als
hadde uyt de welrieckende [visitatie
Van de beertonnen gecomen, dan
nu, sijde weer een
[amoreus dief ken. Heyn. Gij wetet soo wel te seggen, doede niet, mijn hertje, [ach mijn liefken. Gij
sijt
soo soet,
siet
wilde mij hebben
't
is
desen nacht [gedaan.
Ester.
Meynde
dat.
Trouwelijck,
Heyn.
En
Ester.
Heyn.
En
ick sal
Ester.
't
ja.
daerop
sal ik
u
in
de hand slaen.
u bevestigen met een kus. Gij sijt soo rou, laet u eerst scheiren.
Heyn. Ick ben soo effen als een paes-ey, een hair vijf oft ses, [wat can u dat deiren ?
Terwijl
Hans en Handuyt hun koppelaarswerk
voortzetten, treedt onverwachts Silvester op, die de door hem bedrogen dochter aan Heyn betwist
en beiden trekken het meisje met geweld tot zich. Ten slotte komt de doodgewaande Jakemijn, in een doodskleed op, bij welke verschijning allen verschrikt en verward over het tooneel loopen tot Heyn zich overtuigt, dat zijn vrouw leeft en hij
46
:
;
belooft zich te zullen beteren.
En
:
terwijl
man en
bed gaan en de anderen verwekt door de vereindigt Ester de klucht met de rezene doode, verzen
vrouw verzoend bekomen van den
te
schrik,
:
Een wonderlijcke saeck Dat die de
straffe
is
desen nacht geschiet, Genaede Siet.
dreyght, noch de
Die kenspreuk der rederijkers van den Olijftak «Siet de genade» maakte weinig indruk op der Kamer wijze mannen want zij hadden geene genade voor het beginnelingswerk, dat de jonge dichter hen voordroeg. Als «voorreden» aan deze later uitgegeven klucht, drukte Ogier «Den dichter verhaelt sijn geschiedenisse met dit werck gehadt te hebben» in de rederijkkamer de Olijftak, en zegt ;
:
Hier brocht ick den Dronckaerd voort Bij
des Camers wijse Mannen.
Maer
dees' klucht die wert ghebannen.
hadden uytghehoort. en hadde ghene maet Naer den rethorijcken reghel, En ick seyd' die nauwe peghei Is, voor die hem dat verstaet. Gaende deur ick was vol spijt En ick dacht, ick mach wel schrijven? Als
sij
Want
't
'k
;
Om een botterick En
te blijven,
mijnen tijdt. Een poëet daer niet en was verslijten
Als ick die had' voorghelesen:
Die versocht te raoghen wesen, Daer ick, dit, voor hem eens las. Joan Jansens, eenen man Seer ervaeren, die door oude In de const niet en verkoude
47
Maer was noch het hoofd daervao. hij met een groote stilt'
Als
Had'
dit
Heeft
werck ghehoor ghegheven, stemme opgheheven
sijn
:
Ach ons Camer loopt in Want men kent er gheen Noch de aerdigheydt van !
't
wilt
!
beleydt,
schicken,
Dat het spelen uyt doet blieken
:
Anders, woorden, niet gheseyt. Van den Bosch, een tweede vrient, (Want wij waeren met ons drijen)
Was om mij, seer vol verblijen En ten hooghsten wel gesint.
Deze eerstgenoemde,
die de proeflezing van de
klucht niet bijwoonde, «]oan Jansens, eenen man »seer ervaeren, die door oude in de const niet en
»verkoude,» was inderdaad een bejaarde verdienstelijke speler en dichter van den Olijftak. Als personage onderscheidde hij zich van jongs af, en de Kamer betaalde herhaalde malen, tegen 15 stuivers daags, zijn verlet, wanneer hij den arbeid staakte, om de tooneelspelen der liefhebbers van rhetorica te proeven of op te voeren. Ten einde hem nauwer aan de Kamer te verbinden noemde zij hem tot haren knaap, met eene jaarwedde van 40 gulden. Den 15" Juni 1616 bracht zij hem op zijne bruiloft eene gift, welke door al de gildebroeders was gestemd. Hij rolleerde van Nieuwelandt's tragedies «Sa ui» en «Nero,» welke, dank aan zijne onderrichtingen bij het proeven en zijn spelerstalent, bij de opvoering, zulken bijzonderen bijval genoten. Voor die diensten, der kunst bewezen, vereerde het gildebestuur den uitstekenden tooneelmeester met eenen zilveren schakel, welke de Deken hem
48
Om
zich meer aan de kunst te kunnen wijden, bedankte hij op 25 November 1618 voor zijn ambt als knaap. Te 's Hertogen won hij in den wedstrijd der Kamer Mozesbosch eene tinnen schotel en tinnen bekerken voor het best «prononciëeren» in het groot blazoenfeest der Peoen van Mechelen behaalde hij, in 1620, den hoogsten prijs voor het poëtelijk liedeken en in 1624 dichtte hij voor den Olijftak een spel, dat met begeleiding van muziek werd plechtig voor de borst hing.
;
uitgevoerd.
De «tweede
Hendrik van den Bosch, was een even ervaren kunstenaar. Reeds in 1612 betaalde het stadsbestuur hem 36 ponden Artois, omdat hij, den 20" Augustus van dit jaar, op de Groote Markt, met zijn gezelschap, eene vertooning gaf van «'t Spel van Rhetorica» dat door de menigte werd toegejuicht. Toen hij, ten jare 1627, terug bij den Olijftak kwam, werd hij daar dadelijk tot Prins der personages gekozen en met Joan vrient,»
die de proeflezing niet gehoord had,
Jansens richtte hij er de spelers derwijze af, dat zij in heel de stad befaamd werden. Als dichter tokkelde van den Bosch de harp uitmuntend.
L
v i a van Willem van Nieuwelandt mocht hij een sonnet schrijven en in het genoemd blazoenfeest der Peoen verwierf hij, onder zijne kenspreuk «Veel deuchs van den Bosch», bijval met een uitvoerig «referein» en een «Nieuw liedeken op de wijze Het wasser een
Voor
het
treurspel
i
:
:
»aerdich Venus-dier.»
Wanneer deze
meesters in de rhetoricakunst «met de grootste stilte» de lezing van het verworpen werk hadden «ghehoor ghegheven», riepen 4
49
met «opgeheven stemmen
zij
loopt in Olijftak
't
wild
!»
De
kenden geen beleid
om
:
Ach ons Camer
mannen» van den meer der spelers, noch
«wijze
de voorstelling te doen uitblinken. Vonden zij sommige tooneelen te gewaagd, de taal te gemeen, de gezegden te ontstichtend, dat noemden de nieuwe beoordeelaars stoutmoedigheid in de handeling, vrijheid in de woordenkeus, oprechtheid en natuurlijkheid in de uitdrukkingen. Van den Bosch was opgetogen met de voordracht van den jongen poëet. Zijne echte Antwerpsche volksklucht moest gespeeld Niet het bestuur der Kamer alleen, ook al hare liefhebbers, heel de Antwerpsche kunstwereld zien en hooren. moest Droncken de middelen
karakters
bij
!
Heyn
De
beide beschermers van Ogier's geestige klucht deden «de wijze mannen» van den Olijftak opnieuw vergaderen en verdedigden het veroordeelde spel zoo behendig, dat zij die veroordee-
deden herroepen, en dat met meerderheid van stemmen werd beslist tot de opvoering van
ling
Droncken Heyn. Depersonages werden gekozen en onderdeleiding van hunnen Prins van den Bosch en Joan Jansens werd het spel herhaalde malen «geproefd», waarbij Ogier werd genoopt vele ergerlijke gezegden te wijzigen, wat hij dan ook deed in honderd en zes verzen.^ Eindelijk had de laatste proefvertooning «met de kleeren» plaats, en Droncken Heyn zou den i8 " October 1639 worden 1
«Nota
Bij :
het drukken zijner schepping voegde onze schrijver deze heeft in dit werck van den Droncken Heyn eenige
Den Dichter
reghelen verandert, geteekent met inhoudt in sijnen eersten standt.»
50
dit
marck
*,
latende nochtans den
opgevoerd. Dien dag was het Sint-Lucas, en bijna heel Antwerpen vereerde dien patroon onzer beeldende kunstenaars, door het houden van eenen feestdag. Voor die eerste opvoering werden er, als naar gewoonte, tal van uitnoodigingen gedaan,
en ook het publiek moet toegelaten zijn geweest, want de schrijver boekte, dat de toeloop groot was. De voorstelling zou plaats hebben in het lokaal des Olijftaks «Den Beer». Daar was, op de eerste verdieping, de schouwzaal. Ten einde dezer, tegen de Oude Borze, was het tooneel opgeslagen. Het bestond uit een effen voortooneel, vroeger door dichter Willem van Nieuwelandt beschilderd, dat sloot bij middel van groen en witte lijnwaden gordijnen, welke met linten werden opengetrokken. Als zijschermen, hingen links en rechts een doek met opening, dat den ingang van het rond- of wachthuis en Heyn's woning moest voorstellen, terwijl een achterdoek de werfpoort, twee gebouwen en in het verschiet de Werf ver-
De
waarop werd gespeeld, was eene halve manslengte boven den vloer. Achter beeldde.
trede,
het voortooneel brandden er dikke waskaarsen, welke ruim zoo veel rook als licht verspreidden.
Voor het tooneel zaten een vijftal muzikanten en achter deze het bestuur der Kamer en uitgenoodigden,
de leden
of
gildebroeders met hunne
vrouwen en andere personen. Als naar gewoonte begon, in dit getijde van het de vertooning bij het vallen van den avond want, het was te Antwerpen gebruik, zelfs in de kunstwereld, vroeg naar bed te gaan, daar er ook van zeer vroeg werd gearbeid. Nadat de muzikanten hun deuntje hadden laten hooren, werd
jaar,
;
51
de voorhang opengeschoven, en het stuk nam aanvang en speelde door tot het einde. Dat de verlichting te wenschen liet, hinderde weinig, want «Droncken Heyn spelt in den Ogier boekte avondt ende eyndight in den nacht.» De vrouwenrollen werden vervuld door jongelingen met fijne :
stemmen
hun stemgeluid wisten te verzachten. Allen waren verkleed volgens de karakters, welke zij vertolkten. Zelfs de «Handuyt» had zijne hellebaard en lichtverspreidenden lanof die
taarn.
Volgens den lossen en geestigen schrijftrant des dichters, konden zijne tooneelen niet anders dan levendig en natuurlijk worden voorgedragen. De taal zal vrij en vrank hebben geklonken, want zoo min fijnheid als gezochtheid in de uitdrukking
men in zijne verzen. De toestanden zijn weinig verrassend, maar de samenspraken zijn boeiend, schilderend, echt Antwerpsch, en geven aanleiding tot beweging in de handeling. Zijne vindt
Wat
karakters zijn duidelijk geschetst.
en zeggen
is
echt kluchtig,
al
geeft
doen het soms
ergernis en klinkt het dikwijls onkiesch,
zij
ja, zelfs
Doch vergeten wij niet dat onze voorvaderen, met wien Ogier leefde, minder kitteloorig waren dan de tegenwoordige schouwburgbezoekers. Bij de opvoering van hadden de toeschouwers pret bij het zien der zoo natuurlijk voorgestelde typen van het ontstichtend.
Droncken
Heyn
straatjesvolk,
bij
het hooren hunner vrijpostige,
bij zoovele echt Antwerpsche uitdrukkingen. Zij lachten luidkeels, terwijl zij ten slotte dapper in de handen klapten en toejuich-
schilderachtige taal,
ten.
52
En als
naar gewoonte beleefde
Droncken
H ey n ook vele opvoeringen «voor de gemeente,
>»
volksstuk met nog onstuimigere bijvalsbetuigingen begroette. Ogier was er door opgedie
liet
togen. In de voorrede zijner klucht zegt
«En
hij
:
het spelen dat gingh aen,
Droncken-Heyn,
is mij ghevallen de sienders, seyden allen Dat g"heen dronckaert voor mocht gaen. Onse stadt scheen noyt versaedt In het sien en in het hooren, Hondert mael en cond' niet stooren Want het bleef in eenen staet.»
En
Nochtans moet de bijval en goedkeuring niet zoo algemeen zijn geweest als de dichter dit in zijne geestdriftige verzen doet veronderstellen. Er moet ook zijn gegispt en gelaakt op het zoo ruw en naakt voorgestelde kwaad der gevolgen van een ongepast huwelijk eens armen jongelings met eene oude, mansdolle, rijke vrouw. In zijne later geschreven tooneelwerken verontschuldigt zich Ogier te zeer, dat hij zoo luidruchtig deed lachen bij zoo walgelijk voorstellen der zedeloosheid. Hij, minder dan iemand, mocht zich aanstellen als zedenprediker. Daarvoor waren zijne eigene daden te zeer in strijd met de zedelijkheid. Hij had vele ondeugden van nabij zien beoefenen, ja, zelve verricht, en daarom viel het hem gemakkelijk deze aanschouwelijk te maken. Dat hij bij het schrijven van zijnen
Droncken Heyn
reeds dacht aan het bestrij-
den der zonden of der zeven hoofdzonden, is niet aan te nemen. Die klucht voerde er geen titel naar en werd eerst later, tamelijk ongepast, de 53
Gulsigheydt
naar de vijfde der van eerstaf dacht de gansche
geheeten,
hoofdzonden. Zoo hij reeks te behandelen, waarom begon hij dan niet met de eerste der hoofdzonden ? Dat deed hij dan ook bij het schrijven van zijn tweede tooneelwerk, dat de Hooveerdigheydt heette. En toen hij later al de hoofdzonden voor het tooneel voltooid had, drukte hij deze ook regelmatig achtereen, gelijk zij op elkander dienen te volgen. Meer vrome mannen dan die, welke zijnen Droncken Heyn met bewonderingskreten begroetten, zullen zijne
hem hebben doen
werken ook door de vermogende
inzien, dat geestelijk-
heid en de gezagvoerende magistraten zouden geduld en gesmaakt worden, wanneer hij de
ondeugd op het tooneel bracht met het doel haar te kastijden en te bestrijden. Die wenk en het aanlokkend voorbeeld van zijnen vroegeren vermaarden brasgezel Adriaan de Brouwer, die ook zulke koddige tafereelen der zeven hoofdzonden schiep, zullen hem den gegeven raad hebben doen involgen. Zooals wij het verder zullen zien, kostte hem het scheppen der zeven hoofdzonden nogal moeite. Zijn lang leven was daartoe noodig, want, buiten een Eeredicht en een paar blijspelen, dichtte hij slechts die zeven zonden. De tweede der rij oordeelde hij zoo weinig geschikt voor het tooneel, dat Zij
ze in zijn brein bewaarde tot zijne grijsheid. was dan ook van vinding en geest der verzen
hij
De minst gelukte, tooneelwerk, was echter de zevende hoofdzonde, welke hij insgelijks in zijnen ouden dag
de zwakste zijner scheppingen. als
op het tooneel bracht. 54
Zooals wij door eenige staaltjes fijner dichtkunst en tooneelkennis zullen zien, waren zijne andere spelen niet beter of slechter dan zijn
Droncken Heyn, waarvan wij den gang der handeling deden kennen en vele uittreksels gaven. Allen munten uit in vrijpostigheid van taal, losheid, luim en natuurlijke geestigheid van samenspraken, in levendigheid van beweging, in eigenaardige voorstelling van algemeene volkstypen der Schel-
destad en deden daardoor Ogier waardeeren als de beste blijspeldichter van zijnen tijd. De
stoutmoedige hekelaar wachtte zich echter van gekende personen op het tooneel af te beelden en met zijnen bijtenden spot aan te randen, daar hij
Antwerpen als een erge zondaar bekend stond. De ineenzetting zijner spelen was zoo weinig berekend als die zijner Antwerpsche tijdgenooten. Met de verwikkeling der toestanden en hunner ontknooping is het evenzoo gesteld. De gang zijner tooneelen, zoowel als de ontwikkeling zijner karakters, heeft veel geleden, daar Ogier, naar het gebruik zijner zelve in heel het vitzieke
voorgangers,
zijnen
vindingsgeest
aan
boeien
legde, door het stipt in acht nemen der eenheid van tijd, plaats en handeling. Met de meeste andere voorschriften der ouderen heeft hij noch-
tans stoutmoedig afgebroken. rhetoristen,
De
zinnekens der
hunne gezochte woordenkeus, lang-
dradige redeneeringen en zinverminkende rijmkunstjes, liet hij heel en al varen. In volle vrijheid hij zijn vers met de juiste, bont gekleurde en passende woorden. Spijtig, dat hij in het gedacht verkeerde zich ook in gebonden stijl te moeten uitdrukken, ofschoon hij het vers niet al te
schreef
55
goed machtig was. Toch weerspiegelde hij de zeden zijner tijdgenooten uit de lage volksklas naar het leven; meestal ruw, ja, dikwijls walgend, steeds in waarheid. Sommige zijner mannen en zelfs zijner vrouwen handelen en spreken zonder het minste gevoel van zedelijkheid. de zonden te bestrijden koos hij ook niet altoos de grootste, maar dikwijls de walgelijkste zondaars. In hen toont hij ons met zijne eigenaardige zeggingskracht de diepgezonken schepsels zijner verdorven omgeving; want, hij schijnt maar eenen stand, den laagste, te hebben gekend. Met dezen te beschrijven boekte hij een menigte platte, maar kleurige gezegden en volksuitdrukkingen van zijnen tijd, welke anders waren verloren geweest
maar
Om
voor den taalvorscher. Ook zijne beschrijving dier volksklas heeft hare waarde voor het kennen van zijnen
tijd.
Als bestrijder der hoofdzonden vielen zijne luimige blijspelen in den smaak der verschillige standen. Niet enkel onze burgerij en onze dichters, maar ook onze magistraten en zelfs voorname geestelijken kwamen met belangstelling zien en hooren naar Ogier's ophefmakende, vroolijke kluchten, bij wier vertooning nu vele leden onzer meer kiesche samenleving zouden blozen. De toejuichingen, welke zijnen Droncken H e y n bij de vertooningen waren ten deel gevallen, hadden Ogier in heel de stad doen kennen als dichter. Daaruit zal hij wel voordeel hebben getrokken door bestellingen van gelegenheidsgedichten, voor welke de Antwerpenaar altoos gemakkelijk den geldbeugel opende. Echter bracht die geestesarbeid niet genoeg op om van te leven.
56
De handenarbeid en het winkeltje zijner moeder waren insgeUjks zoo winstgevend niet, dat de vrouw daarmee voor haar en het verteer van haren gevierden zoon kon bÜjven zorgen. Daar Willem een oprecht «schoonschrijver» was en die kunst toen werd gehouden voor de bijzonderste hoedanigheid van den schoolmeester, zoo raadde men hem
onderwijzer te worden. Daartoe voelde Ogier zich ook als geroepen. Maar, het getal der Antwerpsche schoolmeesters mocht de veertig niet overschrijden, en zoo was hij genoodzaakt te wachten tot er eene plaats open viel. Slechts toen hij zijne bejaardheid bereikte, stierf er een oude leeraar en dadelijk bood Ogier zich aan bij den Eerwaarden Heer Scholaster, Petrus Coen, de Commissarissen van het Magistraat, Burgemeester Antoon Sivory en Schepene Robrecht Tucher en het bestuur der Sint-Ambrosius en Sint-Cassia-
om zijn examen af te leggen. Dit geschiedde in den zomer van 1643, onder het opperdekenschap van meester JudocusSomers. Waarop nusgilde,
Ogier werd «geëxamineerd»
Deken Somers
is
niet geboekt, daar
plotselings stierf en zijne reke-
ningen, waarin de uitslag van het
worden vermeld,
niet
in
examen moest werd
het rekenboek
geschreven. Vermoedelijk werd hij ondervraagd Nederlandsch te onderwijzen en om te leeren schrijven ; want daarin bewees hij een kunstenaar te zijn. Ook was hij bekwaam om onderricht te geven in de Fransche taal, vermits hij later ge-
om
ambtgenoot les had gegeven «in de waerin hij seer ervaren ende expert is.» Althans Willem Ogier werd als schoolmeester aangenomen en betaalde als nieuw lid tuigde, dat een
Fransche
tale,
57
gewone inkomgeld van 20 gulden. Maar, ook die som kwam niet in de kas der Sint-Ambrosiusgilde, daar Deken Somers haar ontving; en, zonder af te rekenen, doodarm stierf. In het rekenboek «Dese volgende perstaat daarom aangeteekend vrij gheworden onder mendeken sijn »soonen »Somers. Ergo niet. Guilliam Ogier heeft betaelt het
:
»aen Somers,» wat beduidt, dat zijn inkomgeld verzwolgen was in het sterfhuis van dien armen Deken. Volgens de verordening der gilde moest Ogier, na aflegging van zijnen eed, waardoor hij «gezworen schoolmeester» werd, boven zijne deur een schoolberd, van anderhalven voet, uitsteken, waarop vermeld stond, voor welk onderricht hij was toegelaten. Volgens de rekeningen van 1644 betaalde Ogier als schoolmeester het gewoon jaargeld, zijnde i gulden 4 stuivers. Daar hij in de kleine kamer, achter moeders winkel, zijne lessen moest geven, kan het getal zijner leerlingen niet groot zijn geweest. Met de bengels, die hem
werden toevertrouwd voor hunne opleiding, zal hij zich ook niet bijzonder hebben beziggehouden. Zijn droom bleef tooneeldichter zijn. Hij had de eerste der hoofdzonden op touw gezet, en nu hij die voltooid had, wenschte hij haar ook opgevoerd te zien. In den Olijftak was daaraan niet meer te denken. Deze Kamer was nu zoo zeer vervallen, dat de Goudbloem, op 11 Juli 1643, aan het stadsbestuur vroeg haar jaarlijksch hulpgeld van 12 op 36 gulden
te
brengen, daar de Olijftak zoo goed
meer bestond en de Sint-Lucasgilde niet mocht beschouwd worden als eene rhetoricakamer, dewijl zij was samengesteld uit een menigte van ambachten, welke niets gemeens hadden met als niet
58
de dichtkunst. niet.
Den
bestaande,
De
Olijftak
Stad deelde deze meening
beschouwde
zij
maar aan de Violier
als niet
bleef
meer
zij
het
en zoo werd het verhoogd tot 24 gulden. Daar deze begunstigde Kamer meest uit
jaarlijksch hulpgeld verleenen, jaargeld der Goudbloem slechts
zeer vrome leden bestond, die Ogier's platte kluchten moesten afkeuren, zoo wendde hij zich tot de levenslustige Violieren, waartusschen hij vele bewonderaars telde. De guitige blijspeldichter werd door onze vrijmoedige kunstenaars met open armen ontvangen. Hij zelve bracht de per-
Heyn
sonages aan, die zijnen Droncken opvoerden en zij waren volslagen afgericht om op Sint-Lucasdag 1644 de eerste der hoofdzonden, de Hooveerdigheydt, te spelen, in de uitgestrekte zaal der tweede verdieping van het hoogste gebouw der stad, dat nu op de Groote Markt n. 7 draagt. Deze zaal was voorzien van een
goed ingericht en fraai geschilderd tooneel. Aan de ruime wanden prijkten de puikwerken der beroemde meesters der Antwerpsche schilderschool en tusschen deze schitterden, in prachtmeubels, de gouden en zilveren prijzen,verworven door de Violier in landjuweelen en blazoenfeesten. De aangekondigde vertooning van Ogier's
nieuwe klucht moest reeds ophef hebben gemaakt, daar er nu, bij de vele liefhebbers der Violier, ineens nog twee en twintig bij kwamen, wat nog nooit gebeurd was. Vermits het te voorzien was, dat de Hooveerdigheydt grooten toeloop zou verwekken, zoo besliste de Kamer, dat er ook zou gespeeld worden voor geld, hetwelk aan den ingang zou worden ontvangen. Om het gedrang te 59
;
vermijden en «de insolente personen» af te weren, zouden er aan de deur stadshellebaardiers worden gesteld.
Het gezelschap, dat in de vermaarde Schilderskamer de voorstelling dier eerste der hoofdzonden kwam bijwonen, was zoo uitgelezen als talrijk. Behalve het bestuur der Sint-Lucasgilde en voorname genoodigden, waren daar onder andere tegenwoordig onze voorname kunstenaars-liefhebbers der Violier als David Teniers II, Cornelis Schut, Pauwei du Pont, Alexander Voet, Pauwei de Vos, Gonzales Coques en Artus Quellin en diens broeder Erasm. Doorgaans namen ook hier vrouwen dier liefhebbers deel aan de plechtigheid want deze werd ingezet met een overheerlijk gastmaal, na wiens afloop de tooneelgordijn dadelijk werd opengeschoven. Wanneer er geene gedrukte «uytlegginghe van het spel» werd rondgedeeld, deed de dichter, gebruikelijk, eene verklaring van zijn tooneelwerk. Voor de Hooveerdigheydt zal deze wel geluid hebben, gelijk de later gedrukte «voorreden» van dit spel, waarin Ogier, om den adel niet te kwetsen, zegt, dat het onnoodig is den lof der ware edellieden te maken, daar alle «bibliotheken» daar vol van zijn. Maar hij had het goed gedacht den gewaanden edelman belachelijk te maken, die sijn meester streelen ghingh, van hondt, die voor sijn loon ontfingh den In plaetse De huyt wel afghesmeert met buck oft eycke klupplen Vermits hij onderwon den hondt sijn gheestigh hupplen
Ghelijck den ezel die
En aengheboren
60
aerdt
plompdadigh naer
te
doen.
Dit bespottelijk figuur was in
zijn
stuk Francisco
«den vermeynden Joncker» die, zonder duiten, het gemunt had op den bruidschat van «Mad'moesel Philipot», maar ongelukkig reeds van «Beyken eene bedrogen dochter» maakte en haar, na doodsbedreiging, trouwt en zoo den zwager wordt van eenen beerruimer. De karakters zijn voortreffelijk geteekend, de handehng is levendig, de samenspraak natuurlijk en vonkelend van geest, maar nog al erg gewaagd van uitdrukking en plat van taal. Een paar der minst kwetsende tafereeltjes
mede
deelen wij hier
uit dit zijn
meesterstukje
:
Eerste Uytkomst Francisco. Joos,
Om een
wat sey den wasmaecker
Francisco.
mij gaf bescheet op
Soo hebt
ghij
J°°s-
Als een rekening, die Oft
?
Hij hij
g'hem quaemt [versoecken
flambeeuw op borgh
3oos.
Eer
als
swoer wel duysent vloeken
't
geen' dat ick versocht.
geen flambeeuw ? 'k En heb niet med'gebrocht
hij seyt,
hem
in
't
kort te betaelen
u doen sommeren; g'hebt hem comen afhalen Twaelf flambeeuwen, als nu, en als dan, en hij staet sijn geit hij sal
[uyt
Aen eenen
schrobber, seyt
eenen grootsen kaelenguyt, Eenen pronker Cale-Joncker, eenen rattighen man a la hij,
[moden.
Immers
hij
sey soo veel, dat mijn hooft staet
In eenen preutelachtigen pot
;
al
waert
[ghesoden maer, jongen, sey hij, tegen [mij.
Weet
geenen dienst, dan
ghij anders
bij
sulcken armen [hoo verdij
?
G'en sult, seyt hij, niet eenen stuyver krijghen Voor uwen loon maer. Heer, ick hiet hem swijghen. Mijn saeck, seyd'ick, gaet u in 't minsten niet aen En moeyt niet voorder alst u... ;
6i
,
O Joos, g'hebt wel gedaen. de eer uws meesters soeckt te bewaeren Oock sulder noch u leven te beter om vaeren. Joos. Wiens broot datmen eet, wiens woort datmen spreekt. Francisco.
Dat
gij
Francisco.
't
Is recht.
Joos. Dies, seyde ick,
Francisco.
Wat
sey
hij
eenen
gij sijt
doen
fiel,
om
dat ge dat seght.
?
Hij en sou niet veel geseet
Joos.
Maer,
hebben
;
sou m'en endt houtstusschen hals en ooren geleet
hij
[hebben,
Had
ick blijven staen,
En Van
mijn Heer.
dan ick liep uyt de furie hoorden achter rugh wel duysendt injurie
O, die poltron tracht mijn reputatie t'infecteren. hem doen massacreren. Gaet, haelt een paer pistolen en schiet den dief om veer. Joos. Eerst hebben dats cort vonnis.
Francisco.
Hij mij cojoneren ? Beyt, ick sal
:
Geen woorden meer. Ten voeght mij niet(van eenen buffel)sootelaeten braveren
Francisco.
Van eenen wasmaecker Soo moet
hij
!
o, bloet
!
al
sou ick mij ruineren
fluckx van cant, en ofter sulcken volck of een
[hondt
Dat
is al
even
Joos.
Franciico.
Jonck
sterft
veel.
?
Mijn jonckheyt dat niet doen en derft. Eer ick soo out was had icker bij hondert [duysent stuyveren
Wel Van
ses omverr'geleet.
werelt suyveren
die canalien, gepuffel, rapiamus, dat
Dat ick van twee
mer soo
veel vint
maer worden can gedient. hem een pistool door den kop.
oft drij,
Fluckx, gaet en schiet Joos.
Men moet de
Dat gaeter naer
toe.
Francisco. Hoort Joos, hoort hier, ick schors sijn vonnis op,
Voor dees reys schenck
ick
hem
sijn
leven
;
ick wil
hem
[genaey doen. Joos. Ick ben der toe gesint. O ick sou 't soo fraey doen Ick sout doen blommen hert, en ick sout doen, en laeten [soo het was. ;
Francisco.
K'en
wil noch niet dat hij sterft, ten
comt mij noch [niet te pas.
62
;
;,
Gaet, spreeckt hem noch eens aen en wilt hem voorhou wen Dat ick noch cortelingh verhoop te trouwen Met Mad'moisel Philipot.die hij weet, dat lustich geit heeft. En de f lambeeuwen die ick heb gehadt, en die hij noch geeft, Dat ick die alsdan, treffelijck sal betaelen. ,
,
Ten schaet niet al lieghde wat, kunde se hem maer afhalen. Hebben is hebben, krijghen is de konst want in dese ;
[conjunctuer
van een flambeeuw mij weerdig, voor een uer, Duysent croonen, oft meer.Mon coeur is opeen bal ghebeden Is d'eer
Die moet ick waer nemen Ach hoe sal ick daer henen treden Hoe sal ik daer henen treden, sakerloot, hoe fraey sal dat .
,
[staen.
Als
gij
mij soo veur
met de flambeeuw
sult lichten
gaen
?
Hoe sullen allen de Jonckers staen sien naer mijn grandesse Hoe sal ick cortiseren met mijn Maitresse ? Met die schoon, rijcke, wel begaefde, die mij persequeert. Het geen ick haer oock wel hebbe gedeclareert. variatie, met salutatie, en sulcken gratie van woorden Datter geen spatie, noch simulatie, en was, voor die 't
Met
[hoorden.
En
hoe
Beykerstaen sien, die slechtesloor, mijn OU Kaer. Daer ick het kind bij heb. Immers s'hout mij voorden vaer. Hoe salse ophooren als ick soo rijck getrout ben. Dan, icksalse noch wel besoecken als ickallanckghehout ben. Sa Joosken, sa manneken, salementen, gaet toch voort Loopt al u best. 't Is laet. Daer luyt de klockpoort. 't
sal
Salhaestdonckersijn; gaetseer en wachtm'hier wederom
Jöos. 'k
En
wist
noch
Hij verstaet dat
hem
strack. (Binnen) mijn meester sulcken sotte [gentilhom stack. een jegelijck waer sal gheven sonder
niet, dat in
[geldt.
Hijhaeltgeiren.enhijbetaeltmetafsmeiren.Gijdoetgewelt, Seet 'k
hij soo, (als
En ben
hem iemandt maenen comt)
aen een man [van reputatibus.
geen canalie, seet
hij soo,
maer van groote [qualitatibus.
En,
seet hij soo, 'k
en betael niemant, seet
soo mijnen [beyaert luyt
hij
;
:
63
Brenght
seet hij soo, raaer g'en krijghter niet
in,
al
met
[allen uyt. 't
VVaer
me
oock een schandt, seet
hij
soo t'betaelen waer [mij tot verkleA'nen,
Want
mijn successie moeten vereert sijn alsPrinsvand'oude
[Romeynen. hebde wel een galgh ofte rat verdient. Dat ghij mij komt manen, daer ghij noch geit aen mij vindt. Laet het u, seet hij soo, ghenoegh sijn, dat ick in uwen Dies, seet
hij soo,
[boeck staen geschreven Als uwen schuldenaer.Gij behoorde, seet hij soo, noch geit [toe te
Voor de eer die
geniet dat in
gij
geven
uwen boeck
Een man geschreven staet met een a la modebroeck, Met een lanck lijf, met een keeskop, met een pluym schoon [van coleuren,
Met leirsen, met sporen, met de broeck vol faveuren. Ha, gij bengels, seet hij soo, morgen sal ick u te proncken
Om
dat
gij
[doen setten op een schavot, geen reputatie en draeght aen mijn gepoyerde [callot.
Wilde, seet hij soo, u sententie hooren lesen, Soo comt nu ter Vierschare en morgen sulde ghehangen [wesen.
En
hem met
die
Met
het
sulcken auctoriteyt hoort spreecken, die
backhuys
vol tanden,
en
hij
[staet en siet en geeft niemant iet.
Boer inbijkomingh Boer.
De
poort
is
Jongen, weet Joos. Jae, ick
toe,
hoe maeck ick 't nou ? de poort noch open
gij niet oft
heb daer eenen
is ?
vest ghelaeten.di er
noch deur
[gheslopen Boer. Slaet die poort wel gae, en houtse
Maeckt dat g'erasem door laet ais gij boven toegebonden Als aes Joos.
tot verciersel
is.
altijt wijt. sijt,
van de Galgevelden.
Daer comen stroppen
te cort, als
men alle boeren
balgen
[telden.
En die gaen Daerom
64
den Ommeganck van leerken op. gehangen sijt verhuert mij dan uw' strop.
veur, in
als gij
Boer. Jonghen, kont gij u les
soo wel opseggen
altijt
?
Men sal u een beleken neffens uwe strop leggen En versoecken aen het volck, datter om te keycken is, Aelmoessen om u te begraven en een lijckmis. Joos. Men sal u aen een keten hangen sonder te begraven Tot
lof
van u dorp en aes voor de Raven.
Tusschen den verleider en de bedrogen dochter samenspraak Beyken in bijkomingh.
ontstaat deze
:
Met
een kindt in de windel.
Wel Beyken,
sijder oft niet, wel Lief. Beyken. Lief? Ja, Lief, sulcken leugen can men tasten. Gij toont dat wel, overschouwer, ick ben nu ses weeken
Francisco.
En g'en siet niet eens om
,
al
[out van kint waer ick een beest. Ja een beest
[wort beter gedient
Als
den
ick, in
Dan, Godt
zij
tijt
van mijn kinderbed' getracteert ben.
gelooft, dat ick het nochal gepasseert ben.
Ick sal goets genoegh hebben, hadde
gij zielen
genoegh,
[verstaet dat wel ?
Francisco.
Beyken, waer gade nou toch met u kint?
Beyken. Francisco.
'k
Nou
Beyken.
'k
En
Nou, segget. Ick gaen
Beyken. Francisco.
't
ievers te vindelingh leggen.
Te vindelingh leggen ? En waerom ? Omdat gij mij geen assistentie en doet.
Ick en can
't
kint niet houwen.
Hoort, ick treek morgen naer mijn goet
Francisco.
En
wilt niet seggen.
sal.
Francisco.
Beyken.
En
segget mii
ick sal u soo veel geven, dat
gij
't
kint sult
konnen
[koestren.
En
Beyken. 'k
geloof u niet
meer
;
ghij seyt, gij sout het kint
[doen voestren,
En
mijn kinderbed' uyt doen, geven suycker, en kruyt,
En
g'en
[en taelt
naer mij niet eens,
al
had ick
't
al
't
behoef.
Kint
bij
de
[meeste sloef
Van de
weireldt, hij sou ten minsten m'altemetseen troos[tigh
5
woord verleenen.
65
o
Heer, wat heb ick bestaen
;
mij dunckt dat de steenen
Mij besien, och dat alle dochters hun spiegelden aen mij.
s'Hebben dien spieghel langh gehad, maer sij [setten hem aen d'een zij Verr'uyter oogh. Wat is u kint, meysken oft knechtjen? Beykcn. Siet, 't is eenen schoonen soon, 't is een oprechtjen Naer de vader, 't Is een kint als een engeltjen. Op een Francisco.
[heelen nacht
Geef ick het eens de mem dan slaepet voort soo sacht Als een roos tot smorgens, sonder kicken, oft micken. 't Is sulcken goeyen schaep; nou, kust het eens, wilter niet 't Is ommers u eygen vleesch en bloet? [af verschricken. Francisco. Wel nou dan. BeyUen. Och, siet het eens lacchen, het heeft er sulcken ;
[deught van.
Maer
siet
Francisco.
dat
lammeken, het
schijnt dat
Hout het kint noch wat.
kennis draeght [van sijn peerken, 't
Sulde mij dan trouwen
Beyken.
?
Slechts de doodsbedreiging van den beerruimer
doet
hem
daartoe besluiten.
In zijn geheel heeft deze Hooveerdigheydt wel eenige overeenkomst met Bredero's guitigen Spaanschen Brabander, die reeds van 1618 te Amsterdam werd toegejuicht. In meestal zijne kluchten is er in de schalksche karakterschildering, de losheid van uitdrukking en de sterkgekleurdheid van taal, gelijkenis met de boertige Hollandsche blijspel-dichters. Ook gebruikte hij sommige woorden welke galmden in de Amsterdamsche achterbuurt, maar nooit uit den mond kwamen van den Antwerpenaar. En hier moeten wij herinneren, dat Ogier zijn tien eerste levensjaren in Holland doorbracht, er ter school ging en er ook zijn opvoeding met de straatjeugd zal hebben genoten. Zijn tijdgenoot Lambert Bidloo, die in Holland Ogier's kluchten 66
zag opvoeren, mocht dus wel zeggen, dat
hij
:
In zijn taal en stijl, en zedelijke bloemen Meer Amsterdammer, dan Antwerper is te noemen.
De
bijval
digheyd
t
van de opvoering der
Hooveer-
moet groot en de ontvangsten daarvoor
aanzienlijk zijn geweest, daar «de constoefenaers «van de rederijcke Camer van den H. Geest, die
«men noemt den Olijftack,» op
17
December
1644,
aan de stedelijke Regeering oorlof vroegen, om ook, gelijk de Violier, bij vertooningen, aan de
mogen ontvangen van de personen vreemd aan hunne Kamer. Dit verzoek, betoogden deur, geld te
zij, diende ingewilligd, daar anders de Olijftak, ondanks al hunne gedane moeite, niet kon worden recht gehouden Tot onderzoek werd een Schepene benoemd maar, niet zoodra hadden de Violier en de Goudbloem kennis gekregen van het smeekschrift, of hunne besturen verweerden zich tegen den verwaanden eisch dier «sekere persoonen «gebruyckende den naem van de constoefenaers «van de Camer genaempt den Olijftack.» Hun verzoek toestaan, ware de twee bloeiende Kamers benadeelenendientengevolgewerdende gewaande .
;
«constoefenaers» afgescheept.
Weer op
Sint-Lucasdag van het volgende jaar 1645, werd, in hetzelfde lokaal der Violier, een nieuw stuk van Ogier, de Gramschap, speelsgewijs vertoond. Voor die opvoering waren er weer elf nieuwe liefhebbers van rhetorica bijgetreden. De Deken van Sint-Lucasgilde, onze vermaarde zedenschilderDavid Teniers, had toen aan Meester Willem Ogier een Eerdicht besteld voor den Prins der Violieren, Jacob de Letter.
67
Dit gedicht was op driehonderd exemplaren gedrukt, op zwaar papier en een op perkament, dat onze dichter voorlas en den gevierde overhandigde. Na deze plechtigheid werden de gordijnen opengeschoven en de nieuwgeschreven hoofdzonde voorgesteld. Zij was in meest al hare tooneelen ruw van taal en handeling en zoo gewelddadig als haar titel het doet vermoeden Een dronkaard, die zijne vrouw krabt, bijt en nijpt, haar gedurig aframmelt, haar dreigt den hals af te snijden of in de Schelde te schoppen ; eene vrouw, die haar mans bijzit met een mes den mond opensnijdt van het eene oor tot het andere, waarna zij eenen kramer uitscheldt en met hem vecht, terwijl haar man hen spottend aanhitst. Door die euveldaden is het spel vol leven, terwijl de grove volksuitdrukkingen klinken met de vleet; maar, daardoor is het ongeschikt om er de geestige zetten aan te ontleenen. De Gramschap verwierf nochtans den meesten bijval. Zij werd herhaalde malen opgevoerd te Antwerpen :
en ook
te
Amsterdam, waar
bleef tot het einde der
naam
XVIIP
De Moedwillige
op het tooneel eeuw, onder den
zij
bootsgezel. Ook
onze stad werd dit stuk aldus betiteld. In de rekening der Violier staat een post «Voor het schrijven van de rollen van de klucht van den Bootgezel.» Zelfs werd het gekozen tot onderwerp eener schilderij want in het huis van den knaap onzer Sint-Lucasgilde hing er «Een stuck van in
;
«Vanden Bosch, Den moed willigen boots-
«gezel.» Voor den Sint-Lucasdag van 1646 leverde Ogier alweer eene nieuwe hoofdzonde aan het 68
:
was het de Onkuysh e y d t welke hij aanschouwelijk maakte. Jammer, dat hij deze walgelijkste der zonden al te ergerlijk op het tooneel bracht. De voorgestelde personen zijn een uitgeleefde grijsaard, die zijne vuile neigingen nog niet beteugelen kan zijne bastaarddochter, die hoer werd zijn besmette zoon,bevruchter eener lichtekooi en dezer moeder, die haren dronken man bedriegt, waarna alles eindigt op moord, zelfmoorden en gewelddadig sterven. De taal en de uitdrukkingen dier diepgezonken schepsels zijn voor den hedendaagschen lezer al te grof, te kwetsend, dan dat wij er eenige staaltjes zouden van geven, maar toch dient eene zelfde tooneel. Ditmaal ,
:
;
;
tooneelkunstgreep dier klucht te worden aangeDe bedrogen dochter veinst zich te willen verhangen, doch schreeuwt luid genoeg, om weerhouden te worden van den laffen zelfmoord door hare even slechte moeder. Zoodra deze haar eigen wangedrag verraadt, trekt de dochter daar haar voordeel uit, als volgt haald.
Moeder Sandryn. Hoe sou u d'eer des werelts Soo naer gaen ? Wat sotternij. Siet men niet dochters als [peerelts Somwijl over straeten gaen moedigh en prat, Die nau geen tijdt meer heught dat d'eere hun besat. Dat niemant weten sal en can oock niet schaeyen. En 't geen in twijfel is, dat hanght aen hetgerayen. Van ieders sinnelijckheydt.men geeft licht d'eer wat schijn, En laet u moeder u hier van exempel sijn. lek wort in goeden naem bij ieder een gehouwen. Onder 't getal gestelt van d'eerelijckste vrouwen. Mits ick geveyns te sijn dat meyningh aen mij siet, Maer d'eerelijcke daet en heb ick selfs niet. Daer is Signioor de Quist, diens soon u heeft bedrogen, Daer heb ick langen tijdt veel vrijheyt mê geplogen, Dewijl u vader was den meesten tijdt uyt stadt.
69
!
Wete van mij,ick weet van u oock wat. Dat segh ick vaeder soo haest hij comen is, oft gij sult mij Dat ick uytsal gaen als 't mij lust, en vrijen [laeten betijen Met die ick wil, en dat gij niet eens suer en sult sien, Sandryn. Maer worde slecht ? Petronel. 'k Weet van geenen slecht, 't moet soo geschien Oft soo mijn vader comt sal ick 't u verwijten En seggen wat d'atter van is, al sou m'er mij doodt om smijten. Sandryn. 'k Bedacht dit maer tot een verlichtingh van u hert, Een schant ver' van 't gebruyck is al te grooten smert. 'k Beloogh mijn selven dus, om u gerust te stellen. Maer dochter, sout gij dat aen uwen vader mellen? Petronel. Misselijck ja, misselijck neen, naer dat ghij met mij Sandryn. Och dochter Als u moeder u misdaet vergeeft [leeft. Sout gij u moeder dan oock niet vergeten en vergeven. Petronel. Ick segh noch eens, naer dat gij met mij schickt te Petronel. Doede moeder?
!
[leven.
Om
zich te verontschuldigen voor al die voor-
gestelde gruwelen hield Ogier deze
:
tot de goetwillighe aenhoorders, in op de Kamer van de Violiere
«Voorreden 't
jaer 1646,
:
«Vele hystoryschrijvers verklaeren dat bij de oude Romeynen seker tijden waeren verordonneert in welcke sij hunne slaeven de vrijheyt tot alle ongeregeltheyt toelieten, ende als sij tenhooghsten van alle misbruycken waeren, brachten sij hunne kinderen in tegenwoordigheyt der selver, niet op dat sij alle ongeregeltheydt van hun als fraey soude leeren, maer om hun (de leelijckheytsiende) van de selve te doen grouwelen ende ontwennen 't Selve sijn wij nu uytbeldende in de slaeven van de ongeschickte sonde van Onkuysheyt, gelijck men bevint soo in alle Antique als moderne Comedy ende Hystoryschrijver, soo de tyrannye van Nero, de ongeschicktheydt van Heliogabalus ende andere, als de deughtsaemheyt van Augustus, 70
Vespasianus &.^. Uytgebeelt ende beschreven, soo wel om de quaede van ghene te verworpen, als om de deughden der deser aen te nemen. Maer alsoo men gheen besmette poelen sonder stanck en can beroeren, veel min ist oock mogelijck yets van de Onkuysheyt uyt te wercken, ten sij die van yder een ongesienheyt verwecke, toch te beter, want dit in eerbaer oogen geen splinter en sal maecken, ende in bedampte can het eenen balck weiren. Mits alle werckingh van begin tot het eynde deser Comedie geen behoorlijckheydt oft inleydinghe tot ontucht (door vriendelijckheyt waer langhs dese grouwel sijnenwegh is nemende) en sal verthoont worden maer het ongesontste, gevarelijckste ende ten hooghsten het onsalighste ende dit alles niet ten halven ghenoegh, want oft wij schoon de verderffenis en tijdelijcke welvaert en eere hier verspilt sien, soo en kan men de grouwelen van de eeuwige verdoemenis het menschelijcke verstant niet ghenoegh inscherpen, ende dat buyten die daer naer moet volgen en misbruycken sonden in vele alle twijfel, want vervalt men door eene schijnelijcke oft inleydende oorsaecken, als dootslach uyt thoren door de tochten van gramschap; tot de dronckenschap allenskens door de soetigheyt en smaeck van leckeren dranck en wijn &^ Maer tot de Onkuysheyt stapt den mensch henen met nuchtere verstant? met beestige moetwil ende hertneckige voorweet, een sonde teghen Godt den heyligen Geest. Alle eerbaere ende deughdighe Juffrouwen ende ;
:
:
Maeghden,
sullen
hun
niet
belghen,
dat
men
hier de ontuchtighe en verdoolde vrouwpersoo-
nen
is
wat dapper overhalende
in bedriegherije
71
:
:,
aenlockingenonderverscheydenschijnelijcheytja, oock onder voorbelt van aenghenomen Deughden Vermits allen dit mede is dienende om de Eerbaerheyt, ende kuysheyt van alle wel ghereghelde tegen dese ondeughsaemheydt, als het licht tegen de duysternis, ende den diamant bij gelas, te doen uytmunten. Wij verhaelen hier vele jammers, ende catijvigheydt, de mannen uyt dese beestigheydt overkomende, om te beproeven oft men bij uytbeldinghe van de daet can de selve
afleyden van het gene daer soo vele treffelijcke Predikers met soo vele heftighe sermoonen en
redenen (wetende dese sonde al te veel ghemeyn en in gebruyck is) geiren souden afhelpen. Wij bidden dan, volgens dese waerschouwinge, desen onsen arbey t toteenen spiegel te willen gebruycken ende met behoorelijcke discretie aen te nemen, gelijck die aen U. E. met hooghste goetgunstigheyt wort geoffert om te verblijven U. E.»
Den i8 October 1647 g^^ hij de vierde hoofdzonde,
Haet en
Nijdt, ten beste aan de Violieren. Als inleidingsrede verklaarde hij hen :
een quaedt, dat geenen meester kent, Den wacht, een vijant te verkiesen, reden, de Noch uyt die niet en can verliesen moedernaeckt, hoe Deught De Die wort (waer 't mogh'lijck) van sijn logentael gheschent. Dit aH'ghemeyn gebreck, hoe wel men dat verblomt, Heeft 't menschelijck geslacht ten meesten-deel beseten, En niemant wilt, dat quaet oynt in sijn selven weten, Als, sijnde soo mismaeckt, dat het sich selven domt. Den Nijdt die knaeght sijn hert en eygen ingewant En is sijn wreeste beul die 't Recht soud'konnen geven. Nijdt dat
Een ander
is
tot verdriet
:
maer
in sijn
eygen leven
Heeft d'helsche rasernij haer grouwelen geplant.
De 72
schandelijckste sond' die
't
Christelijck
gemoedt
:
:
Can
overvallen, want de liefd' is Christen regel teghen dit ghebodt steekt dien helschen egel. Die alles averechts, in Godts-behaegen doet. Verdrietelijcke quaet in quellingh uytgeteirt, Onlustigh, en ontmoet, verlaten van verblijden. Ten sij dat vreught bestaet in ander te benijden En dat hij in de hel sijn loon daer voort begeirt.
En
In dit spel
komen verscheidene
behaaglijke
met den kwaadspre-
figuren voor, in tegenstelling
ker Teeuwen, die, door afgunst gedreven, de braven belastert, benadeelt en ten slotte het doodelijk slachtoffer zijner arglistigheid wordt. De inzet van het stuk is ditmaal met tooneelkennis voorgesteld. De schoenlapper Teeuwen, die een hekel aan het werken heeft, zit aan zijne deur. Tegenover hem zit Lucas, die lust heeft in den arbeid en wijsgeerig spreekt Tecuwcn. Dat stekeneen naeyen, dat Ja,
en draeyen ben beu als cou pap.
drillen,
[ick soo
cou papbeu sijn.? Droogh broodten can ick met al 't gelap
Niet genoegh winnen,
't
brooyken droogh, maer
Is al eet
[niet te gierigh.
Sou ick dan noch wercken.? Neen, neen, daer Lucas
singt
leget.
:
Vierigh aen het wercken
Ben ick al den dagli ; Want ick wil bemercken.
Wat
mijn
staet
vermagh
Ick moet mijn tijdt besteden
Voor Oock
't
gene dat ons voet.
ist
Dat men
geen lastigheden geer en doet.
Teeuwcn. Geeren wercken.? ó droes, gebuerman, hoe Lucas. Seker, ick werck geren. [stoffeerde dat ? Teeuwen. Maeckt dat de gansen wijs. Wat Pleysier
is
wercken ?
73
Wat pleysier is in alle ding-en ? Wat pleysier is in 't dansen? Wat pleysier is in 't sing"en? Wat pleysier is in 't spel ? 't Cost alles arbeyt en moet' En daer is anders geen pleysier in, als om dat men'tgeiren
Lucas.
Elcke menschen
sin heeft iets tot sijn
genoegen,
[doet.
lek sien dat' kwerckenmoet.soo wil ickm'eroock toe voegen,
Liever heugelijk, als treurelijk, want de wijse sijt vrolijck, want u is opgeleyt
man
seyt
:
Werckt en
Te wercken; wilt dan uwen roep vlijtighlijck volvueren. Tceuwen. Het werck waer noch al iet, maer dat men een soo Arbeyt doet om schaers droogh broodt encleyn bier, [sueren Dat's te verdrietigh, en ick sien ander die schier Niet en doen, en altijt een slempen ten achteren blijven. Lucas. Ick en moey mij niet hoe en wat andere bedrijven Ick doent soo 't pas geeft, en eigelijck doeghet naer mijnen ;
[sin.
Teeuwcn.
En wat
conde
gij
doen
? In
de lapperij en steekt [niet in.
Gij sult lang' lappen eer g'u sult rijck schoenlappen: Sij
worden arm diese naeyen, en
rijck diese
met voeten [trappen.
En werckt
niet
Smijt omveer
meer
't
tot
een ander crijght de cost voor niet.
werck, foy werck, foy.
Ten
is mij geen verdriet moet leven. Teeuwen. Waerom sou u de lapperij den cost connen geven En mij niet? Meynde dat ick mij 't stuck niet en verstaen? Soo wel als gij gij stoeft, en wilt noch al fraey gaen, Maer ick weet'et al me daer en steekt niet in als pover. Lucas. Godt sij gelooft, my schiet noch altijdt over. Teeuwen. Over, dat lieghde, maeckt eens wel rekeningh op
Lucas.
Te wercken,
meer
te
dat ick daer op
;
[u leer.
Lucas. Ick en reken noyt, en ick vind' noch altijdt meer.
Teeuwen. Gij cletst, en borght u leer, en die quaey knoopen en rekende niet. Lucas, 'k Ben niemant schuldigh, en als ick gaen coopen Betael ick contant; al dat ick heb is Godt en 't mijn. Teeuwen. Soomoetick weieenen ongeluckigen Teeuwen sijn. Lucas. Sij sijn ongeluckigh die de moedt verloren geven. 't Geluk is ront, die hem gistren heeft als een toren g'even
74
;
en dat is meer verdriet en comt tot de grootheyt niet. Want rijckdom verheft en baert hooverdijen. En die en can dan geenen tegenspoet geleyen 't Is beter datmen niet en heeft noch en begeert, Als veel gehadt te hebben en alle mael verteert. Want m'is dan onweert bij die met ons verkeerden En niemant eert ons meer van die ons eertijdts eerden. Geen geit, noch goedt, geen troost, geen hert, noch moedt, 't Is fout betrout aen vriend oft toeverlaet, [geen raet, En heeft noch iemant met u staet ontfermen ? Die thoont noch veel te doen, mits seggende, och armen En dat is te harden woordt voor die rijck sijn geweest. Want s'hebben noch het groots hert, bij den droeven geest.
Valt nu in den dreck
Als een die leegh
:
blijft,
:
!
Lucas
sluit zijnen
winkel, daar
hij erft
van eene
tante en daarop volgt dit aardig tooneeltje tusschen
Teeuwen en
zijne
Tecuwen. Wel
?
Margriet.
Wel
Teeuwen.
vrouw
?
Wel
?
Wel ? Wel ? Wel
Margriet.
Teeuwen. Margriet.
Waer
:
dats
nou eenen lapper.
blijfde gij ?
Teeuwen. Margriet.
Waer
blijfde gij ?
Wel
snapper,
mijn schuit dat ge geen goet en vergeert ? 't Is al niet. Tecuwen. Als een man naer geen wijf met geld uyt en siet Oft ten minsten, die het staet te verwachten. Margriet. Men siet die geen goedt en hebben dat die het [soecken, en trachten Met wercken te crijgen, en die vaeren dickwils 't best. Teeuwen. Spreekt van geen welvaert, spreekt liever van de Ist
[pest
Want
welvaert schout ons, en ander gaet se tegen. Daer heeft dien bengel allen dat goedt gecregen En heefter noyt van al sijn leven voor gesweet.
75
!
En
ick, die al
Can aen de
mijn
met wercken heb besteet nauwer noot geraecken.
tijdt
schraele kost, ter
Margriet. Hoort, al de schoenen die hij pleegh te
Die sulde
gij
nu doen, want
hij is
nu
vermaecken
te rijck,
Hij scheeter tseffens uyt. hij noch mijns gelijck noch beter connen lijen Ja, dat mij iemant wou terstont den hals afsnijen Ick lietet toe, want ick ben 't al te wars gesien.
Bleef
Teeuwen.
Soo sou ick d'arremoey
Rijck, Rijck,
:
mogelijck ?
ist
Misselijck oft misschien
Margriet.
Dat
hij dit
maer en seydt op dat
hij
mocht een
rijcke
bruyt
[trouwen.
Teeuwen. Och, dat het niet waer en waer, hoe sou ick hem [uytjouwen. soo stoeft craeckt ? hij daerom en dat vrijen, wel Sou hij vernemen, want de schoenen sijn naer eens er moet lek
Godt
sij
[volmaeckt,
gelooft.
Teeuwen, wel nu spreckte van deegh. Teeuwen. Ick peys oft ick dan oock eens wat rijckdom creeg, Margriet.
lek sou wel devotigh sijn.creegh ik
al
dat mijn begeer
is.
Seght nu oock Godt sij gelooft, dat, dat werck cleir is. Margriet. Als gij 't seght is 't genoegh. Segget gij oock, sa, sa Teeuwen. :
!
Waerom ? Omdat Teeuwen. Margriet.
ick wil.
Gelijck
Margriet.
Teeuwen. Nochtans
men de
gij sullet
kinders seet, segh
me
na.
doen.
Wel, waer voor dese grillen ?
Margriet.
Teeuwen. Dat comt mij soo in
't
sin.
Wel wacht
Margriet.
tot dat ick sal willen.
Tceuwen. Al wat de man belieft, behoort de vrouwe mê. Margriet. Gij sout seggen,dat'k een sottinwaer,datickdatde. Teeuwen. Die sijd'al evenwel. Ick segh gij sullet seggen. Oft ick sal u 't spanriem tussen hals, en ooren legghen.
Dat wou
Margriet.
Siet'et dan. (Vechten)
Teeuwen.
O,
Margriet.
O,
76
gij
ik wel eens sien.
beul!
gij
f iel
Tceuwen. Segget dan. Margriet. Ickensal. Tceuwen. En sulde ? Margriet.
Neen,
bij
mijn
ziel.
Tecuwen. Soo moeter hair laeten.
Doet u
Margriet.
want
best,
't is
nu
al verhoetelt.
Lieven bijkomingu
Hoe gaet dit soo in 't werck ? dat 's gheestigh getroetelt. Wel Teeuwen hout maet. Wel hout, hout op Margriet.
Lieven.
Teeuwen. Segget nu dan
terstont.
Margriet.
'k
lek bleef er liever doodt, als
Tecuwen. Gij obstinate vrou
te
En
sal
waerachtigh
niet.
leven in sulck gerengel.
!
Lieven, die van dit krakeeltje getuigen was, houdt er de volgende bespiegelingen op:
De man
wort wel gesint alleenelijck uyt spijt in sijn vechten sou plesier scheppen Mij dunckt, dat hij liever sagh, in eens ander strooy een [schup met vier scheppen Op hoop, dat het heel huys daer door verbranden mocht Als datteriemandt om te blussen, eeneneemerwaeterbrocht. De vrou die obstinaet de man niet wou believen Al cost sij, met een weort sijn dwase kop gerieven, Wort met een enckel kus tot g'hoorsaemheyt gebrocht, Het geen noch dreygement, noch slaegen en vermocht. Hier heb ick aen geleert oft ick eens quaem te trouwen,
Lieven.
Dat een ander
:
Hoe dat men leven moet met d'obstinate vrouwen. Een vrouw wort meer getemt door 't streel en van de man, Als dat
men
De vrouwen
slaet, oft
dreyght,
sijn te kints
om
al
wat
men dreygen
can.
herde dreygementen
in hun gemoet te prenten, Verstant en rust niet dan op spelen en op jock,
Met een onsachelijckheyt 't
Gebruyckt dan vriendelijckheyt, maer nimmermeer geen [stock.
De kwatong Teeuv^en brengt allerlei verwikkelingen in de toestanden van Lucas en zijn liefje, 77
:
.
de meid Tanneken. Ziehier een van den zondaar
staaltje
der eer-
rooverij
Teeuwen. Daer
's
niemant thuys.
Hoe
Tanneken.
Teeuwen.
Men moet
soo ?
de werelt niet onderrichten. Hoe sijn gebuerens saecken just gelegen sijn. Tanneken. Isser swaerigheyt? Teeuwen. lek heb de man altijt voor
En
al
deghelijck ghehouwen.
Maer men
lieght al veel
Tanneken. Heeft
hij
ievers
't
Schijnt dat
's
hem
van hooren seggen. eenen neerslagh gedaen
fijn
iet te last
[leggen, ?
Teeuwen. lek en moeyes mij niet, Lief, ten gaet mij niet aen, Die niet en seet, en heeft niet te verantwoorden. Genomen ick seyt u, gij sout seggen ick hoorden Het van dien seggen, als oft ick het had' versint En den eersten waer. Neen, neen, het swijghen, lief kint, Ist best, 'k hebber weynigh hooren klaeghen dat 's hun in [seggen gebroken hebben, Maer veel die hun beclaeghden van te veel ghesproken [t' hebben. Ick draegh mijn gebuermans ongeluck al swijgend in mijn Tanneken. Ke, seght
me
watter schuylt
[hert.
?
Teeuwen. Misschien suld' op de Mert En Saterdagh wel sien hoe dat sijn saeck sal endeu. Toch liever de tongh verbrandt als iemandts eer te schenden Tanneken. Ick bid'u Seght mij toch wat dat hij heeft gedaen.'* Teeuwen. Toch met belooftenis van nimmermeer vermaen. Want ick draegh hem goedt hert, al sijn dieven niemants !
vrienden.
en can, nochtans, dit quaet in hem niet vinden, Hoe wel sijn vlucht die geeft de saeck een groote blijck. Dan sijnen advocaet gebruyckt noch een pratijck, En seght dat hij 't goet door erffenis heeft gecregen Van sijn moey. Nochtans de reden strijter tegen Want sijn moey was erm toch is 't een behulp' ter noot,
Mijn
liefd'
;
:
Want hem niet beschudden en can dan sijn moey tiens doodt, Die nu cortelingh Tanneken.
Hoe
sou
just is hij
van pas gestorven. sijn ? O Heer
een dief
!
Wie
sou dat
[dorven
78
Dencken, ick Teeuwen.
Den
seggenstaen van sulcken goeden man? van deught het meest bedrieghen kan
laet het
schijn
;
De dieven Terwijl
principael
sij
met
't
maecken metd'eenhandtsermonijen,
ander hant u sack en horsen snijen.
Tanneken. Soo werter niemandt, schier ter werelt meer betrout, O Heer, ist raoghehjck?
Teeuwen.
Dat
ick
Weet u heb gheseyt,
dat het mij berout
ick in u wesen Sien datter een groote droefheyt is geresen: Dan sooder droefheyt geit, soo ben ick al te droef, 't
tervv^ijl
'k Was hem een goet gebuer, hij heeft oock wel de proef Van mijn getrouwigheydt van over langh ghenoten. En daerom ghelijck het mij noy t voor hem en heef t verdroten Te loopen, seght vrij v^at dat ghij van hem begheert
En
watter doenlijck
Tanneken.
De man
is
die
dat wort door mij gecleert.
is
mij vremt, 'k heb van
hem
niet te
[eyschen.
Tceuwen. Met oorlof, dat 'k u vraegh, en sijt ghij niet het Van Abram, in de Poort ? [meysen, Tanneken. Ja, waerom vraeghde dat ? Teeuwen. Dat Lucas dickwijls van u heeft vermaen ghehadt. Die dochter (sey hij) sal 't sijn die in mijn erm sal slapen. Tanneken. Wat quelt hij mij ? Daer sou me soo veel uyt rapen Al had' ick hem veyl gheweest. Teeuv/en. Daer ging hij niet aen om. Tanneken. Betrout dan eens menschen. Ick waer liever stom Als het mannevolck noch wat toe te seggen En soo heeft hij u de ghelegentheyt gaen uytleggen :
Van ons vryagie ? Wat sot. Teeuwen. Van woort tot woort, heel net. Tanneken. Sey hij dat en sondagh den trouwdagh was geset? Teeuwen. Altemael. Tanneken. En dat hij mij drij ringhen sou gheven.^ Tceuwen. Och ja. Tanneken. En dat hij een stuck lijwaet sou doen weven Tot hemmen voor hem en mij ? Teeuwen. Ick dool daer in Soo veel als hij sey, dan t comt mij in den sin Als ick 't u seggen hoor, ick en ben geenen lieger.
79
,
Tannckcn. Sey
hij niet,
dat
hij
mij gheven sou sijn eerste
fvrouwens vlieger? een bors met geit had' langh voor mij bewaart P
En dat hij
Tccuwen. Hij sey oock dat ghij claeghden van sijnen rouwen [baert
Maar weldra
blijkt
het,
dat al
die
!...
hatelijke
zijn, zoodat Lucas en Tanneken trouwen, en Teeuwen, die ondanks hem, de dieven van Lucas'schat verjaagt, wordt door hen doodgestoken.
inblazingen laster
Bij ernstig onderzoek denk ik te mogen besluiten
dat Ogier uit de opvoering zijner toegejuichte
kluchten zoo min groot voordeel trok als uit zijne gelegenheidsgedichten. Het Eerdicht, voorgedragen aan Prins Jacob de Letter, bracht hem, volgens de rekening der Violier, slechts 2 gulden 8 stuivers op en zijne andere gedichten zullen hem in evenredigheid betaald zijn geweest. Met zijne school schijnt hij vastere
ven
;
want
hij
deed
inkomsten
hebben verwornu al 2 gulden onderwijs begon hij te
zijne leerlingen
per maand betalen.^
dan ook vroegtijdig
Voor
zijn
te ijveren,
Hooveerdigheydt, slechte
den opvoeding der jeugd
besluiten
De
hij, in
zijne
Boer tegen de laat
uitvaren en
:
oorsaeck
is
hier van, dat de Ouders,
In de tegenwoordigheyt des kinders
De
daar
Meester
oft
te veel laten
Overlien
gheschien,
ongeregelde misbruycken ende veelderhande seggen.
J Dit blijkt uit verscheidene kwijtbriefjes van Ogier voor het onderwijzen van zijnen leerling Geeraard Boon. Op vierkante papiertjes schreef hij, zeer fraai, met sierlijke krullen omlijst, zijne rekeningen
doorgaans als deze : Lans Deo : Ady 9 Jtiny op dito, is U L Neve Gerardus Boon, 3 maenden Leerens verschuldigd a 2 gl. per maendt, conit gl.6 U L Dienaer Guilliam Ogier .
8o
.
.
.
!
Hetgeen de jonckheyt
En
in
't
gemoet gaet overleggen
planten in de borst, en voor een frayigheyt
Den eersten die hij vindt daer wort het voort geseyt. En 't gheen daer aen ontbreecktom 'tsegghen voltemaecken Dat vloeyt meer uyt de jongh als uyt de oude kaecken. Soo neempt de Weirelt toe in alderhande quaet De gewoonte maeckt ons wijs, dat sulcken doen wel staet. De lackers van twee jaer die weten van dingen te spreken Dat schant is om te seggen, die d' Ouders hun insteken 't Is, manneken seght dit, en dat, en wat sulde daer me doen ? Ommers en d'ommers soo plant gij een goet fatsoen In de kinderen voor alle werck, maer om te connen :
[Onsen Vader \esen
Daer moeten se wel veerthien oft vijfthien jaer toe wesen. En soo 't dan in geen Kerck oft goede School verkeert Soo wort den Vader Ons hun nimmer meer geleert. Soo jonckheyt wast al op en laet de Hel niet leegh sijn En raeckt se soo niet vol, soo moet de hel wel steegh sijn.
Echter waren die wijze vermaningen niet altijd overeenstemming te brengen met des meesters handelingen. Hij, die den opvoedkundige speelde, had zich, na dat hij dien zedenpreek schreef, te verantwoorden in zeer netelige zaken, voor welke het gerecht rekenschap vroeg. Het jonge Mayken Broers, dat ten zijnen huize woonde, kloeg den 22" Juni 1646 «lek ben soo siek, soo dorstig en »soo brandich, dat ick geenen raet en wete.» Waarop de vrouw van Gillis de Jonge de lijderes raadde «wat te purgeren.» Dinsdags nadien verzocht Meester Guilliam Ogier haar, dit in zijn belang te getuigen. ^ Tevens riep hij de getuigenissen in van Anna van Assche, oud een en twintig jaar, Mayken Specx, oud twintig jaar, en Anneken in
:
1
Protocollen van den notaris
J.
van der Donck 1646-60.
81
Cuypers, oud zeven en twintig jaar, die alle drie huize woonden en bevestigden «dat Mayken Broers, tsedert Vrijdag lestleden tot nu toe,continuelijck sieckelijck te bedde heeft gelegen, claegende continuelijck over hitte ende den brant daermede zij bevangen was, oock over den grooten dorst, ende hebbende noynt ghehoort eenighe woorden van desperatie, nyettegenstaendesij af firmanten waeren slaepende op éen camer.» Het arme Mayken scheen, zonder eenig teeken van wanhoop of iemand aan te klagen, gestorven en zoo had deze droeve zaak geene verdere gevolgen. Maar wat deden toch al die jonge meisjes in des schoolmeesters huis, dat slechts éene verdieping had ? Voor leerlingen, die daar in de kostschool waren, konden zij niet worden gehouden, want niet een kon hare getuigenis onderteekenen, daar zij als handteekening een kruisje of een ten zijnen
vierkantje schreven.
Meester Ogier had dit treurig geval spoedig vergeten, daar hij reeds in de lente van het volgende jaar driftige liefdebetrekkingen aanknoopte met de arme zeventienjarige weeze Maria Schoenmakers. Zij was de nagelatene dochter van den arbeider Peeter Schoenmakers en Maria de Wert en ontving het doopsel in Sint-Joriskerk den I" Februari 1630. Met zijnen flinkenhchaamsbouw en zijne welbespraaktheid viel het hem gemakmaar, kelijk de onervaren weeze te verleiden toen tot redding harer eer, een huwelijk noodzakelijk was, wilde de kastijder der hoofdzondaars daar niet van hooren. Zijne beschaamde moeder kon slechts het lichtzinnig gedrag van haren negen en twintigjarigen losbol laken, maar een bloed;
82
;
verwant der misleide, Artus Schoenmakers, zou hare eerhersteUing eischen. Echter werd daaraan zoo gemakkelijk niet voldaan. De zedenmeester wilde weer van geen trouwen hooren. De zwangerschap van zijn slachtoffer was reeds tot de achtste maand gevorderd en nog kon pastoor Bolognino hem niet ten altaar doen gaan. Het bestuur van Sint-Ambrosius moest hem als een onwaardige uit de gilde weren, toen hij eindelijk besloot aller eisch in te willigen. Van de drie gewone roepen of afkondigingen zijneraanstaande echtverbintenis, welke op drie achtereenvolgende Zondagen moesten gedaan worden op den preekstoel, werd het toekomstig paar met rede ontslagen en den ii" januari 1648 werd hun huwelijk ingezegend ter kathedrale, bijgestaan door de getuigen Artus Schoenmakers en Jan Barnier. Of er gevit en gespotlacht zal zijn geweest den 17" der volgende maand, toen de zedenpreker reeds zijn kindje in Sint-Joriskerk ten
doop bracht. De
onwelkome vrucht was een dochterken,
over de vont geheven door Michiel Egbert en Barbara Happarts, Barbara werd geheeten. Deze peter, een kameraad van Ogier, was, zooals men het toen noemde, een ware «drol.» Als kunstkoopman was hij lid der Sint-Lucasgilde. Daarbij ook rijmelde, maakte hij, als liefhebber, deel van de Kamer de Violier. Ofschoon een vermogend man, betaalde
hij
dat,
zelden zijne jaarlijksche bijdrage
schonk aan de Schilderskamer eenen spaanschlederen stoel, in wiens rug het wapen van Sint-Lucasgilde, met den ossenkop, in goud was geprent. Met kleine kermis, een weinig in den wind zijnde, trok hij zijn mes en sneed dit doch
hij
83
.
wapen
uit den stoel, roepende «lek wil op mijnen geen horenbeest !»^ Nu Ogier's huishouden vergroot was, werd zijne woning voor het houden zijner school te klein. Hij verhuisde daarom ten jare 1649, ^^ vestigde zich in het huis «de groote Balans» der Appelstraat. ^ Daar zag zijne tweede spruit het levenslicht en zij werd den 14" Februari 1650 in :
stoel
Onze-Lieve-Vrouwekerk Anna gedoopt. De peter was zijn vriend de kunstschilder Frans Wouters, die door een pistoolschot werd gedood de meter, zijne moeder, van welke Ogier scheidde bij het ;
verhuizen.
De
ongelukkige vrouw vestigde zich toen
als
winkelierster in een huisje der Kloosterstraat. leefde zij spoedig in armoede. Oud zijnde, ging het handwerken haar niet meer en hare nering verliep er door. De ontvangsten in haar
Daar
werden zoo gering, dat zij hare huishuur niet meer kon betalen. Op bijstand van haren zoon mocht zij niet rekenen, en zoo werd zij genoodzaakt, om niet op de straat te worden gezet, eene overeenkomst te sluiten met hare
winkeltje
huismeesteres.
De
beide oudjes
kwamen den
4"
Januari 1652 voor den notaris Hendrik van Cantelbeck, en daar verklaarde «Anna de Potter, weduwe van Franchois Ogiers, dat zij, in vol-
doeninge van 't gene zij schuldich was aen jouffrouwe Martijnken Cops, van huere van den huyse..., overgegeven, gecedeert ende getransporteert heeft, zoo zij doet bij dezen, onweder1
2
Protocollen van den notaris P. Mercx 1631-67, f. 273. Dit huis werd met de gansche straat, ten jare 1901, weggebroken,
voor de verbreeding der Suikerrui
84
roepelijck aen de selve Martijnken Cops, alle ende yegelijck de meubelen ende huysraet, die sij
hebbende
ende op den pant ende gront der selver Martijnken Cops, genaemt «het Hoefijseris
in
ken», gestaen in Sint-Michielsstraet alhier, naest den houten Eeckhoff, ende dit met allen den rechte dat sij daer aen hadde ende houdende was, beken-
nende actie noch recht meer daer toe oft aen te hebben noch te behouden, in eeniger manieren, maer de voorschreve Martijnken Cops daeraff maeckende vrij meestersse ende eygenaresse, omme deselve meubelen ende huysraet taenveerden, versetten, vercoopen ende andersints, daermedete doen als heur eygen ende proper goet ende gelijck zij transportante, voor date van desen, soude connen hebben ende mogen doen. Zonder argelist.»^ Of die afstand van het weinige wat zij nog ter wereld bezat, de beklagenswaardige weduwe en verlaten moeder moet hebben pijnlijk gevallen, dient niet gezegd. Ook ontmoeten wij haar nadien nergens meer en derhalve zal zij hare ellende en verlatenheid niet lang hebben overleefd. In «de groote Balans» der Appelstraat had Ogier ruimer plaats voor leerlingen, wier getal dan moet hebben toegenomen. Ook zijn gezin vergrootte daar. Op 8 Mei 1652 liet hij in de hoofdkerk, een kind Joannes Franciscus doopen. De peter van dit wicht was zijn buurman, de visscher Jan Jansens van Gruenderbeeck de meter Anna van der Haeghen. Den 24" Januari 1655 werd er in den zelfden tempel een vierde kind der echtelingen Ogier-Schoenmakers gedoopt en het ontving den voornaam zijns vaders doch, evenals ;
;
1
Protocollen van den notaris Hendrik van Cantelbeck I6Ü2-53.
85
zijn
twee jaren vroeger geboren broerken,
stiert
het in zijn wiegsken.
Als huisvader werd Ogier braaf en zorgzaam, want hij deed nu al het mogelijke om zijne school Het getal zijner leerlingen te doen bloeien. groeide daarbij derwijze aan, dat hij weer naar een ruimer verblijf moest uitzien. Hij vond dit in de bijgelegen Zilversmidstraat, waar hij het huis «den gulden Cop», huurde tegen 126 gulden 's jaars. Zijne inkomsten van schoolgelden vermeerderden er zoo aanzienlijk, dat hij den 17" April 1664 dit zijn woonhuis kon aankoopen voor 4.100 gulden.
klom hij on1657 werd hij er
In zijne gilde van Sint-Ambrosius derwijl
ook
in achting.
Onderman
Ten
jare
Adjunct en in 1660 werd hem het dekenschap en het ambt van Kapelmeester opgedragen, welke betrekking den spotdichter stellig zal hebben doen denken aan de volksspreuk «Als de duivel oud is, wordt hij eremijt.» Als Deken van Sint-Ambriosius teekende Ogier, den 6" November 1662, met den Eerwaarden Heer Scholaster en de medebestuurders der gilde, een vertoog aan het Magistraat, om vervolgingen te bekomen tegen de «vele vreemde uitgeloopen personen,» die binnen Antwerpen kwamen schoolhouden, in strijd met de plakkaten van Keizer Karel en Philips II onbarmhartige eisch, waardoor ook zijne arme moeder zoo erg had geleden. In de Sint-Lucasgilde en voornamelijk bij de tot
in
verheven
;
in
1659
tot
:
^
;
1
86
Requestboek der stad Antwerpen 1662-63, ƒ. 40 v"
Violieren betreurde men ernstig, dat de kluchtige tooneeldichter zijne geestige pen neerlegde ten bate van zijn schoolmeesterschap. Zooals al de andere rederijkskamers kwijnde nu ook de Violier, welke een oogenblik werd opgebeurd door de boertige spelen van den volksschrijver. Het bestuur ging bij den schoolmeester-dichter aanklop-
pen en noopte hem
zijne
Om
hem
pen voor hunne Kamer daartoe over te halen, maalde, ten jare 1660, de rederijker Peter Thijs het portret van den schrijver der hoofdzonden, terwijl er met hem werd onderhandeld ten voordeele der Violier. De vraag werd geopperd of het, voor de herleving van de tooneelafdeeling der kunstenaars, niet wenschelijk was, bij hunne Kamer te lokken wat nog overschoot van den Olijftak. Reeds van den 23" Maart 1646 besloot de Violier tot het betalen der gekochte tooneelkleeren van den Olijftak, en met Ogier's spelen waren ook zijne beste personages aangeworven. Ogier was het voorstel der bijeenvoeging niet ongete
versnijden.
negen. Hij gebruikte er al zijnen invloed toe, en het hoogerbestuur der Sint-Lucasgilde besliste op 13 Juli 1661 tot de algemeen gewenschte versmelting. Die gunstige uitslag had
men voorzeker danken aan de vereering van Willem Ogier met zijn geschilderd afbeeldsel. te
Dit portret, dat enkel in eene later gemaakte ets van Gaspar Bouttats is bewaard gebleven, stelt
Ogier voor op den
jaren.
Hij
is
van tweeen veertig blootshoofds met lange, donkere leeftijd
haren, welke golven tot op zijne breede schouders. Zoo deze weelderige haartooi geene pruik uit-
maakt, dan
is
zijn
voorhoofd kort doch breed. 87
Zijne zware, lange wenkbrauwen overwelven zijne groote fletse oogen, wier wimpers zijn uitgevallen, en waaronder balken hangen, welke van afmatting getuigen. De breede wangbeenderen steken vooruit boven de ruime, ingevallen
kaken. Zijn neus
Boven
is
tamelijk groot en wijd ge-
de fijne knevels borstelig opgestreken en eene even lichte sik dekt zijne breede dubbele kin. Zijn vleezige hals is bijna gansch verborgen door den omgeslagen fraaien, blanken, platten kraag met gebloemden, breeden kant, welke zijn zwart wambuis tot ten halve de gewelfde borst bedekt. In dit afbeeldsel heeft Ogier het voorkomen van eenen sterkgebouwden man van aanzien of geleerde,
vleugeld.
die erg Bij
den
vermoeid
zijne dikke lippen zijn
is.
gelegenheid dier bewerkte vereeniging van met de Sint-Lucasgilde, werd de
Olijftak
gevierde volksdichter Factor benoemd van de rederijkerskamer der Sint-Lucasgilde, welke voortaan de Olijftak zou heeten, daar de oude beroemde titel
Violier voor goed
werd
afgeschaft.
Dadelijk dichtte de vereerde Factor, tot viering der vereeniging, eene comedie :De Turksche
historie van
Mahomet
en Erena,
welke den i8" October 1661 werd opgevoerd, doch ongelukkig niet is bewaard gebleven. De blijdschap welke de viering dier vereeniging verwekte was echter van korten duur. In de XVP eeuw bezat de Olijftak vijf en zeventig vrijbrieven of vrijstellingen van den dienst der zes gewapende gilden, waarvoor men hooge sommen gaf. Wel was sedert 1619 hun getal
88
tot
vijftig
verminderd, maar de
Olijftak,
:
welke nu ook over de bevrijdingen der afgeschafte Violier kon beschikken, matigde zich het recht aan, thans nog vijf en zeventig vrijbrieven ter markt te brengen, en zoo de liefhebbers der Kamer die kochten aan den toen bepaalden prijs van 200 gulden, zou het bestuur in het bezit komen van een schoon kapitaaltje. De gewapende gilden verzetten zich echter tegen die aanmatiging, en daaruit ontstond een geding dat veertien
jaren zou duren.
Ondertusschen vierden onze kunstenaars op luisterrijke wijze, met smulpartijen, den feestdag van hunnen heiligen patroon, waarop Ogier en zijne huisvrouw werd genoodigd, als blijkt uit deze «Lijste van de persoenen die genoot worden op de feeste van Sint-Lucas, geresolveert 14 October 1667. Den Heer Hooftman, Schepen Hendrik van Halmale, Den Heer Geestelijcken Hooftman, Choordeken Hendrik van Den Heer Commissaris, [Halmale, Den Heer Cappelaen van Sint-Lucas, Den Heer Secretaris Max Gerardi, Hooftprince, met sijn Mijnheer Jordaens met sijn dochter, [huysvrouwe, Mijnheer Boyermans en nicht Jouffrouw Lenaerts, Signor Verschueren en huysvrouwe, Guilliam Ogier met huysvrouw,
Hans Goesens, Jan Baptista Vrinds, De Dekens van Sint-Lucasgilde met hun huysvrouwen. De Ouderlie van de Natiën onder de voorschreve gulde [resorterende, alleen, sonder vrouwen, Heere advocaet Buckentop met vrouwe.»
De uitgaven voor die prachtmaaltijden en de zware proceskosten hadden nochtans de gilde doen besluiten tot het staken der vertooningen «voor de liefhebbers en recreatie der gemeente, 89
den Almogende gelieve deselve sijne Aensiende Genade in ruste te stellen.» Eerst den 4" Juni 1677, werd het vonnis gewezen ten voordeele der rederijkers. Te dier gelegenheid was er in de Schilderskamer, op Sint-Lucasdag, een groot gastmaal van 1.300 gulden, en de overwinning werd gevierd met de vertoon ing van een treurspel De getrouwe Panthera van «Mejuffrouw Barbara Ogier,» gevolgd door eene nieuwe klucht haars vaders de Traegheydt. Het was juist dertig jaren geleden dat er nog eene nieuwe hoofdzonde van Ogier was vertoond geworden. Alhoewel hij nu de laatste dier zonden liet opvoeren, had hij de voorlaatste toch ook reeds geschreven, want, in de voorrede der dat
tottertijt
wederom door
:
:
Traegheydt De
zegt
seven Sonden,
In zijn
hij
sijn bij
:
hem,
woord «Tot de
heyd t algemeen gebrek
verklaart
hij,
hier
med' volmaeckt.
lesers» der
dat het
hem
Gierig-
niet lustte dit
in zijne jonkheid te behandelen, zoodat hij er dertig jaren mede wachtte. Te zijner verontschuldiging voor die werkeloosheid zegt hij :
Maer soo
ick overlast van vriendelijck bekijven,
Beschuldight wert, dat ick,
Twee
stucken, in de pen
tot
liet
Gheesten ongherief,
dertigh jaeren blijven
:
Soo kreegh ick weer de Const, om Constbeminders lief. Dan soo ick tusschen dat, had meer verheven saecken In Rijmerij ghestelt, en op een vaste maet; Soo kond ick schier-loosheyt van kodderij niet maecken Iets anders, dan, ghelijck die op haer voeten staet. Hier can den leser van mijn oud', en jonghe jaeren Een oordeel strijcken, van verbetert, oft verstout De losse jonckheyt schreef dat in mijn sinnen waeren Dat iverighe vyer is meest in mij verkout. :
:
90
De «verheven in
op eene vaste maat stelde, zijn onongekend gebleven. Behalve zijn
rijmerij,
gedrukt en
DeTurksche
gemeld stuk
Mahome
saecken,» die Ogier intusschen,
historie van
Eerdicht
voor Prins is buiten zijne tooneel de Letter er, werken, Jacob zelfs geen spoor van gedicht van hem te vinden.
Van
toen
t
hij
en
het
niet
meer
uit
moeders schappraai
at
en voor eigen huishouden zorgde, zal hij vooral «saecken» hebben gezocht, welke hem geld opbrachten, bijvoorbeeld met schoonschrift,waarinhij een uitstekend meester bleef, gelijk het blijkt uit de door hem geschreven lijst der Dekens van de kuipers, welke in het Antwerpsch Archief berust. Dit in prachtige gothische letters op perkament geschreven kunststuk meet i"'o4 hoog op c^Ss breed. Het is boven door Ogier in waterverfkleuren versierd met het wapen van Antwerpen, het beeld van Sint-Matthijs, patroon der kuipers, en het blazoen van het ambacht. Daaronder leest
men
in groote letters
:
Al wie het Cuypersampt, de const van dicht te binden Als Deken heeft bedient is hier met Naera te vinden.
Vervolgens staan, jaarlijks
kolommen, de namen der
in
benoemde Dekens, in den hoek
en beneden,
dichter-schoolmeester
:
beginnen van 1585, teekende onze «Geschreven door Guilliam te
links,
«Ogier A° lóój ady 22 Febr.» Onze schoonschrijver bleef tot 1688 die lijst met even prachtige letters aanvullen voor zijne buren de kuipers, die hunnen zetel hadden in het huis «de Mouw,» n. 3 der Groote Markt.
De aangekondigde Traegheydt
zou met bij zonderen luister worden vertoond en wel boven 91
op de Oostzijde der Handelsborze. Daar had de Sint-Lucasgilde van de Stad ruime zalen verkregen voor het openen harer Academie en het inrichten harer Schilderskamer. Deze had zij behangen met gouden leer en opgeluisterd met de puiktafereelen der vroegere en toenmalige Meesters, met plafondschilderingen van Jacob Jordaens en het fraai herschilderd tooneel, dat ten einde der uitgestrekte zaal v^as opgeslagen. Daar zou deTraegheydt «speelgewijs verthoont» worden, voor een uitgelezen gezelschap. Alvorens de gordijn open te schuiven oordeelde de nu oud geworden dichter zich te moeten verontschuldigen voor het aanschouwelijk maken dezer minst schandigste der hoofdzonden. Hij zegde
:
Soo ons gheluck ghebeurt dat wel gheoeffend' ooren Vervatten onsen sin
Want
:
soo belght er niet een woordt
wij verschijnen niet
om
iemandt
;
te verstooren
Maer spreken, soo ons dunckt, dat tot de saeck behoort. Wij dienen, om vermaeck, en bij geval te leeren Het gheen een Predicant oock geiren seggen souw Woud' maer den wijsen Stoel, in een Thoneel verkeeren, Maer wij in boertigheydt slaen 't in de selve vouw. Wij naemen dese stof, om Traegheyt uyt te belden, Niet soo die is gheschiet, maer soo 't geschieden kan. Neemt dan de goetheyt om hier niemant med' te schelden Want als men 't seggen moet, niet waers en is er van. Den dichter heeft uyt lust, maer niet om te beschaemen, Der menschen handelingh, soo
hier,
;
en daer geraeckt...
De Traegheydt, welke onder
de leden
der Schilderskamer «de klucht van de Luyheydt» werd geheeten, bezat geen de minste dramatische handeling, waarin zijne vroegere spelen zich onderscheidden. Dit is den schrijver zoo zeer
92
niet te verwijten, daar het onderwerp van het stuk bijna alle beweging uitsluit. Ook zijne samen-
spraken waren niet meer zoo natuurlijk gekleurd, niet zoo zedenschetsend, waarschijnlijk daar de handeling niet meer in de druk bezochte achter-
maar
buurt,
den min gekenden burgerstand is nog het volksmeisje Maeyken, «de maerte,* die hare geschiedt.
in
De
beste figuur, die hier optreedt
jonge meesteres evenaart in luiaardij. Hoe zij in die kwaal elkaar naar de kroon steken, blijkt uit deze haspeling :
Maey, Maey. Maey.
Clacr.
Maeyken.
Cleir, Cleir, Cleir.
Claer. Gij holle-bolle raéer.
Wie wierp
Maeyken.
Raep daer mijn kussen
^^''^^^-
Dat
Maeyken.
Een
Dat die het
die
't
selver raept.
genoegh
is
Maeyken. Ick
als ick
Gij b'hoeft dat niet te weten u zegh raep op, ick wil 't.
niet.
Claer.
Ick wil.
Maeyken. Claer. Ick
Ick niet, hoe veel, dat dat segh noch eens, ick wil 't.
Maeyken. Gij
roert u niet, raep op.
daer heeft gesmeten
C^^ei".
Het
op.
het daer omverr' ?
'k
moet het
selver doen,
om
't
verschilt.
Heb anders voorgenomen kussen selver comen.
Claer. Ghij treckt mijn ouders huer, en kost steekt in u vleesch. Maeyken. Die dienen wilt en heeft voor kost en huer geen vrees,
Den
loon
Het peert Claer.
is altijdt
voor de goede dienders vaerdigh
Maeyken. Claer.
;
wonder slecht en ist geen haver weerdigh. Wel dient dan soo gij moet. is
Ick dien gelijck
Raep dan mijn kussen
Maeyken.
En
't
behoort.
op.
Gestoort oft niet gestoort,
doen ick wil u buyen leeren temmen. Des somers stoven, en des winters willen swemmen. 'k
't
niet
Is ongelijck
aen
sal
;
tijdt.
93
In dit stuk speelt het misverstand de hoofdrol.
De zoon van
Pepijn Steurtebier heeft op den zol-
der, in plaats
van naar de
juffer onteerd. Als
de haren vader wil goed-
staartster te kijken,
hij dit bij
maken, denkt deze, dat hij het bier bedoelt dat gestort is in den kelder, door de meid, die te lui was het vat te stoppen, toen de hutsepot overkookte. Tot het einde van de klucht hecrscht verwarring over het gestorte op den zolder en het gestorte in den kelder, tot het ten slotte uitdraait op een huwelijk tusschen den eerloozen dwaas en de lichtzinnige vadsige deerne. Door de luie, schaamtelooze «maerte» wordt de klucht geëindigd met deze zedeles :
Maeyken.
(alleen)
Dat gaeter soo naer
met dien fraeyen
toe
[Joncken. Sij
heeft mij wel vertelt, dat eenen
Een Jouffrouw
hupsen proncker,
had' onteert, die haere kennis was.
komt te pas, arm Booyken Heb altijdt d'eer bemint. Neen, dat verduyvelt Gooyken En heeft op mij geen kracht. lek weyger het gehoor Voor die iet voorder spreekt als eerst van de Pastoor. Sij noemt mij luie Maey, als oft het luy gelegen lek vat nu, dat het op haer selver
Fij
deugenietster,
Waer
in
f ij.
lek maer een
de nettigheyt van schueren en
Die Traegheydt
is
te
geen sond'; maer dat
vegen.
men deught [versaeckt
En
een slaef des duyvels maeckt, Dat is de Traegheydt, want wij sijn alleen geschapen onse saligheydt oock selver op te raepen. Dat is het kussen daer den duyvel op gebiet. Die eer en deught versuymt en geen Ghenaede SIET. lichaem ende
ziel
Om
De
reeds
vroeger
Gierigheydt 1
94
^
geschreven hoofdzonde
werd
insgelijks
ter
Vertaalde omzetting der zinspreuk van den Olijftak
:
Borze
Ecce gracia.
opgevoerd en wel na het gastmaal van SintLucasdag 1678. Wij lieten den dichter reeds verklaren, dat dit onderwerp hem niet aantrok en hij het daarom in de pen liet tot zijne kunstvrienden hem aanspoorden het er uit te laten vloeien. Ook deze klucht staat beneden de werken zijner jeugd. Zij berust insgelijks op een woord van dubbele beteekenis, waarvan het onherscheid eerst bij het einde van het stuk wordt opgeklaard. De dochter van den vrek draagt als doopnaam «Dingen» en zijne juweelen hebben den zelfden :
naam Dit vergrijp veroorzaakt allerlei verwarring, .
de ongegronde veronderstelling van Dingen's zwangerschap. De oude dichter hechtte aan die gezochte geestigheid veel beteekenis, daar hij er verzen op maakte tot
zelfs
:
Door misverstandt, soo wort
hier d'eerbaerheyt gheblaemt...
Een ander kunstgreepje, dat toen nieuw scheen en eeuwenlang in zwang bleef, is een «Gebuerman sittende onder de aenschouwers» die een der spelers onderbreekt en toesnauwt. Nog eene aardigheid in die klucht is waar de dichter zijnen naam doet uitschijnen in eene samenspraak :
Gieraert. Floris.
O
Mijn dochter was voor u. of die se wilde stelen soo aen d'arremoe u dochters man bevelen,
En
GIER'aert die
gij blijft,
Gieraert.
Versocht op hoop van
O
GIER'gaert die een wijf
geit,
maer geensints om het
lijf.
Die beide woordscheidingen en het drukken in kleine kapitalen zijn door Ogier verricht. Deze klucht speelt insgelijks niet in de eigenlijke volksklas, welke Ogier zoo bijzonder goed kende en in welke hij zich zoo geheel te huis 95
;
gevoelde. Alhoewel het
zwak van
vinding, han-
deling en weinig dichterlijk
is, bevat het toch enkele aardige tooneelen. De gierige vader houdt zijne dochter in de Sint-Annaschappraai, om
daarmede ook zijnen schat te behouden. Als betoog daarvoor somt hij tal van meisjes op, die ongelukkig zijn in den echtstaat. Zijne dochter noemt daar tegen de vriendinnen, die in de huwelij ksboot gelukkig varen. Daarop zegt Hou schoon
hout toch op, en acht u toch niet uyt een taeyen ijser [wijser. Tot buygen niet gesint, tot breken nog veel min. Dingen. De Jonghman evenwel heeft tot mij groote sin. Gieraert. Het vlees set ick hem bij, 'k heb anders niet te Gicracrt.
tael,
kop
Gij hebt soo stegen
als
[derven,
En
eer ick meerder gaf 'k
Dingen.
Wie
eyscht,
liet
u van honger sterven.
Wie maent. Wie
klaeght
Geeft vader
?
[dat gij wilt.
Dats wel geseyt. Pack op, en met hem henen brilt. Hij gaet binnen, en sluyt haer buyten het huys. Hij kijckt uyt
Gieraert.
de venster.
Dingen. Mijn vader heb ick mij hier qualijck ingedragen, Castijdt mij naer verdienst, verdobbelt
Waerom
toch sluyt
gij
Gij weet, een dochter
Mijn vader
laet mij
uwe
slagen.
mij soo schandigh buytens huys ?
is
toch
toch allesints niet thuys
om
Ik doen mijn deur niet op uyt schae,
Gieraert.
;
mijnder eeren binnen.
maer
om
te
[winnen. Dingen,
't
Gieraert.
Is
winst wanneer
't
Is
De
schae aen
lé
men
schout dat argenisse geeft.
en slodt dat
sijn verslijten heeft.
meerder last, eens quijt is al verloren. Gieraert. Het schaep en heeft geen wol, ten dient noch niet Dingen. Ick dwing u oock niet af. [geschoren. Gieraert. Ick bied' u niet een sier. Dingen. Ick ben daer me gerust, Gieraert. Ick ken dat flauwe vier. Dat eyndelijk door rook sijn meester doet verschuyven, Mijn pluymen sijn noch vast, sij willen noch niet ruyven Dingen.
96
eer
lijdt
.
De De
snoeren aen de bors die knoopen noch te vast, sleutel is misleyt die op de geltkist past. Het silver staet verset met huysselijcke panden, lek heb het al gebreck, ick stae met ijdel handen. Dingen. Ick spreek, noch eens geseyt, in't minste daer niet van.
weethet wel,gij spreekt voor 't eerste vande man. 't Schijnt redelijk tot daer, dan man en vrouw te gader Die nemen t' samen raet tot plucken van de vader lek ken de parten wel, gij wenst een man tot baet, En ick integendeel verworpe dat mij schaet. Hoor, Dingen, packt u deur, gaet Dingen sonder dingen
Gieraert. Ick
;
Hij heeft langh dingen die met u Nacht, Dingen.
Ach, vader,
Dingen.
Bij het
sal
laet raij in
derven singen
;
!
avondduister buiten gesloten, weent het moei Sara haar komt troosten.
meisje, tot
Sus nichtjen, hout manieren
Sara. Stil nichtjen, stil
Mijn Lief
;
ay,
mijn kint,
crijt
stil
mijn schaep,
crijt
;
niet meer,
toch niet.
Och waer
Dingen.
ick
bij
den Heer.
Sara. Jongh dier, och laes, dus v roegh om sterven soo te roepen
Een Kerel sou om u noch duysent pont versnoepen. Och moet jen, spreeckt met schick, Wel kint, en ist niet waer Sara. Dingen.
?
souden wel, maer, maer. Dingen. Ick swijge dat ick peys, ? Een meisken op u leden maer, maer dien Sara. Wat is van Soo ranck gelijck een ree, van aensicht wel besneden, Bevalligh in de tael, en goet naer dochters schijn, Die u vermuylen sou dat moest een esel sijn. Gij zijt geen Laery als die opgetooyde poppen, Met dier gehuerde hair, als witte vegers coppen Gedoffelt en gepackt, die kijcken door de cop Gelijck een kerkuyl doet, hoovaerdig door sijn lob, Die vreemde maecksels sijn om spottlijck te begaepen. sij
;
En
vuyl, en vaddigh
;
maer een walgh
om bij
te slapen.
Een suyver lichaem schat een waere vrijer veul Want al dat voddetuygh dient als een wreede beul. ;
7
97
Aen een gerust gemoet, verteert de beurs en keuken Een lichaem best bequaem vol bulten, en vol breuken ;
Al dat gij meerder sijt als eerlijck bedeckt, 't lichaem schant gedaen, en met de kunst gegeckt. Dingen. Wat is gelijck een slons in huys en straet geloopen, Geen kleeren aen het lijf, noch geit om mé te koopen ? Is
Wie
dat soo ventigh
Nu
is
die staet wel in het hert.
maekt mij niet teswert. meysken, zijt er van gesproten. geit, gij hebben De giergaerts selve sop begoten. met 't sijn vrijers meest de En Dingen. Neen, Floris heeft mij lief, alleen om mijn persoon.
Sava.
soetjens wat, en
Sara. Hij lieght tot barstens toe, al geeft hij
't
sulcken toon.
Dingen. Foey moetjen,dat staet vuyl een soo te heeten liegen. Sara. Mij wetten setten ? gaet sottin, laet u bedriegen. Gij hebt
Dat dien
de luys in d'oor, g'hebt mij genoegh geseyt. ick vader aen, verwacht mij om bescheyt. Binnen. in den waan dat zij maar Rombout, een Hollandsch sol-
Floris verstoot Dingen,
zwanger
is,
daat, die zich eerst erg brutaal aanstelt, doch vervolgens zeer lieftallig wordt en door Dingen's meter is aanbevolen, komt in haar behagen. Hij vindt den verloren schat van den vrek, dien hij hem onbaatzuchtig terug biedt maar, in zijne overhaasting, om de juweelen weer te hebben, valt de gierigaard van de trappen dood. ;
Hooger zagen
wij dat
den
i8"
October 1677,
voorspel van de Traegheydt werd vertoond het treurspel De Getrouwe Panthera door «Mejuffrouw Barbara Ogier.» Onze blijspeldichter had dus in dit zijn kind der liefde de sprankels der dichtgave gestort en nu zij negen en twintig jaren telde, bleek dit door een gewrocht,
als
werd toegejuicht, doch ongelukkig nu spoorloos is verdwenen. Vóór de vertooning van dit treurspel hield Ogier, in verzen,
dat door de kunstvrienden
98
;
eene aanbevelingsrede van het werk zijner begaafde dochter, ten slotte zeggende
:
dan u gehoor te leenen uyt raeedoogen, van het teer en vrouwelijck geslacht Want 't is uyt het verstant van sulcke voortgebracht. Die om haer swackheydt wenscht u gunst van oor en oogen. Gelieft
Ter
liefde
Nadat men zoo luidruchtig en smakelijk den gelukkigen uitslag van het proces der bevrijdingen had gevierd, werd er, door de gewapende gilden, beroep aangeteekend, en het geding was herbegonnen. Door tusschenkomst van den koninklijken Raadsheer de Herzelles, werd echter, den 4" Augustus 1680, eene overeenkomst gesloten, welke andermaal door een dischfeest en vertooning zou worden gevierd. Voor den tweeden dag dezer tooneelplechtigheid schreef Jufvrouw Barbara Ogier weer een treurspel De van Achillis, hetwelk zij opdroeg aan Mevrouw Isabella de Condé, gemalinne van den Heer :
Dood
Raad deHerzelles.Ookhaar vaderhad nogeensde pen opgevat en de klucht van het Belachelijck
Misversta nt ofte Boe re Geck
geschreven, welke na het treurspel zijner dochter werd vertoond, in tegenwoordigheid van allerlei magistraten en voorname heeren en mevrouwen. Zooals zijn titel het zegt, berust de verwikkeling van dit spel weer op een «belachelijck misverstant.» De gierige Drossaert moet, naar gebruik, aan de gilde een varken ten beste geven, doch, om het, zonder morren der boeren, te kunnen behouden, strooit hij uit, dat het gestolen is. hem beet te nemen, kaapt de gek der gilde het des nachts. Een verdachte boer scheldt zijne vrouw een varken,
Om
99
en dezt houdt dit voor een titel en noemt de Drostin daarom varken, van waar het misverstand, dat voortduurt tot de gek het door hem gestolen varken aan de gilde schenkt. Het karakter van den boerengek is aardig geschetst, doch het boerenvolk werd niet, gelijk het stadsgrauw, naar de natuur geteekend. Zijne taal is echter even plat en vele zijner uitdrukkingen zijn recht walgelijk, wat bewijst dat ook de voorname heeren en mevrouwen, die de voorstelling bijwoonden, niet licht gekwetst waren.
Voor
het op Griekschen leest geschoeide treurspel van Jufvrouw Barbara Ogier zullen zij evenwel meer bewondering hebben getoond, vooral
op het tooneel, in statige verzen, haar kunstgewrocht opdroeg aan de vereerde Mevrouw Isabella de Condé. Barbara Ogier ging nu hare drie en dertigste lente beleven. Alhoewel zij, als dichteres, tot kenspreuk «Deugd voeght yder» voerde, had nog niet een minnaar haar het hof gemaakt. Nu echter bevond zich in de schouwzaal een jongman, die voor de dichteres niet enkel opgetogenheid, maar ook genegenheid, ja, liefde gevoelde. Het was de talentvolle beeldhouwer Willem Kerricx, die, den 2" Juli 1652, te Dendermonde geboren, als een wonderkind, op achtjarigen leeftijd te Antwerpen in de leer ging en ten jare 1674 vrijmeester werd. De jaren 1675, 1676 en 1677 bracht hij te Parijs door, doch in 1678 kwam hij in onze Scheldestad terug en liet er zich dadelijk inschrijven als liefhebber der rederijkerskamer de Olijftak. Natuurlijk was hij bij Ogier en ook bij Barbara welkom, toen hij hare hand vroeg. Reeds den toen
100
zij,
onze kathedrale ten altaar, als getuigen bijgestaan door beider vader, Peter Kerricx en Willem Ogier. Als uitzet met de bruiloft ontving Barbara van hare ouders ruim 1.200 gulden, want, toen Meester Ogier, op 31 Juli 1681, met zijne echtgenoote, «de eerbaere Jouffrouwe Maria Schoenmakers,» in staat van gezondheid, hun testament, verleden voor notaris F. van Oudenhoven, bepaalden zij, «dat de langst»levende schuldig sal wesen wttereycken aen »Anna Ogier, hender beider dochtere, comende »tot staet of ouderdom van vijven twintich jaren, »deselve alsdan te geven, voor vaderlijck of vmoederlijck goet, in plaetse van hare legitime »portie, de somme van 1.200 gulden eens, in »vergelijckinge van tgene Barbara Ogier, henne lo"
December 1680 traden
zij
in
»bestede dochtere, gecomen sijnde tot houwe»lijcken staet, soo in wtsetsel als andersints, heeft »gecost ende van hen testateuren genoten, twelck »al wat meer als de voorschreve somme van 1.200 »gulden eens heeft beloopen.» Verder bepaalden
de testateuren, dat zij wilden begraven worden in de gewijde aarde der kerk van Sint-Michiels. Meester Ogier werd nu ook bezorgd over het lot zijner letterkinderen
:
De Zeven Hoofd-
zonden.
Niet alleen te Antwerpen, maar ook te Amsterdam, beleefden zij talrijke opvoeringen. In deze laatstgenoemde stad waren er zelfs twee
nagedrukt
:
Haet en Nijdt
in
1671
;
de
Gramschap in 1672, welke onder den titel De Moetwillige Bootsgezel onbeschaamd werd uitgegeven op naam ]. Sammers. Om te voorkomen dat ook zijne andere kluchten, zonder zijn toedoen, zouden verschijnen, verstond lOI
Ogier zich met den uitgever Hendrik van Dunwalt, bij wien waren «te coop alderhande comedien, tragedien kluchten ende opera, (Euvres de Racine, Sophocles' tragedien, enz.» Deze zou de zeven hoofdzonden ter pers leggen. Voor de uitgave etste Ogier's kunstvriend Gaspar Bouttats het met lauweren omkranst portret van onzen kluchtdichter, naar zijn afbeeldsel, geschilderd door Peter Thijs, en sneed er dit versje onder :
Op
het Affbeeltsel van
G. Ogier
'st Wesen sonder siel Van aerde mijns gelijck
Dit
De
siel
behoort aen
Van waert Peeter Tijs, Pinxit
't
Rijck
int lichaem viel.
Ao 1660.
Gasp. Bouttats
fee.
aquafor: i68S.
Vervolgens etste hij, op éen blad, in ovalen, de zeven halfslij ve hoofdfiguren der zonden, met op wimpels de titels: «Hooveerdigheyt, Gierigheydt, Onkuysheydt, Haedt en Nijdt, Gulsigheydt, Gramschap, Traegheydt.» Tusschen deze stond, van boven naar onder «Siet de Genade» eene duif nederdalende op een bed van violieren met onderschrift «vyt ionsten versaemt» en vervolgens :
als titel
«De Seven Hooftsonden
speelghewijs,
vermakelyck ende leersaem voor-gestelt door G. Ogier, van Antwerpen. T' Antwerpen by Henderick van Dunwalt, Boeck vercooper op de Melck Marckt in de dry Monicken 1682.» Ook voor elk der hoofdzonden werd een plaatje geëtst met eene bijzondere handeling uit de klucht, voorgesteld door al de personages die er in voorkomen. Al deze plaatjes werden onderteekend «Gasp. Bouttats, inventor et letis.» Bovendien kreeg elke :
102
klucht een afzonderlijk titelblad met de aanduiding op welke Kamer en welken dag zij het eerst
was vertoond. Ogier verrijkte tevens zijn werk met eene «voor-reden Aen de goedtaerdighe :
noodig zijne zonderlinge, manier van de zonden te bestrijden te moeten verdedigen. Daarvoor doet hij aanhalingen uit de Grieksche en Romeinsche geschiedenis, wat getuigt, dat hij zich de lessen der paters Augustijnen nog herinnerde. De meest beroemde geleerden, zelfs «de gekroonde Hoofden tot heden nog» hebben zich beziggehouden met het luimige. Het past niet altijd van goddelijke zaken te spreken, en het is niet geraadzaam voor de burgers zich met politiek te bemoeien, daar dit vol perijkel is. Openhartigheid kan schadelijk wezen. Dus vatte hij aan wat tot vermaak en leering kan dienen. Slechts zijne eigene gedachten zou hij uiten, «want» zegt hij «ick soude niet geirne met eenen mantel vol lappen voor den dagh komen.» Wie niet verstaan wil, dat de Hoofdzonden al lachende kunnen worden voorgesteld «die soude ick wel willen vraeghen »wanneer dat de sonden beweent moeten worden ? »Voor, oft naer dat de sonden geschiet sijn ? Het »berouw komt uyt de ghedaene sonde maer noyt »en wordt die beweent sonder geschiet, oft gewilt »te hebben, oft dat soude moeten de Deught »ghenoemt worden. Maer tot de sonden loopt »men als lacchende, singende, spelende, dansende »in alle brootdroncken dertelheden oft quade
lesers.» Hij dacht het ja, liederlijke
:
;
»moetwillighe inbeldinghe... »Goet-aerdighe Lesers, U. E. Bescheydentheyt »stelle ick als Rechters aengaende dese mijne 103
:
»Wercken, toegheeygent aen de Seven Hooft»sonden. Verworpt dit mijn tijdts vermaeck, van »weynighe uren (die mij boven hetnootsaeckelijck »waren over gebleven) ofte laet het dienen tot »welbehaeghen. Want ick sal mij vergenoeghen »in al manieren dat U. E. oordeelen sullen wesen. »blijvende
U.E. D.
W.
G. Ogier.»
Aan zijne «Besondere Goetjonstighe Vrienden,» hunne
die «door
geestige Rijm-Consten» zijne
werken vereerden,
liet hij
bescheidenheidshalve
door hunne pen roem verkreeg, maar dat hij twijfelde dien waardig te zijn. En mits hunne kunst weten, dat
in rijm
hij
Tot ijdel Eere streckt soo waer het om te deiren, Dat soo der musen sogh ter aerden werd' gespat, Daer uwe konst de schimp, en ick de schant van had'. :
Het geprezen werk werd op vele honderde exemplaren gedrukt;^ want, met eene verandering van adres, onder aan het titelblad, verscheen het gelijktijdig «T' Amsterdam voor Michiel de Groot, Boeck vercooper op den Nieuwen dijck :
A
1682.»
1 Toen de uitgever Hendrik van Dunwalt op 19 November 1688 stierf, werd de staat zijner goederen gemaakt en in zijnen winkel werden gevonden Vijf honderd kluchten van Ogier en zeven honderd exemplaren van diens Boere Geck, benevens nog «een pak» zijner kluchten. Twee gezworen boekdrukkers waardeerden de eerste reeks op 140 gulden, wat op 5 stuivers het stuk kwam. De zeven honderd Boeren Gekken schatten zij op 10 gulden of 1/3 stuiver per exemplaar. De gansche stok kwam later aan de weduwe Huyssens. Deze deed onder het titelblad der Hoofdzonden het adres van Hendrik van Dunwalt :
uitpuimen en vervangen door Men vintse te coop T' Antwerpen bij de Weduwe Huyssens. 1715, welk adres, met bijvoeging van Bij de Borse, zij ook drukte onder een nieuw titelblad van het Belachelijck misverstant ofte Boere Geck. Daarbij voegde zij ook het van 1 tot 34 genummerde blijspel Don Ferdinand, met het adres Men vintse te coop, Antwerpen, bij Joannes Paulus Robijns. :
:
V
104
:
:
Nu
de Zeven Hoofdzonden in druk waren verspreid, beleefden zij nog menigvuldigere opvoeringen, zoo te Amsterdam als te Antwerpen, waar Gaspar Bouttats, Prins der rederijkers geworden, voor die opvoeringen zou ijveren. Willem Ogier, vier en zestig jaar geworden, had de pen neergelegd en verheugde zich nu in de ontwikkeling der dichterlijke gaven zijner dochter en in haar huiselijk geluk. Den 22" April 1682 had zij haren talentvoUen echtgenoot vader gemaakt van een zoontje, dat in de Sinte-Walburgiskerk Willem Ignatie werd gedoopt, en op I Mei 1684 hield Meester Ogier haar zoontje Peter Willem over de vont, met als meter Catharina Kerricx, de echtgenoote van den drukkerboeken verkooper Godgaf Verhulst, die op zijne beurt, den 7" December 1687 als peter diende voor het dochterken Anna Maria, van Barbara Ogier, wier zuster Anna toen meter was. Zijn ambt als schoolmeester bleef vader Ogier nog voortdurend waarnemen In zijne Sint-Ambrosiusgilde, waar hij als schrijver der rekeningen en .
als
Onderman
verdienstelijk bleef,
was
ook
hij
tot
1681 Kapelmeester. Als Deken werd hij herkozen in de jaren 1664, 1669, 1672 en 1680. Als Oud-Deken
op 13 Augustus 1688, met zijne gewone de goedgekeurde rekening der gilde, doch van dan moethij ziek geworden zijn, daar hij stierf in den volgenden strengen winter. sloot hij
fraaie handteekening,
De Deken
der schoolmeestersgilde boekte «Guil«elmus Ogier gestorven den 22" Februari 1689. «Godt wil sijn siele genadigh wesen.» Eerst vijf dagen later kwamen zijne ambtgenooten hem hunne laatste hulde betuigen. En :
105
weder schreef de Deken
in het
gildeboek
:
«27
«Februari smorgens geweest met alle de dekens «in het sterf huys van Deken Ogier Saliger.» Vergezeld door zijne bloedverwanten, al de schoolmeesters, zijne kunstvrienden en bewonderaars, werd de befaamde doode, volgens de voorschriften van zijn testament, naar de SintMichielskerk gedragen, waar de lijkdienst en de begrafenis plaats had.
De
rijke
drukker-boekverkooper Godgaf Ver-
hulst,die door zijn huwelijk met Catharina Kerricx,
de schoonbroeder werd van Barbara Ogier, was een der bijzonderste bewonderaars van haren dichterlijken vader. Toen Verhulst op 13 September 1700 kinderloos stierf, had hij voorzorgen genomen om, na zijnen dood, den vermaarden kluchtdichter te doen vereeren. Hij koos naast hem zijn graf in den ommegang der abdijkerk van Sint-Michiels en een zelfde zerk zou hun beider stoffelijk overschot bedekken. Hij die met deze taak werd gelast, was eene wees, Mattheus Charité, die onze drukker van de teerste kinderjaren bij hem had opgevoed. Wanneer dit knaapje gevormd werd, schonk Verhulst het zijnen voornaam Godgaf, en ten jare 1692 deed hij het bij de Sint-Lucasgilde inschrijven als zijnen leerling in het letterzetten, boekdrukken en boekverkoopen. Den 6" September 1700 noemde Verhulst op zijn sterfbed den jongeling tot zijnen algemeenen erfgenaam, doch Charité verkocht de drukkerij, daar hij als broeder in de Jezuïetenorde trad.
Eer
hij
zijne kloostergelofte deed, legde hij
op het graf van zijnen weldoener en van Ogier 106
den zerk met een open boek en winpels, en deze opschriften
:
Leven der Patriarcken ende Propheten Die hier ghenoegen vondt
in
druck
Besit naer tydt het hooghst geluck
OGIER
die vond
Uyt seven sond' Vermaeck en straf Rust in dit graf STIRF
20 February 1689
D.O.M.
GODTGAF VERHULST sterft 13 September 1700
THEODORA DES MARES syn huysvr.
sterft 16 October 1669
CATHARINA KERRICX SYN
TWEEDE HUYSVR.
STERFT
1
OcTOBER 1692
ADRIANA VAN URSEL SYN DERDE HUYSVR.
STERFT 20 Januarius 1700
MAT. GODTGAF CARITATE R. LP. 1
De weduwe Ogier Anna in het
dochter
bleef
met hare ongehuwde
schoolhuis der Zilversmid-
wonen. Alhoewel zij nu geene inkomsten meer had, weigerde zij een deel der nalatenschap, dat de oude jonge dochter Anna van Assche aan straat
In deze grafschriften, lang na den dood van Godgaf Verhulst opgedoor den jongen Charité, staan erge feilen. Ogier stierf niet den 20", maar den 22" Februari 1689 en Theodora de Merres (sic.) is niet gestorven op 16 October 1669, vermits zij den 18" der zelfde maand nog 1
steld
een testament teekende.
107
Meester Willem Ogier en zijne huisvrouw maakte bij testament van 29 Augustes 1684. Zij liet alles aan de twee vrouwen, die de overledene Anna, welke in 1646' bij Ogier woonde, hadden opgepast en hare begrafenis vereffenden. Den 4" October 1702 was de weduwe Ogier echter genoodzaakt haar huis «den gulden Cop» te herenten en verhuren en zij zocht een toevluchtsoord in het godshuis der Korte Nieuwstraat, waar zij overleed op 5 Februari 1710. Met eenen eenvoudigen lijkdienst werd zij in stilte begraven op het ruime O. L. V. kerkhof. Van hare moeder gescheiden, vestigde zich Anna Ogier in de Keistraat. Toen zij daar, op 18
November
1720,
was gestorven, werd
zij
naast
hare moeder te ruste gelegd. De andere dochter van Ogier was een beter lot beschoren. Zij leefde in welstand, bemind door eenen kloeken man, gevierd en vereerd door hare stadgenooten en de heeren der stedelijke Regeering. Haar echtgenoot, die bijna voor al onze tempels kunstgewrochten beitelde, was Deken der Sint-Lucasgilde en klom op tot Prins harer rederijkers. Toen hij zijnen maaltijd gaf, vergastte zijne gade de deelnemers aan den disch met een luimig welkomspelletje P h i 1 e m o n en Baucis en des avonds, tot afscheid, met :
Het verward Paradijs. een kluchtje 18" Februari 1693 werd de nieuwe LandDen voogd, bij zijne plechtige intrede te Antwerpen, ook, met brandende flambeeuwen, ter Schilderskamer opgeleid, en daar begroette hem Barbara :
1
2ie bladzijde 81.
io8
Ogier met baar gedicht «Verwellecominghe op de Saele van pictura aen sijne keurvorstelijcke Doorluchtigheydt MaximiliaenEmanuel van Beyeren. Gheschiet op den 21 Februarius 1693.»^ De Vorst woonde ook de opvoering bij van een zinnebeeldig tooneelstuk dat Barbara in eenige uren vervaardigde. Het was getiteld «Inhout der Vereen igde Consten met de vertrooste Antverpia, verthoont aen Sijne keurvorstelijcke Doorluchtigheydt op de Camer van Pictura den 21 Februarius 1693.»' De Landvoogd scheen voldaan over de hem bewezen eer. Hij bezorgde onze Academie vier vrijbrieven, met wier opbrengst er een leergang van teekenen naar het plaaster :
:
werd
gesticht.
Uit erkentelijkheid beitelde Willem
Kerricx het nog in ons beeld des Landvoogds.
Den
museum bewaard
borst-
Augustus 1694 verlustigde «Jouffrouwe Barbara» de kunstenaars der Schilderskamer met een blijspel De dolende Poëzie en op 21 November van dit jaar met het dichtwerk «Zeeghenpraelende Academie in de openinghe van haeren nieuwen bouw, opgedragen aen mijne seer Ed. Eerw. HH. Borghermeesteren, Schepenen ende Raedt der stadt van Antwerpen, op de Camer der versaemde Consten, gheseydt de Gulde van St. Lucas den 21 November 1694.»^ Het Magistraat vereerde deze kunstplechtigheid met zijne tegenwoordigheid en beloonde onze dichteres met 20 gulden uit de stadskas. 26"
:
1
Antwerpen, Godtgaff Verhulst,
2
Gedrukt
3
Antwerpen, Godtgaff Verhulst,
bij
in-4o.
Godtgaff Verhulst, in-4o. in-4o.
109
Vervolgens schreef zij «Overwonnen Mars door den langh Ghewenschsten Vrede, opgedraeghen in de verwellecomminghe van den Edelen Heere Jonckheer Joan Carolus van Hove, OudtBorgermeester, Dienende Schepen deser stadt, Hooft-man van St. Lucas-Gulde, op de Camer der Vereenighde Consten den 25 Meert 1699.»^ «Den betwisten doodtslag in het schuldigd gemoet van den Grooten Alexander, treurspel, vertoond den 19" December 1700.» «De Doodt van Clytus, treurspel, vertoond den 19" December 1709.» «Don Ferdinand oft Spaenschen Sterrekijker, blijspel Verthoont op de Saele der Vereende Consten geseyt S. Lucas-Gulde Ende uyt-gewerckt door de Liefhebbers van den Olijf-tack binnen Antwerpen den 21 October 1714.»Van in 171 1 dachten de ech telingen KerricxOgiereraan de toekomst hunner dochter Catharina Clara zoo veel mogelijk te verzekeren. Dit meisje was een begaafde schilderes, doch door verzwakking in de beenen, veroordeeld om gansch haar :
:
:
leven bedlegerig te blijven, zoodat zij slechts waterverfschilderingen kon vervaardigen. Door hun testament van28 April 171 1 maakten de ouders aan de ongelukkige een bijzonder legaat van i.ooo gulden, een driedubbel paarlenhalssnoer, al de kleederen en het lijnwaad harer moeder. Zij verklaarden tevens te willen begraven woorden in
de kerk der predikheeren, waar ook hunne kreupele dochter eene rustplaats werd voorbehouden. Willem Kerricx stierf op 20 Juni 17 19, en zijne vrouw
1
Antwerpen, Godtgaff Verhulst,
2
«Men
IIO
vintse te coop
t'
in - 4°.
Antwerpen
bij
Joannes Paulus Robijns.»
Maart daarna. Beiden werden vóór het van den H. Rozenkrans te rusten gelegd, onder eenen zerk versierd met de witmarmeren zinnebeelden des doods en der verrijzenis. Ook de zoon van Barbara Ogier, Willem Ignatius Kerricx, had dichtersbloed in de aderen. Reeds op i8 April 1700 werd hij tot Factor van den Olijftak gekozen en den 9" Juni 1718 benoemde den
i8"
altaar
het Magistraat
hem
tot
Deken der Sint-Lucasgilde.
Onderzijnekenspreuk:«Konstwint]onst,» schreef de volgende tooneelwerken «Het ongestadig wankelrad of den onderdrukten weer herstelden
hij
:
Cambysus, Koningvan Persien, treurspel, 1700.» «Don Quichot de la Mansche, klucht 1700.» «De Beschaemden Minnaer of verliefden Droguist, klucht, 1702.» «De klucht van den heerschenden Vastenavond, 1703.» «De volbrachte straf in Jerusalems ondergangh, treurspel, 1703.» «Ont-
wekten
krijghslust
uyt den slag van Eeckeren,
1703.» «Berouwden krijgslust uyt den van Eeckeren, klucht, 1704.» «Suffenden min en stinkenden Cupido, klucht, 1705.» Na dit laatste jaar liet hij de dichtkunst varen voor het waarnemen zijner drukke bezigheden als schilder, beeldhouwer en bouwmeester, waarin hij zich onderscheidde tot hij stierf 2 Januari 1745. klucht,
slag
Dank
de vele exemplaren der S e v e n Hooft-Sonden, welke er tot heden in den handel en de boekenkasten der Antwerpsche burgers voorkomen, werd Ogier niet vergeten, gelijk de meeste onzer oude tooneeldichters. Bij het naderen der tweehonderdste verjaring van zijn afsterven werd hij zelfs openbaarlijk herdacht in zij
III
:
tijdschriften, dag-
en weekbladen, doch zijn werk en zijn levenswandel onbekend.
werd
niet naar eisch ontleed
bleef
zoo goed
In
als
Antwerpen 's Gemeenteraad van 24 December
1888 werd
verkondigd en eenparig besloten tot het doen beitelen van zijn marmeren borstbeeld, hetwelk den 11" Augustus 1889, na de vertooning zijner klucht Haet en Nijdt, werd onthuld en geplaatst in de wandelzaal van den Nederlandschen Schouwburg, naast het borstbeeld van den vorst der Nederlandsche dichters Joost van den Vondel. De Antwerpsche Regeering deed ook eenen gedenksteen stellen in den gevel van Ogier's sterfhuis en gaf zijnen naam aan eene openbare plaats, waar zij den 14" September 1890, zijn bronzen borstbeeld inhuldigde, na welke plechtigheid, op de Groote Markt, onder den blauwen hemel, «voor de gemeente,» zijn Bezijn
lof
lachelijck misverstand ofte Boere
Geck
werd vertoond. ïn ditzelfde jaar werden de kluchten van den gevierden Meester heruitgegeven met den titel
De Seven Hooft-sonden
speels-ghewys Vermakelyck ende Leersaem voorgestelt door G. Ogier, van Antwerpen. t'Antwerpen, by Lodewyck lanssens, Drucker en Boeck-vercooper, in de Carnotstraet 125. A° 1889. Reeds binnen vier jaren zal er weer gelegenheid zijn den tooneeldichter te gedenken bij de driehonderdste verjaring zijner geboorte.
112
:
GescMedkundige werken van F.
—
Jos.
van den Branden
Geschiedenis der Academie van Antwerpen, bekroond in den prijskamp door de Regeering der stad Antwerpen uitgeschreven,
Antwerpen
— — —
1867.
Frans Wouters, kunstschilder, 1G12-1659, Antwerpen 1872. De Val van Antwerpen, geschiedkundig drama in zeven tafereelen, bekroond. Gent 1873. Eenige bladen uit de geschiedenis van het Onderwijs te Antwerpen,
Antwerpen 1874. Willem van Nieuwelandt, kunstschilder en dichter, 1584-1635, Gent 1875. Beknopt verslag over het gebruik der hoofdletters in de familienamen, gedurende de zes laatste eeuwen, Antwerpen 1875. Eugeen Zetternam, volksschrijver, 1826-1855, Antw. 1876 en 1905. Biographisch Woordenboek der (Noord- en) Zuid-Nederlandsche Letterkunde, Deventer 1878 en Amsterdam 1888. Adriaan de Brouwer en Joos van Craesbecck, Haarlem 1881 en Antwerpen 1882. Jacob Jordaens, kunstschilder, 1593-1678, Gent 1852, Geschiedenis der Antwerpsche Schilderschool, bekroond met den
—
— — — — — —
eersten prijs in den wedstrijd geopend door de Regeering der stad Antwerpen, Antwerpen 1883.
— Jacques Jordaens, sa vie
ses CEUvres, Paris 1883.
—
Toespraak
— — — —
Remigius van Leemput, portretschilder, 1607-1675, Antwerpen 1891. Hendrik de Cort, stadsgezichtschilder, 1742-1810, Antwerpen 1891. Zoo de Ouden zongen zoo pijpen de Jongen, zedentafereel van Jacob Jordaens, Antwerpen 1891. Balthasar Geertssen dit Bos bu Sylvius, graveur, 1518-1580. Quatre
de onthulling van het marmeren borstbeeld van Peter Benoit, Herstichter der Vlaamsche Muziekschool, Ant-
werpen
bij
1886.
suites d'ornements, 60 pi.
La Haye
1893.
— Een werk van Hubert Coltz, met plaat, Antwerpen 1894. — Hubert Goltz (Goltzius), portretschilder-oudheidkundige, 1526-1583, met plaat, Antwerpen 1894. — Frans de Momper, landschapschilder, 1603-1660. Antwerpen 1894. — Rubens' godsdienstig meesterstuk, Antwerpen 1896. — Getuigenis over het portret van Marten Pepijn, Antwerpen 1899. — Ontstaan van het Nieuwsblad te Antweroen. — Abraham Verhoeven. Zijn leven, 1575-1652, Antwerpen 1902. — Prefect d'Herbouville, Antwerpen 1903. — Le Prcfet d'Herbouville, Anvers 1903. — Geschiedenis der Stadsbibliotheek van Antwerpen, Antwerpen 1908. — Anna Bijns,Haar leven, hare werken, haar Ant. 1493-1575, 1911. — Stadhuis van Antwerpen. Zijne Kunstwerken. Antwerpen 1913. — De Ouders van Conscience, Antwerpen 1913. — Antwerpsch Archievenblad, uitgegeven op last van het Gemeeinte.
tijd,
bestuur, Antwerpen.
PT
5675 055Z55
Branden, i^ans Jozef Peter van den Willem Ogier
PLEASE
CARDS OR
DO NOT REMOVE
SLIPS
UNIVERSITY
FROM
THIS
OF TORONTO
POCKET
LIBRARY