WETTELIJK SAMENWONEN EN PENSIOEN ONDERZOEK UITGEVOERD IN OPDRACHT VAN DE FEDERALE OVERHEIDSDIENST SOCIALE ZEKERHEID ONDERZOEKSTER: ELLEN VAN GRUNDERBEEK PROMOTOR: PROF. DR. YVES STEVENS
Verantwoordelijke uitgever Tom Auwers 2014
PRINT - D/2014/10.770/46 WEB - D/2014/10.770/47 Federale Overheidsdienst (FOD) Sociale Zekerheid Administratief Centrum Kruidtuin Finance Tower Kruidtuinlaan 50, bus 115 1000 Brussel www.socialsecurity.fgov.be ISSN 1781-5290
FACULTEIT RECHTSGELEERDHEID INSTITUUT VOOR SOCIAAL RECHT
Wettelijk samenwonen en pensioen Een juridisch onderzoek naar de invoering van het begrip “wettelijk samenwonen” in de reglementering betreffende de overlevingspensioenen en bij uitbreiding in de pensioenreglementering voor de drie wettelijke pensioenstelsels
Onderzoekster: Ellen Van Grunderbeek Promotor: prof. dr. Yves Stevens
Rapport van een onderzoek in opdracht van de Federale Overheidsdienst Sociale Zekerheid
Oktober 2013
Deze tekst is een publicatie van de Reeks Working Papers Sociale Zekerheid van de Directie-generaal Beleidsondersteuning van de FOD Sociale Zekerheid. De Working Papers Sociale Zekerheid verzamelen papers, onderzoeksrapporten, informatiedocumenten en analyses van de Directie-generaal Beleidsondersteuning van de Federale Overheidsdienst Sociale Zekerheid. Deze reeks heeft als doelstelling de kennis, die door of in opdracht van de Directie-generaal Beleidsondersteuning geproduceerd wordt, te communiceren naar de buitenwereld en daarmee bij te dragen tot een groter inzicht en een betere werking van de Sociale Zekerheid in België. Tom Auwers, Directeur-generaal
© Directie-generaal Beleidsondersteuning – FOD Sociale Zekerheid Verantwoordelijke uitgever: Tom Auwers Redactieverantwoordelijke: Koen Vleminckx, onderzoek
coördinator
-
Beleidondersteunend
ISSN 1781-5290 D/2014/10.770/46 (PRINT) D/2014/10.770/47 (PDF) Kruidtuinlaan 50 /145 1000 Brussel
[email protected]
Enkel de auteurs zijn verantwoordelijk voor de ondertekende inzendingen of voor de stukken die worden overgenomen met vermelding van de bron. De inhoud van de bijdragen in deze publicatie geeft niet noodzakelijk het standpunt of de mening weer van de Federale Overheidsdienst Sociale Zekerheid.
Het onderzoeksrapport is de neerslag van een onderzoek gevoerd in opdracht van de FOD Sociale Zekerheid onder leiding van dr. Koen Vleminckx. Het maakt deel uit van een tweeluik. Het andere onderdeel wordt uitgevoerd door het Centrum voor Sociologische onderzoek onder leiding van prof. Dr. Jos Berghman. De onderzoek werd afgerond op 30 september 2013.
Citeerwijze: Y. STEVENS en E. VAN GRUNDERBEEK, Wettelijk samenwonen en pensioen, Instituut voor Sociaal Recht, Leuven, 2013, 123 p.
FACULTEIT BEWEGINGS- EN REVALIDATIEWETENSCHAPPEN
Inhoud
Voorwoord ......................................................................................................................... 5 Hoofdstuk 1. Inleiding en onderzoekskader................................................................... 7 Afdeling 1. Situering .................................................................................................. 8 Afdeling 2. Doelstelling ............................................................................................. 9 Afdeling 3. Onderzoeksmethode ............................................................................ 10 Afdeling 4. Opbouw ................................................................................................. 11 Afdeling 5. Beperkingen op het onderzoek ............................................................. 12 Afdeling 6. Bronnen van het onderzoek .................................................................. 13 Hoofdstuk 2. Wettelijk samenwonen gedefinieerd ...................................................... 15 Afdeling 1. Historiek van het wettelijk samenwonen ............................................... 16 Afdeling 2. Wettelijk samenwonen vertaald in het recht ......................................... 16 §1. Burgerrechtelijk statuut van de wettelijk samenwoonst .......................... 16 §2. Wettelijk samenwonen in andere rechtstakken ...................................... 19 Hoofdstuk 3. Discriminatie en wettelijke pensioenen ................................................. 21 Afdeling 1. Gelijkheidsbeginsel: principe en werking .............................................. 22 §1. Principe van het gelijkheidsbeginsel ...................................................... 22 §2. Toepassing door het Grondwettelijk Hof ................................................ 23 §3. Tussenbesluit.......................................................................................... 25 Afdeling 2. Analyse van de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof ...................... 26 §1. Relevante rechtspraak ............................................................................ 26 §2. Analyse van de rechtspraak ................................................................... 27 §3. Ontwikkeling van denkpistes .................................................................. 31 §4. Toetsing van de denkpistes aan de geselecteerde rechtspraak ............ 43 Afdeling 3. Tussenbesluit ........................................................................................ 58 §1. Bevindingen ............................................................................................ 58 §2. Aanbevelingen ........................................................................................ 59 Hoofdstuk 4. Wettelijke pensioenrechten en eigendomsrecht .................................. 63 Afdeling 1. Inleiding ................................................................................................. 64 Afdeling 2. Bescherming van het eigendomsrecht ................................................. 64 Afdeling 3. Schending van het eigendomsrecht ..................................................... 65 §1. Algemene toetsingscriteria in de rechtspraak van het EHRM ................ 65 §2. Relevante rechtspraak m.b.t. wettelijke pensioenen .............................. 66 §3. Toetsing van de overlevingspensioenen en de overgangsuitkeringen .. 68 Afdeling 4. Tussenbesluit ........................................................................................ 70 Hoofdstuk 5. Wettelijk samenwonenden en wettelijke pensioenrechten .................. 71 Afdeling 1. Inleiding ................................................................................................. 72 Afdeling 2. Afgeleide rechten .................................................................................. 72 Afdeling 2. Pensioen na echtscheiding en feitelijke scheiding ............................... 74
INHOUD | 3
§1. Begrip en werking ................................................................................... 74 §2. Achterliggende motieven van de wetgever ............................................ 78 §3. Van een echtscheidingspensioen naar de partners als team ................ 78 Afdeling 3. Pensioentarifering ................................................................................. 82 §1. Principes ................................................................................................. 82 §2. Achterliggende motieven van de wetgever ............................................ 83 Afdeling 4. Onderlinge verhouding tussen wettelijke pensioenrechten .................. 84 Afdeling 5. Tussenbesluit ........................................................................................ 84 Hoofdstuk 6. Flexibiliteit van het begrip wettelijk samenwonen................................ 85 Afdeling 1. Inleiding ................................................................................................. 86 Afdeling 2. Inspiratiebronnen uit andere rechtsdomeinen ...................................... 86 §1. Wettelijke samenwoonst in het Burgerlijk Wetboek................................ 86 §2. Wettelijk samenwonen en sociale zekerheid .......................................... 89 §3. Fiscaliteit ................................................................................................. 99 §4. Doelgroepvermindering ........................................................................ 100 §5. Aansprakelijkheidsrecht ........................................................................ 101 §6. Rechtsvergelijkend voorbeeld: Frankrijk .............................................. 101 Afdeling 3. Invulling van het wettelijke samenwoningsbegrip ............................... 102 §1. Vaststellingen ....................................................................................... 102 §2. Toetsing aan de werkdefinitie ............................................................... 103 §3. Andere elementen ................................................................................ 105 Conclusies en aanbevelingen ...................................................................................... 107 Afdeling 1. Conclusies .......................................................................................... 107 Afdeling 2. Aanbevelingen .................................................................................... 108 Bijlagen .......................................................................................................................... 111 Rechtspraakrepertorium .............................................................................................. 119 werknota’s...................................................................................................................... 123 Bibliografie..................................................................................................................... 124
4 | INHOUD
Voorwoord
De maatschappelijke realiteit liegt er niet om: wettelijk samenwonen is een veelvuldig gekozen samenlevingsvorm. In verschillende rechtstakken worden er dan ook rechten aan toegekend. De pensioensector hinkt daarbij achterop door vooralsnog vast te houden aan het huwelijk en geen rechten toe te kennen aan andere samenlevingsverbanden. In andere takken van de sociale zekerheid gebeurde dat al wel. Het Regeerakkoord van 1 december 2011 stelde een aanpassing van de wettelijke overlevingspensioenen voorop. Deze zouden worden hervormd tot overgangsuitkeringen. Ook wettelijk samenwonenden die door een overlijden worden getroffen, zouden hiervan kunnen genieten. De Federale Overheidsdienst Sociale Zekerheid schreef daarop een projectonderzoek uit over de positie van wettelijk samenwonenden in het pensioenlandschap. Voorliggend onderzoeksrapport bevat een analyse van het juridisch kader voor wettelijke pensioenrechten voor wettelijk samenwonenden. De focus ligt op de overlevingspensioenen en de overgangsuitkeringen.
Prof. dr. Yves Stevens Ellen Van Grunderbeek Leuven, Instituut voor Sociaal Recht 30 september 2013
VOORWOORD | 5
HOOFDSTUK 1. INLEIDING EN ONDERZOEKSKADER
HOOFDSTUK 1. INLEIDING EN ONDERZOEKSKADER | 7
Afdeling 1. Situering 1. PENSIOENRECHTEN EN BURGERLIJKE STAAT. Iedere sociaal verzekerde bouwt door beroepsarbeid een wettelijk rustpensioen op. De samenlevingsvorm (alleenstaand of gezin) heeft een invloed op het uiteindelijke pensioenbedrag. Een weduwe of een weduwnaar krijgt een overlevingspensioen bij overlijden van de beroepsactieve echtgeno(o)t(e). Daarnaast bestaan er situaties waarin iemand een pensioenrecht opent bij echtscheiding of bij feitelijke scheiding (en scheiding van tafel en bed).1 Tot op heden is het openen van een pensioenrecht of de modulering ervan uitsluitend gekoppeld aan het instituut van het wettelijk huwelijk. De samenlevingsvormen zijn de laatste decennia geëvolueerd, waarbij de wettelijke samenwoonst – naast het huwelijk – juridisch verankerd is. Uit recente cijfers blijkt dat er meer overeenkomsten tot wettelijk samenwonen als huwelijken worden afgesloten. Zo blijkt uit statistieken dat in de periode 2000-2008 het aantal huwelijken in gans België gestegen is van 45 123 naar 45 613. In diezelfde periode is het aangaan 2 van een wettelijke samenwoonst toegenomen van 5 144 naar 64 021. In februari 2012 werden er in het Vlaams Gewest voor 4 160 personen een overeenkomst van wettelijke samenwoonst afgesloten, in vergelijking met 1 077 personen die 3 een wettelijk huwelijk aangingen.
2. PENSIOENBELEID. De opdrachtgever is zich bewust van de maatschappelijke realiteit.4 In het Regeerakkoord van 1 december 2011 werd de uitbreiding van de nieuwe regeling betreffende het overlevingspensioen – de overgangsuitkering – naar wettelijk samenwonenden voorzien en dit in principe voor de drie stelsels: De mensen die hun partner verliezen zullen een “overgangsuitkering” ontvangen waarvan de duur zal afhangen van de leeftijd, het aantal kinderen en het aantal jaren van wettelijk samenwonen of huwelijk. Na afloop van de overgangsuitkering en bij gebrek aan een baan zal er onmiddellijk een recht op werkloosheidsuitkering geopend worden, zonder wachttijd en met een aangepaste en vroegtijdige begeleiding. Om een overgang tussen het oude en het nieuwe stelsel te garanderen, zal de regering ervoor zorgen dat voor de mensen die op 1 januari 2012 de leeftijd van 30 jaar hebben bereikt, in geval hun
1
Echtscheiding veronderstelt een rechterlijke beslissing die in de registers van de burgerlijke stand wordt overgeschreven. Bovendien wordt het huwelijksvermogen vereffend en verdeeld. Bij feitelijke scheiding blijven de echtgenoten gehuwd maar hebben ze elk een verschillende hoofdverblijfplaats. Echtgenoten gescheiden van tafel en bed leven eveneens afzonderlijk middels een rechterlijke beslissing. 2 Deze cijfers zijn terug te vinden via http://www4.vlaanderen.be/sites/svr/Cijfers/Pages/Excel.aspx (samenlevingsvormen). 3 Deze cijfers zijn consulteerbaar via: http://www.ibz.rrn.fgov.be/index.php?id=2471&L=1. 4 Zie ”voorwerp van de opdracht”, bestek van 21 december 2012, FOD Sociale Zekerheid.
8 | HOOFDSTUK 1. INLEIDING EN ONDERZOEKSKADER
partner overlijdt, het rustpensioen zal worden verhoogd met een bedrag ter waarde van wat ze in het kader van het huidige overlevingspensioenstelsel zouden hebben ontvangen. De regels om een pensioen en een beroepsinkomen te cumuleren zullen worden versoepeld, teneinde de werkloosheidsvallen te 5 bestrijden.
Dit initiatief in overgenomen in de beleidsverklaringen van de Ministers van pensioenen. In de beleidsnota van minister VAN QUICKENBORNE van 27 januari 2012 staat te lezen: “de 600 000 mensen die nu een overlevingspensioen ontvangen, behouden al hun rechten. In het licht van de algemene activeringsdoelstelling moet het stelsel naar de toekomst toe wel worden hervormd: het zorgt er nu voor dat mensen er na het overlijden van hun partner toe worden aangemoedigd om in een situatie van inactiviteit te blijven. Activering van deze groep is het uitgangspunt, maar er zal wel rekening worden gehouden met de loopbaanduur 6 en het aantal kinderen ten laste”. Ook minister DE CROO houdt een gelijkaardig beleid aan, zoals voorgesteld in de beleidsverklaring van 21 december 2012. De Belgische overlevingspensioenen zijn succesvol in het uit de armoede houden van weduwen, een van de financieel meest kwetsbare groepen in de samenleving. Tegelijkertijd werken ze als een inactiviteitsval voor vrouwen. Empirisch onderzoek uit 2007 toont aan dat van de 1 600 vrouwen in de steekproef die in 2002 tewerkgesteld waren vóór het overlijden van hun echtgenoten, 73 procent het jaar nadien gestopt was met werken of ervoor gekozen hadden hun tewerkstelling terug te schroeven. Volgens de onderzoekers valt deze de-activering waarschijnlijk te verklaren door de wetgeving op de overlevingspensioenen. Deze wetgeving combineert immers een goede basisbescherming met cumulatiegrenzen voor inkomen uit tewerkstelling. Dit heeft tot gevolg dat vrouwen beslissen om niet langer of minder actief te zijn op de arbeidsmarkt. Dit is een verlies voor onze samenleving, onze economie en niet in het minst voor de betrokken vrouwen zelf. Om een einde te stellen aan de overlevingspensioenen als inactiviteitsval zal het systeem ingrijpend hervormd worden voor personen op beroepsactieve leeftijd. Personen die hun huwelijks- of wettelijk samenwonende partner verliezen zullen een “overgangsuitkering” ontvangen waarvan de duur zal afhangen van de leeftijd, het aantal kinderen en het aantal jaren van huwelijk of wettelijk 7 samenwonen. (…).
Afdeling 2. Doelstelling 3. TWEE LUIKEN. Het onderzoek bestaat uit twee luiken: een juridisch luik enerzijds en een sociologisch luik anderzijds. Het sociologische luik - onder leiding van professor Jos BERGHMAN - maakt een zelfstandig onderzoeksrapport uit en focust
5
Ontwerpverklaring over het algemeen beleid van 1 december 2011, 105. Algemene beleidsnota pensioenen, Parl.St. Kamer 2011-2012, nr. 1944/037, 7. 7 Algemene beleidsnota pensioenen, Parl.St. Kamer 2012-2013, nr. 2586/19, 20. 6
HOOFDSTUK 1. INLEIDING EN ONDERZOEKSKADER | 9
op de kostenprijsanalyse van de regeling betreffende het overlevingspensioen en de overgangsuitkering. 4. DOELSTELLING JURIDISCH LUIK ONDERZOEK. Het doel van het juridisch luik van het onderzoek bestaat erin een raamwerk uit te tekenen waarin de overgangsuitkering voor gehuwden en wettelijk samenwonenden kan worden geoperationaliseerd. Bij uitbreiding wordt een juridisch kader aangereikt voor de pensioenen van wettelijk samenwonenden dat voornamelijk het pensioen na beëindiging van de wettelijke samenwoonst en de pensioentarifering betreft. De focus is tweeledig. Enerzijds moet vanuit discriminatieoogpunt worden onderzocht hoe en in welke mate de voorgestelde regeling een discriminatie zou kunnen inhouden op basis van de burgerlijke staat (tussen gehuwden en wettelijk samenwonenden) en bij uitbreiding op basis van leeftijd. Anderzijds moet er ook worden stilgestaan bij het begrip wettelijk samenwonen met het oog op de flexibiliteit en de invulling ervan.
Afdeling 3. Onderzoeksmethode 5. ONDERZOEKSTRAJECT. Het traject van het juridisch luik bestaat uit verschillende fasen. In een eerste deel wordt het discriminatievraagstuk in het licht van de burgerlijke staat behandeld. De bevindingen uit die analyse worden toegepast op de reglementering betreffende overlevingspensioenen en (nieuwe) overgangsuitkeringen. Nadien komen ook de andere wettelijke pensioenrechten (pensioentarifering, echtscheidingspensioen en pensioen na feitelijke scheiding en scheiding van tafel en bed) aan bod. Tot slot wordt het begrip wettelijk samenwonen gedefinieerd in het licht van de gelijkheid tussen gehuwden en wettelijk samenwonenden. 6. CENTRALE ONDERZOEKSVRAAG. Uit de tweeledige doelstelling van het onderzoek kan volgende centrale onderzoeksvraag worden geformuleerd: In welke mate houdt de invoering van een overgangsuitkering waarbij ook wettelijk samenwonenden rechten openen op een dergelijke uitkering naar aanleiding van het overlijden van de partner een risico in op discriminatie met gehuwden op het vlak van: - de wettelijke overlevingspensioenen; - het pensioen na echtscheiding; - de feitelijke scheiding en scheiding van tafel en bed, en - de pensioentarifering (alleenstaanden- of gezinstarief)? De centrale onderzoeksvraag wordt geoperationaliseerd. De betrachting is te komen tot een invulling van het wettelijk samenwoningsbegrip waarbij de kans op discriminatieproblemen tot een minimum wordt beperkt.
10 | HOOFDSTUK 1. INLEIDING EN ONDERZOEKSKADER
7.
SUBONDERZOEKSVRAGEN. De centrale onderzoeksvraag valt uiteen in zes subonderzoeksvragen: 1) Wat zijn de relevante te selecteren arresten van het Grondwettelijk Hof in het licht van de gestelde onderzoeksvraag en welke motieven zijn uit die rechtspraak te distilleren? 2) In het licht van welke mogelijke denkpistes dient deze rechtspraak te worden geanalyseerd? 3) Wat levert de toetsing van de motieven aan de overgangsuitkering op, rekening houdend met de verschillende potentiële denkpistes? 4) Maakt de stockregeling voor toegekende en in betaling gegane overlevingspensioenen – en bij uitbreiding de stock voor wezenpensioenen – een schending van het eigendomsrecht uit van artikel 1 P1 EVRM? 5) Welke wettelijke pensioenrechten dienen te worden uitgebreid in het licht van de overgangsuitkering voor wettelijk samenwonenden? Hoe kan aan die rechten vorm worden gegeven rekening houdend met de eigen aard van het wettelijk samenwonen? 6) Hoe kan het wettelijk samenwoningsbegrip worden ingevuld in het licht van de discriminatierechtspraak van het Grondwettelijk Hof?
Afdeling 4. Opbouw 8. STAPPENPLAN. Het juridisch luik is opgebouwd rond de centrale onderzoeksvraag. De verschillende delen sluiten op elkaar aan, met het oog op de beantwoording van de centrale onderzoeksvraag. Het eigenlijke onderzoek omvat zes delen.
HOOFDSTUK 1. INLEIDING EN ONDERZOEKSKADER | 11
9.
INDELING. In hoofdstuk 1 wordt het onderzoek gekaderd. De maatschappelijke inbedding wordt geschetst, de doelstellingen worden naar voren geschoven en de gehanteerde methodologie komt aan bod. Hoofdstuk 2 stelt het te hanteren begrippenkader scherp: het omvat een schets van de burgerlijke wettelijke samenwoningsfiguur en van de wettelijke sociale zekerheid. In hoofdstuk 3 wordt de discriminatieproblematiek in de pensioenmaterie belicht. Voorafgaand komt het toetsingsschema van het Grondwettelijk Hof aan bod. Het is de bedoeling de bevindingen uit de rechtspraak te toetsen aan ontwikkelde denkpistes. In een volgende stap wordt alle relevante rechtspraak geanalyseerd en gebundeld, waarna die getoetst wordt aan de vooropgestelde denkpistes. Hoofdstuk 4 gaat in op pensioen en eigendomsrecht. Hoofdstuk 5 belicht de (andere) wettelijke pensioenrechten die kunnen openstaan voor wettelijk samenwonenden. Hoofdstuk 6 focust op het begrip wettelijk samenwonen en gaat op zoek naar verschillende pistes/inspiratiebronnen voor de invulling ervan, rekening houdend met de bevindingen uit de toetsing in hoofdstuk 3 van het begrip wettelijk samenwonen. In het laatste hoofdstuk 7 worden conclusies en aanbevelingen geformuleerd.
Afdeling 5. Beperkingen op het onderzoek 10. BEPERKINGEN. Uit de doelstelling en de centrale onderzoeksvraag vloeien eveneens beperkingen op het onderzoek voort. Het onderzoek blijft beperkt tot de sector van de wettelijke pensioenen in de drie professionele stelsels, m.n.
12 | HOOFDSTUK 1. INLEIDING EN ONDERZOEKSKADER
werknemers (mib contractueel overheidspersoneel), zelfstandigen (mib helpers en meewerkende echtgenoten) en statutair overheidspersoneel (ambtenaren). Bijgevolg worden de sociale bijstand, de overzeese sociale zekerheid, koloniale pensioenen, aanvullende pensioenen (tweede pijler) en fiscaal gestimuleerde spaarformules en levensverzekeringsproducten (derde pijler) niet in het onderzoek opgenomen. Buitenlandse relatievormen die aan de Belgische norm voldoen, vallen eveneens buiten het bestek van het onderzoek.8 Desalniettemin wordt hieromtrent een aanbeveling geformuleerd.
Afdeling 6. Bronnen van het onderzoek 11. BESTEK MET VERDUIDELIJKING. Het onderzoek is uitgeschreven door de FOD sociale zekerheid. Het onderzoeksverslag vertrekt in beginsel van het bestek. Gezien de nauwe samenwerking met de beleidscel pensioenen zijn er verduidelijkingen en toevoegingen gedaan op het initiële bestek. Deze toevoegingen gebeurden aan de hand van twee werknota’s enerzijds en door mondelinge toelichtingen tijdens overlegmomenten anderzijds. Het officiële bestek van de FOD sociale zekerheid vormt het basistraject van het onderzoek. De andere documenten haken daarop in en vormen a.h.w. een operationeel en verdiepend traject. In de tekst wordt aangegeven wanneer ingehaakt wordt op dat traject. Telkens wanneer een antwoord geboden wordt op het operationeel en verdiepend traject, zal worden geciteerd uit de desbetreffende nota’s. Dat traject komt aan bod in de randnummer 59 en volgende van het rapport. 12. NOTA’S EN OVERLEGMOMENTEN. De gegevens en data worden – zoals gesteld – geput uit het bestek van de FOD. De nota’s van de beleidscel en de overlegmomenten met de beleidscel maken deel uit het operationeel en verdiepend traject. Er zal in wat volgt telkens worden verwezen naar deze nota’s en overlegmomenten. Het gaat om twee werknota’s van: - De beleidscel van 13 mei 2013 betreffende de hervorming van het overlevingspensioen (werknota 1) - De beleidscel betreffende het eigendomsrecht (werknota 2) Beide werknota’s zijn toegevoegd als bijlage. De overlegmomenten vonden plaats op 1 maart 2013 en 16 mei 2013. Hierop waren aanwezig: Luc Windmolders (beleidscel pensioenen), Annemie Props (beleidscel pensioenen), Tom Wathy (beleidscel pensioenen), Lieven Monserez (beleidscel pensioenen), Benny Guldemont (beleidscel pensioenen) (enkel 1 maart), Melinda Demyttenaere (beleidscel pensioenen) (enkel 16 mei) en Koen Vleminckx (FOD sociale zekerheid) (enkel 1 maart). 8
Deze beperking op het onderzoek werd goedgekeurd tijdens het overleg van 1 maart 2013.
HOOFDSTUK 1. INLEIDING EN ONDERZOEKSKADER | 13
HOOFDSTUK 2. WETTELIJK SAMENWONEN GEDEFINIEERD
HOOFDSTUK 2. WETTELIJK SAMENWONEN GEDEFINIEERD | 15
Afdeling 1. Historiek van het wettelijk samenwonen 13. GEWIJZIGDE GEZINSVORMING. Tot de jaren 1970 was de samenleving geënt op het huwelijk die in die tijd een universele praktijk was. Vormen van ongehuwd samenleven (het zogenaamde concubinaat) werden maatschappelijk en juridisch minder of zelfs niet aanvaard. Vanaf de jaren 1970 hebben zich wijzigingen voorgedaan in de sfeer van relatieen gezinsvorming, waarbij de opkomst en sterke groei van de ongehuwde samenwoning opvalt. Deze samenlevingsvorm verwierf (meer en meer) maatschappelijke inbedding. 14. WET 1998. De wettelijke samenwoonst is een juridische figuur van relatief recente datum. De wet van 23 november 1998 tot invoering van de wettelijke samenwoning heeft een titel Vbis ingeschreven in het Burgerlijk Wetboek. 9 Hiermee werd de wettelijke samenwoonst een tweede volwaardige weg – naast het huwelijk - om de (partner)relatie vorm te geven. De wetgever ging voor de wettelijke samenwoonst een stap verder dan voor het huwelijk door de wettelijke samenwoonst open te stellen voor personen die handelingsbekwaam zijn en niet door het huwelijk of een andere wettelijke samenwoonst zijn verbonden. Familieleden kunnen wettelijk samenwonen maar niet huwen. Vandaag heeft de wettelijke samenwoonst een prominente plaats binnen de moderne samenleving ingenomen.
Afdeling 2. Wettelijk samenwonen vertaald in het recht §1. Burgerrechtelijk statuut van de wettelijk samenwoonst 15. CENTRALE FIGUUR. De figuur van de wettelijke samenwoonst staat in het onderzoek centraal. Het is dan ook belangrijk deze centrale figuur te kaderen, waarbij de nadruk hoofdzakelijk wordt gelegd op de rechten en verplichtingen van de partners. 16. BESCHERMING. De wetgever heeft in de wet de persoonlijke en vermogensrechtelijke positie van de wettelijk samenwonenden geregeld. Er bestaan enkele gelijkenissen met het huwelijk, al vallen de verschillen eveneens op. De wetgever heeft voorzien in een primair en secundair stelsel.
9
Wet van 23 november 1998 tot invoering van de wettelijke samenwoning, BS 12 januari 1999. De wet is in werking getreden op 1 januari 2000.
16 | HOOFDSTUK 2. WETTELIJK SAMENWONEN GEDEFINIEERD
Het primair stelsel regelt de wederzijdse vermogensrechtelijke rechten en verplichtingen. Het zorgt voor een minimum aan solidariteit tussen de partners en beklemtoont de minimale autonomie van elke echtgenoot. Het secundair stelsel bevat de regels waarbij de echtgenoten vrij het 10 huwelijksstelsel kunnen kiezen en een huwelijkscontract kunnen opmaken.
17. PRIMAIR STELSEL. Het primair stelsel van wettelijk samenwonenden omvat vier elementen11: de bescherming van de gezinswoning, de bijdrage in de lasten van het samenleven, de hoofdelijke aansprakelijkheid voor gezinsschulden en de dringende en voorlopige maatregelen. Het primaire stelsel is van dwingend recht en wordt van toepassing door het enkele feit van de wettelijke samenwoonst.12 De gezinswoning en de huisraad zijn op identieke wijze beschermd als voor gehuwden. Artikel 215 BW geldt onverkort. De bescherming loopt enkel tijdens de samenwoonst. In de lasten van het samenwonen wordt door de wettelijke samenwoners naar evenredigheid van hun mogelijkheden bijgedragen. Beide partners dragen tijdens de samenwoonst de schulden gezamenlijk, er geldt geen exclusiviteit voor degene die de schulden is aangegaan. Ook deze verplichting vervalt bij de beëindiging van de wettelijke samenwoonst. Wettelijke samenwoners zijn hoofdelijk aansprakelijk net zoals gehuwden. Iedere schuld aangegaan door de ene ten behoeve van het samenleven en van de kinderen die door hen worden opgevoed, verbindt de andere hoofdelijk. De hoofdelijkheid geldt niet voor buitensporige schulden. Dringende en voorlopige maatregelen zijn mogelijk indien de verstandhouding tussen beiden ernstig is verstoord.13 De vrederechter kan maatregelen bevelen, die bevoegdheid is vergelijkbaar met deze voor gehuwden14. Het betreft onder meer het betrekken van de gemeenschappelijke verblijfplaats, wettelijke en contractuele verplichtingen, bescherming van de goederen. Aangezien bepaalde elementen uit het primair stelsel van gehuwden niet voorkomen in het primair stelsel van wettelijk samenwonenden zijn dringende en voorlopige maatregelen hieromtrent logischerwijze niet mogelijk, te weten de blokkering van de rekeningen. De partners dragen naar evenredigheid van hun mogelijkheden bij in de lasten van het samenleven.15 10
W. PINTENS; C. DECLERCK en K. VANWINKELEN, Schets van het familiaal vermogensrecht, Antwerpen, Intersentia, 2012, 15-16. 11 Art. 1477 BW. 12 Art. 1477, §1 BW. 13 Art. 1479 BW. 14 Art. 223 BW. 15 Art. 1477, §3 BW.
HOOFDSTUK 2. WETTELIJK SAMENWONEN GEDEFINIEERD | 17
Wettelijk samenwonenden kennen – in tegenstelling tot gehuwden (art. 213 BW) – geen hulpverplichting. Onder de hulpverplichting wordt verstaan “dat elkaar het nodige moet worden verschaft”. Aan de hulpverplichting wordt in beginsel in natura tegemoetgekomen. Indien dat niet mogelijk is, gebeurt het onder de vorm van een onderhoudsgeld.16 18. SECUNDAIR STELSEL: SCHEIDING VAN GOEDEREN ALS STANDAARDOPTIE. Wettelijke samenwoners kennen een beperkt secundair stelsel met een beperkt karakter. De standaardoptie is een scheiding van goederen waarbij er geen echte vermogensrechtelijke band bestaat. Elke partner behoudt het exclusieve eigendomsrecht van de goederen die hij/zij bij het begin van de samenwoning bezit of tijdens de loop ervan verkrijgt. Op goederen waar geen van hen een exclusief eigendomsrecht kan laten gelden, bestaat een gemeenrechtelijke onverdeeldheid die door de mede-eigendom wordt beheerst.17 19. AFWIJKING VIA NOTARIËLE AKTE. Algemeen wordt aangenomen dat wettelijk samenwonenden niet kunnen opteren voor een gemeenschapsstelsel, gezien het voorbehouden is aan echtgenoten. Er bestaan een drietal mogelijkheden om het stelsel van scheiding van goederen toch te moduleren.18 (1) Toegevoegd intern gemeenschappelijk vermogen. In het samenlevingscontract dient de samenstelling van het gemeenschappelijk intern vermogen, het bestuur en de vereffening ervan te worden geregeld. Het is mogelijk naar goeddunken bepaalde formules op te nemen of zich te baseren op het wettelijk stelsel voor gehuwden. (2) Finaal verrekenbeding. De partners kunnen een zekere solidariteit m.b.t. de aanwinsten voorzien. Bij de ontbinding krijgt elk een schuldvordering ten belope van (in beginsel) de helft in het verschil van het beginvermogen en het eindvermogen. (3) Bedingen van ongelijke verdeling en samenlevingsvoordelen. Er zijn verdelingsbedingen mogelijk m.b.t. de onverdeeldheid en het interne gemeenschappelijk vermogen. Dat geldt voornamelijk voor de hypothese van beëindiging van de samenleving onder levenden, waaronder een recht op voorafname, een preferentiële toewijzing en een beding van ongelijke verdeling kunnen worden begrepen.
20. SAMENVATTEND OVERZICHT. Uit het voorgaande blijkt dat er parallellen bestaan tussen de twee instituten. De hulpplicht en de bankkoffer- en depositoregeling is
16
W. PINTENS; C. DECLERCK en K. VANWINKELEN, Schets van het familiaal vermogensrecht, Antwerpen, Intersentia, 2012, 22-23 17 Art. 1478, lid 1 BW. 18 B. VAN DEN HOUTE, “Hoe anticiperen op financiële geschillen tussen samenwoners” in W. PINTENS en C. DECLERCK, Patrimonium 2012, Antwerpen, Intersentia, 2012, (193) 210-212.
18 | HOOFDSTUK 2. WETTELIJK SAMENWONEN GEDEFINIEERD
onbestaande voor wettelijk samenwonenden. Samenvattend kan worden gesteld dat de wettelijke samenwoonst een beperkte(re) of minimale(re) bescherming biedt. GEHUWDEN
WETTELIJK SAMENWONENDEN PRIMAIR STELSEL
HULPVERPLICHTING GEZINSWONING LASTEN HOOFDELIJKHEID DEPOSITOREKENINGEN EN BANKKOFFERS DRINGENDE VOORLOPIGE MAATREGELEN
EN
x x x x x
x x x
x
x
SECUNDAIR STELSEL STANDAARDOPTIE CONVENTIONELE
x x
x x
AFWIJKING
21. BEËINDIGING WETTELIJKE SAMENWOONST. De wettelijke samenwoonst kan op twee manieren beëindigd worden: enerzijds door onderlinge toestemming van de samenwonenden en anderzijds door een eenzijdige schriftelijke verklaring van één van de samenwonenden overhandigd aan de ambtenaar van de burgerlijke stand.19 §2. Wettelijk samenwonen in andere rechtstakken 22. STAPSGEWIJZE INVOERING. De federale en regionale wetgever heeft ook oog gehad voor de maatschappelijke wijzigingen. Stapsgewijs is de wettelijke samenwoonst in tal van reglementering ingeschreven. Het betreft onder meer de fiscaliteit, de sociale zekerheid en bepaalde aspecten van het burgerlijk recht (vrnl. adoptie en erfrecht). Voor een uitgebreide bespreking van deze reglementering verwijzen we naar hoofdstuk 3 en 6.
19
Art. 1476, §2 lid 2 BW.
HOOFDSTUK 2. WETTELIJK SAMENWONEN GEDEFINIEERD | 19
HOOFDSTUK 3. DISCRIMINATIE EN WETTELIJKE PENSIOENEN
HOOFDSTUK 3. DISCRIMINATIE EN WETTELIJKE PENSIOENEN | 21
Afdeling 1. Gelijkheidsbeginsel: principe en werking 23. ONDERZOEKSFOCUS. De eerste afdeling zal trachten een antwoord te formuleren op de vraag wat het principe van het gelijkheidsbeginsel inhoudt en hoe het toegepast wordt in de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof.20 §1. Principe van het gelijkheidsbeginsel 24. GELIJKHEID EN NON-DISCRIMINATIE. Het principe van de gelijkheid en de nondiscriminatie is in tal van nationale en internationale normering terug te vinden. Zo schrijven de artikelen 14 van het EVRM en 26 van het BUPO-verdrag een gelijkheidsbeginsel in. De Belgische Grondwet (o.m. artikel 10, 11, 11bis, 24, 113) alsook de discriminatiewetten van 10 mei 2007 bevatten een principe van gelijke behandeling. Artikel 14 EVRM stelt: “Het genot van de rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, moet worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.” Artikel 26 BUPO-verdrag luidt als volgt: “Allen zijn gelijk voor de wet en hebben zonder discriminatie aanspraak op gelijke bescherming door de wet. In dit verband verbiedt de wet discriminatie van welke aard ook en garandeert een ieder gelijke en doelmatige bescherming tegen discriminatie op welke grond ook, zoals ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale of maatschappelijke afkomst, eigendom, geboorte of andere status.”
25. BELGISCHE GRONDWET. Het Grondwettelijk gelijkheidsbeginsel ligt vervat in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Artikel 10 bevat de gelijkheid voor de wet, terwijl artikel 11 het genot van rechten en vrijheden zonder discriminatie verzekert. Beide bepalingen zijn uitdrukkingen van eenzelfde beginsel en zijn onlosmakelijk verbonden. Bovendien hebben ze een algemene draagwijdte. Artikel 10 Grondwet luidt: “Er is in de Staat geen onderscheid van standen. De Belgen zijn gelijk voor de wet; zij alleen zijn tot de burgerlijke en militaire bedieningen benoembaar, behoudens de uitzonderingen die voor bijzondere gevallen door een wet kunnen worden gesteld. De gelijkheid van vrouwen en mannen is gewaarborgd.” Artikel 11 Grondwet stelt: “Het genot van de rechten en vrijheden aan de Belgen toegekend moet zonder discriminatie verzekerd worden. Te dien einde waarborgen de wet en het decreet inzonderheid de rechten en vrijheden van de ideologische en filosofische minderheden.”
20
Zie hierover ook: V. FLOHIMONT, « Réforme des pensions légales : vers plus ou moins d’égalité entre catégories professionnelles » , TSR 2013/1, 8-30.
22 | HOOFDSTUK 3. DISCRIMINATIE EN WETTELIJKE PENSIOENEN
§2. Toepassing door het Grondwettelijk Hof a. Algemene regel 26. GRONDWETTELIJK HOF. De toegekende bevoegdheden liggen vervat in de bijzondere wet op het Grondwettelijk Hof van 198921; het toetsen van wetgeving aan het gelijkheidsbeginsel is er één van. Het Grondwettelijk Hof kan op twee manieren worden gevat over een mogelijke schending van het gelijkheidsbeginsel: enerzijds via een vernietigingsberoep van een bepaling die wordt geacht in strijd te zijn met het gelijkheidsbeginsel en anderzijds via een prejudiciële vraag die door een rechtscollege in het kader van een concreet geschil wordt gesteld. 27. HET GELIJKHEIDSBEGINSEL IN EEN NOTENDOP. Het principe van het gelijkheidsbeginsel luidt dat gelijke situaties gelijk dienen te worden behandeld en dat ongelijke situaties ongelijk moeten worden behandeld. Het gelijkheidsbeginsel houdt uiteraard niet in dat eenieder – ongeacht de situatie – op dezelfde wijze moet worden behandeld. Er mag een verschil in behandeling worden ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en redelijk verantwoord is. In dat geval mogen gelijke situaties ongelijk en ongelijke situaties gelijk worden behandeld. Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld in het licht van het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en rekening houdend met de aard van de ter zake geldende beginselen. Er wordt tot een schending besloten wanneer komt vast te staan dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel (infra nr. 33).22 b. Interpretatieschema 28. FASEN EN CRITERIA. Aan de hand van de rechtspraak heeft de rechtsleer een interpretatieschema ontwikkeld voor het lezen, interpreteren en toepassen van het gelijkheidsbeginsel. Bij het onderzoek naar de verenigbaarheid met het gelijkheidsbeginsel doorloopt het Grondwettelijk Hof in wezen vijf fasen. Deze fasen komen overeen met vijf criteria. Het gaat om het vergelijkbaarheidscriterium, het teleologisch criterium, het objectiviteitscriterium, het pertinentiecriterium en het evenredigheidscriterium. In wat volgt, worden de verschillende criteria besproken. Slechts zelden behandelt het Grondwettelijk Hof alle criteria uitdrukkelijk; doorgaans blijft de motivering beperkt tot de relevant geachte criteria.23 Het is m.a.w. niet zo dat het Grondwettelijk Hof zelf het door de rechtsleer algemeen aanvaarde interpretatieschema hanteert.
21
Bijzondere wet op het Grondwettelijk Hof van 6 januari 1989, BS 7 januari 1989. Zie hierover: P. POPELIER, Procederen voor het Grondwettelijk Hof, Antwerpen-Oxford, Intersentia, 2008, 103-117. 23 J. VANDE LANOTTE en G. GOEDERTIER, Handboek Belgisch Publiekrecht, Brugge, die Keure, 2010, 356, nr. 581. 22
HOOFDSTUK 3. DISCRIMINATIE EN WETTELIJKE PENSIOENEN | 23
29. VERGELIJKBAARHEIDSCRITERIUM. Dit criterium peilt naar het al dan niet vergelijkbaar zijn van de voorgelegde categorieën. Naast het verschil in behandeling, moeten de categorieën van personen waartussen een verschil bestaat, vergelijkbaar zijn. 24 De situaties moeten zich bovendien gelijktijdig voordoen en betrekking hebben op de Belgische rechtsorde. 25 Bepaalde verschillen sluiten niet uit dat het om vergelijkbare of analoge gevallen gaat.26 Indien besloten wordt dat er een gebrek aan vergelijkbaarheid is, dient het Grondwettelijk Hof de andere criteria niet meer te toetsen. Deze eerste toets vindt zelden uitdrukkelijk en systematisch plaats.27 30. TELEOLOGISCH CRITERIUM. Het door de wetgever beoogde doel dient wettig en legitiem te zijn. Het mag niet in strijd zijn met andere (nationale of internationale) rechten en vrijheden. Het opgegeven doel moet het onderscheid ook kunnen verantwoorden.28 Het doel van de wetgever kan expliciet uit de voorbereidende werken blijken, al is dit niet steeds het geval. Bij gebrek aan een uitdrukkelijke verantwoording wordt het doel afgeleid uit de context, het referentiekader of de politieke doelstellingen.29 31. OBJECTIVITEITSCRITERIUM. Dit toetsingscriterium gaat het algemeen en onpersoonlijk karakter van de rechtsregel na; de regel moet steunen op een feitelijke en vanzelfsprekende vaststelling die niet afhangt van enige persoonlijke appreciatie. 30 Het onderscheidingscriterium moet berusten op concrete elementen, duidelijk, abstract en wettig zijn.31 Zelden geeft deze toets aanleiding tot problemen.32 32. PERTINENTIECRITERIUM. Het pertinentiecriterium houdt in dat er een redelijk verband moet bestaan tussen het onderscheidingscriterium en het beoogde resultaat. Het gemaakte onderscheid moet iets bijbrengen aan de beoogde doelstelling. De redelijke verantwoording – zo blijkt uit de rechtspraak – kan
24
J. VANDE LANOTTE en G. GOEDERTIER, Handboek Belgisch Publiekrecht, Brugge, die Keure, 2010, 357-358, nr. 583. 25 J. VANDE LANOTTE en G. GOEDERTIER, Handboek Belgisch Publiekrecht, Brugge, die Keure, 2010, 359-361, nr. 584. 26 A. ALEN en K. MUYLLE, Handboek van het Belgisch staatsrecht, Mechelen, Kluwer, 2011, 505, nr. 456. 27 V. FLOHIMONT, Gelijkheid in de sociale zekerheid: de pensioenen van werknemers, de zelfstandigen en het overheidspersoneel, die Keure, Brugge, 2013, 39, nr. 82. 28 J. VANDE LANOTTE en G. GOEDERTIER, Handboek Belgisch Publiekrecht, Brugge, die Keure, 2010, 362, nr. 586. 29 V. FLOHIMONT, Gelijkheid in de sociale zekerheid: de pensioenen van werknemers, de zelfstandigen en het overheidspersoneel, die Keure, Brugge, 2013, 45, nr. 97. 30 F. MEERSSCHAUT, “Overzicht van rechtspraak. De rechtspraak van het Arbitragehof ten behoeve van de private rechtspraktijk 1992-1997”, TPR 1998, 933. 31 F. MEERSSCHAUT, “Overzicht van rechtspraak. De rechtspraak van het Arbitragehof ten behoeve van de private rechtspraktijk 1992-1997”, TPR 1998, 933-934. 32 J. THEUNIS, “Het gelijkheidsbeginsel. Juridisch interpretatiekader, met bijzondere aandacht voor “corrigerende ongelijkheden” en doorwerking in private rechtsverhoudingen” in X., Publiekrecht. De doorwerking van het publiekrecht in het privaatrecht, Postuniversitaire Cyclus Delva 1996/97, Gent, Mys en Breesch, 1997, 138.
24 | HOOFDSTUK 3. DISCRIMINATIE EN WETTELIJKE PENSIOENEN
steunen op financiële en economische overwegingen, maatschappelijke evoluties, concrete gevolgen van een rechtsregel… 33. EVENREDIGHEIDS- OF PROPORTIONALITEITSCRITERIUM. De aangewende middelen (d.i. het gemaakte onderscheid of het gebrek aan onderscheid) moet in een evenredige verhouding staan tot het beoogde doel. Voornamelijk de gevolgen van de maatregel worden bij de beoordeling in rekening gebracht: hoe zwaarder de gevolgen, hoe groter de kans op disproportionele beoordeling. Het Grondwettelijk Hof toetst of de genomen maatregel niet kennelijk onevenredig is met het beoogde doel. Het betreft een marginale toetsing, waarbij de rechter zich niet in de plaats van de wetgever of het bestuur mag stellen. §3. Tussenbesluit 34. KRACHTLIJN. Gelijke situaties gelijk en ongelijke situaties ongelijk behandelen is dé krachtlijn van het gelijkheidsbeginsel. Het voorgaande neemt niet weg dat gelijke situaties ongelijk zouden kunnen worden behandeld. Dat is echter slechts mogelijk als er een objectieve en redelijke verantwoording bestaat voor het verschil in behandeling. 35. FLOWCHARTDIAGRAM. Onderstaand flowchartdiagram33 geeft het basisprincipe en de toetsingscriteria schematisch weer.
33
Het flowchartdiagram is ontwikkeld door Yves Stevens: Y. STEVENS, Gelijkheid en solidariteit in aanvullende werknemerspensioenen. Van loon naar sociale bescherming, doctoraal proefschrift KU Leuven, 2002, 268, nr. 432.
HOOFDSTUK 3. DISCRIMINATIE EN WETTELIJKE PENSIOENEN | 25
Afdeling 2. Analyse van de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof 36. ONDERZOEKSFOCUS. Het in afdeling 1 geschetste toetsingsschema van het Grondwettelijk Hof wordt nu toegepast op het gelijkheidsbeginsel in het licht van de burgerlijke staat. Zoals uit de denkpistes (infra nr. 49 et seq.) zal blijken, is het niet geheel uit te sluiten dat er ook (beperkte) verschillen in leeftijd zouden kunnen bestaan in de nieuwe regeling. Er doet zich immers een situatie voor waarbij degenen die onder de nieuwe overgangsuitkeringsregeling vallen onbeperkt mogen bijverdienen, terwijl degenen die onder de oude overlevingspensioenregeling vallen onderworpen blijven aan de grenzen van bijverdienen. Om een zo gedifferentieerd beeld te geven, wordt de relevante rechtspraak terzake eveneens opgenomen in het onderzoek. De selectie is gebaseerd op de belangrijkste arresten van het Hof van Justitie. 37. HERNEMING CENTRALE ONDERZOEKSVRAAG. De centrale onderzoeksvraag wordt als volgt geformuleerd (supra nr. 6): “In welke mate houdt de invoering van een overgangsuitkering waarbij ook wettelijk samenwonenden rechten openen op dergelijke uitkering naar aanleiding van het overlijden van de partner een risico in op discriminatie met gehuwden op het vlak van de wettelijke overlevingspensioenen, het pensioen na echtscheiding, feitelijke scheiding en scheiding van tafel en bed en de tarifering?” 38. In deze afdeling wordt getracht een antwoord te formuleren op de volgende subonderzoeksvragen (SOV): SOV 1 - Wat zijn de relevante te selecteren arresten van het Grondwettelijk Hof in het licht van de gestelde onderzoeksvraag? Welke motieven zijn uit die rechtspraak te distilleren? SOV 2 – In het licht van welke mogelijke denkpistes dient de rechtspraak geanalyseerd te worden? SOV 3 – Wat levert de toetsing van de motieven aan de overgangsuitkering op, rekening houdend met de verschillende potentiële denkpistes? §1. Relevante rechtspraak 39. BURGERLIJKE STAAT. De opdrachtgever vraagt een analyse van het discriminatievraagstuk in het licht van de burgerlijke staat. De relevante rechtspraak is breed geselecteerd. Telkens wanneer het onderscheid tussen gehuwde en ongehuwde samenwonende partners aan de orde is, wordt het arrest weerhouden en dat ongeacht de rechtstak (fiscaal recht, successierechten,
26 | HOOFDSTUK 3. DISCRIMINATIE EN WETTELIJKE PENSIOENEN
verzekeringsrecht). 34 Op basis van deze criteria is een overzicht van de te bestuderen rechtspraak aangelegd35. 40. WERKING VAN DE WET IN DE TIJD. De regelgever geniet de principiële vrijheid om de regelgeving te wijzigen. Uit de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof blijkt dat de overheid haar beleid moet kunnen aanpassen aan de wisselende omstandigheden van het algemeen belang. 36 Als dat een schending zou uitmaken van het gelijkheidsbeginsel zou quasi elke wetswijziging onmogelijk worden. Het onderscheid dat door een wetswijziging wordt ingevoerd, kan objectief en redelijk worden verantwoord door de datum van inwerkingtreding van de desbetreffende wettelijke norm(en) aldus het Grondwettelijk Hof (infra nr. 43). §2. Analyse van de rechtspraak 41. In beantwoording van de eerste onderzoeksvraag heeft de analyse van de geselecteerde rechtspraak een dubbel doel: enerzijds de motieven van het Grondwettelijk Hof te bepalen en te onderscheiden in geval van discriminatievraagstukken tussen gehuwden en wettelijk samenwonenden en anderzijds het verband tussen de werking van de wet in de tijd en het discriminatievraagstuk in de rechtspraak scherp te stellen. Op basis van deze analyses kunnen de aangehaalde motieven van het Grondwettelijk Hof worden geclusterd. SOV 1 - Welke motieven zijn uit de relevante arresten van het Grondwettelijk Hof te distilleren in het licht van de gestelde onderzoeksvraag? Op basis van de rechtspraak zijn er twee overkoepelende motieven en vijf clusters terug te vinden. De twee overkoepelende motieven zijn (1) de keuze van de wetgever of politieke beslissing en (2) de werking van de wet in de tijd. De vijf clusters zijn (1) de persoonlijke situatie en vermogensrechtelijke toestand, (2) keuze met voor- en nadelen, (3) bevordering van een samenlevingsvorm, (4) de neutraliteit van samenlevingsvormen en (5) de historische ontwikkeling. a. Overkoepelde motieven 42. OVERKOEPELEND MOTIEF 1: KEUZE VAN DE WETGEVER OF POLITIEKE BESLISSING. Niet zelden sluit het Grondwettelijk Hof de libellering af met de beoordelingsvrijheid van de wetgever aan te geven. De beoordelingsmarge is marginaal van aard. Het komt telkenmale aan de wetgever toe te oordelen of de twee instituten huwelijk en wettelijk samenwonen gelijk moeten worden behandeld. Het Grondwettelijk Hof kan m.a.w. nooit in de plaats van de wetgever
34
Ongeacht of het gaat om een vernietigingsberoep of een prejudiciële vraag. Het eigen samengestelde rechtspraakoverzicht is toegevoegd als bijlage bij het onderzoek. 36 Arbitragehof 6 juni 1995, nr. 40/95; Arbitragehof 15 mei 1996, nr. 30/96. 35
HOOFDSTUK 3. DISCRIMINATIE EN WETTELIJKE PENSIOENEN | 27
treden. Het Hof laat het opportuniteitsoordeel dan in principe ook over aan de wetgever. Dat is niet meer dan passende in een moderne rechtsstaat. In de hierna vermelde rechtspraak distantieert het Grondwettelijk Hof zich telkens van de opportuniteitsvraag rond de gelijkschakeling van gehuwden en wettelijk samenwonenden. Het onderscheid tussen beiden wordt telkens bevestigd. Het is, zolang de wetgever het niet opportuun heeft geacht het voordeel van een overlevingspensioen te verlenen aan de wettelijk samenwonenden, niet onverantwoord het voordeel van de voormelde uitzondering voor te behouden 37 aan de overlevende echtgenoot (…). Het komt de wetgever toe te oordelen of diezelfde situatie eveneens in aanmerking moet worden genomen bij het bepalen van de voorwaarden 38 waaronder personen recht hebben op een overlevingspensioen. Toch kan het Hof niet in de plaats van de wetgever oordelen in een 39 aangelegenheid die een dergelijke evolutie doormaakt. (…) vloeit voort uit de keuze van de wetgever om de ongehuwd samenwonenden fiscaal als alleenstaanden te beschouwen terwijl de gehuwde paren een fiscale 40 eenheid vormen.
Het overkoepelend motief moet tegen de achtergrond van het Grondwettelijk Hof als “rechterlijk orgaan” worden geplaatst. De 12 rechters tellen zes rechters afkomstig uit het politieke bestel en zes uit juridische beroepen. 41 Het Grondwettelijk Hof is dus een partieel politiek benoemd orgaan. Daarenboven dienen ze zich geregeld uit te spreken over rechtsregels waarbij deze telkens in een politieke context plaatsen. 43. OVERKOEPELEND MOTIEF 2: WERKING VAN DE WET IN DE TIJD. Zoals hoger (supra nr. 40) aangegeven is, geniet de regelgever de principiële vrijheid om de regelgeving te wijzigen. De overheid moet haar beleid kunnen aanpassen aan de wisselende omstandigheden van het algemeen belang. In het algemeen overigens moet de overheid haar beleid kunnen aanpassen aan de wisselende omstandigheden van het algemeen belang. Elke dringende beleidswijziging zou onmogelijk zijn, mocht men aannemen dat de artikelen 10 en 11 van de Grondwet vereisen dat men het vroegere stelsel gedurende een 42 bepaalde periode alsnog moet handhaven.
37
GwH 20 september 2012, nr. 109/2012, overw. B.9; GwH 25 maart 2009, nr. 60/2009, overw. B.12; GwH 15 maart 2011, nr. 39/2011, overw. B.12. 38 Arbitragehof 3 mei 2000, nr. 51/2000, overw. B.11; Arbitragehof 21 december 2000, nr. 137/2000, overw. B.7. 39 Arbitragehof 21 juni 2001, nr. 89/2001, overw. B.7; Arbitragehof 21 december 2000, nr. 137/2000, overw. B.7. 40 Arbitragehof 8 mei 2001, nr. 57/2001, overw. B.9. 41 Art. 34 Bijzondere wet op het Grondwettelijk Hof 1989. 42 Arbitragehof 6 juni 1995, nr. 40/95, B.7.7.
28 | HOOFDSTUK 3. DISCRIMINATIE EN WETTELIJKE PENSIOENEN
In het algemeen trouwens, moet de overheid haar beleid kunnen aanpassen aan 43 de wisselende vereisten van het algemeen belang.
Er wordt steeds een onderscheid gemaakt tussen rechtssubjecten die onder de oude regeling vielen en rechtssubjecten die voortaan onder de nieuwe regeling vallen door de wijziging van een bestaande regeling of de invoering van een nieuwe regeling. Dat houdt op zich geen discriminerende behandeling in. Tijdsverloop wordt als een objectief gegeven beschouwd dat een verschil in maatregelen rechtvaardigt. 44 Als dat een schending zou uitmaken van het gelijkheidsbeginsel zou bijna elke wetswijziging onmogelijk worden. Inherent aan een nieuwe regeling is dat een onderscheid wordt gemaakt tussen personen die betrokken zijn bij rechtstoestanden die onder het toepassingsgebied van de vroegere regeling vielen en personen die betrokken zijn bij rechtstoestanden die onder het toepassingsgebied van de nieuwe regeling vallen. Een dergelijk onderscheid maakt geen schending uit van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet : elke wetswijziging zou onmogelijk worden mocht worden aangenomen dat een nieuwe bepaling die grondwetsartikelen zou schenden om de enkele reden dat zij de toepassingsvoorwaarden van de 45 vroegere wetgeving wijzigt.
Het onderscheid dat door een wetswijziging wordt ingevoerd, kan objectief en redelijk worden verantwoord door de datum van inwerkingtreding van de desbetreffende wettelijke norm(en). Dat hij de bedoelde harmonisatie effect heeft doen sorteren met ingang van 27 april 1965 en aldus een onderscheid heeft gemaakt tussen degenen die vóór dan wel na die datum aan de polytechnische afdeling van de Koninklijke Militaire 46 School zijn afgestudeerd, kan objectief en redelijk worden verantwoord.
b. Clusters 44. CLUSTER 1: PERSOONLIJKE SITUATIE EN VERMOGENSRECHTELIJKE TOESTAND. De eerste cluster is de persoonlijke situatie en de vermogensrechtelijke toestand. Deze cluster komt het frequentst voor. Het Grondwettelijk Hof stelt dat gehuwden en wettelijk samenwonenden verschillen, zowel qua persoonlijke verplichtingen (bijstand, hulp en samenwoning) als qua vermogensrechtelijke toestand (gezinswoning, goederen…). Het primair “huwelijks”vermogen van wettelijk samenwonenden heeft een beperkter karakter. Op basis hiervan komt het Grondwettelijk Hof tot zijn oordeel dat de twee instituten objectief verschillen.
43
Arbitragehof 15 mei 1996, nr. 30/96, B.2.13. P. POPELIER, Toepassing van de wet in de tijd, APR-reeks, Antwerpen, Story-scientia, 1999, 131, nr. 208. 45 Arbitragehof 21 december 1995, nr. 86/25, B.6. In dezelfde bewoordingen geformuleerd in: Arbitragehof 19 januari 1996, nr. 20/96, B.12. 46 Arbitragehof 19 april 1994, nr. 32/94, B.4.4. 44
HOOFDSTUK 3. DISCRIMINATIE EN WETTELIJKE PENSIOENEN | 29
Het verschil in behandeling steunt op het objectieve gegeven dat de juridische toestand van echtgenoten en niet-gehuwde paren verschilt, zowel wat betreft de 47 verplichtingen jegens elkaar, als wat betreft hun vermogensrechtelijke toestand. In één arrest komt het Hof ertoe dat zelfs ongeacht de verschillen een verschil in 48 behandeling niet redelijk is verantwoord.
45. CLUSTER 2: KEUZE MET VOOR- EN NADELEN. Het Grondwettelijk Hof geeft in bepaalde arresten aan dat “partners” zelf de keuze maken voor een bepaalde samenlevingsvorm waarbij ze de voor- en nadelen van de gemaakte keuze in acht nemen. Zeer opmerkelijk hanteert hij in vier aangehaalde arresten telkens dezelfde libellering. Er moet bovendien rekening gehouden worden met het feit dat men beslist te huwen of buiten het huwelijk samen te wonen met kennis van de voor- en 49 nadelen van de ene en de andere samenlevingsvorm.
46. CLUSTER 3: BEVORDERING/DUURZAAMHEID SAMENLEVINGSVORM. Een andere voorkomende motivering is de bescherming van een samenlevingsvorm of de bevordering van een samenlevingsvorm die betere kansen op stabiliteit biedt, niet zelden het huwelijk in hoofde van de wetgever. (…) heeft de decreetgever een maatregel genomen die in verhouding is tot de doelstelling die in het burgerlijk recht tot uiting is gebracht en volgens welke een vorm van gezinsleven die, naar zijn oordeel, betere kansen op stabiliteit biedt, 50 moet worden beschermd. Hij (de wetgever) wilde aldus de stabiliteit van de huwelijksband bevorderen (…). De omstandigheden dat talrijke personen opteren voor andere vormen van samenleving buiten het huwelijk, verbiedt de wetgever niet die doelstelling te 51 blijven nastreven.
47
Arbitragehof 21 december 2000, nr. 137/2000, overw. B.6; Arbitragehof 3 mei 2000, nr. 51/2000, overw. B.11; Arbitragehof 4 december 2001, nr. 55/2001, overw. B.6; Arbitragehof 6 november 2001, nr. 140/2001, overw. B.5; Arbitragehof 12 juli 2001, nr. 94/2001, overw. B.5; Arbitragehof 21 juni 2001, nr. 89/2001, overw. B.6; Arbitragehof 11 december 2002, nr. 185/2002, overw. B.5; Arbitragehof 10 december 2003, nr. 159/2003, overw. B.5; Arbitragehof 24 maart 2004, nr. 57/2004, overw. B.5;Arbitragehof 7 maart 2007, nr. 36/2007, overw. B.6.2; GwH 25 maart 2009, nr. 60/2009, overw. B.4 – B.9; GwH 23 juni 2010, nr. 72/2010, overw. B.7; GwH 15 maart 2011, nr. 39/2011, overw. B.4; GwH 20 september 2012, nr. 109/2012, overw. B.6. 48 GwH 18 november 2010, nr. 129/2010, overw. B.5. Al is deze uitspraak wel bekritiseerd in de rechtsleer omdat het Hof de samenhang met het gemeenschappelijk vermogen niet opneemt in de beoordeling. 49 Arbitragehof 21 december 2000, nr. 137/2000, overw. B.6; Arbitragehof 12 juli 2001, nr. 94/2001, overw. B.5; Arbitragehof 21 juni 2001, nr. 89/2001, overw. B.6; Arbitragehof 7 maart 2007, nr. 36/2007, overw. B.6.4. 50 Arbitragehof 9 december 1998, nr. 128/98, overw. B.15.3; Arbitragehof 15 juli 1999, nr. 82/99, overw. B.8; Arbitragehof 7 maart 2007, nr. 36/2007, overw. B.6.3; GwH 26 november 2009, nr. 187/2009, overw. B.4. 51 Arbitragehof 14 september 2006, nr. 140/2006, overw. B.4
30 | HOOFDSTUK 3. DISCRIMINATIE EN WETTELIJKE PENSIOENEN
47. CLUSTER 4: NEUTRALITEIT VAN SAMENLEVINGSVORMEN. De neutraliteit van samenlevingsvormen is een motief dat werd teruggevonden in enkele fiscaalrechtelijke zaken.52 De in het geding zijnde bepaling werd aangenomen in het kader van een fiscale hervorming die onder andere tot doel had “een belastingsysteem [te ontwikkelen] dat neutraal is ten aanzien van de samenlevingsvorm” en “de maatregelen die ongunstig zijn voor de gehuwden te schrappen”, doordat elk “verschil in belastingdruk tussen gehuwde koppels en samenwonenden” als 53 ongerechtvaardigd werd beschouwd.
48. CLUSTER 5: HISTORISCHE ONTWIKKELING. Tussen het pensioenstelsel van de werknemers en zelfstandigen enerzijds en het overheidspersoneel anderzijds bestaan fundamentele verschillen. Zo bestaat er geen echtscheidingspensioen in het ambtenarenstelsel, daar staat wel tegenover dat het overlevingspensioen – onder voorwaarden – verdeeld wordt tussen de langstlevende echtgeno(o)t(e) en de ex- echtgeno(o)t(e)(n) over de duur van huwelijk. Dat onderscheid is in vraag gesteld. Het Grondwettelijk Hof steunt het verschil op de historische ontwikkeling en het principe dat het pensioen van een ambtenaar uitgestelde wedde is met een individueel en onoverdraagbaar karakter. Het was evenwel onmogelijk de regeling van de overheidssector af te stemmen op die van de werknemers zonder te raken aan het individueel recht op rustpensioen. Men kan echter de pensioenregeling van staatsambtenaren niet wijzigen, aangezien het pensioenrecht een individueel recht is of een uitgesteld 54 loon. Uit dat fundamentele verschil vloeit een aantal gevolgen voort, die eigen zijn aan 55 de logica van elk van de systemen.
§3. Ontwikkeling van denkpistes 49. In de tweede onderzoeksvraag worden verschillende denkpistes uitgewerkt die relevant zijn voor de krachtlijnen, modaliteiten en berekening van de nieuwe overgangsuitkering. SOV 2 – In het licht van welke mogelijke denkpistes dient de rechtspraak geanalyseerd te worden?
52
Arbitragehof 11 december 2002, nr. 185/2002; Arbitragehof 14 mei 2003, nr. 63/2003, overw. B.4.1.; GwH 2 april 2009, nr. 65/2009. Zie hierover ook: C. AERTS, “Moet de keuze van samenlevingsvorm fiscaal neutraal zijn?”, T. Fam. 2009/6, 100-103. 53 GwH 2 april 2009, nr. 65/2009, overw. B.3.1. 54 Arbitragehof 11 januari 2006, nr. 4/2006, overw. B.4 en B.6; Arbitragehof 10 mei 2006, nr. 73/2006, overw. B.5. 55 Arbitragehof 10 mei 2006, nr. 73/2006, overw. B.7; GwH 13 juni 2013, nr. 88/2013, overw. B.6 .
HOOFDSTUK 3. DISCRIMINATIE EN WETTELIJKE PENSIOENEN | 31
De denkpistes bestaan uit verschillende niveaus: (1) de invulling van de gezinsvorming, (2) het intestaatserfrecht, (3) het onderscheid tussen de professionele stelsels en (4) de gelijkenissen en verschillen tussen het overlevingspensioen en de overgangsuitkering. a. Invulling van de gezinsvorming 50. FLEXIBILITEIT. De toetsing van de door het Grondwettelijk Hof aangehaalde motieven kan vooreerst gebeuren aan het begrip (wettelijk) samenwonen (infra nr. 69). Het begrip wordt namelijk gekenmerkt door een zekere mate van flexibiliteit die een invloed kan hebben op het resultaat van de toetsing. 51. GRADATIES. Zoals verder zal worden aangetoond, kan het begrip in verschillende gradaties worden opgedeeld. De mate van duurzaamheid kan als het onderscheidingscriterium dienen. De duurzaamheid kan op twee verschillende momenten “gemeten” worden, namelijk tijdens de relatie enerzijds en op het ogenblik van de beëindiging anderzijds. De meting gebeurt met het oog op het openen van rechten dat op een later ogenblik kan gebeuren. Op basis daarvan komen we tot de volgende indeling: 1. Wettelijk samenwonenden wiens samenwoonst op het ogenblik van het overlijden niet beëindigd was. Er dient een verklaring wettelijk samenwonen afgelegd te zijn voor de ambtenaar van de burgerlijke stand. Bovendien is de samenwoning bij authentieke akte verder geregeld (art. 1478 BW). De verdere opdeling kan gebeuren: a. op basis van een affectieve band tussen partners van hetzelfde of verschillend geslacht, al dan niet met gezinslast. Bij wijze van voorbeeld: een koppel (ongeacht geslacht) dat een duurzame relatie heeft. b. op basis van een familiale band tussen de samenwonenden, ongeacht het geslacht. Bij wijze van voorbeeld: samenwonen met broer, zus, (groot)ouder, (klein)zoon, neef, nicht… c. op basis van een economische band tussen de samenwonenden, ongeacht het geslacht. Bij wijze van voorbeeld: vrienden en vriendinnen zonder affectieve band.
32 | HOOFDSTUK 3. DISCRIMINATIE EN WETTELIJKE PENSIOENEN
d. op basis van een schijnrelatie, waarbij de enige bedoeling is het bekomen van financiële bijstand tijdens de samenwoonst, de zogenaamde schijnsamenwoonst.56 2. Wettelijk samenwonenden wiens samenwoonst op het ogenblik van het overlijden niet beëindigd was. Er dient een verklaring wettelijk samenwonen afgelegd te zijn voor de ambtenaar van de burgerlijke stand. De samenwoning is niet bij authentieke akte geregeld. De verdere opdeling kan gebeuren: a. op basis van een affectieve band tussen partners van hetzelfde of verschillend geslacht, al dan niet met kinderen. Bij wijze van voorbeeld: een koppel (ongeacht geslacht) dat een duurzame relatie heeft. b. op basis van een familiale band tussen de samenwonenden, ongeacht het geslacht. Bij wijze van voorbeeld: samenwonen met broer, zus, (groot)ouder, (klein)zoon, neef, nicht… c. op basis van een economische band tussen de samenwonenden, ongeacht het geslacht. Bij wijze van voorbeeld: vrienden en vriendinnen zonder affectieve band. 3. Ex-wettelijk samenwonenden wiens samenwoonst op het ogenblik van het overlijden beëindigd was, waarbij er: a. een conventioneel onderhoudsgeld is afgesproken jegens de partners onderling. Een gelijkaardige regeling is terug te vinden in artikel 12 van de Arbeidsongevallenwet. Wanneer de getroffene ten gevolge van het arbeidsongeval overlijdt, wordt een lijfrente, gelijk aan 30 pct. van diens basisloon, toegekend: 1° aan de echtgenoot die op het tijdstip van het ongeval noch uit de echt, noch van tafel en bed is gescheiden, of aan de persoon die op het tijdstip van het ongeval wettelijk samenwoont met de getroffene; 2° aan de echtgenoot die op het tijdstip van het overlijden van de getroffene noch uit de echt, noch van tafel en bed gescheiden is, of aan de persoon die op het tijdstip van het overlijden van de
56
Er is momenteel een wetgevend initiatief hangende betreffende het bestrijden van schijnsamenwoningen. Zie hierover: Wetsvoorstel betreffende de strijd tegen de schijnhuwelijken en schijnsamenwoning, Parl. St. Kamer 2010-11, nr. 53K0481 en nr. 53K2673. De analyse van deze wetsinitiatieven valt buiten het bestek van het onderzoek. De wet van 2 juni 2013 (gepubliceerd op 23 september 2013) voorziet in een strengere bestraffing van de schijnsamenwoonst en neemt datzelfde begrip op in het Burgerlijk Wetboek.
HOOFDSTUK 3. DISCRIMINATIE EN WETTELIJKE PENSIOENEN | 33
getroffene wettelijk met hem samenwoont op voorwaarde dat: a) het huwelijk (of de wettelijke samenwoning) gesloten na het ongeval minstens één jaar vóór het overlijden van de getroffene plaatsvond of, b) uit het huwelijk (of de wettelijke samenwoning) een kind is geboren of, c) op het ogenblik van het overlijden een kind ten laste is waarvoor één van de echtgenoten (of één van de wettelijk samenwonenden) kinderbijslag ontving. De overlevende die uit de echt of van tafel en bed gescheiden is en die een wettelijk of conventioneel onderhoudsgeld genoot ten laste van de getroffene, (alsmede de langstlevende partner van een ontbonden wettelijke samenwoning die een conventioneel onderhoudsgeld genoot ten laste van de getroffene,) heeft eveneens recht op de lijfrente als bedoeld in het eerste lid, zonder dat die rente meer mag bedragen dan het onderhoudsgeld.
b. een conventioneel onderhoudsgeld is afgesproken jegens de partners onderling maar eveneens ten aanzien van de kinderen. Onder kinderen verstaan we de kinderen die (voltijds of deeltijds 57 ) door de samenwonende partners worden opgevoed. 58 Hieronder vallen dan de gemeenschappelijke kinderen en de eigen kinderen van één van de partners (uit een vorige en/of andere relatie die erkend zijn). De verwantschap ten aanzien van beide partners dient niet vast te staan. Dat kadert in de opkomst van het sociaal ouderschap en de nieuw samengestelde gezinnen.59 Bij uitbreiding vallen ook de kinderen van één van de partners die niet in het gezin worden opgevoed, maar waarvoor één van de partners een onderhoudsgeld betaalt onder het begrip. c. geen onderhoudsverplichting is afgesproken ten aanzien van elkaar noch jegens de kinderen (in de ruime zin van het woord). d. op basis van een schijnrelatie, waarbij de enige bedoeling is het bekomen van financiële bijstand na de samenwoonst (~ schijnhuwelijken).
57
In het kader van een verblijfsregeling, bijvoorbeeld het co-ouderschap. Deze keuze vindt haar grondslag in artikel 1477 BW dat stelt dat beide samenwonende partners instaan voor de lasten van de samenwoonst, waaronder ook de lasten van door hen opgevoede kinderen begrepen worden. 59 F. SWENNEN, Het personen- en familierecht, Antwerpen-Cambrigde, Intersentia, 2012, 240-247, nrs. 389-395. 58
34 | HOOFDSTUK 3. DISCRIMINATIE EN WETTELIJKE PENSIOENEN
4. Feitelijk samenwonenden - wiens samenleving op het ogenblik van het overlijden niet beëindigd was - die bij authentieke akte de samenwoonst tijdens de duur ervan regelen: a. met een affectieve band waarbij er geen kinderen aanwezig zijn en een kostendeling gebeurt; b. met een affectieve band waarbij er geen kinderen aanwezig zijn en geen kostendeling gebeurt wegens een gebrek aan bestaansmiddelen in hoofde van een partij; c. met een affectieve band waarbij er wel kinderen aanwezig zijn en er – naast de kostendeling – ook gezinslast is; d. met een familiale band (bloed- of aanverwantschap) tot de derde graad. 5. Feitelijk samenwonenden - wiens samenleving op het ogenblik van het overlijden niet beëindigd was - die bij onderhandse overeenkomst de samenwoonst tijdens de duur ervan regelen: a. met een affectieve band waarbij er geen kinderen aanwezig zijn en een kostendeling gebeurt; b. met een affectieve band waarbij er geen kinderen aanwezig zijn en geen kostendeling gebeurt wegens een gebrek aan bestaansmiddelen in hoofde van een partij; c. met een affectieve band waarbij er wel kinderen aanwezig zijn en er – naast de kostendeling – ook gezinslast is; d. met een familiale band (bloed- of aanverwantschap) tot de derde graad. 6. Feitelijk samenwonenden - wiens samenleving op het ogenblik van het overlijden beëindigd was - die in een authentieke akte de feitelijke samenwoonst regelen60, waarbij: a. de persoonlijke en vermogensrechtelijke gevolgen van de (beëindiging van de) feitelijke samenwoning jegens elkaar conventioneel worden geregeld61;
60
J. TREMMERY, Samenleven of huwen?, Kortrijk, UGA, 2010, 118-119, nr. 71. Zie bijvoorbeeld: Bergen 30 april 2009, JLMB 2011, 364 (betreffende een in onverdeeldheid aangekocht onroerend goed) en Vred. Etterbeek 2 juni 2008, T. Vred. 2010, 235 (betreffende een maandelijkse uitkering). 61
HOOFDSTUK 3. DISCRIMINATIE EN WETTELIJKE PENSIOENEN | 35
b. de persoonlijke en vermogensrechtelijke gevolgen van de (beëindiging van de) feitelijke samenwoning jegens elkaar en jegens de kinderen conventioneel worden geregeld. Er is in dit geval sprake van een kostendeling en onder (b) ook van gezinslast. 7. Feitelijk samenwonenden - wiens samenleving op het ogenblik van het overlijden beëindigd was - die in een onderhandse overeenkomst de feitelijke samenwoonst regelen62, waarbij: a. de persoonlijke en vermogensrechtelijke gevolgen van de (beëindiging van de) feitelijke samenwoning jegens elkaar conventioneel worden geregeld63; b. de persoonlijke en vermogensrechtelijke gevolgen van de (beëindiging van de) feitelijke samenwoning jegens elkaar en jegens de kinderen conventioneel worden geregeld. Er is in dit geval sprake van een kostendeling en onder (b) ook van gezinslast. 8. Feitelijke gezinnen. Andere takken van de wettelijke sociale zekerheid (supra nr. 22) maken geen onderscheid tussen het huwelijk, wettelijk en feitelijk samenwonen (zie uitgebreid hoofdstuk 5). Het recht/uitkering wordt gemoduleerd in functie van de kostendeling en de feitelijke realiteit primeert op de juridische. In de ziekteverzekering zijn personen die op hetzelfde adres gedomicilieerd zijn, ongeacht de duur ervan, samenwonenden. Ook 64 feitelijke gezinnen worden hieronder begrepen. In de gezinsbijslagenregeling vereist een feitelijke gezin het samenwonen van personen – die geen echtgenoten noch bloed- of aanverwante tot de derde graad zijn – die in onderling overleg hun huishouden regelen en daarbij, eventueel slechts gedeeltelijk, hun bestaansmiddelen samenvoegen. Het is een economische definitie en gaat verder dan een 65 samenleven van echtgenoten.
62
J. TREMMERY, Samenleven of huwen?, Kortrijk, UGA, 2010, 118-119, nr. 71. Zie bijvoorbeeld: Bergen 30 april 2009, JLMB 2011, 364 (betreffende een in onverdeeldheid aangekocht onroerend goed) en Vred. Etterbeek 2 juni 2008, T. Vred. 2010, 235 (betreffende een maandelijkse uitkering). 64 Het betreft de ZIV arbeidsongeschiktheidsreglementering: art. 211-226 ZIV-Besluit 3 juli 1996. 65 Art. 51 Kinderbijlslagwet werknemers 19 december 1939. 63
36 | HOOFDSTUK 3. DISCRIMINATIE EN WETTELIJKE PENSIOENEN
Ook in de werkloosheid en de sociale bijstand wordt eenzelfde afbakening teruggevonden. Het samenwonen betreft dan: (1) samenleven onder hetzelfde dak en (2) een gezamelijke huishouding 66 voeren, zonder dat het volledige vermogen wordt samengebracht. Vaak is er een nationaliteits- en verblijfsvoorwaarde gekoppeld aan de uitkering. De rechtspraak erkent desalniettemin elementen van een 67 illegaal verblijf.
Hieruit kan worden afgeleid dat in de andere takken van de sociale zekerheid een sociologisch en economisch criterium voorop staan bij de bepaling van het samenleven. Het sociologische criterium bestaat uit het samenleven onder hetzelfde dak/op hetzelfde adres. Het economische criterium betreft de huishoudelijke afspraken en de kostendeling. We komen alzo tot de tweedeling: een feitelijk gezin met een familiale band vanaf de vierde graad (waarbij er gezinslast kan zijn) enerzijds en een feitelijk gezin met een economische band waarin een kostendeling gebeurt. 52. CAVEATS BIJ GRADATIES. Wettelijk samenwonenden (al dan niet met een authentieke akte) zijn geregistreerd in het bevolkingsregister. De feitelijke samenwoners die conventionele afspraken hebben gemaakt, kunnen – om redenen van tegenstelbaarheid aan derden – de afspraken in een authentieke akte vastleggen en registreren. Deze categorieën zijn in beginsel numeriek te bepalen. Dat is echter anders voor de andere feitelijke samenlevingsverbanden. Daarvan bestaan immers geen registraties. b. Intestaatserfrecht 53. ERFRECHT. Het wettelijk samenwoningsbegrip kan ook worden ingekleurd door het erfrecht van wettelijk samenwonenden. Sinds 2007 is het intestaatserfrecht ingevoerd om de vermogensrechtelijke situatie van de langstlevende wettelijk samenwonende partner (beter) te beschermen. Het stelsel is van toepassing op alle wettelijk samenwonende partners met uitsluiting van de langstlevende wettelijk samenwonende partner die een afstammeling is van de vooroverleden wettelijk samenwonende. Die kan wel via het intestaatserfrecht voor bloedverwanten erven.68 Op deze manier gaan de reservataire erfgenamen voor op de langstlevende wettelijk samenwonende. De erfrechtelijke roeping heeft betrekking op de preferentiële goederen, namelijk de gezinswoning en de stofferende huisraad. Het gaat niet om een reservatair erfrecht, het erfrecht kan bij testament ontnomen worden. De erfgenaam heeft 66
Art. 110 KB 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering. GwH 10 november 2011, nr. 176/2011. 68 Art. 745 BW. 67
HOOFDSTUK 3. DISCRIMINATIE EN WETTELIJKE PENSIOENEN | 37
een optierecht aanvaarden.70
69
, waardoor die niet gehouden is de nalatenschap te
54. ZELFDE RISICO. Een minderheid van de rechtsleer pleit hiervoor. Het erfrecht dekt immers hetzelfde risico als de overgangsuitkeringen (overlevingspensioen), namelijk de financiële bescherming na overlijden van de partner waarmee men in een solidair partnerschap zit. De overgangsuitkering zou dan aan alle wettelijk samenwonenden (met uitzondering van de afstammeling) worden toegekend, tenzij de toepassing van het intestaatserfrecht (en dus de onderlinge solidariteit) door de partners is uitgesloten.71 55. CAVEAT BIJ HET INTESTAATSERFRECHT. Deze piste heeft een invloed op de budgettaire impact. De groep gerechtigden van het intestaatserfrecht is groter dan de afbakening met gradaties. Een grotere groep gerechtigden zal de kostprijs van de nieuwe regeling doen stijgen. Het kan niet via datawarehouses72 worden nagegaan of het intestaatserfrecht is uitgeschakeld. Dat lijkt enkel mogelijk via een bevraging van het notariaat, bovendien zal een dergelijke uitschakeling niet zelden gebeuren net voor de beëindiging van de samenleving. c. Onderscheid tussen de professionele stelsels 56. Het overlevingspensioen komt voor in de drie professionele stelsels (werknemers, zelfstandigen en statutair overheidspersoneel). Het stelsel van het statutair overheidspersoneel moduleert het overlevingspensioen gedeeltelijk anders. Uit het officiële bestek van dit onderzoek en gebaseerd op het Regeerakkoord blijkt dat er een nieuwe regeling zal worden uitgewerkt die de drie professionele stelsels harmoniseert. 57. WERKNEMER EN ZELFSTANDIGE. Eén van de voorwaarden voor het openen en behouden van het recht op een overlevingspensioen is het niet aangaan van een nieuw huwelijk. Wordt er toch een nieuw huwelijk aangegaan, dan wordt het recht geschorst. De nieuwe echtgeno(o)t(e) wordt dan geacht de financiële stabiliteit73 te garanderen.
69
Art. 775 BW. C. CASTELEIN, Erfrecht wettelijk samenwonenden, Gent, Larcier, 2007, 9-60. 71 E. ALOFS, “De invloed van een samenlevingsrelatie en de samenlevingsvorm in de sociale zekerheid” in CBR (red.), Samenlevingsvormen & recht, Antwerpen-Apeldoorn, Maklu, 2012, 136137, nr. 75-76. 72 Een datawarehouse bevat elektronische data die kunnen worden geanalyseerd bij een besluitvorming. Deze data kunnen worden gebruikt voor datamining en datamatching. 73 De tegenovergestelde redenering was terug te vinden tijdens de voorbereiding van de Arbeidsongevallenwet van 1903: “de weduwe, die hertrouwt, vindt middelen van bestaan in de winst van haren nieuwen echtgenoot. Wel is waar heeft men op meer ruwe dan rechtvaardigde wijze gezegd: voegde zij dit voordeel bij hare rente, men zou weduwen kunnen vinden die zooveel maal rente trekken als zij echtgenoten hadden, en er gemakkelijk een te meer zullen krijgen. Doch men mag haar niet alle vergoeding ontzeggen, niet blootstellen aan de verzoeking tot onwettig samenwonen met eenen man. Daarom dient haar, als ’t ware tot bruidschat, het achterstallige van twee of drie jaren rente verzekerd”. Verslag namens de Middelafdeeling uitgebracht door dhr. VAN 70
38 | HOOFDSTUK 3. DISCRIMINATIE EN WETTELIJKE PENSIOENEN
58. STATUTAIR OVERHEIDSPERSONEEL. De overheidssector wordt gekenmerkt door twee bijzonderheden. Het overlevingspensioen voor de langstlevende partner dient onder voorwaarden verdeeld te worden tussen de langstlevende en de exlangstlevende echtgenoot. De uit de echt gescheiden echtgenoot kan een overlevingspensioen bekomen indien die geen nieuw huwelijk is aangegaan, op voorwaarde dat hij/zij een aanvraag indient binnen één jaar na het overlijden. Het bedrag wordt berekend a rato van de duur van het huwelijk. De ratio van deze verdeling is de afwezigheid van een echtgescheidenenpensioen in de openbare sector.74 Bij wijze van voorbeeld. Jef (een ambtenaar) is gehuwd met Maria, na 25 jaar scheiden ze uit de echt. Nadien hertrouwt Jef met Louise, na 13 jaar huwelijk overlijdt hij. Louise is de langstlevende echtgenote. Het overlevingspensioen komt in beginsel aan Louise toe, tenzij Maria binnen één jaar na het overlijden een aanvraag indient tot het bekomen van een deel van het overlevingspensioen. Zij krijgt dan een proportioneel bedrag ervan dat overeenkomt met 25 jaar huwelijk.
Een tweede bijzonderheid in het ambtenarenstelsel is de toekenning van een wezenpensioen. Volle wezen hebben recht op een overlevingspensioen tot de leeftijd van 18 jaar of zolang die kinderbijslag ontvangt (max. 25 jaar). Halve wezen openen slechts het recht als de overlevende ouder geen recht heeft op pensioen. Er geldt eveneens een verdelingsmechanisme tussen wezen uit verschillende huwelijken, alsook tussen een langstlevende echtgenoot en wezen uit een vorig huwelijk.75 59. BEHANDELING? De aangeleverde werknota’s bevatten op deze twee punten geen nadere toelichting. In de verdere analyse wordt deze hypothese wel verder onderzocht. d. Overlevingspensioen en overgangsuitkering: gelijkenissen en verschillen 60. PREAMBULE. De vierde denkpiste is uitsluitend gebaseerd op de werknota 1 van de beleidscel en situeert zich integraal op het verdiepende en operationeel traject. Het betreft de elementen die bij de invoering van de voorgestelde regeling van de overgangsuitkering ongewijzigd zullen blijven, gewijzigd worden of nieuw zijn. Bij elk specifiek aspect zal de betreffende passage uit de betreffende nota telkens worden aangehaald.
CLEEMPUTTE, ontwerp van wet op de vergoeding van schade ten gevolge van arbeidsongevallen, Parl. St. Kamer 1901-1902, nr. 302, 135. 74 E. VAN GENECHTEN en Y. STEVENS, “Pensioenen werknemers, zelfstandigen en overheidspersoneel en inkomensgarantie voor ouderen”, bijzonder nummer TSR 2006-2011, 607; X., Pensioenzakboekje, Mechelen, Kluwer, 2012, 224. 75 X., Pensioenzakboekje, Mechelen, Kluwer, 2012, 224-225.
HOOFDSTUK 3. DISCRIMINATIE EN WETTELIJKE PENSIOENEN | 39
61. SYSTEEM VAN DE OVERGANGSUITKERING. Er wordt bij overlijden van de partner voorzien in een overgangsuitkering waarvan de duur zal afhangen van de leeftijd, het aantal kinderen en het aantal jaren van huwelijk of wettelijke samenwoonst. De overgangsuitkering is een tijdelijke uitkering die beperkt is tot 2 jaar. Na afloop van de overgangsuitkering en bij gebrek aan een baan zal er onmiddellijk een recht op werkloosheidsuitkering geopend worden, zonder wachttijd en met een aangepaste en vroegtijdige begeleiding. Voor de leeftijd wordt er een onderscheid gemaakt of de weduwe of weduwnaar 45 jaar is of niet. Personen jonger dan 45 jaar ontvangen een overgangsuitkering en een overlevingspensioen op pensioenleeftijd. 45jarigen of ouder ontvangen een overlevingspensioen. Er dient een huwelijk of een wettelijke samenwoonst te bestaan die minimaal één jaar duurt. De regeling van de overgangsuitkering is van toepassing op overlijdens na 1 januari 2015. Dat worden de nieuwe gevallen genoemd. Daarnaast zullen de reeds ingegane en in betaling zijnde overlevingspensioenen (de stockregeling) worden stopgezet en omgezet in een overgangsuitkering.76 Op verschillende punten verschilt de overgangsuitkering overlevingspensioen. Deze worden in wat volgt besproken.
van
het
62. TIJDELIJK OVERLEVINGSPENSIOEN. In de huidige regeling van het overlevingspensioen wordt een tijdelijk overlevingspensioen toegekend aan de langstlevende echtgenoot/echtgenote die niet aan de toekenningsvoorwaarden voldoet. Zo komt in aanmerking: iemand die minder dan één jaar gehuwd was of iemand die jonger is dan 45 jaar of iemand die niet aan de leeftijdsuitzonderingen voldoet77. Uit het emailverkeer met de opdrachtgever blijkt dat de voorgestelde regeling van de overgangsuitkering niet voorziet in een tijdelijke overgangsuitkering. Er wordt niet meer voorzien in een financiële overbrugging van één jaar. 63. VOORTGEZET OVERLEVINGSPENSIOEN. In de huidige regeling wordt een voortgezet overlevingspensioen toegekend, wat inhoudt dat – indien een toekenningsvoorwaarde wegvalt – het overlevingspensioen tot het eind van dat jaar wordt doorbetaald.
76
De regeling is exhaustief besproken in werknota 1. De uitzonderingen betreffen (1) een blijvende arbeidsongeschiktheid van minstens 66% in hoofde van de echtgenoot, (2) een kind waarvoor kinderbijslag genoten wordt, (3) een op te voeden eigen of wettelijk aangenomen kind waarvoor geen aanspraak op kinderbijslag wordt gemaakt maar die studie volgt die voldoen aan de kinderbijslagreglementering of minstens 66% arbeidsongeschikt is en (4) de weduwe van een mijnwerker met 20 jaar dienst in de ondergrond der mijnen. Zie: art. 16 Pensioenwet werknemers en art. 46-48 Pensioenbesluit werknemers. 77
40 | HOOFDSTUK 3. DISCRIMINATIE EN WETTELIJKE PENSIOENEN
Dat systeem wordt behouden in de voorgestelde overgangsuitkering, waarbij vooral de kinderlast bijzonder relevant zal zijn. Dat blijkt uit het emailverkeer met de opdrachtgever waarin wordt opgemerkt: “Wanneer op de datum van overlijden een kind ten laste is, wordt de overgangsuitkering gedurende 24 maanden toegekend. Verdwijnt de kinderlast e na 18 maanden, dan blijft de overgangsuitkering behouden tot de 24 maand”.
64. CUMULATIE VAN OVERLEVINGSPENSIOENEN. Punt A 3f van nota 1 stelt: “Naar analogie met het overlevingspensioen is de cumulatie van overgangsuitkeringen en/of overlevingspensioenen uit hoofde van verschillende echtgenoten (of gelijkstelde partners) niet toegelaten”.
In het huidige systeem van het overlevingspensioen is voorzien in een regeling voor verschillende overlevingspensioenen uit hoofde van opeenvolgende huwelijken. In het werknemersstelsel kan enkel het hoogste overlevingspensioen worden uitgekeerd. Gaat het om een cumulatie van een werknemersoverlevingspensioen met een overlevingspensioen uit enig ander stelsel, dan kan het werknemerspensioen bekomen worden mits afstand van het andere of – indien onmogelijk – vermindering met het andere.78 Voor de voorgestelde regeling (nota 1) wordt er enkel gewag gemaakt van een cumulverbod zonder verdere nuanceringen. 65. TOEKENNING OVERLEVINGSPENSIOEN ‘STOCK’ OP PENSIOENLEEFTIJD. Een denkpiste zou kunnen zijn dat voor overlevingspensioenen die in de voorgestelde regeling onder de stockregeling (toegekend en in betaling voor 1 januari 2015) vallen en die voor de pensioenleeftijd stopgezet en vervangen door een overgangsuitkering er op pensioenleeftijd opnieuw een overlevingspensioen wordt toegekend. Hierbij moet worden rekening gehouden met de burgerlijke staat van de weduwe/weduwnaar: gehuwd of samenwonend. 66. TOEGELATEN ARBEID. Het punt A 3b van nota 1 bepaalt dat “een onbeperkte cumulatie van de overgangsuitkering toegelaten is met een beroepsactiviteit (of een socialezekerheidsuitkering, vb. een werkloosheidsuitkering, ziektevergoeding, tijdskrediet)”. Punt A 2a van dezelfde nota stelt: “voor cumulatie van een overlevingspensioen met een beroepsactiviteit (of met een socialezekerheidsuitkering zoals een werkloosheidsuitkering, ziektevergoeding, tijdskrediet enz.) zijn de huidige regels van toepassing”.
De toekenning van een overlevingspensioen kan worden gecumuleerd met een beroepsactiviteit.79 De inkomensgrenzen van die activiteit zijn wettelijk bepaald.
78 79
Art. 10bis lid 2 en 20 lid 2 en 3 Pensioenwet werknemers. Art. 64 en 64bis Pensioenbesluit werknemers.
HOOFDSTUK 3. DISCRIMINATIE EN WETTELIJKE PENSIOENEN | 41
Er moet rekening worden gehouden met (1) de overlevingspensioenen voor na 65 jaar, (2) het statuut en (3) de kinderlast. Vanaf 1 januari 2014 kan vanaf leeftijd van 65 jaar (na pensioenleeftijd) onbeperkt worden bijverdiend indien gepensioneerde een beroepsloopbaan (als werknemer, zelfstandige ambtenaar) van minstens 42 jaar kan aantonen op het ogenblik van pensionering.80
en de de of de
In de voorgestelde regeling worden de mogelijkheden tot bijverdienen op verschillende manieren gewijzigd. Voor de overlijdens vanaf 1 januari 2015 kunnen de min 45’ers met een overgangsuitkering onbeperkt bijverdienen. Zodra deze groep de wettelijke pensioenleeftijd bereikt, wordt een overlevingspensioen toegekend waarbij de wettelijke grenzen voor bijverdienen herleven (de facto onbeperkt bijverdienen). De 45-plussers genieten een overlevingspensioen en vallen onder de wettelijke grenzen van bijverdienen. Degenen die reeds een overlevingspensioen toegekend en betaald kregen en die jonger zijn dan 45 jaar op 1 januari 2015 krijgen – in de plaats van het overlevingspensioen – een overgangsuitkering die ze onbeperkt mogen cumuleren met een beroepsactiviteit. Vanaf de wettelijke pensioenleeftijd genieten ze een overlevingspensioen met normale grenzen van bijverdienen. De 45-plussers behouden het overlevingspensioen dat onderworpen is aan de wettelijke grenzen van bijverdienen. 67. VASTE DATUM MET COHORTE-EFFECT. Uit nota 1 blijkt dat de nieuwe regeling ingaat op 1 januari 2015 en van toepassing is op de overlijdens vanaf 1 januari 2015 en de overlevingspensioenen die toegekend zijn en in betaling gegaan zijn voor 1 januari 2015 (overlijdensdatum voor 1 januari 2015). Punt A 2a van diezelfde nota bepaalt dat de leeftijdsvoorwaarde (van 45 jaar) elk jaar met 6 maanden wordt verhoogd van 45 naar 50 jaar. De leeftijd van de langstlevende partner wordt bepaald op het ogenblik van het overlijden, waarbij de leeftijd van 45 jaar als scharnierleeftijd fungeert. De scharnierleeftijd zal - ter bevordering van de arbeidsmarktparticipatie van de langstlevende - opgetrokken worden tot 50 jaar in 2025 volgens onderstaand schema.
80
KB van 28 mei 2013 tot wijziging van diverse reglementaire bepalingen betreffende de cumulatie van een pensioen in de werknemersregeling met beroepsinkomsten of met sociale vergoedingen, BS 20 juni 2013.
42 | HOOFDSTUK 3. DISCRIMINATIE EN WETTELIJKE PENSIOENEN
JAAR 2015 2016 2017 2018 2019 2020 2021 2022 2023 2024 2025
SCHARNIERLEEFTIJD 45 jaar 45 jaar en 6 maanden 46 jaar 46 jaar en 6 maanden 47 jaar 47 jaar en 6 maanden 48 jaar 48 jaar en 6 maanden 49 jaar 49 jaar en 6 maanden 50 jaar
§4. Toetsing van de denkpistes aan de geselecteerde rechtspraak 68. De laatste stap van het discriminatievraagstuk houdt een toetsing in van de motieven afgeleid uit de rechtspraak aan de uitgewerkte denkpistes. SOV 3 – Wat levert de toetsing van de motieven aan de overgangsuitkering op, rekening houdend met de verschillende potentiële denkpistes? a. Flexibiliteit wettelijk samenwoningsbegrip 69. Een eerste toetsingselement betreft de flexibiliteit van het begrip wettelijk samenwonen. Hoe rigide of soepel mag het begrip worden ingevuld opdat het de discriminatietoets van het Grondwettelijk Hof zal doorstaan? Deze vraag leidt tot meerdere bevindingen. 70. VASTSTELLING UIT DE RECHTSPRAAK. De clusters 1 (persoonlijke situatie vermogensrechtelijke toestand), 2 (keuze met voor- en nadelen) en (duurzaamheid samenlevingsvorm) geven aan dat het Grondwettelijk Hof nadruk legt op twee elementen: de duurzaamheid van de samenlevingsvorm de vrije keuze van de partners.
en 3 de en
71. DUURZAAMHEID. Vooreerst wordt gestreefd naar de erkenning van een duurzame samenlevingsvorm. Een dergelijke duurzaamheid wordt bevoordeeld in het persoonlijk en vermogensrechtelijk statuut. 72. VRIJE KEUZE. Ten tweede wordt de vrije keuze van de partners om – rekening houdend met de voor- en nadelen van de keuze – de samenlevingsvorm te kiezen, benadrukt. Deze vrije keuze is mensenrechtelijk ingebed, meer bepaald in de artikelen 8 en 12 EVRM. Artikel 8 bepaalt: “Een ieder heeft het recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover
HOOFDSTUK 3. DISCRIMINATIE EN WETTELIJKE PENSIOENEN | 43
bij wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.” Artikel 12 stelt: “Mannen en vrouwen van huwbare leeftijd hebben het recht te huwen en een gezin te stichten volgens de nationale wetten die de uitoefening van dit recht beheersen.”
Bepaalde auteurs lezen in artikel 12 de vrijheid om niet te huwen. 81 MENGELS stelt zich de vraag of het feit dat het geïnstitutionaliseerd huwelijk de enige mogelijkheid is om aanspraak te kunnen maken op (nabestaanden)uitkeringen, de vrijheid om niet te huwen schendt. Het Grondwettelijk Hof heeft zich nog niet uitgesproken over het bestaan van het recht om niet te huwen.82 Het EHRM heeft in de zaken KROON en MARKCX de vrijheid om niet te huwen erkend en heeft geoordeeld dat een oplossing die impliceert dat men verplicht is te huwen om het resultaat te bereiken niet verenigbaar is met het recht op eerbied voor het gezinsleven. 83 Het huwelijk mag niet het enige criterium zijn waarop de toekenning van een bepaald recht berust. Volgens die interpretatie zou de Belgische reglementering betreffende het overlevingspensioen in strijd zijn met het EVRM. 73. SAMENWONINGSBEGRIP. Doordat de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof de duurzaamheid benadrukt, noopt het wettelijk samenwoningsbegrip tot een eigen manier van invulling. Dat leidt onvermijdelijk tot het uitsluiten van bepaalde samenlevingsvormen (infra nr. 81). 74. RECHTEN EN VERPLICHTINGEN. Artikel 1478 van het Burgerlijk Wetboek stelt dat de partners – bij authentieke akte – de samenwoning naar goeddunken kunnen regelen. In het primaire stelsel van de wettelijke samenwoonst is er geen verplichting tot wederzijdse hulp en bijstand ingeschreven. De partijen kunnen in de akte hun persoonlijke verplichtingen invullen door bijkomend te voorzien in hulp en bijstand voor de duur van de wettelijke samenwoonst. Op die manier hebben ze
81
A. HEYVAERT en H. W ILLEKENS, Beginselen van het gezins- en familierecht na het Marckxarrest, Antwerpen, Kluwer, 1981, 82; D. MENGELS, “De houdbaarheidsdatum van de klassieke gezinsvorm verstreken voor de nabestaandenuitkeringen”, TSR 2006, 650, nr. 48; A. UYTTENHOVE, “To be married or not to be married” in ISR, Sociale bescherming op nieuwe paden. Liber Memorialis Béatrice Van Buggenhout, Leuven, Universitaire Pers, 2003, 730 (toch veeleer impliciet); A. Uyttenhove en E. Alofs, “Gehuwd of ongehuwd: maakt het iets uit in het Belgische socialezekerheidsrecht” in C. FORDER en A. VERBEKE (eds.), Gehuwd of niet: maakt het iets uit, Antwerpen-Groningen, Intersentia, 2005, 479-484. 82 D. MENGELS, “De houdbaarheidsdatum van de klassieke gezinsvorm verstreken voor de nabestaandenuitkeringen”, TSR 2006, 652, nr. 49. 83 EHRM 13 juni 1979, Marckx t. België, overw. 67 (the exercise of the freedom to marry or to remain single); EHRM 27 oktober 1994, Kroon and others t. Nederland, overw. 9 en 10.
44 | HOOFDSTUK 3. DISCRIMINATIE EN WETTELIJKE PENSIOENEN
een parallelle verplichting die artikel 213 BW aan gehuwden oplegt. Er kan eveneens bedongen worden dat de hulp en bijstand na het einde van de wettelijke samenwoonst behouden blijft middels een conventioneel onderhoudsgeld. Op deze manier is de juridische situatie van wettelijk samenwonenden en gehuwden (wettelijk onderhoudsgeld) gelijk. Dat is ook de motivering van de minister van werk geweest in 2007 bij de wijziging van artikel 12 van de Arbeidsongevallenwet.84 De minister acht beide categorie gelijk, zich steunend op het argument van de (onderlinge) hulp en bijstand: Indien zulke overeenkomst afgesloten is, kan men stellen dat de situatie van wettelijk samenwonenden vrijwel gelijk is met die van echtgenoten, althans wat de wederzijdse hulp en bijstand betreft.
Het eensluidend advies van de NAR nr. 1547 stelt dat de gelijkschakeling van gehuwden en wettelijk samenwonenden moet worden gekoppeld aan de verhoging van “de stabiliteit van de band tussen de wettelijk samenwonenden”. 75. KLASSIEKE LIBELLERING. Het Grondwettelijk Hof stelt niet zelden dat ze de “financiële precaire situatie” erkent, maar dat de persoonlijke en vermogensrechtelijke toestand van beide instituten (supra nr. 44) een onderscheid rechtvaardigt. In de huidige sociale context kunnen twee personen die samenwonen een levensgemeenschap vormen en zich in een staat van onderlinge economische afhankelijkheid bevinden die vergelijkbaar is met die van gehuwde paren (eigen 85 cursivering). (…) is ingesteld omdat de echtgenoot na diens overlijden voor materiële 86 moeilijkheden komt te staan.
76. TOETSING AAN DE DENKPISTES. De eerder (supra nr. 51) uitgewerkte gradaties in de gezinsvormen, kunnen worden getoetst aan de rechtspraak. 77. DUURZAAMHEID/STABILITEIT. Hierboven is gebleken dat het Grondwettelijk Hof de toestand van gehuwden en wettelijk samenwonenden gelijk acht wanneer er een wederzijdse hulp- en bijstandsverplichting is voorzien in de authentieke akte. Zo zullen wettelijk samenwonenden die een dergelijke verplichting tijdens de duur van samenwoonst hebben bedongen, gelijk zijn aan gehuwden voor wat betreft
84
Wetsvoorstel tot wijziging van artikel 12 van de wet van 10 april 1971 betreffende de arbeidsongevallen, Parl.St. Senaat 2004-2005, 3-916; Wetsontwerp tot wijziging van diverse bepalingen betreffende arbeidsongevallen, beroepsziekten en het Asbestfonds met betrekking tot wettelijk samenwonenden, Parl. St. Kamer 2006-2007, nr.51K2984/003. 85 Arbitragehof 21 juni 2001, nr. 89/2001, overw. B.4. 86 Arbitragehof 24 mei 2006, nr. 89/2006, overw. B.4. In dezelfde zin: Arbitragehof 11 januari 2006, overw. B.3.3 en Arbitragehof 10 mei 2006, B.4.3.
HOOFDSTUK 3. DISCRIMINATIE EN WETTELIJKE PENSIOENEN | 45
de persoonlijke en vermogensrechtelijke rechten en verplichtingen. Hetzelfde geldt voor ex wettelijk samenwonenden die de hulp- en bijstandsverplichting laten voortbestaan (onder de vorm van een conventioneel onderhoudsgeld) na de beëindiging van de samenwoonst. Bij uitbreiding kan een ruimere stipulering van de onderhoudsverplichting (naar (stief)kinderen) geen belemmering zijn voor het gelijke karakter, aangezien het een verstrenging vormt op de onderlinge afspraak. Deze twee laatste vormen kunnen onder noemer “postrelationele hulp en bijstand” vallen. Dezelfde redenering gaat op voor (ex) feitelijke samenwoners die conventioneel de gevolgen van de feitelijke samenwoonst hebben bedongen. Daaruit vloeit voort dat de opmaak van een authentieke akte met hulp en bijstand het minimum minimorum kan zijn bij de afbakening van het begrip “wettelijk samenwonen”. Alle soepele(re) vormen van (wettelijke) samenwoonst zouden mogelijks de toets aan het duurzaamheidscriterium niet doorstaan. Wettelijk samenwonenden zonder akte (tijdens en na) zouden dan waarschijnlijk niet voldoen aan het duurzaam karakter. Feitelijke gezinnen die onder hetzelfde dak wonen en (deels) de bestaansmiddelen samenvoegen, al dan niet met een verwantschapsband, zouden evenmin de stabiliteits/duurzaamheidstoets niet doorstaan. Voor samenlevers onder hetzelfde dak maar zonder kostengemeenschap (bv. een Belg die samenwoont met een illegaal) geldt dezelfde redenering. Rekening houdend met de libellering van de minister en de NAR zou in de voorgestelde regeling het duurzaamheidscriterium kunnen volstaan. De vraag rijst of het opmaken van een authentieke akte op zich voldoende is om een zekere stabiliteit van samenleven aan te tonen. Het opmaken van de akte is dan voldoende, waaruit niet blijkt hoe lang de partners samenwonen noch of ze er een affectieve relatie op nahouden. Daartoe zou het criterium van de akte (cumulatief) kunnen worden aangevuld met twee andere criteria, namelijk een duurtijdsvereiste en een affectiviteitsvereiste. 78. DUURTIJDVEREISTE. Naast de vereiste van duurzaamheid/stabiliteit kan worden verwacht dat deze stabiliteit een zekere tijd duurt. In nota 1 stelt de opdrachtgever een voorwaarde m.b.t. de duur van huwelijk of de wettelijke samenwoonst. Men vereist voor de overgangsuitkering ofwel één jaar huwelijk of wettelijke samenwoning gevolg door een huwelijk met dezelfde persoon, ofwel één jaar wettelijke samenwoning die voldoet aan de voorwaarden voor gelijkstelling met het huwelijk. De éénjarige duur is niet vereist in drie uitzonderingsgevallen. De drie uitzonderingsgevallen betreffen: (1) het overlijden dat een gevolg was van een ongeval of een beroepsziekte87, (2) de geboorte van een kind binnen 300 dagen na het overlijden en (3) een kind ten laste op het ogenblik van het overlijden. Onder het begrip “kind” worden ook kinderen
87
Het begrip ongeval betreft niet enkel een arbeidsongeval, maar wordt ruim geïnterpreteerd.
46 | HOOFDSTUK 3. DISCRIMINATIE EN WETTELIJKE PENSIOENEN
(verwekt) uit een andere relatie begrepen. Deze laatste voorwaarden lopen zo goed als parallel met de regeling van het overlevingspensioen. Het vooropstellen van één jaar als duurtijd is niet nieuw. Andere wetgeving (zoals het adoptierecht, successie- en registratierechten, infra hoofdstuk 6) hanteert eveneens een duurtijd van samenwoonst. Belangrijker is de parallel met het overlevingspensioen. Eén jaar is bovendien verdedigbaar, daar het samenwoonsten in extremis tegengaat. Zo wordt vermeden dat kort voor het overlijden op het sterfbed een huwelijk of wettelijke samenwoonst wordt afgesloten. De duurtijd is bovendien een techniek op fraude tegen te gaan. Met betrekking tot de duurtijdsvereiste dient evenwel rekening gehouden te worden met de arresten van 25 maart 2009 en 15 maart 2011 van het Grondwettelijk Hof. Hij oordeelde in beide zaken dat een overlevingspensioen weigeren aan de langstlevende wanneer het huwelijk en de daaraan voorafgaande wettelijke samenwoonst samen minstens één jaar bedroegen discriminatoir is. Hij steunde haar oordeel op het feit dat door de gecumuleerde duur het risico op misbruiken (i.e. een huwelijk in extremis) onbestaande is. De vraag rijst dan of dezelfde redenering opgaat voor gevallen waarbij de wettelijke samenwoonst voorafgegaan wordt door een feitelijke samenwoonst en de gecumuleerde duur minstens één jaar bedraagt. Steunend op het “misbruikargument” lijkt het niet uitgesloten dat het Grondwettelijk Hof eveneens in de richting van een schending zou oordelen. Op die manier is het mogelijk dat feitelijk samenwonen en wettelijk samenwonen met een gecumuleerde duur van één jaar in het vizier komen en daarover een prejudiciële vraag in dezelfde zin mogelijk is. 79. AFFECTIVITEIT/RELATIONELE RELATIE. Een samenlevingsverband dat duurzaam/stabiel is en een zekere tijd duurt, kan (nog) steeds affectief, familiaal of economisch van aard zijn, alsook een schijnkarakter hebben. Als derde vereiste zou kunnen worden gesteld dat verwanten, schijnrelaties en zakelijke samenlevingsverbanden worden uitgesloten en de notie beperkt blijft tot partners met een affectieve band. Als wettelijk samenwonenden zich in een toestand van gehuwden moeten bevinden (zoals bepaald in het Regeerakkoord van 1 december 2011), is de uitsluiting van verwantschappen verdedigbaar gezien de huwelijksbeletselen terzake. De huwelijksbeletselen voorzien in een verbod van bepaalde personen die niet met elkaar mogen huwen, zo is een huwelijk tussen alle bloedverwanten in de rechte lijn verboden.88 Het onderscheid tussen een affectieve, zakelijke en schijnrelatie is minder evident te maken. Het betreft voornamelijk een bewijsrechtelijk probleem. Het uitdenken van efficiënte controlemechanismen
88
Art. 161-164 BW.
HOOFDSTUK 3. DISCRIMINATIE EN WETTELIJKE PENSIOENEN | 47
(zoals bijvoorbeeld een registratiemechanisme op gemeentelijk niveau) kunnen hieraan tegemoetkomen. 80. TERUGKOPPELING NAAR DE LIBELLERING. Wanneer het begrip wettelijk samenwonen een eerder smalle invulling zou krijgen in de regeling m.b.t. de overgangsuitkering, is het niet ondenkbaar dat niet langer kan worden vasthouden aan de klassieke libellering die stelt dat de precaire financiële situatie of de situatie van afhankelijkheid erkent maar de persoonlijke en vermogensrechtelijke toestand verschillend acht. In die gevallen staan beide instituten dan op voet van gelijkheid door het bestaan van een duurzaam en affectief partnerschap met een kostendeling. Voor rechtsvragen omtrent andere wettelijke samenlevingsvormen zou de klassieke libellering wel stand kunnen houden aangezien daar geen sprake zal zijn van een dergelijk partnerschap en men moet terugvallen op de persoonlijke en vermogensrechtelijke verschillen. 81. SAMENVATTEND: AFFECTIEVE DUURZAME KOSTENDELENDE GEMEENSCHAP. Op basis van de drie voorgaande (cumulatieve) criteria zou tot een afbakeningscriterium kunnen worden gekomen van de wettelijke samenwoonst (infra nr. 104). Er moet: (1) een verklaring van wettelijke samenwoonst worden afgelegd bij de ambtenaar van de burgerlijke stand; (2) aan de duurtijdvereiste zijn voldaan; (3) een (gehele of gedeeltelijke) kostendeling gebeuren en (4) een affectieve relatie bestaan. Dat laatste berust op een wettelijk weerlegbaar vermoeden van affectiviteit, dat kan worden weerlegd met alle middelen van recht. 82. OVERZICHT. Onderstaande tabel geeft weer welke vormen van (wettelijk) samenwonen de toets van het Grondwettelijk Hof zouden kunnen doorstaan.
48 | HOOFDSTUK 3. DISCRIMINATIE EN WETTELIJKE PENSIOENEN
GRADATIE
AFFECTIEVE DUURZAME KOSTENDELENDE GEMEENSCHAP
1a: wettelijke samenwoonst met authentieke akte - affectief 1b: wettelijke samenwoonst met authentieke akte - familiaal 1c: wettelijke samenwoonst met authentieke akte -economisch 1d: wettelijke samenwoonst met authentieke akte -schijnsamenleving 2a: wettelijke samenwoonst zonder akte – affectief 2b: wettelijke samenwoonst zonder akte – familiaal 2c: wettelijke samenwoonst zonder akte – economisch 3a: beëindigde wettelijke samenwoonst – onderhoudsgeld partners 3b: beëindigde wettelijke samenwoonst – onderhoudsgeld partners en kinderen 3c: beëindigde wettelijke samenwoonst – geen onderhoudsgeld 3d: beëindigde wettelijke samenwoonst – schijnrelatie 4a: feitelijke samenwoonst met authentieke akte – affectief zonder kinderen met kostendeling 4b: feitelijke samenwoonst met authentieke akte – affectief zonder kinderen en geen kostendeling 4c: feitelijke samenwoonst met authentieke akte – affectief met kinderen en met kostendeling 4d: feitelijke samenwoonst met authentieke akte – familiaal 5a: feitelijke samenwoonst met onderhandse akte – affectief zonder kinderen met kostendeling 5b: feitelijke samenwoonst met onderhandse akte – affectief zonder kinderen en geen kostendeling 5c: feitelijke samenwoonst met onderhandse akte – affectief met kinderen en met kostendeling 5d: feitelijke samenwoonst met onderhandse akte – familiaal 6a: beëindigde feitelijke samenwoonst met authentieke akte – affectief zonder kinderen met kostendeling 6b: beëindigde feitelijke samenwoonst met authentieke akte met conventionele afspraken 7a: beëindigde feitelijke samenwoonst met onderhandse akte met conventionele afspraken onderling 7b: beëindigde feitelijke samenwoonst met onderhandse akte met conventionele afspraken onderling en naar kinderen 8: feitelijke gezinnen
JA NEE NEE NEE JA NEE NEE JA JA NEE NEE JA NEE JA NEE JA NEE JA NEE JA JA JA JA NEE
HOOFDSTUK 3. DISCRIMINATIE EN WETTELIJKE PENSIOENEN | 49
b. Dekking van hetzelfde risico: erfrechtelijk samenwoningsbegrip 83. ANDER AFBAKENINGSCRITERIUM. Door de wettelijke samenwoonst in te kleuren conform het intestaatserfrecht, kan/wordt (worden) afstand gedaan van het duurzaamheidscriterium ((post)relationele hulp- en bijstandsplicht) dat centraal staat in de denkpiste van de graduele afbakening als afbakeningscriterium. In het intestaatserfrecht vindt er een accentverschuiving plaats m.b.t. het gedekte risico van de beëindiging van een duurzame en solidaire samenleving naar het overlijden. In beide gevallen ligt de nadruk op het verlies van onderlinge solidariteit. 84. ALLE WETTELIJK SAMENWONENDEN. Daar het intestaatserfrecht alle wettelijk samenwonenden in beginsel insluit, zou een hierop georiënteerd samenwoningsbegrip leiden tot een openstellen van de voorgestelde regeling tot alle wettelijk samenwonenden, m.u.v. de afstammelingen. De erfrechtelijke/onderlinge solidariteit kan - zoals gezegd - testamentair worden uitgesloten. De testamentaire uitsluiting én de uitsluiting van de bloedband kan bijgevolg geen indicatie zijn voor de duurzaamheid of de onderlinge solidariteit. 85. TOETSING AAN DE DENKPISTES. De piste van het intestaatserfrecht kan worden getoetst aan de rechtspraak. Hierboven is gebleken dat het Grondwettelijk Hof de toestand van gehuwden en wettelijk samenwonenden gelijk acht wanneer er een wederzijdse hulp- en bijstandsverplichting is voorzien in de authentieke akte. Wettelijk samenwonenden die het erfrecht voor de langstlevende in stand houden (en niet testamentair onterven), streven een postmortem solidariteit na. Dat lijkt nauw aan te sluiten bij de duurzaamheid die via authentieke akte postrelationeel gerealiseerd wordt. Deze stelling zou kracht bijgezet kunnen worden door de redenering van de minister van werk tijdens de parlementaire voorbereiding van de wet van 11 mei 200789 (infra hoofdstuk 6). De minister stelde immers: “Het zou onlogisch zijn dat het socialezekerheidsstelsel solidair moet zijn met de achterblijvende wettelijk samenwonende partner, wanneer de partners zelf niet willen voorzien in een wederzijdse en onderlinge sociale ondersteuning”.90 c. Onderscheid tussen professionele stelsels: het ambtenarenstelsel 86. In het ambtenarenstelsel rijst de vraag naar de modulering van de overgangsuitkering. Er lijken twee mogelijkheden te bestaan: ofwel moduleert men de overgangsuitkering zoals het overlevingspensioen, ofwel voorziet men in een nieuw mechanisme voor de overgangsuitkering.
89
Deze wet voerde het begrip wettelijk samenwonen toe aan de reglementering betreffende de arbeidsongevallen, beroepsziekten en asbestgerelateerde ziekten. 90 Wetsvoorstel tot wijziging van artikel 12 van de wet van 10 april 1971 betreffende de arbeidsongevallen, Parl.St. Senaat 2004-2005, 3-916/5, 8.
50 | HOOFDSTUK 3. DISCRIMINATIE EN WETTELIJKE PENSIOENEN
87. KLASSIEKE MODULERING. Zoals hoger (supra nr. 58) aangehaald, kan een overlevingspensioen van een ambtenaar worden gesplitst over meerdere langstlevende echtgeno(o)t(e)s, a rato van de duur van het huwelijk. Een parallelle toepassing op de overgangsuitkering zou er theoretisch op neerkomen dat de overgangsuitkering wordt gesplitst over meerdere langstlevende partners a rato van de duur van het huwelijk en/of de wettelijke samenwoonst. Het risico van deze piste is het verdoken karakter van het echtscheidingspensioen. De split van het overlevingspensioen bij de ambtenaren vormt een “compensatie” voor de afwezigheid van een echtscheidingspensioen na een huwelijk met een ambtenaar. Het behouden van de split en de uitbreiding ervan naar wettelijk samenwonenden zou neerkomen op het – zijnde impliciet – toekennen van een echtscheidingspensioen aan wettelijk samenwonenden. Dat zou de deur kunnen openzetten voor vorderingen op een echtscheidingspensioen voor wettelijk samenwonenden in het werknemers- en zelfstandigenstelsel (infra nr. 132 et seq.). 88. NIEUW MECHANISME VOOR DE OVERGANGSUITKERING. Om dergelijke vorderingen op een echtscheidingspensioen voor wettelijk samenwonenden te vermijden, zou er ook kunnen worden geopteerd voor een nieuw mechanisme voor de overgangsuitkering in het ambtenarenstelsel, waarbij de split niet meer wordt toegepast en enkel de langstlevende partner (ongeacht het instituut) de overgangsuitkering toegekend krijgt. Deze nieuwe regeling zou dan eveneens op 1 januari 2015 in werking treden. Er tekenen zich dan twee groepen van rechtssubjecten af: degenen met een overlevingspensioen dat gesplitst kan worden (huidige regeling) en degenen met een onsplitsbare overgangsuitkering (voorgestelde regeling). Het tijdsverloop is een objectief gegeven en maakt op zich geen discriminatie uit (supra nr. 43). Er dienen dan wel twee opties voor ogen gehouden te worden. Ofwel worden de situaties ongelijk geacht en dus ongelijk behandeld, ofwel worden de situaties gelijk geacht maar ongelijk behandeld. In dat laatste geval dient er een algemeen belang voorhanden te zijn dat proportioneel is om het verschil in behandeling te rechtvaardigen. De situaties ongelijk achten en behandelen lijkt moeilijk(er) te verdedigen, aangezien de finaliteit van beide uitkeringen gelijkaardig is. Het betreft telkens een financiële compensatie na overlijden. In de tweede optie dient een algemeen belang voorhanden te zijn, dat kan liggen in een financieel of maatschappelijk element. In casu dient te worden nagegaan waarin het algemeen belang kan liggen. Een mogelijkheid kan liggen in de neutraliteit van de verschillende (juridische) samenlevingsvormen. Bovendien moet nog worden nagegaan hoe de eigenheid van het ambtenarenstelsel zich verhoudt tot de werking van de wet in de tijd en vice versa.
HOOFDSTUK 3. DISCRIMINATIE EN WETTELIJKE PENSIOENEN | 51
In het nieuwe systeem geniet de ex-echtgenoot geen (deel van het) overgangsuitkering (meer) na overlijden. Dat zou dan wel opgevangen moeten worden bij de echtscheiding. In het licht van de harmonisatie-idee tussen de drie professionele stelsels zou er dan kunnen worden voorzien in een overgangsuitkering voor de langstlevende partner en een (echt)scheidingspensioen na echtscheiding. Op die manier worden de twee risico’s op dezelfde manier behandeld in de verschillende statuten. d. Gelijkenissen en verschillen tussen het overlevingspensioen en de overgangsuitkering 1. Tijdelijke overgangsuitkering 89. GEEN PARALLELISME. De langstlevende partners die onder het voorgestelde systeem van de overgangsuitkering vallen, hebben geen recht meer op een tijdelijke overgangsuitkering om de periode na overlijden te overbruggen. Er tekenen zich twee types rechtssubjecten af: zij op wie het overlevingspensioen van toepassing is en recht hebben op een tijdelijk overlevingspensioen enerzijds en zij op wie de overgangsuitkering van toepassing is en geen recht hebben op een tijdelijke overgangsuitkering. Het tijdsverloop is – conform de rechtspraak – een objectief gegeven (supra nr. 43) dat op zich geen discriminatie inhoudt. Er dienen dan twee opties voor ogen te worden gehouden. Een eerste optie houdt in dat men de twee situaties ongelijk acht en dus ongelijk behandelt. Een knelpunt hierbij zou kunnen zijn dat die piste niet houdbaar is omwille van het feit dat de finaliteit van de maatregel in de huidige en voorgestelde regeling hetzelfde is, namelijk het bieden van een financiële overbrugging. Een tweede optie houdt in dat de twee situaties gelijk zijn, maar dan ongelijk worden behandeld. Daartoe dient er een algemeen belang voorhanden te zijn, dat bovendien proportioneel is. Zo kan een financieel of maatschappelijk element een aspect van algemeen belang zijn. Het is denkbaar dat budgettaire maatregelen een afschaffing van de overbrugging rechtvaardigen en op die manier als algemeen belang dienen. De maatregel moet dan wel nog proportioneel zijn. Indien aan die twee voorwaarden wordt voldaan, is het onderscheid gerechtvaardigd. Het is maar de vraag of een “alles-niets scenario” als proportioneel zal worden aanvaard. Een volledige afschaffing lijkt de horde van de proportionaliteit niet te halen, maar mogelijks is het behoud van een overbrugging doch beperkt in de tijd (bv. van 1 jaar naar 3 of 4 maanden) redelijkerwijs aanvaardbaar(der).
52 | HOOFDSTUK 3. DISCRIMINATIE EN WETTELIJKE PENSIOENEN
2. Voortgezette overgangsuitkering 90. PARALLELISME. Op dit niveau doen zich geen wijzigingen voor tussen de huidige en de voorgestelde regeling. Het voortgezet overlevingspensioen gaat over in een voortgezette overgangsuitkering. Er stellen zich op dat punt geen discriminatievragen. 3. Cumulatieverbod 91. CUMULATIE OVERGANGSUITKERINGEN. Er wordt voorzien in een cumulverbod van een overgangsuitkering met een andere overgangsuitkering of een overlevingspensioen wanneer er meerdere partners (sensu lato) zijn geweest (nota 1 punt 3 f)). Hierbij rijzen enkele vragen die kunnen worden geïllustreerd aan de hand van volgend voorbeeld: Een dame is wettelijk samenwonend met een man gedurende 20 jaar, samen hebben ze twee kinderen. In 2015 (op veertigjarige leeftijd) overlijdt de man. De vrouw ontvangt een overgangsuitkering gedurende twee jaar. Na 10 jaar trouwt ze met een man, die na twee jaar eveneens overlijdt. De dame is dan 49 jaar oud en ontvangt opnieuw een overgangsuitkering.
De dame opent twee maal een recht op een overlevingspensioen. Een cumulatie van overlevingspensioenen is – in de huidige stand van zaken – echter niet mogelijk. Enkel het hoogste overlevingspensioen wordt toegekend krachtens de geldende cumulatieregels. Dit zal normaliter het overlevingspensioen van haar eerste partner zijn met wie ze wettelijk samenwoonde. Het wettelijk samenwonen opent echter normaliter op zich geen recht op een overlevingspensioen na pensioenleeftijd. Bijgevolg wordt teruggevallen op de bestaande regelgeving en de vrouw opent enkel het overlevingspensioen op haar tweede partner met wie ze twee jaar gehuwd was. Ter vergelijking: iemand die heel zijn leven lang samenwonend is en de partner daarvan sterft, die opent momenteel geen recht op een overlevingspensioen. Om het scherp te stellen: stel dat de dame in ons voorbeeld eerst getrouwd zou zijn geweest en dan samenwonend, dan zou het recht er - onder de voorgestelde overgangsuitkering - heel anders uitzien. Gelijke situaties moeten gelijk worden behandeld, ongelijke situaties ongelijk. Hier gaat het om gelijke situaties die ongelijk worden behandeld. Hiervoor moet een rechtvaardiging worden gegeven. Er dient volgens de vaste rechtspraak een algemeen belang te bestaan (van financiële of maatschappelijke aard) dat bovendien proportioneel is. Volgens ons is die moeilijk te vinden. Maatregelen van louter budgettaire aard lopen het risico tekort te schieten in een toetsing aan het gelijkheidsbeginsel door het Grondwettelijk Hof. Een alternatieve piste die men kan bewandelen is natuurlijk het veranderen van de cumulatieregels in het algemeen. Dergelijke regeling kan erin bestaan dat niet
HOOFDSTUK 3. DISCRIMINATIE EN WETTELIJKE PENSIOENEN | 53
de hoogste uitkering wordt toegekend maar wel een gemiddeld bedrag. Dit gaat natuurlijk echter veel verder dan een loutere invoering van een overgangsuitkering en overstijgt ook de draadwijdte van dit onderzoek. 92. TOEKENNING OVERLEVINGSPENSIOEN ‘STOCK’ OP PENSIOENLEEFTIJD. In de voorgestelde stockregeling doet zich iets gelijkaardigs voor. Overlevingspensioenen die onder de stockregeling vallen, worden voor de pensioenleeftijd stopgezet en vervangen door een overgangsuitkering (punt B van nota 1). Het is denkbaar dat er op pensioenleeftijd dan opnieuw een overlevingspensioen toegekend zou worden indien de weduwe/weduwnaar niet gehuwd zou zijn. Is de betrokkene gehuwd, dan wordt geen overlevingspensioen toegekend. Is de betrokkene wettelijk samenwonend, dan wordt het overlevingspensioen wel ontvangen. In de overgangsuitkeringslogica gaat dat niet op en ontstaat er mogelijkerwijs discriminatie tussen gehuwden en wettelijk samenwonenden. Er dient een rechtvaardiging voorhanden te zijn. Men zou kunnen aanvoeren dat het onderscheid gerechtvaardigd is daar de keuze van een samenlevingsvorm telkens voor- en nadelen inhoudt (supra nr. 45), wat leidt tot een positieve discriminatie van wettelijk samenwonenden. De vraag blijft of het motief van de keuze met voor- en nadelen over de hele lijn houdbaar is. Theoretisch zou men de libellering van de wettekst kunnen aanpassen en uitbreiden naar “niet gehuwd of wettelijk samenwonend zijn”. Dat zal echter leiden tot de vaststelling dat wettelijk samenwonen in de overgangsuitkeringslogica verschillend wordt benaderd waarbij er in bepaalde gevallen wel en in andere geen overlevingspensioen wordt toegekend. 4. Inwerkingtreding overgangsuitkeringen 93. VASTE DATUM. In uitvoering van het Regeerakkoord treedt de nieuwe regeling op 1 januari 2015 in werking. De toepasselijke leeftijdscategorie wordt bepaald op die datum. Het tijdsverloop is - volgens de rechtspraak van het Hof - een objectief gegeven (supra nr. 43). Er moet een redelijk verband bestaan tussen het onderscheidingscriterium en het beoogde resultaat. Het gemaakte onderscheid moet iets bijbrengen aan de beoogde doelstelling. Bovendien moet de maatregel proportioneel zijn en niet kennelijk onredelijk zijn. Als aan die voorwaarden is voldaan, dan zou de nieuwe overgangsuitkeringsregeling de discriminatietoets moeten doorstaan. Een vaste datum komt vooreerst de rechtszekerheid ten goede. Verder is het mogelijk dat de proportionaliteitstoets eenvoudig(er) wordt doorstaan bij een vaste datum. Op die manier zal 1 januari 2015 een ware cesuur vormen tussen het systeem van het overlevingspensioen en de overgangsuitkering. Geval per geval zal dan moeten worden nagegaan op welk ogenblik het overlijden heeft plaatsgevonden.
54 | HOOFDSTUK 3. DISCRIMINATIE EN WETTELIJKE PENSIOENEN
94. COHORTE EFFECT. Bij inwerkingtreding van de overgangsuitkering ligt de leeftijdsgrens op 45 jaar. Op een looptijd van 10 jaar wordt de leeftijd opgetrokken tot 50 jaar. Het cohorte effect moet aan de discriminatieregels worden getoetst. Het tijdsverloop is een objectief gegeven (supra nr. 43). Er moet ook een redelijk verband bestaan tussen het onderscheidingscriterium en het beoogde resultaat. Het gemaakte onderscheid moet iets bijbrengen aan de beoogde doelstelling. Die doelstelling zal hier dan de arbeidsmarktparticipatiebevordering zijn. Bovendien moet de maatregel proportioneel zijn en niet kennelijk onredelijk zijn. Daar de leeftijd met 5 jaar toeneemt op een tijdsverloop van 10 jaar, zou de maatregel niet disproportioneel mogen zijn. Op die manier zou de nieuwe overgangsuitkeringsregeling de discriminatietoets moeten doorstaan. 5. Toegelaten arbeid 95. DIRECTE LEEFTIJDSDISCRIMINATIE. De regeling betreffende de toegelaten arbeid doet mogelijkerwijs een probleem rijzen. Gerechtigden op een overlevingspensioen (voor pensioenleeftijd) mogen slechts beperkt bijverdienen, terwijl gerechtigden op een overgangsuitkering (voor pensioenleeftijd) onbeperkt mogen bijverdienen. De discriminatievraag betreft niet de burgerlijke staat, maar wel de leeftijd. Leeftijd is een criterium op basis waarvan men niet mag discrimineren. Het criterium ligt eveneens vervat in nationale en Europese regelgeving. Op nationaal vlak is discriminatie op basis van leeftijd verboden op basis van de artikelen 10 en 11 Grondwet enerzijds en de Antidiscriminatiewet van 11 mei 2007 anderzijds. De Antidiscriminatiewet vormt de uitvoering van de Europese richtlijn 2000/78/EG tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep. Leeftijdsdiscriminatie is eveneens het voorwerp (geweest) van talrijke nationale en Europese rechtspraak. Artikel 12, §1 Antidiscriminatiewet stelt dat een direct onderscheid op grond van leeftijd geen discriminatie vormt “wanneer het objectief en redelijk gerechtvaardigd wordt door een legitiem doel, met inbegrip van legitieme doelstellingen van het beleid op het terrein van de werkgelegenheid, de arbeidsmarkt of elk ander vergelijkbaar legitiem doel, en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn”. Artikel 12 voert artikel 6.1 van de Kaderrichtlijn uit. Artikel 12, §2 bevat een opsomming van gronden die geen discriminatie inhouden op het vlak van aanvullende regelingen voor sociale zekerheid. Uit de Palacioszaak voor het Hof van Justitie blijkt dat het niet vereist is dat de doelstelling zelf (het legitieme doel) in de nationale regeling uitdrukkelijk moet gepreciseerd zijn. Wel moet het mogelijk zijn om de onderliggende legitieme doelstelling te bepalen aan de hand van andere elementen ontleend aan de
HOOFDSTUK 3. DISCRIMINATIE EN WETTELIJKE PENSIOENEN | 55
algemene context van de betrokken maatregel zodat de legitimiteit ervan (miv het passende en noodzakelijke karakter van de ter bereiking van dit doel gebruikte middelen) door de rechter kan getoetst worden.91 Wat de aard van de doelstelling betreft is geoordeeld dat de lidstaten op nationaal niveau over een ruime beoordelingsvrijheid beschikken, niet alleen bij de beslissing welke van meerdere doelstellingen van sociaal- en werkgelegenheidsbeleid ze specifiek willen nastreven maar ook bij het bepalen van de maatregelen om de doelstelling te verwezenlijken. Andere doelstellingen of rechtvaardigingsgronden dan de expliciet opgesomde zijn dus ook mogelijk.92 Uit de Mangoldzaak kan worden afgeleid dat indien de legitieme doelstelling op een andere manier, die minder ingrijpend inwerkt op het verbod inzake leeftijdsdiscriminatie, kan verwezenlijkt worden, dan zal het leeftijdsonderscheid niet kunnen worden gerechtvaardigd. Het Hof van Justitie heeft op dit niveau recentelijk een minder strenge houding aangenomen stellende dat wanneer het “niet onredelijk lijkt” en niet kan aangemerkt worden als een “excessieve inbreuk”, ... een maatregel als passend en noodzakelijk geacht kan worden. 96. INDIRECTE LEEFTIJDSDISCRIMINATIE. Een indirect onderscheid op grond van leeftijd vormt een indirecte discriminatie tenzij de ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelswijze die aan de grondslag ligt van dit indirecte onderscheid, objectief wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn. Een indirect onderscheid op grond van leeftijd zal ook geen aanleiding geven tot een discriminatie indien het een maatregel van positieve actie betreft of opgelegd wordt door of krachtens een wet of gerechtvaardigd wordt op grond van een wezenlijke en bepalende beroepsvereiste. Een klassiek voorbeeld van indirecte leeftijdsdiscriminatie is de differentiatie in functie van anciënniteit. 97. TOEPASSING OP DE TOEGELATEN ARBEID. Wanneer de regels vertaald worden naar de toegelaten arbeid, is de eerste vaststelling dat het gaat om een directe leeftijdsdiscriminatie. Dat is in beginsel verboden. Wanneer het onderscheid echter objectief en redelijk gerechtvaardigd wordt door een legitiem doel, met inbegrip van legitieme doelstellingen van het beleid op het terrein van de werkgelegenheid, de arbeidsmarkt of elk ander vergelijkbaar legitiem doel, en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn, is het gemaakte onderscheid gerechtvaardigd. Het komt er derhalve op aan een legitiem doel aan te wijzen. De arbeidsmartkparticipatiebevordering zou als legitiem doel m.b.t. tot de arbeidsmarkt kunnen worden opgeworpen. Het zou redelijkerwijs verdedigbaar
91
HvJ C-411/05, Felix Palacios de la Villa/Cortefiel Servicios, 16 oktober 2007, curia.europa.eu. HvJ C-411/05, Felix Palacios de la Villa/Cortefiel Servicios, 16 oktober 2007, curia.europa.eu en HvJ C-144/04, Mangold, r.o. 63, curia.europa.eu. 92
56 | HOOFDSTUK 3. DISCRIMINATIE EN WETTELIJKE PENSIOENEN
kunnen zijn dat 45-plussers die lange(re) tijd afwezig zijn op de arbeidsmarkt minder snel te (re)integreren zijn in vergelijking met de groep jonger dan 45 jaar. Rekening houdend met het cohorteffect van 45 naar 50 jaar verschuift de leeftijd in 2025 naar 50 jaar. In tweede instantie rijst dan de vraag of de middelen passend en noodzakelijk zijn om het doel te bereiken. Als men arbeidsmarktparticipatiebevordering wil nastreven bij de groep jonger dan 45 jaar, is de mogelijkheid tot onbeperkt bijverdienen van passende en noodzakelijke aard. Stopt arbeidsparticipatiebevordering op de leeftijd van 45 (resp. 50 in 2025) jaar? Het is redelijkerwijs denkbaar dat een versoepeling van de inkomensgrenzen voor deze groep een meer passend en noodzakelijk karakter heeft in het licht van de activering van “oudere werknemers”. 6. Overzicht van knelpunten 98. KNELPUNTEN. De nieuwe regeling van de overgangsuitkering bevat verschillende knelpunten die hieronder schematisch worden weergegeven.
Knelpunt 1. Voorafgaande feitelijke samenwoonst bij wettelijke samenwoonst
Reden
3. Cumulatie nieuwe overgangsuitkeringen
Ontkennen van overlevingspensioen na gecumuleerde duur huwelijk en wettelijke samenwoonst van één jaar is discriminatoir. Zelfde redenering gaat op voor wettelijk samenwonen voorafgegaan door feitelijke samenwoonst Het splitsen van de overgangsuitkering over de exechtgenoten van de vooroverleden ambtenaar geeft impliciet aanleiding tot het bestaan van een echtscheidingspensioen Geen regeling voorzien voor wettelijk samenwonenden
4. Cumulatie stockregeling
Positieve discriminatie t.a.v. gehuwden
5. Cohorte effect
Tijdsverloop: toename van de leeftijd met 5 jaar over een tijdspanne van 10 jaar Gerechtigden op een overgangsuitkering mogen
2. Gesplitste overgangsuitkering in het ambtenarenstelsel
6. Toegelaten arbeid
Rechtvaardiging Niet voorhanden
Splitsing zou kunnen worden afgeschaft met het oog op de neutraliteit van de samenlevingsvormen
Niet voorhanden, budgettaire redenen lijken niet te volstaan Deels voorhanden via het motief van de gemotiveerde keuze van de samenlevingsvorm Voorhanden in de arbeidsmarktparticipatiebevordering Deels voorhanden in de arbeidsmarktparticipatie-
HOOFDSTUK 3. DISCRIMINATIE EN WETTELIJKE PENSIOENEN | 57
onbeperkt bijverdienen, gerechtigden op een overlevingspensioen zijn onderworpen aan de wettelijke grenzen
bevordering
99. CAVEATS. Bij de overgang naar het systeem van de overgangsuitkering zijn er drie grote aandachtspunten: (1) Er wordt niet voorzien in een tijdelijke overgangsuitkering. Aangezien de finaliteit ervan dezelfde is dan het tijdelijk overlevingspensioen, dient er een rechtvaardiging voorhanden te zijn. Een valabel alternatief is alsnog te voorzien in een tijdelijke overgangsuitkering beperkt tot een aantal maanden. Dat is redelijkerwijs aanvaardbaar, aangezien de overgangsuitkering zelf maximaal twee jaar kan worden toegekend. (2) Er wordt niet voorzien in modaliteiten voor het cumuleren van meerdere overlevingspensioenen en/of overgangsuitkeringen voor wettelijk samenwonenden. Indien er geen rechtvaardiging (algemeen belang) voorhanden is, vormt dat een belangrijke valkuil in de uitbreiding van pensioenen naar wettelijk samenwonenden. Hetzelfde geldt eveneens voor de stockregeling op pensioenleeftijd waarbij in de bestaande regeling de wettelijk samenwonenden positief worden gediscrimineerd. (3) De vooropgestelde regeling van toegelaten arbeid zou aanleiding kunnen geven tot een leeftijdsdiscriminatie tussen degenen jonger en ouder dan 45 jaar. De andere aspecten (voortgezette overgangsuitkering en vaste datum) lijken in de huidige libellering geen probleem te vormen vanuit discriminatieperspectief.
Afdeling 3. Tussenbesluit §1. Bevindingen 100. RISICO AANWEZIG. Op basis van de analyse in dit hoofdstuk komen we tot de bevinding dat de openstelling van het overlevingspensioen/overgangsuitkering zoals voorgesteld in de nota van 13 mei 2013 naar wettelijk samenwonenden een (te) groot risico op bijkomende discriminatieproblemen inhoudt. Het zet de deur open naar claims voor een gelijktrekking van het echtscheidingspensioen, het pensioen na feitelijke scheiding en scheiding van tafel en bed en de pensioentarifering.
58 | HOOFDSTUK 3. DISCRIMINATIE EN WETTELIJKE PENSIOENEN
§2. Aanbevelingen 101. CAVEAT EMPTOR: BESLISSING VAN DE WETGEVER. De hierboven aangereikte en getoetste denkpistes kunnen een aandeel hebben in de implementatie van de wettelijke samenwoonst. Daarbij mag het eerste overkoepelende motief afgeleid uit de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof echter niet uit het oog worden verloren. De wetgever heeft ten allen tijde het laatste woord. 102. POLITIEKE HAALBAARHEID. Bij de uitwerking van een overgangsuitkeringsregeling dient de politieke haalbaarheid in combinatie met de budgettaire mogelijkheden voorop te staan. 103. FINANCIËLE STABILITEIT. De reden voor de toekenning van het overlevingspensioen is het garanderen van financiële stabiliteit aan de langstlevende partner door (het wegvallen van inkomen wegens) het overlijden. Deze stabiliteit kan dan ook als hoofdreden voor het bestaan van het overlevingspensioen fungeren. Deze vaststelling leidt tot twee bijkomende denkpistes/aanbevelingen: (1) Het criterium van de financiële stabiliteit zou de invulling van het begrip wettelijk samenwonen (infra hoofdstuk 5) (mee) kunnen inkleuren. Dat zit mogelijks deels vervat in de kostendeling. (2) Er zou kunnen worden aangenomen dat op grond hiervan een maximuminkomensplafond in de wet ingeschreven kan worden. De wetgever kan er (weerlegbaar) van uitgaan dat het overschrijden van die grens de financiële onafhankelijkheid van de langstlevende is gegarandeerd daar een voldoende eigen inkomen voorhanden is. 104. AFFECTIEVE DUURZAME KOSTENDELENDE GEMEENSCHAP. De grondwettelijke rechters benadrukken in hun rechtspraak de duurzaamheid van de samenlevingsvorm. Die voorkeur kan vormgeven aan het begrip wettelijk samenwonen door te opteren voor de affectieve duurzame kostendelende gemeenschap tussen wettelijk samenwonende partners (infra hoofdstuk 6). Onder partners wordt verstaan alle koppels m.u.v. bloedverwanten tot de vierde graad. De duurzaamheid wordt aangetoond door een minimum duurtijdvereiste. De kostendeling kan worden bewezen met alle middelen van recht (o.a. gemeenschappelijke facturen, rekeningen…). Om de affectiviteit aan te tonen, kan worden voorzien in twee sporen. Het eerste spoor bestaat uit een “verklaring van affectiviteit” waarbij de partners bij de verklaring dienen aan te kruisen of ze al dan niet een affectieve samenleving hebben. Deze piste wordt kracht bij gezet door de digitalisering van de akten van
HOOFDSTUK 3. DISCRIMINATIE EN WETTELIJKE PENSIOENEN | 59
de burgerlijke stand.93 Alle akten van de burgerlijke stand zullen op termijn enkel nog elektronisch circuleren. Dat biedt de pensioenadministraties de mogelijkheid om digitaal na te gaan welk karakter de partners aan hun samenleving hebben gegeven. Het tweede spoor bestaat in het vastleggen van de solidariteit in een authentieke akte die de solidariteit na de partnerrelatie bepaalt. Dat is de regeling zoals ze vandaag bestaat in de reglementering betreffende de professionele risico’s en asbest (infra nr. 172). Echter moet er op gewezen worden dat ook feitelijk samenwonende partners een affectieve duurzame kostendelende gemeenschap kunnen vormen. Deze niche kan worden uitgesloten door de verplichting van de verklaring van wettelijk samenwonen voor de ambtenaar van de burgerlijke stand. 105. UNIFORME SOCIALE ZEKERHEID. De pensioensector heeft een rigide karakter, daar het huwelijk (nog steeds) het enige aanknopingspunt vormt en de wettelijke en feitelijke samenwoonst geen pensioenrechten openen. Zou men het primaat van de juridische realiteit laten varen, dan zou dat de uniformiteit van de wettelijke sociale zekerheid ten goede komen. 106. BUITENLANDSE RELATIEVORMEN. Daar gebleken is dat het risico op discriminatie wegens burgerlijke staat aanwezig is in de nieuwe regeling, dient de aandacht evenwel gevestigd te worden op de buitenlandse partnerschappen. Die buitenlandse partnerschappen dienen op twee manieren te worden bekeken: enerzijds vanuit het internationaal privaatrecht en anderzijds vanuit de (overdracht van) pensioenrechten. Deze partnerschappen worden behelst door het internationaal privaatrecht die middels een aantal verwijzingsregels het toepasselijke recht bepaalt. Als zou blijken dat een buitenlands partnerschap conform het Belgische recht moeten worden geregeld, dient er rekening te worden gehouden met de discriminatieproblematiek. Dat vraagstuk kan deel uitmaken van een vervolgonderzoek dat focust op burgerlijke staat en buitenlandse partnerschappen in het licht van het internationaal privaatrecht. Zo rijst de vraag of twee partners verbonden door een PACS in Frankrijk die samenlevingsvorm bij een vestiging in België kunnen laten erkennen.
Ook de pensioenrechten en de overdraagbaarheid daarvan spelen een rol. Door het bestaan van een buitenlands partnerschap kunnen pensioenrechten in het buitenland wordt opgebouwd. Pensioenrechten die elders werden opgebouwd, kunnen alsnog meetellen voor het Belgisch pensioen. Voor landen van de
93
Art. 15-29 Wet van 14 januari 2013 houdende diverse bepalingen inzake werklastvermindering binnen justitie, BS 1 maart 2013. Deze wet schrapt artikel 1476, 6° BW en artikel 1478 laatste lid BW. De inwerkingtreding is onbepaald maar dient ten laatste op 1 september 2015 te gebeuren.
60 | HOOFDSTUK 3. DISCRIMINATIE EN WETTELIJKE PENSIOENEN
Europese Unie voorziet de Verordening 1408/71 en 883/2004 94 in de exporteerbaarheid ervan. Voor andere landen zijn er niet zelden bilaterale akkoorden gesloten die de regels omtrent de exporteerbaarheid bevatten. Een voorbeeld is een erkenning van een Marokkaans polygaam huwelijk gesloten in België.
94
Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van socialezekerheidsstelsels, Pb. 30 april 2004.
HOOFDSTUK 3. DISCRIMINATIE EN WETTELIJKE PENSIOENEN | 61
HOOFDSTUK 4. WETTELIJKE PENSIOENRECHTEN EN EIGENDOMSRECHT
HOOFDSTUK 4. WETTELIJKE PENSIOENRECHTEN EN EIGENDOMSRECHT | 63
Afdeling 1. Inleiding 107. De uitgewerkte regeling van de overgangsuitkering raakt ook aan het vraagstuk van pensioen en eigendom. Het knelpunt situeert zich voornamelijk in de stockregeling. Uit werknota 1 blijkt immers dat de reeds toegekende en in betaling gegane overlevingspensioenen van weduwen/weduwnaars (overlijdensdatum voor 1 januari 2015) jonger dan 45 jaar op 1 januari 2015 worden stopgezet en vervangen door de toekenning van een overgangsuitkering van één of twee jaar (punt B). Hetzelfde zou zich kunnen voordoen indien men dezelfde systematiek toepast op de toegekende en in betaling gegane wezenpensioenen in het ambtenarenstelsel, aangezien deze dezelfde finaliteit hebben. SOV 4 – Maakt de stockregeling voor toegekende en in betaling gegane overlevingspensioenen – en bij uitbreiding de stock voor de wezenpensioenen – een schending van het eigendomsrecht uit van artikel 1 P1 EVRM? 108. In dit hoofdstuk wordt het thema pensioen en eigendom van naderbij bestudeerd. De focus ligt echter wel op de knelpunten, het thema zal dan ook functioneel worden benaderd. Het bouwt verder op een door ons opgestelde nota dd. 30 april 2013 en nota 2 van de opdrachtgever betreffende dat vraagstuk.
Afdeling 2. Bescherming van het eigendomsrecht 109. ARTIKEL 1 P1. Het eigendomsrecht ligt juridisch verankerd in artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het EVRM (hierna P1 genoemd). Het artikel vormt een drieluik95: Alle natuurlijke of rechtspersonen hebben recht op het ongestoord genot van hun eigendom. Niemand zal van zijn eigendom worden beroofd behalve in het algemeen belang en met inachtneming van de voorwaarden neergelegd in de wet en in de algemene beginselen van het internationaal recht. De voorgaande bepalingen zullen echter op geen enkele wijze het recht aantasten dat een Staat heeft om die wetten toe te passen welke hij noodzakelijk oordeelt om toezicht uit te oefenen op het gebruik van eigendom in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen en boeten te verzekeren.
De eerste alinea bevat de algemene regel, waarop de tweede en derde alinea de uitzonderingen vormen. We focussen op de eerste en tweede alinea.96 95
EHRM 23 september 1982, Sporrong en Lonroth t. Zweden; Y. HAECK, “Recht op beschermings van de eigendom” in J. VANDE LANOTTE en Y. HAECK (eds.), Handboek EVRM. Deel 2: artikelsgewijze commentaar, volume 2, Antwerpen, Oxford, 2004, 308, nr. 8; M. CARSS-FRISK, “Right to a fair hearing and right to property: revisiting some key issues”, Jud. Rev. 2000, vol.5, 205.
64 | HOOFDSTUK 4. WETTELIJKE PENSIOENRECHTEN EN EIGENDOMSRECHT
110. PENSIOEN - OVERLEVINGSPENSIOEN. Het EHRM vult het eigendomsbegrip op autonome en ruime wijze in. 97 Mettertijd zijn socialezekerheidsrechten (miv pensioenen) in de rechtspraak van het EHRM onder het eigendomsbegrip gaan vallen.98 In de huidige stand van het recht valt een pensioenaanspraak onder eigendomsbegrip indien ze een patrimoniaal karakter heeft en aan een subjectief recht, een legitieme verwachting of een excessieve last voor het individu beantwoordt. De aanspraak moet in geld waardeerbaar zijn. Een aanspraak waar de betrokkene een subjectief recht op heeft, valt onder het toepassingsgebied. Hetzelfde geldt voor aanspraken waarop de betrokkene een legitieme verwachting heeft dat hij effectief het genot van de eigendom zal genieten. Ook wanneer er een excessieve last voor het individu is, valt de aanspraak onder artikel 1 P1. In dat geval is er geen subjectief recht, noch een legitieme verwachting. Daar het overlevingspensioen in geld wordt betaald, staat het buiten kijf dat het in geld waardeerbaar is. Aangezien het reeds toegekende en in betaling gegane aanspraken zijn, is het aanneembaar dat de betrokkene een subjectief recht heeft. Beide elementen zijn voldaan, het overlevingspensioen heeft een patrimoniaal karakter en valt dus onder het toepassingsgebied ratione materiae van artikel 1 P1 EVRM. Dit is niet verassend en wordt door zowel de rechtsleer als de rechtspraak erkend.99
Afdeling 3. Schending van het eigendomsrecht §1. Algemene toetsingscriteria in de rechtspraak van het EHRM 111. Het enkele feit dat een aanspraak onder het toepassingsgebied valt, betekent echter niet dat het eigendomsrecht geschonden is wanneer er een aanpassing, inkorting of zelfs afschaffing gebeurt. Een overheid wordt juridisch niet volledig geïmmobiliseerd door het artikel 1 P1 EVRM.
96
Y. HAECK, “Recht op beschermings van de eigendom” in J. VANDE LANOTTE en Y. HAECK (eds.), Handboek EVRM. Deel 2: artikelsgewijze commentaar, volume 2, Antwerpen, Oxford, 2004, 308309, nr. 8; M. CARSS-FRISK, “Right to a fair hearing and right to property: revisiting some key issues”, Jud. Rev. 2000, vol. 5, 205. 97 Het autonome karakter werd voor het eerst bevestigd in EHRM 23 februari 1995, Gasus Dosierund Fördertechnik GmbH t. Nederland, §53; Y. HAECK, “Recht op beschermings van de eigendom” in J. VANDE LANOTTE en Y. HAECK (eds.), Handboek EVRM. Deel 2: artikelsgewijze commentaar, volume 2, Antwerpen, Oxford, 2004, 318, nr. 13; I. LEIJTEN, “From Stec to Valkov: possessions and margins in the social security cases of the European Court of Human Rights”, HRLR 2013, (309) 313. 98 EHRM 6 juli 2005, Stec and Others v. United Kingdom, §50 en 51.Zie voor een analyse hierover: I. LEIJTEN, “From Stec to Valkov: possessions and margins in the social security cases of the European Court of Human Rights”, HRLR 2013, (309) 317-332. 99 Het EHRM tendeert echter wel naar een rechtspraak waarin als assumptie wordt aangenomen dat de betrokken eigendom/bezit onder artikel 1 P1 valt. Zie hierover EHRM 25 oktober 2011, Valkov en anderen t. Bulgarije.
HOOFDSTUK 4. WETTELIJKE PENSIOENRECHTEN EN EIGENDOMSRECHT | 65
In beginsel heeft eenieder het genot van eigendom en mag de overheid zich in eerste instantie dus niet inmengen. De rechtspraak heeft door de jaren heen echter pistes ontwikkeld waardoor een overheidsinmenging wel gerechtvaardigd is. De inmenging moet (1) de legaliteitstoets, (2) de finaliteitstoets en (3) de proportionaliteits- en evenredigheidstoets doorstaan.100 De legaliteitstoets vereist dat de inmenging rechtmatig (lawful) is; de inmenging dient een wettelijke/reglementaire basis te hebben. Dat legaliteitsbeginsel dient de principes van preciesheid, toegankelijkheid en voorzienbaarheid te omvatten. Om de finaliteitstoets te doorstaan moet de eventuele inbreuk het algemeen belang beogen. De nationale wetgever heeft hierbij een ruime discretionaire beoordelingsruimte, maar de maatregelen mogen niet manifest een redelijke grondslag missen. De evenredigheidstoets wordt doorstaan als er een redelijk verband bestaat tussen de aantasting en de beoogde doelstelling.101 §2. Relevante rechtspraak m.b.t. wettelijke pensioenen 112. De rechtspraak van het EHRM m.b.t. pensioen en eigendom is zeer omvangrijk. Gezien de beperkte omvang van het deelaspect van het onderzoek dat betrekking heeft op de eigendomsproblematiek, werd enkel de rechtspraak geselecteerd die nauw bij het deelaspect aansluit. a. Zaak Asmundsson102 113. FEITEN. Asmundsson was een IJslandse visser die arbeidsongeschikt was geraakt en een invaliditeitspensioen ontving. Conform de IJslandse reglementering vulde hij de uitkering aan met een loon uit kantoorwerk. Op 1 juli 1997 verstrengden de regels om een invaliditeitspensioen te combineren met een loon uit arbeid. Als gevolg daarvan viel plots het invaliditeitspensioen weg, waardoor zijn maandelijkse inkomen met 1/3de afnam. 114. BEOORDELING. Het Hof is van oordeel dat er sprake is van een individuele excessieve last. Vooreerst is de groep waarop in feite slechts gedragen door 15% van de betrokken categorie. De inspanningen waren niet evenwichtig genoeg gespreid. Ten tweede had Asmundsson legitieme verwachtingen: hij had er immers op vertrouwd – door bijdragebetaling - verder zijn invaliditeitspensioen te kunnen combineren met zijn beperkt loon uit kantoorwerk.
100
Y. HAECK, “Recht op beschermings van de eigendom” in J. VANDE LANOTTE en Y. HAECK (eds.), Handboek EVRM. Deel 2: artikelsgewijze commentaar, volume 2, Antwerpen, Oxford, 2004, 353, nr. 31. 101 Y. HAECK, “Recht op beschermings van de eigendom” in J. VANDE LANOTTE en Y. HAECK (eds.), Handboek EVRM. Deel 2: artikelsgewijze commentaar, volume 2, Antwerpen, Oxford, 2004, 355386. 102 EHRM 12 oktober 2004, Asmundsson t. IJsland; P. SALES, Property and human rights: protection, expansion and disruption“, Jud. Rev. 2006, vol. 11, (141) 144.
66 | HOOFDSTUK 4. WETTELIJKE PENSIOENRECHTEN EN EIGENDOMSRECHT
b. Zaak Goudswaard-van der Lans103 115. FEITEN. Goudswaard-van der Lans is een dame die een overlevingspensioen geniet onder het Nederlandse socialezekerheidsstelsel. Het recht op het overlevingspensioen heeft zich geopend onder de toenmalige Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW). Het overlevingspensioen bedroeg dan 21 981,12 Nederlandse gulden per jaar. Per 1 januari 1997 werd de reglementering gewijzigd en werd de Algemene Nabestaandenwet (ANW) van kracht. Ten gevolge van deze wijziging daalde het overlevingspensioen naar 6 815,40 Nederlandse gulden per jaar, nadien verhoogd tot 8 449,44 Nederlandse gulden per jaar. Het overlevingspensioen van de dame in kwestie daalde met andere woorden met 62%. Voor het EHRM acht Goudswaard de nieuwe wetgeving in strijd met het eigendomsrecht. 116. BEOORDELING. Het EHRM besluit niet tot een schending van het eigendomsrecht, daar de doorgevoerde hervorming zowel de legaliteits-, de finaliteits-, als de evenredigheidstoets doorstaat. De hervorming heeft een wettelijke grondslag. Het Hof besteedt veel aandacht aan de reden van algemeen belang. De invoering van de nieuwe ANW is een reactie op veranderde maatschappelijke realiteiten, zoals de afkalving van het mannelijk kostwinnersmodel en de toenemende mogelijkheden een eigen inkomen op te bouwen. Het Hof acht het dan ook verantwoord dat de wetgever via de ANW een nieuwe invulling gaf aan de meest kwetsbare groepen binnen de samenleving die het meest nood hadden aan financiële ondersteuning vanuit de sociale zekerheid: “The Government and the legislature of the respondent State were entitled in principle to respond to these changes by altering their understanding of vulnerable groups requiring protection in the form of income from public sources …; this they did by enacting the ANW.”
Tot slot achtte het Hof de te dragen last niet onevenredig. Daarbij verwijst het naar de Asmundssonzaak (supra nr. 113), maar acht dezelfde redenering niet van toepassing. De dame in kwestie draagt geen “excessieve last” door een pensioenhervorming. De groep “benadeelde” gepensioneerden is veel groter dan de groep IJslandse invaliditeitspensioengerechtigden. De impact van de pensioenhervorming werd verzacht, het recht op een “overlevingspensioen” bleef bestaan, echter wel één dat aanzienlijk lager was. In het geval van de heer Asmundsson was zijn gehele pensioen komen te vervallen. Tot slot was niet aangetoond dat mevrouw Goudswaard-van der Lans door de ANW in een staat van behoeftigheid verzeild zou zijn geraakt.
103
EHRM 22 september 2005, Goudswaard-van der Lans t. Nederland.
HOOFDSTUK 4. WETTELIJKE PENSIOENRECHTEN EN EIGENDOMSRECHT | 67
c. Zaak Moskal tegen Polen104 117. FEITEN. Een Poolse vrouw geniet een vroegpensioenuitkering voor de zorg voor haar zoon. Tien maanden na de toekenning wordt het recht ingetrokken omdat de zoon niet zo zorgbehoevend blijkt te zijn. De dame vecht deze beslissing aan, zich steunend op een schending van het eigendomsrecht. Ze komt geheel zonder inkomsten te zitten en ze opent pas een recht op een nieuwe en lagere uitkering binnen de drie jaar. 118. BEOORDELING. Het Hof besluit met vier stemmen tegen drie tot een schending van het eigendomsrecht. De beslissing steunt op een wettelijke basis. Het algemeen belang ligt in de rechtzetting van de fout van de overheidsdienst om geen onbeperkte uitkeringen toe te kennen aan niet-gerechtigde individuen. De schending ligt in het proportionaliteitselement. Door de nieuwe beslissing lang op zich te laten wachten is het principe van good governance niet nageleefd. Bovendien is de last excessief, daar de dame van de ene dag op de andere zonder uitkering komt te zitten. §3. Toetsing van de overlevingspensioenen en de overgangsuitkeringen 119. DUBBELE TOETSING. De toetsing van de nieuwe regeling van de overgangsuitkeringen gebeurt aan de hand van de algemene principes uit de rechtspraak van het EHRM enerzijds en de specifieke pensioengeörienteerde arresten anderzijds. 120. LEGALITEITSTOETS. De eigendomsaantasting dient een wettelijke basis te hebben. De eerste toets zou geen probleem mogen vormen, daar de overgangsuitkering in de bestaande reglementering zal worden ingevoegd. 121. FINALITEITSTOETS. De eventuele inbreuk op het eigendomsrecht dient een algemeen belang te beogen. Uit de libellering van de regeling in het Regeerakkoord van 1 december 2011 kan worden afgeleid dat de overgangsuitkering een reactie is op de tendens tot individualiseren van rechten, waarbij ook wettelijk samenwonenden – naast gehuwden – rechten in de wettelijke pensioenen openen. Toch zal de wetgever de reden van algemeen belang duidelijk moeten expliciteren. Als men bijvoorbeeld stelt dat het algemeen belang de gelijkschakeling van de wettelijk samenwonenden met de gehuwden vergt, dan zet men de deur open voor de discriminatie ten opzichte van andere uitkeringen. Als men bijvoorbeeld stelt dat het algemeen belang een begrotingsen besparingskarakter heeft, dan zet men de interne coherentie van de regeling op de helling omdat men onbeperkt bijverdienen toelaat voor bepaalde groepen. Het is niet uitgesloten dat de veranderende maatschappelijke realiteit – naar
104
EHRM 15 september 2009, nr. 10373/05, EHRC 2009, afl. 11, 1295-1310.
68 | HOOFDSTUK 4. WETTELIJKE PENSIOENRECHTEN EN EIGENDOMSRECHT
analogie met de zaak Goudswaard – zal worden aanvaard als reden van algemeen belang. 122. PROPORTIONALITEITSTOETS. Een inmenging is evenredig als er een redelijk verband bestaat tussen de aantasting en de beoogde doelstelling. Wanneer het proportionaliteitsprincipe vanuit de optiek van de voorgaande rechtspraak wordt bekeken, zijn volgende vaststellingen aan de orde: - De gerechtigden op een overlevingspensioen dienen geen excessieve last te dragen, daar de groep gerechtigden relatief groot blijkt te zijn. Zo blijkt uit het jaarverslag van de RVP dat er in 2012 596 494 overlevingspensioentrekkenden waren op 1 856 854 pensioengerechtigden. 105 De situatie lijkt vergelijkbaar met de zaak Goudswaard-van der Lans (supra nr. 115). - De nieuwe regeling heeft een impact op de gerechtigden, al lijkt die beperkt te zijn. De uitkering blijft behouden, doch voor een beperkte duurtijd. De hele uitkering komt pas na maximaal twee jaar te vervallen. - De stockregeling brengt de gerechtigden niet (onmiddellijk) in een staat van behoeftigheid. Bovendien worden gerechtigden na afloop van de overgangsuitkering zonder wachttijd opgevangen in de werkloosheidsverzekering. - De gerechtigden hadden – op het ogenblik van toekenning – minstens een legitieme verwachting dat een nabestaandenuitkering (minstens tot pensioenleeftijd) zou worden ontvangen. 123. WEZENPENSIOEN. De vraag rijst of dezelfde redenering opgaan voor de wezen die reeds een wezenpensioen ontvingen. De legaliteitstoets lijkt hier evenmin een probleem te vormen. Er dient een algemeen belang te bestaan, o.i. ligt dat – in tegenstelling tot de overgangsuitkering – niet/veel minder in de individualiseringstendens. Wat de proportionaliteitstoets betreft, spelen dezelfde overwegingen als voor de overgangsuitkering - De nieuwe regeling heeft een impact op de gerechtigden, al lijkt die veeleer beperkt te zijn. De uitkering blijft behouden, doch voor een beperkte duurtijd. - De stockregeling brengt de gerechtigden niet (onmiddellijk) in een staat van behoeftigheid. Deze gerechtigden worden echter niet steeds (afhankelijk van de leeftijd) opgevangen door de werkloosheid. - De gerechtigden hadden – op het ogenblik van toekenning – minstens een legitieme verwachting dat een nabestaandenuitkering zou worden ontvangen.
105
RVP Jaarverslag 2012, p. 10 (http://www.onprvp.fgov.be/RVPONPPublications/NL/publications/Jaarverslag_2012.pdf).
HOOFDSTUK 4. WETTELIJKE PENSIOENRECHTEN EN EIGENDOMSRECHT | 69
Bij de proportionaliteitstoets wordt de algehele economische situatie door de rechtspraak in acht genomen.
Afdeling 4. Tussenbesluit 124. STOCKREGELING. De voorgestelde stockregeling voor overlevingspensioengenieters en bij uitbreiding voor gerechtigden op een wezenpensioen doet vragen rijzen vanuit het eigendomsrecht. Reeds toegekende en in betaling gegane pensioenen worden stopgezet en vervangen door een tijdelijke overgangsuitkering. Een dergelijke beperking kan een inbreuk vormen op het eigendomsrecht. De overheid mag zich niet inmengen in de eigendom van particulieren, tenzij die inmenging een wettelijke basis heeft, een algemeen belang nastreeft en proportioneel is. 125. ANALYSE. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft zich in verschillende arresten al moeten uitspreken over de eigendomsproblematiek in het pensioenrecht. De combinatie van die rechtspraak met de eigen kenmerken van de voorgestelde regeling van de overgangsuitkering doet besluiten dat: 1) de stockregeling een wettelijke basis dient te hebben. Dat zou geen probleem mogen vormen daar de nieuwe regeling in de bestaande reglementering zal worden ingevoegd; 2) de stockregeling een algemeen belang zal moeten nastreven. Het is belangrijk dat algemeen belang duidelijk te expliciteren. De gewijzigde maatschappelijke situatie met het oog op een individualisering van rechten zou een dergelijk algemeen belang kunnen zijn. Er dient voor ogen te worden gehouden dat de gelijkschakeling van de wettelijk samenwonenden met de gehuwden of het begrotings- en besparingskarakter niet zonder meer als algemeen belang kunnen dienen daar er bepaalde knelpunten aan verbonden zijn. 3) De stockregeling proportioneel moet zijn. De proportionaliteit lijkt in deze een grijze zone te vormen waarbij er elementen te vinden zijn die al dan niet in de richting van een proportioneel karakter wijzen. 126. SLOTSOM. België is tot op heden niet veroordeeld geweest door het Europees Hof van de Rechten van de Mens omdat er nog nooit eerder een lopend recht effectief werd afgenomen en vervangen door een andere uitkering die in heel wat gevallen een kortere looptijd zou hebben. De stockregeling bevat mogelijks wel elementen die het systeem in een gevarenzone brengen.
70 | HOOFDSTUK 4. WETTELIJKE PENSIOENRECHTEN EN EIGENDOMSRECHT
HOOFDSTUK 5. WETTELIJK SAMENWONENDEN EN WETTELIJKE PENSIOENRECHTEN
HOOFDSTUK 5. WETTELIJK SAMENWONENDEN EN WETTELIJKE PENSIOENRECHTEN | 71
Afdeling 1. Inleiding 127. PROBLEEMSTELLING. Uit de analyse in hoofdstuk 3 (supra nr. 99) is gebleken dat drie elementen een fundamenteel discriminatieprobleem inhouden. Het gaat om de regeling betreffende een tijdelijke overgangsuitkering, de onaangepaste cumulatieregeling en de regels m.b.t. de toegelaten arbeid. Die drie elementen houden een discriminatie tussen gehuwden en wettelijk samenwonenden in. Bovendien is aangehaald dat andere beleidsoverwegingen – zonder aangepaste reden van algemeen belang - aanleiding kunnen geven tot claims van wettelijke samenwonenden op de andere wettelijke pensioenrechten. Overlevingspensioenen (en bij uitbreiding overgangsuitkeringen) vormen slechts één toepassing van de wettelijke pensioenrechten. Er bestaan nog een drietal andere toepassingen van zogenaamde afgeleide rechten in het pensioenlandschap. Het zijn die afgeleide pensioenrechten die in het vizier komen van de wettelijk samenwonenden. SOV 5 – Welke wettelijke pensioenrechten dienen te worden uitgebreid in licht van de overgangsuitkering voor wettelijk samenwonenden? Hoe kan aan die rechten vorm worden gegeven rekening houdend met de eigen aard van het wettelijk samenwonen? Het principe van afgeleide rechten en de andere wettelijke pensioenrechten worden hier achtereenvolgens besproken.
Afdeling 2. Afgeleide rechten 128. GEZINSMODALISERING. Gezinsmodalisering staat voor de techniek die sociale bescherming biedt aan individuen en gezinnen die om verschillende redenen (nog) niet of minder economisch zelfstandig zijn. De gezinsmodalisering bevindt zich in het spanningsveld van de emancipatie en de economische verzelfstandiging. 106 Gezinsmodalisering kan in positieve en in negatieve zin worden begrepen. In negatieve zin wijst gezinsmodalisering op de bestaansmiddelentoets, waarbij inkomens van gezinsleden de eigenlijke uitkering van de gerechtigde beïnvloeden. Positief wordt onder gezinsmodalisering begrepen: - de toekenning van een hogere uitkering aan de rechthebbende met personen ten laste, ook wel verhoging van het eigen recht genoemd; - de toekenning van een afgeleid recht aan de persoon ten laste zelf; - de toekenning van een prestatie die specifiek als doel heeft de gezinslast op te vangen.107 106
B. CANTILLON, J. GHYSELS en M. DE W ILDE, “De individualisering van de sociale zekerheid, tussen utopie en dwaling”, BTSZ 2009, afl. 2, 241-242. 107 B. VAN BUGGENHOUT, “Individualisering van de socialezekerheidsrechten: juridische aspecten” in INSTITUUT VOOR SOCIAAL RECHT KU Leuven, Sociale bescherming op nieuwe paden. Liber mémoralis Béatrice Van Buggenhout, Leuven, Universitaire Pers, 2003, (693) 697 en 704.
72 | HOOFDSTUK 5. WETTELIJK SAMENWONENDEN EN WETTELIJKE PENSIOENRECHTEN
129. AFGELEIDE RECHTEN. Een voorbeeld van de gezinsmodalisering in het recht zijn de afgeleide rechten. Afgeleide rechten kunnen worden gedefinieerd als “het recht op een sociale uitkering dat een individu wordt toegekend op basis van een band als bloedverwant en zonder dat er een band als bloedverwant, als aanverwant of als samenwonende met een individu die eigen rechten heeft, ongeacht of deze gerechtigde nog leeft of is overleden”.108 130. SOCIALE ZEKERHEID. In de sociale zekerheid komen de twee typen van afgeleide rechten voor. De toekenning van een echt afgeleid recht gebeurt onder meer voor de verstrekking van geneeskundige verzorging aan familieleden ten laste. De nabestaanderente bij een dodelijk professioneel risico (arbeidsongeval, beroepsziekte of asbestgerelateerde aandoening) is eveneens een toepassing. De verhoging van een eigen recht is terug te vinden in de arbeidsongeschiktheidsverzekering en de werkloosheidsverzekering waarbij het bedrag van de uitkering wordt bepaald in functie van de gezinscategorie. 131. WETTELIJKE PENSIOENEN. Het overlevingspensioen en de overgangsuitkering enerzijds en het wezenpensioen anderzijds vormen in de pensioenreglementering typevoorbeelden van echte afgeleide rechten, alsook het pensioen na echtscheiding, feitelijke scheiding en scheiding van tafel en bed. De pensioentarifering aan alleenstaanden- of gezinstarief is een klassiek voorbeeld van de verhoging van een eigen recht. Het bestaan van een afgeleid recht in de wettelijke pensioensector is afhankelijk van het professioneel stelsel. Daarbij zijn de werknemers (met inbegrip van de contractuelen in overheidsdienst) te onderscheiden van de zelfstandigen (met inbegrip van de helper en de meewerkende echtgenoot) en de ambtenaren (vastbenoemden in overheidsdienst). Alle vormen van afgeleide rechten zijn terug te vinden voor de werknemers en de zelfstandigen, behoudens het wezenpensioen dat enkel in het ambtenarenstelsel bestaat. In het ambtenarenstelsel opent zich daarentegen geen recht op een pensioen na echtscheiding, na feitelijke scheiding en na scheiding van tafel en bed. De pensioentarifering speelt er evenmin. Onderstaand schema biedt een overzicht van de afgeleide rechten in de pensioensector per professioneel stelsel:
108
M. DEFET en C. NUYENS, “Essay over de afgeleide rechten”, BTSZ 1999,661.
HOOFDSTUK 5. WETTELIJK SAMENWONENDEN EN WETTELIJKE PENSIOENRECHTEN | 73
WERKNEMER X
ZELFSTANDIGE X
AMBTENAAR X
Partneroverlevingspensioen X Wezenpensioen X
X
X
X
X
X
X
X
Echtscheidingspensioen X
Echtscheidingsoverlevingspensioen Pensioen na feitelijke scheiding (en scheiding van tafel en bed) Pensioentarifering
In de komende afdelingen worden de verschillende typen van afgeleide rechten achtereenvolgens besproken.
Afdeling 2. Pensioen na echtscheiding en feitelijke scheiding §1. Begrip en werking a. Echtscheidingspensioen 132. ECHTSCHEIDING EN PARTNERS. In het werknemers- en zelfstandigenstelsel hebben echtgenoten die uit de echt gescheiden zijn recht op een echtscheidingspensioen. In het ambtenarenstelsel bestaat het echtscheidingspensioen niet, maar wordt er wel voorzien in het recht op een (gedeeltelijk) overlevingspensioen na echtscheiding (supra nr. 87). Echtgenoten zijn uit de echt gescheiden wanneer een rechterlijke beslissing die de echtscheiding uitspreekt is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Een echtscheiding impliceert steeds een vereffening en verdeling van het huwelijksvermogen van de echtgenoten. 133. VOORWAARDEN. De aanvrager die zowel de uit de echt gescheiden man als vrouw kan zijn heeft recht op een rustpensioen op basis van de loopbaan van de ex-echtgenoot als aan bepaalde voorwaarden is voldaan. Het echtscheidingspensioen staat los van het eigenlijke pensioen van de exechtgenoot en staat eveneens los van het feit of de echtgenoot nog in leven is of niet. De aanvrager moet voldoen aan de algemene toekenningsvoorwaarden voor het rustpensioen. Het betreft het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, de stopzetting van de arbeid (met uitzondering van de toegelaten arbeid), de nationaliteit en het verblijf in België. Daarnaast dienen ook de specifieke toekenningsvoorwaarden te zijn vervuld. De aanvrager mag niet gehuwd zijn op het ogenblik van het genot van het pensioen.
74 | HOOFDSTUK 5. WETTELIJK SAMENWONENDEN EN WETTELIJKE PENSIOENRECHTEN
Indien er een tweede huwelijk heeft bestaan, dient dat wettelijk te zijn ontbonden of moet de tweede echtgenoot overleden zijn. De aanvrager mag niet vervallen zijn van de ouderlijke macht en mag geen veroordeling hebben opgelopen om de echtgenoot naar het leven te hebben gestaan.109 Een ontbinding van een nieuw huwelijk kan de uitsluiting in de regeling van de zelfstandigen niet ongedaan maken, tenzij de betrokkene uit hoofde van dit huwelijk geen aanspraak kan maken op een overlevingspensioen of zo hij slechts een tijdelijk overlevingspensioen heeft bekomen.110 134. IMPUTATIE. De techniek van het echtscheidingspensioen creëert een fictie waarbij het pensioen van de uit de echt gescheiden echtgenoot wordt berekend alsof de aanvrager zelf werknemer of zelfstandige is geweest tijdens het huwelijk. Er wordt a.h.w. een eigen pensioenrecht in het leven geroepen. Het loon dat in aanmerking genomen wordt, is gelijk aan 62,5 % van het loon dat in aanmerking komt voor de berekening van het pensioen van de ex-echtgenoot, met betrekking tot de periode van het huwelijk. Voor het jaar van het huwelijk en van de scheiding wordt slechts het loon verdiend na de datum van het huwelijk, respectievelijk voor de datum van de scheiding in aanmerking genomen. Dit loon wordt echter verminderd met het loon van het overeenstemmend jaar waarvoor de aanvrager aanspraak kan maken op een eigen rustpensioen als werknemer. Het pensioen wordt bovendien enkel uitgekeerd indien de aanvrager geen recht heeft op een pensioen in een andere regeling (dan een pensioen als werknemer), tenzij hij afstand doet van deze rechten.111 In de zelfstandigenregeling wordt het pensioen van uit de echt gescheiden echtgenoot vastgesteld in verhouding tot de kalenderjaren waarin één of meer kwartalen gelegen zijn die het recht op rustpensioen als zelfstandige openen in hoofde van de gewezen echtgenoot en in de loop waarvan de aanvrager met hem/haar getrouwd was. Voor de berekening van het pensioenbedrag worden de huwelijksjaren opgesplitst. Als het gaat om een jaar dat 1984 voorafgaat, wordt het bedrag vastgesteld op 1/45 van 62,5 % van het forfaitair pensioen voor alleenstaanden, d.w.z. 1/45 van 62,5 %. Voor elk huwelijksjaar gelegen na 31 december 1983 en voor 1 januari 1997 wordt de uit de echt gescheiden echtgenoot een bedrag toegekend gelijk aan 1/45 van 37,5 % van het bedrijfsinkomen van de gewezen echtgenoot, vermenigvuldigd met de bijdragebreuk. Voor de jaren na 31 december 1996 wordt het bedrag vastgesteld op 1/45 van 37,5 % van het bedrijfsinkomen van de gewezen echtgenoot, vermenigvuldigd met de coëfficiënt. De teller van deze breuken kan worden
109
Art. 75 Pensioenbesluit Werknemers; art. 94 Pensioenbesluit Zelfstandigen. Art. 30 Pensioenwet Zelfstandigen; art. 94 in fine Pensioenbesluit Zelfstandigen. 111 Art. 76-78 Pensioenbesluit Werknemers. 110
HOOFDSTUK 5. WETTELIJK SAMENWONENDEN EN WETTELIJKE PENSIOENRECHTEN | 75
herleid tot 0,25, 0,50 of 0,75 naargelang slechts 1, 2 of 3 kwartalen het recht op rustpensioen kunnen openen.112 De som van de breuken wordt zo nodig beperkt tot de eenheid. De vermindering slaat daarbij op de minst voordelige jaren.113 b. Feitelijke scheiding (en scheiding van tafel en bed) 135. ECHTSCHEIDING EN PARTNERS. In het werknemers- en zelfstandigenstelsel hebben echtgenoten die feitelijk (of van tafel en bed) gescheiden zijn recht op een pensioen. In het ambtenarenstelsel bestaat er geen pensioen na feitelijke scheiding (of scheiding van tafel en bed) (supra nr. 58). Scheiding van tafel en bed is de toestand waarin echtgenoten zich bevinden na een gerechtelijke beslissing die in de registers van de burgerlijke stand is geschreven. Feitelijke scheiding is de toestand die ontstaat wanneer de echtgenoten verschillende hoofdverblijfplaatsen hebben. Dit wordt vastgesteld aan de hand van een inschrijving in het bevolkingsregister. 136. VOORWAARDEN. De voorwaarden om recht te hebben op een deel van het pensioen zijn vergelijkbaar met de voorwaarden voor de uit de echt gescheiden echtgenoot. De leeftijdsvoorwaarde geldt niet in hoofde van de aanvrager, maar enkel in hoofde van de echtgenoot die op het gezinspensioen is gerechtigd. Zo kan een 40-jarige feitelijk gescheiden echtgenoot van een 65-jarige gerechtigde op een werknemerspensioen aanspraak maken op de betaling van de helft van het gezinspensioen bij pensionering. 137. NIVELLERING. Er kunnen zich vier mogelijke situaties voordoen bij de verdeling van het pensioen: 1) de echtgenoot die een deel wenst te bekomen van het pensioen dat aan de andere is toegekend, geniet zelf geen enkel pensioen of is uitsluitend gerechtigd op een rustpensioen als werknemer dat geschorst wordt bij toekenning van het gezinspensioen aan de echtgenoot. In dit geval verkrijgen beide echtgenoten elk de helft van het gezinspensioen dat de echtgenoot van de aanvrager geniet; 2) de aanvrager kan aanspraak maken, uitsluitend of samen met een rustpensioen als werknemer, op een rustpensioen ten laste van de regeling der zelfstandigen, dat krachtens deze pensioenregeling geschorst wordt om de echtgenoot toe te laten het gezinspensioen als zelfstandige te verkrijgen. In dit geval verkrijgen beide echtgenoten elk de helft van het gezinspensioen dat de echtgenoot van de aanvrager geniet
112 113
Art. 95 Pensioenbesluit Zelfstandigen. Art. 95, laatste lid Pensioenbesluit Zelfstandigen.
76 | HOOFDSTUK 5. WETTELIJK SAMENWONENDEN EN WETTELIJKE PENSIOENRECHTEN
in de werknemersregeling, op voorwaarde dat de aanvrager aan zijn persoonlijk pensioen als zelfstandige verzaakt (wat niet aanvaardbaar zou zijn wanneer de echtgenoot van de aanvrager niet gerechtigd is op een pensioen als zelfstandige); 3) de aanvrager geniet één of meer voordelen die in mindering moeten gebracht worden op het gezinspensioen van zijn echtgenoot. Dit is het geval wanneer het globale bedrag van het rust- en/of overlevingspensioen dat de aanvrager geniet hoger is dan het verschil tussen het gezinspensioen en het pensioen als alleenstaande van de echtgenoot. De aanvrager verkrijgt hier de helft van het gezinspensioen in de regeling voor werknemers, verminderd met het bedrag van de eigen voordelen die van het gezinspensioen zullen worden afgetrokken. De echtgenoot van de aanvrager verkrijgt de helft van het onverminderde gezinspensioen. 4) de som van de pensioenen waarop de aanvrager aanspraak kan maken is groter dan het verschil tussen het/de gezinspensioen(en) en het/de pensioen(en) als alleenstaande in de regeling voor werknemers en, in voorkomend geval, de regeling voor zelfstandigen. De aanvrager verkrijgt in dit laatste geval een gedeelte van het pensioen als alleenstaande van de echtgenoot. Dit gedeelte is gelijk aan de helft van het gezinspensioen dat de echtgenoot zou genieten in de regeling voor werknemers, verminderd met het pensioenbedrag waarop de aanvrager persoonlijk gerechtigd is in dezelfde regeling. De echtgenoot van de aanvrager verkrijgt het pensioen als alleenstaande, verminderd met het voordeel dat aan de aanvrager wordt uitbetaald. Wanneer de som van de persoonlijke pensioenen van de aanvrager, verhoogd met zijn voordelen als gescheiden echtgenoot, in de pensioenregelingen voor werknemers en voor zelfstandigen hoger is dan de helft van het totaal bedrag van de gezinspensioenen die de echtgenoot in diezelfde regelingen kan verkrijgen, wordt het gedeelte dat aan de aanvrager als gescheiden echtgenoot in de regeling voor werknemers moet worden uitbetaald, verminderd met het bedrag dat die helft overschrijdt. Deze bepaling mag natuurlijk evenwel slechts toegepast worden nadat bepaald is dat in de regeling voor werknemers een hoger bedrag als gescheiden echtgenoot zou moeten worden toegekend dan in de regeling voor zelfstandigen. In het geval de echtgenoot geen recht heeft op een pensioen als zelfstandige, moet het bedrag als gescheiden echtgenoot, dat de aanvrager kan bekomen in de regeling voor werknemers, in voorkomend geval, beperkt worden tot het verschil tussen de helft van het gezinspensioen als werknemer van de echtgenoot en de som van de persoonlijke pensioenen van de aanvrager.
HOOFDSTUK 5. WETTELIJK SAMENWONENDEN EN WETTELIJKE PENSIOENRECHTEN | 77
§2. Achterliggende motieven van de wetgever a. Echtscheidingspensioen 138. Het echtscheidingspensioen is ingevoegd door het Koninklijk Besluit van 12 mei 1975 dat het toenmalige artikel 75 van het Pensioenbesluit werknemers wijzigde. In 1984 werd datzelfde artikel nogmaals gewijzigd, ditmaal in het kader van de gelijkheid tussen mannen en vrouwen. Sinds 1984 staat het echtscheidingspensioen open voor mannen en vrouwen. 139. Het echtscheidingspensioen is ingevoerd als compensatie van de nadelige gevolgen van de sociale zekerheid die voor de onschuldige echtgenote voorvloeien uit de opgedrongen echtscheiding op grond van feitelijke scheiding. Twee oorzaken liggen aan de basis van de invoering van het echtscheidingspensioen. De eerste reden is de afwezigheid van een eigen rustpensioen wanneer de echtgenote tijdens de duur van het huwelijk geen beroepsactiviteit heeft verricht, ongeacht de reden daarvan. Tijdens de duur van het huwelijk wordt dat opgevangen door het gezinstarief (infra nr. 150). Bij echtscheiding ontstond dan wel een probleem: er waren geen pensioenrechten opgebouwd die recht geven op een rustpensioen. De tweede reden is het verlies van het recht op een overlevingspensioen en het recht op het pensioen als feitelijk gescheidene op het moment van de echtscheiding.114 b. Pensioen na feitelijke scheiding en scheiding van tafel en bed 140. De nivelleringstechniek vindt rechtvaardiging in het alimentatiekarakter ervan. Indien de samenwoonst had blijven bestaan, zou de samenwoonst een effect hebben op de pensioenberekening.115 §3. Van een echtscheidingspensioen naar de partners als team 141. In tegenstelling tot gehuwden die zowel feitelijk als uit de echt kunnen scheiden, wordt de samenwoning enkel beëindigd, zonder rechterlijke tussenkomst. Feitelijke scheiding hangt samen met de samenwoningsplicht van gehuwden, die bij wettelijk samenwonenden niet is opgenomen in het primair stelsel (supra nr. 17).
114
A. UYTTENHOVE en E. ALOFS, “Gehuwd of ongehuwd: maakt het iets uit in het Belgische socialezekerheidsrecht” in C. FORDER en A. VERBEKE (eds.), Gehuwd of niet: maakt het iets uit?, Antwerpen-Groningen, Intersentia, 2005, 461 met verwijzing naar D. AMELINCKX en R. DE CEUSTER, “Het ouderdomspensioen voor de uit de echt gescheiden vrouw in het sociale zekerheidsrecht”, TSR 1973, 273-293. 115 A. UYTTENHOVE en E. ALOFS, “Gehuwd of ongehuwd: maakt het iets uit in het Belgische socialezekerheidsrecht” in C. FORDER en A. VERBEKE (eds.), Gehuwd of niet: maakt het iets uit?, Antwerpen-Groningen, Intersentia, 2005, 458.
78 | HOOFDSTUK 5. WETTELIJK SAMENWONENDEN EN WETTELIJKE PENSIOENRECHTEN
a. Scheidingspensioen voor wettelijk samenwonenden 142. TRANSPONEERBAAR KARAKTER? De ratio legis van het echtscheidingspensioen is duidelijk en wil een compensatie inbouwen voor de echtgenoot die tijdens het huwelijk niet beroepsactief is geweest. Dergelijke keuzes die een koppel maakt zijn niet exclusief verbonden met het huwelijk. Ook wettelijk samenwonenden (en bij uitbreiding ook feitelijk samenwonenden) kunnen ervoor opteren dat één van de partners tijdens de samenleving een stap terug zet en daardoor minder eigen wettelijke pensioenrechten opbouwt. Dat laat de mogelijkheid om conventioneel (in het samenlevingscontract) in een “pensioencompensatie” te voorzien, ongemoeid. Het is theoretisch denkbaar de principes van het echtscheidingspensioen te transponeren naar de wettelijke samenwoners. Een scheidingspensioen116 voor de ex-wettelijk samenwonende partner zou dan neerkomen op een percentage van het loon van de ex-partner gedurende de duur van de wettelijke samenwoonst. De thans bestaande berekeningswijze voor werknemers en zelfstandigen kan dan worden toegepast. Dezelfde redenering kan worden gemaakt met betrekking tot het pensioen na feitelijke scheiding. 143. WETTELIJK SAMENWONENDEN. Hoger (supra nr. 17-18) zijn de gelijkenissen en verschillen tussen het primair en secundair huwelijksvermogensstelsel van gehuwden en wettelijk samenwonenden uiteengezet. Daaruit is gebleken dat de wettelijk samenwonenden een beperktere bescherming genieten. In het primair stelsel valt de afwezigheid van een hulp- en bijstandsplicht op. De aard van de wettelijke samenwoonst kan ook de transponeerbaarheid van het (echt)scheidingspensioen beïnvloeden. Door het bestaan van een hulp- en bijstandsverplichting voor gehuwden wordt een onderlinge duurzaamheid/solidariteit vermoed, waarop het echtscheidingspensioen zich ent. Wettelijk samenwonenden kennen die duurzaamheid in beginsel niet. Opdat een pensioen na scheiding zou kunnen worden toegepast, dient een minimale duurzaamheid te bestaan. Zo zouden bijvoorbeeld enkel wettelijk samenwonenden die een affectieve duurzame en kostendelende gemeenschap kunnen aantonen een recht op een scheidingspensioen openen. Economische en familiale (tem de derde graad) wettelijke samenlevingsvormen zouden zo kunnen worden uitgesloten. 144. BELEIDSKEUZES. De invulling van het scheidingspensioen voor wettelijk samenwonenden kan de lijn van het echtscheidingspensioen volgen, dan wel de lijn van het pensioen na feitelijke scheiding. De keuze voor de imputatie zal de 116
Naar aanleiding van de beëindiging van de wettelijke samenwoonst.
HOOFDSTUK 5. WETTELIJK SAMENWONENDEN EN WETTELIJKE PENSIOENRECHTEN | 79
gelijkenis tussen het huwelijk en de wettelijke samenwoonst benadrukken. De keerzijde van de medaille is de druk op de schatkist daar het echtscheidingspensioen met algemene middelen wordt gefinancieerd. De keuze om het scheidingspensioen meer richting de feitelijke scheiding te oriënteren sluit meer aan bij de aard van de beëindiging van de wettelijke samenwoonst die een eerder feitelijk karakter heeft. Hier speelt tevens geen kostprijselement daar een deel van het effectieve pensioen wordt genivelleerd. b. Wettelijke pensioensplitting 145. PARTNERS ALS TEAM. Het afgelopen decennium zijn er in het pensioenbeleid stemmen opgegaan om het echtscheidingspensioen af te schaffen en te opteren voor een pensioensplit van het wettelijk pensioen tussen de partners. Dat principe is herhaald in de beleidsverklaring van minister VAN QUICKENBORNE onder de hoofding “hervorming van de pensioenen voor vrouwen”117: Verschillende denksporen zullen worden geëvalueerd. Zo verdient de invoering van een pensioensplit, op grond waarvan een persoon pensioenrechten aan zijn partner overdraagt overweging.
De pensioensplit gaat uit van de idee dat de partners een “team” zijn en kan zowel voor gehuwden als wettelijk samenwonenden opgaan. 146. MODALITEITEN. De invoering van een pensioensplit impliceert de opheffing van het echtscheidingspensioen in het werknemers- en zelfstandigenstelsel. In theorie kan een pensioensplit ook op de ambtenaren van toepassing worden. De split impliceert dan een overdracht van pensioenrechten van de partners jegens elkaar. Daarbij rijzen verschillende operationele vragen. 1) Heeft de split een verplicht of vrijwillig karakter? Indien de split een verplicht karakter heeft, dient elk koppel dat huwt of wettelijk gaat samenwonen de pensioenrechten voor de partnerjaren te splitten. In het scenario van een vrijwillige splitting krijgen de partners als het ware een optierecht om voor de splitting te kiezen. Voor degenen die er niet voor opteren, dient er wel een terugvalbasis te bestaan. In dat laatste scenario zou een type van scheidingspensioen moeten blijven bestaan.
117
Algemene beleidsnota pensioenen, Parl.St. Kamer 2011-12, nr. 53 1944/037, 9.
80 | HOOFDSTUK 5. WETTELIJK SAMENWONENDEN EN WETTELIJKE PENSIOENRECHTEN
2) Wanneer wordt – in geval van een vrijwillige splitting - de splittingskeuze gemaakt? Dient de keuze te worden gemaakt bij het aangaan van de partnerrelatie of kan dat tijdens of na de relatie? 3) Kan de splittingskeuze herroepen worden? De logica van een verplichte splitting sluit een herroepingsrecht uit. Het tegenovergestelde veronderstelt dat er een terugvalbasis bestaat. In een vrijwillig scenario zou een herroepingsrecht wel mogelijk zijn. 4) Wanneer kan het pensioenaandeel worden bekomen? Is de “overdracht” gekoppeld aan de leeftijd van de partner? Stel dat de man 63 jaar oud is en de vrouw 64 jaar: kan de vrouw haar aandeel al bekomen voor de pensioenleeftijd van de man? 5) Hoeveel bedraagt het pensioenaandeel? Verloopt de splitting volgens een 50-50 verhouding of beschikken de partners over de mogelijkheid in een andere verhouding te voorzien? Kan de 50-50 als default optie dienen? c. Echtscheiding en ambtenaren 147. Eerder (supra nr. 87-88) werd de verhouding tussen de overgangsuitkering en het ambtenarenstelsel reeds verduidelijkt. Twee opties zijn denkbaar, maar telkens rijzen operationele vragen. De eerste optie is de overgangsuitkering moduleren zoals het overlevingspensioen. Het gevolg van die keuze is een impliciete erkenning van een (echtscheidings)pensioen voor wettelijk samenwonenden. Deze keuze hangt onlosmakelijk samen met de invoering van een scheidingspensioen voor wettelijk samenwonenden. De tweede optie is het herijken van de overgangsuitkering in die zin dat die uitsluitend beperkt blijft tot de langstlevende partner en (niet) meer openstaat voor ex-partners. Het volgen van die piste noopt tot een pensioen na echtscheiding. De invoering van de pensioensplitting voor ambtenaren of een andere vorm van scheidingspensioen kan daar een antwoord op bieden. Het blijven echter theoretische antwoorden, daar ze zullen stoten op het argument van de eigen logica van het ambtenarenstelsel/pensioen. Het vormt vaststaande rechtspraak dat het ambtenarenpensioen zo wordt gemoduleerd daar het een eigen en onoverdraagbaar recht uitmaakt en uitgesteld loon is. De pensioensplitting voor ambtenaren kan op twee manieren vorm worden gegeven. Een eerste manier is de aanpassing van de diensttijdparameter in de pensioenformule van de ambtenaren. Indien de diensttijd over de hele carrière in rekening wordt gebracht in plaats van een beperking tot de laatste 10 jaar, is een
HOOFDSTUK 5. WETTELIJK SAMENWONENDEN EN WETTELIJKE PENSIOENRECHTEN | 81
splitting mogelijk. Een tweede mogelijkheid is een splitting op het ogenblik van de beëindiging van de partnerrelatie waarbij een herberekening over de hele loopbaan dient te gebeuren. 148. WETSVOORSTELLEN. De afgelopen jaren zijn er een drietal wetsvoorstellen ingediend betreffende feitelijke scheiding en echtscheiding en de rustpensioenen in de openbare sector. 118 De indieners pleiten voor de invoering van een pensioen na echtscheiding en feitelijke scheiding voor de ambtenaren om nadelige gevolgen na beëindiging van het huwelijk te vermijden. Dat kan in de huidige tendens enkel worden opgevangen door een burgerlijke alimentatievergoeding van de partner die bovendien beperkt is in de tijd en qua bedrag. Thans is het laatste wetsvoorstel hangende in de Kamer.
Afdeling 3. Pensioentarifering §1. Principes 149. VERHOGING VAN HET EIGEN RECHT. De pensioentarifering vormt een parameter voor het bepalen van het pensioenbedrag en maakt zo deel uit van de pensioenformule voor werknemers en zelfstandigen. Pensioentarifering speelt niet in het ambtenarenstelsel. 150. TWEE TARIEVEN. Een wettelijk rustpensioen kan worden bekomen aan alleenstaanden- of algemeen tarief dan wel aan gezinstarief. Het gezinstarief wordt uitgekeerd aan de gehuwde gepensioneerde van wie de echtgenoot geen enkele beroepsarbeid uitoefent (met uitzondering van de toegelaten arbeid) en die geen rust- of overlevingspensioen geniet of geen vervangingsinkomen. Toch kan een gepensioneerde een gezinspensioen ontvangen terwijl de echtgenoot een pensioen of als dusdanig geldend voordeel ontvangt uit een ander stelsel (zelfstandigen of ambtenaren) of krachtens de pensioenwetgeving van een ander land of volkenrechtelijke instelling. Opdat de gepensioneerde alsnog recht zou hebben op het gezinspensioen mag de echtgenoot echter geen pensioen genieten dat meer bedraagt dan het verschil tussen het gezinspensioen en het pensioen voor alleenstaanden. Is de andere uitkering kleiner dan het verschil tussen het gezinspensioen en het pensioen voor alleenstaanden, dan heeft de gepensioneerde recht op het gezinspensioen, maar wordt het bedrag van het pensioen van de echtgenoot ervan afgehouden.
118
Wetsvoorstel betreffende het rustpensioen in de openbare sector bij feitelijke scheiding en echtscheiding, Parl. St. Kamer 2003-04, 51-0536/001; Wetsvoorstel betreffende het rustpensioen in de openbare sector bij feitelijke scheiding en echtscheiding, Parl. St. Senaat BZ 2007, nr. 4-206/1: Wetsvoorstel betreffende het rustpensioen in de openbare sector bij feitelijke scheiding en echtscheiding, Parl. St. Kamer 2010-11, 53-0690/001.
82 | HOOFDSTUK 5. WETTELIJK SAMENWONENDEN EN WETTELIJKE PENSIOENRECHTEN
De echtgenoot heeft ook altijd het recht om af te zien van zijn pensioen voor alleenstaanden wanneer het gezinspensioen van de andere echtgenoot de som van de twee pensioenen voor alleenstaanden zou overschrijden. De RVP onderzoekt ook ambtshalve welke regeling het voordeligste is. Eenieder die niet gerechtigd is op een pensioen aan gezinstarief, heeft recht op een alleenstaandenpensioen.119 §2. Achterliggende motieven van de wetgever 151. De parameter van de gezinstoestand dateert van voor de eengemaakte pensioenwetgeving in de jaren ’60. De wet van 29 december 1953 betreffende het arbeiderspensioen voorzag in een pensioenberekening aan 60% van de gemiddelde, geherwaardeerde jaarlijkse bezoldigingen voor pensioengerechtigden met een echtgenote ten laste en aan 40% voor de andere gerechtigden.120 Die percentages zijn nadien gewijzigd naar 75%, resp. 60%. §3. Pensioentarifering en wettelijk samenwonenden 152. TRANSPONEERBAAR KARAKTER? De pensioentarifering tijdens de partnerrelatie hangt nauw samen met het echtscheidingspensioen, namelijk het opvangen van pensioenrechten door het thuis blijven van de partner. De keuze dat één van de partners thuis blijft is niet gebonden aan één vorm van samenleven. Naast het huwelijk kan deze keuze ook gemaakt worden door wettelijk- en feitelijk samenwonende partners. Op basis van deze overweging is een verhoging van het eigen recht niet ondenkbaar. 153. DOORGETROKKEN SOLIDARITEIT. Uit het voorgaande blijkt dat de sociale zekerheid solidariteit nastreeft wanneer de partners dat onderling ook zijn. Er zal dan een wettelijke samenwoonst die met een gehuwde toestand vergelijkbaar is dienen te bestaan121. 154. AMBTENAREN. De gezinstoestand maakt geen deel uit van de pensioenberekening voor ambtenaren daar het een persoonlijk en onoverdraagbaar recht is. De uitbreiding van de pensioentarifering zal geen invloed hebben op de ambtenarenpensioenen daar de gezinstoestand – in tegenstelling tot voor werknemers en zelfstandigen – geen parameter is in de pensioenberekening. Het ambtenarenpensioen wordt geacht een eigen en individueel recht te zijn.
119
Zo werden er in 2012 331 995 gezinspensioen genoten in vergelijking met 1 009 106 pensioenen aan gezinstarief. Zie RVP Jaarverslag 2012, p. 15. 120 Art. 13, 2° wet van 29 december 1953 betreffende het arbeiderspensioen, BS 31 december 1953. 121 Zoals ook in het Regeerakkoord van 1 december 2011 vermeld staat .
HOOFDSTUK 5. WETTELIJK SAMENWONENDEN EN WETTELIJKE PENSIOENRECHTEN | 83
Afdeling 4. Onderlinge verhouding tussen wettelijke pensioenrechten 155. ALLES OF NIETS. Zoals hoger (supra nr. 58) uiteengezet, houden de drie aangehaalde elementen in de voorgestelde overgangsuitkering risico’s in en zouden ze de spreekwoordelijke domino kunnen vormen waarop wettelijk samenwonenden vorderingen in de richting van een uitbreiding van de wettelijke pensioenrechten zouden kunnen enten. In het licht van de vooropgestelde regeling rijst de vraag op welke wettelijke pensioenrechten aanspraak kan worden gemaakt. De keuze de pensioentarifering uit te breiden tot wettelijk samenwonenden brengt met zich dat ook een pensioen na een relatiebreuk dient te worden voorzien: het laatste is een voortvloeisel van het eerste.
Afdeling 5. Tussenbesluit 156. Een uitbreiding van de (andere) wettelijke pensioenrechten naar wettelijke samenwonenden lijkt – op basis van deze korte analyse – niet ondenkbaar. De voorgestelde werkdefinitie sluit een uitbreiding van het toepassingsgebied naar wettelijk samenwonenden niet uit. De mogelijkheid van een theoretische uitbreiding leidt evenwel tot verschillende operationele vragen die veeleer van beleidspolitieke aard zijn. 1) Bepaalde invullingen kostprijselement.
kunnen
(mede)
worden
bepaald
door
het
2) De invulling van de vooropgestelde harmonisering tussen de professionele stelsels zal bepaalde keuzes determineren, voornamelijk wat de ambtenaren betreft. 3) Beleidsmatige opportuniteiten in de toekomst houden beter ook rekening met een uitbreiding van de verschillende wettelijke pensioenrechten naar wettelijk samenwonenden.
84 | HOOFDSTUK 5. WETTELIJK SAMENWONENDEN EN WETTELIJKE PENSIOENRECHTEN
HOOFDSTUK 6. FLEXIBILITEIT VAN HET BEGRIP WETTELIJK SAMENWONEN
HOOFDSTUK 6. FLEXIBILITEIT VAN HET BEGRIP WETTELIJK SAMENWONEN | 85
Afdeling 1. Inleiding 157. SLUITSTUK. Het zesde en laatste hoofdstuk bouwt gedeeltelijk verder op de bevindingen uit hoofdstuk 3 en vormt het sluitstuk van het onderzoek. De invulling van het begrip wettelijk samenwonen is belangrijk en relevant, omdat de afbakening ervan de groep van rechthebbenden voor de overgangsuitkering en bij uitbreiding voor de andere wettelijke pensioenrechten zal bepalen. Het zal eveneens bepalend zijn voor de kostprijsbepaling. SOV 6 – Hoe kan het wettelijk samenwoningsbegrip ingevuld worden in het licht van de discriminatierechtspraak van het Grondwettelijk Hof?
158. OPBOUW . Dit hoofdstuk wordt gradueel opgebouwd. In een eerste luik worden de (sociaal- en fiscaalrechtelijke) inspiratiebronnen voor de begripsinvulling gefilterd en van naderbij bestudeerd. In een volgende stap worden de voor- en nadelen van elke invulling/inspiratiebron opgelijst. Het is geenszins de bedoeling dé ultieme en enige invulling naar voren te schuiven. Het gaat veeleer om het aanreiken van (denk)pistes waarbij telkens de voor- en nadelen worden aangestipt.
Afdeling 2. Inspiratiebronnen uit andere rechtsdomeinen 159. RECHTSBREED BEGRIP. Het begrip wettelijk samenwonen stamt uit het burgerlijk recht waar het in 1998 ingang vond (supra nr. 16). Andere rechtstakken zijn het begrip een plaats moeten gaan geven, zo ook het sociaal- en fiscaal recht. Dat heeft geleid tot verschillende invullingen van het begrip in functie van de juridische context. §1. Wettelijke samenwoonst in het Burgerlijk Wetboek 160. Het begrip wettelijk samenwonen is in het Burgerlijk Wetboek op drie plaatsen terug te vinden, namelijk in de titel wettelijke samenwoonst, in de adoptieregels en in het intestaatserfrecht voor wettelijk samenwonenden. a. Titel wettelijke samenwoonst: algemeen 161. RUIM EN LAAGDREMPELIG. Artikel 1475 Burgerlijk Wetboek verstaat onder wettelijke samenwoning “de toestand van samenleven van twee personen die een verklaring hebben afgelegd overeenkomstig artikel 1476 BW. De samenwoners mogen enkel niet verbonden zijn door een huwelijk of door een andere wettelijke samenwoning en moeten bekwaam zijn om contracten aan te gaan”.
HOOFDSTUK 6. FLEXIBILITEIT VAN HET BEGRIP WETTELIJK SAMENWONEN | 86
Uit deze definitie kan voorzichtig worden afgeleid dat wettelijk samenwonen ruim mag worden geïnterpreteerd. Zowel affectieve (koppels), familiale (broers, zussen) als economische/zakelijke samenlevingsverbanden (vrienden en vriendinnen) kunnen eronder begrepen worden. Daarenboven wordt de figuur gekenmerkt door een zekere laagdrempeligheid, aangezien een verklaring voor de burgerlijke stand – die bovendien kosteloos is – volstaat. 162. MOTIEVEN VAN DE WETGEVER. De wetgever wilde – naast het huwelijk – een instituut voor ongehuwde partners in het leven roepen. Uit de voorbereidende werken bij de wet blijkt de verwevenheid van het burgerlijk recht met andere rechtstakken. Zo werd gesteld dat: “de regels voor de bescherming van de partners die een samenlevingscontract aangaan, hebben ook betrekking op de sociale zekerheid. Verscheidene wetteksten bepalen nu al dat het buitenechtelijk samenwonen ook juridische consequenties heeft (werkloosheidsuitkering, kinderbijslag enz.). Drie sectoren van de sociale zekerheid hielden daar tot nog toe geen rekening mee, namelijk de rust-en overlevingspensioenen, de beroepsziekten en arbeidsongevallen en ten dele ook de sector van de ziekte- en invaliditeitsverzekering. Conform de geest van dit wetsvoorstel dient de gelijkstelling uiteraard te worden doorgetrokken en moeten partners die een samenlevingscontract sluiten, ook recht hebben op de uitkeringen die door die drie sectoren worden toegekend, wat voor de betrokkenen trouwens zowel voor- als nadelen kan opleveren”. 122 Het gaat verder: “samen met de instelling van de wettelijke samenwoning dient tevens onderzocht te worden in welke mate de bestaande discriminaties tussen gehuwden en ongehuwden op fiscaal en sociaalrechterlijk vlak kunnen worden weggewerkt”.123 Nog: “inzake sociale zekerheid worden wijzigingen voorgesteld in de wetgeving betreffende de rust- en overlevingspensioenen, de beroepsziekten en arbeidsongevallen en de sector van de ziekte- en invaliditeitsverzekering. 124 In een moderne maatschappij moet elkeen vrij een samenlevingsvorm kunnen kiezen (huwelijk of ongehuwd samenwonen). Het kan niet zijn dat die keuze op enigerlei wijze wordt beïnvloed door wettelijke bepalingen van burgerrechtelijke, fiscale, dan wel sociale aard”.125 Hieruit blijkt dat bepaalde gelijkstellingen reeds bij de inschrijving van de figuur aan de orde waren. Zoals verder zal blijken, werd de gelijkstelling geleidelijk en gedeeltelijk gerealiseerd.
122
Wetsvoorstel tot invoering van de wettelijke samenwoning, Parl. St. Kamer 1995-1996, nr. 170/1, 3. 123 Wetsvoorstel tot invoering van de wettelijke samenwoning, Parl. St. Kamer 1995-1996, nr. 170/2, 5. 124 Wetsvoorstel tot invoering van de wettelijke samenwoning, Parl. St. Kamer 1995-1996, 170/8, 3. 125 Wetsvoorstel tot invoering van de wettelijke samenwoning, Parl. St. Kamer 1995-1996, 170/8, 6.
HOOFDSTUK 6. FLEXIBILITEIT VAN HET BEGRIP WETTELIJK SAMENWONEN | 87
b. Adoptie 163. ADOPTIE: WIE? In de adoptiereglementering staat vermeld wie als adoptant kan zijn. Zowel gehuwden als samenwonenden kunnen adopteren. 126 In wat volgt wordt ingegaan op de invulling van de “samenwoonst”. 164. SAMENWOONST. Het begrip samenwoning is ruim in die zin dat er geen verklaring van wettelijke samenwoning dient te worden afgelegd. Het is beperkter omdat er een bepaalde stabiliteit wordt beoogd en verwanten of personen van hetzelfde geslacht niet kunnen adopteren. 165. AFFECTIEVE RELATIE. De regels in het burgerlijk recht die betrekking hebben op de adoptie door (wettelijk) samenwonende partners beperken zich tot die wettelijk samenwonenden die een eigenlijke affectieve relatie hebben.127 De familiale en economische wettelijke samenwoners vallen dus buiten het toepassingsgebied. De memorie van toelichting acht dat “het belang van de geadopteerde, in hoofdzaak van het geadopteerde kind, schuilt erin te worden opgevangen in een familie, in de algemene betekenis van het woord”. 166. TERMIJNVEREISTE. De wet stelt bovendien dat de samenwoning permanent moet
zijn. Ze dienen ten minste drie jaar samen te wonen op het tijdstip van de indiening van het verzoek om adoptie. Deze vereiste wijst – luidens de Memorie van Toelichting – op een zekere stabiliteit: “Het gaat daarbij om het belang van de geadopteerde, meestal een kind, die reeds uit zijn omgeving is weggehaald en over waarborgen moet kunnen beschikken dat de familie waarin het wordt opgevangen een stabiel milieu vormt”.128 c. Intestaatserfrecht 167. BEGRIP. Het intestaatserfrecht voor de langstlevende wettelijk samenwonende is door de wet van 28 maart 2007 ingevoegd. De langstlevende partner erft het vruchtgebruik op de woning en de daarin aanwezige huisraad. Onder langstlevende wettelijk samenwonenden samenwonenden begrepen, behoudens wanneer afstammeling is van de vooroverledene.129
worden alle wettelijk de langstlevende een
168. NIET RESERVATAIR. Het erfrecht van de langstlevende heeft geen reservatair karakter, de langstlevende kan bij testament onterfd worden.
126
Art. 343 BW. Art. 343, §1, b) BW. 128 Wetsontwerp tot hervorming van de adoptie, Parl.St. 50/1366 en 1367/1, 12. 129 Art. 745octies BW. 127
HOOFDSTUK 6. FLEXIBILITEIT VAN HET BEGRIP WETTELIJK SAMENWONEN | 88
169. GEEN BEPERKINGEN. De wetgever heeft - op de afstamming na -
geen beperkingen aan het begrip wettelijk samenwonen gesteld, wat impliceert dat alle samenlevingsverbanden (affectief, familiaal, economisch en met een schijnkarakter) gevat worden door de wet. De enige beperking is “conventioneel” van aard, namelijk door uitsluiting bij testament.
170. MOTIEVEN VAN DE WETGEVER. De memorie van toelichting neemt aan “dat partners een verklaring van wettelijke samenwoning afleggen, getuigt van hun verlangen hun wederzijdse genegenheid gestalte te geven ook via een bescherming bij overlijden van de eerst gestorvene van hen”. De Memorie van Toelichting acht dat “deze personen immers een verklaring aflegden voor de ambtenaar van de burgerlijke stand en bevestigden aldus een duurzaam samenlevingsverband te willen uitbouwen”.130 §2. Wettelijk samenwonen en sociale zekerheid 171. De takken van de wettelijke sociale zekerheid zijn verweven met de samenlevingsvormen. We moeten vaststellen dat in het merendeel van de takken de feitelijke realiteit is gaan primeren op de juridische realiteit (en dus de gekozen samenlevingsvorm). De sector van de professionele risico’s en de pensioenen vormen op dat vlak een buitenbeentje en houden vast aan de – rigide(re) – juridische samenlevingsvormen. In wat volgt, worden de samenlevingsvormen in de takken van de wettelijke sociale zekerheid besproken. Onder wettelijk sociale zekerheid wordt eveneens de sociale bijstand verstaan. a. Professionele risico’s 172. BEGRIP. Onder de professionele risico’s worden arbeidsongevallen, beroepsziekten en asbestgerelateerde ziektes verstaan. Deze sector wordt gekenmerkt door een zekere rigiditeit. Indien een arbeidsongeval, beroepsziekte of asbestgerelateerd risico een dodelijke afloop kent, hebben de nabestaanden recht op een nabestaanderente. De nabestaanden vormen een brede groep. De focus ligt hier op de partner van het slachtoffer. 173. PRIMAAT VAN HET HUWELIJK VOOR 2007. De nabestaanderente ligt vervat in artikel 12 Arbeidsongevallenwet, artikel 33 Beroepsziektenwet (die verwijst naar de Arbeidsongevallenwet) en artikel 120 van de Programmawet van 27 december 2006 (Asbestwet).
130
Wetsontwerp tot wijziging, wat de regeling van het erfrecht van de langstlevende wettelijk samenwonende betreft, van het Burgerlijk Wetboek en van de wet van 29 augustus 1988 op de erfregeling inzake landbouwbedrijven met het oog op het bevorderen van de continuïteit, Parl. St. Kamer 2005-06, nr. 51K2514, 7.
HOOFDSTUK 6. FLEXIBILITEIT VAN HET BEGRIP WETTELIJK SAMENWONEN | 89
Bij de wet van 11 mei 2007 zijn deze bepalingen gewijzigd. Voordien werd de nabestaanderente enkel toegekend aan de langstlevende partner indien er een huwelijk bestond. De voornoemde artikelen zag er als volgt uit: Artikel 12 van de Arbeidsongevallenwet werd als volgt geformuleerd: Wanneer de getroffene ten gevolge van het arbeidsongeval overlijdt, wordt een lijfrente, gelijk aan 30 pct. van diens basisloon toegekend: (1) aan de echtgenoot die op het tijdstip van het ongeval noch uit de echt, noch van tafel en bed is gescheiden; (2) aan de echtgenoot die op het tijdstip van het overlijden van de getroffene noch uit de echt, noch van tafel en bed gescheiden is, op voorwaarde dat: het huwelijk gesloten na het ongeval minstens één jaar vóór het overlijden van de getroffene plaatsvond of; uit het huwelijk een kind is geboren of; op het ogenblik van het overlijden een kind ten laste is waarvoor één van de echtgenoten kinderbijslag ontving. De overlevende die uit de echt of van tafel en bed gescheiden is en die een wettelijk of conventioneel onderhoudsgeld genoot ten laste van de getroffene, heeft eveneens recht op de lijfrente als bedoeld in het eerste lid, zonder dat die rente meer mag bedragen dan het onderhoudsgeld.
Artikel 33 van de Beroepsziektenwet verwijst naar de bepaling in artikel 12 van de Arbeidsongevallenwet. Artikel 120, §2 van de Asbestwet stelde: “Het Asbestfonds komt tegemoet ten voordele van de rechthebbenden van het slachtoffer die te zijnen laste zijn op het ogenblik van zijn overlijden. Onder rechthebbende ten laste van het slachtoffer moet worden verstaan: (1) de echtgenoot die op het tijdstip van het overlijden noch uit de echt, noch van tafel en bed gescheiden is, op voorwaarde dat het huwelijk plaatsvond ten minste 365 dagen voor de overlijdensdatum of uit het huwelijk een kind is geboren of op het ogenblik van het overlijden een kind ten laste is voor wie één van de echtgenoten kinderbijslag ontving en (2) de langstlevende echtgenoot die uit de echt of van tafel en bed gescheiden is en die wettelijk of conventioneel onderhoudsgeld genoot ten laste van het slachtoffer”. 174. WETTELIJK SAMENWONEN INGEVOEGD IN 2007. Bij de wet van 11 mei 2007 zijn de desbetreffende artikelen gewijzigd. De wetgever erkende – naast het huwelijk – ook de wettelijke samenwoonst in de professionele risico’s.131 De gewijzigde artikelen zagen er als volgt uit. Artikel 12 van de Arbeidsongevallenwet en artikel 33 van de Beroepsziektenwet werden als volgt gewijzigd. Wanneer de getroffene ten gevolge van het arbeidsongeval overlijdt, wordt een lijfrente, gelijk aan 30 pct. van diens basisloon
131
Zie hierover: E. ALOFS, “De uitbreiding van de schadeloosstelling overeenkomstig de resp. regelingen inzake arbeidsongevallen, beroepsziekten en het asbestfonds naar wettelijk samenwonende partners”, Not.Fisc.M. 2009, afl. 8, 311-327.
HOOFDSTUK 6. FLEXIBILITEIT VAN HET BEGRIP WETTELIJK SAMENWONEN | 90
toegekend: (1) aan de echtgenoot die op het tijdstip van het ongeval noch uit de echt, noch van tafel en bed is gescheiden, of aan de persoon die op het tijdstip van het ongeval wettelijk samenwoont met de getroffene; (2) aan de echtgenoot die op het tijdstip van het overlijden van de getroffene noch uit de echt, noch van tafel en bed gescheiden is, of aan de persoon die op het tijdstip van het overlijden van de getroffene wettelijk met hem samenwoont, op voorwaarde dat: het huwelijk of de wettelijke samenwoning gesloten na het ongeval minstens één jaar vóór het overlijden van de getroffene plaatsvond of; uit het huwelijk of de wettelijke samenwoning een kind is geboren of; op het ogenblik van het overlijden een kind ten laste is waarvoor één van de echtgenoten of één van de wettelijk samenwonenden kinderbijslag ontving. De overlevende die uit de echt of van tafel en bed gescheiden is en die een wettelijk of conventioneel onderhoudsgeld genoot ten laste van de getroffene, alsmede de langstlevende partner van een ontbonden wettelijke samenwoning die een conventioneel onderhoudsgeld genoot ten laste van de getroffene, heeft eveneens recht op de lijfrente als bedoeld in het eerste lid, zonder dat die rente meer mag bedragen dan het onderhoudsgeld. Hetzelfde gebeurde voor artikel 120 van de Asbestwet. Indien het slachtoffer overlijdt ingevolge de in artikel 118 bedoelde ziekte, komt het Asbestfonds tegemoet ten voordele van de rechthebbenden van het slachtoffer die op het tijdstip van zijn overlijden te zijnen laste zijn. Onder rechthebbende ten laste van het slachtoffer moet worden verstaan: (1) de echtgenoot die op het tijdstip van het overlijden noch uit de echt, noch van tafel en bed gescheiden is, dan wel de partner die op het tijdstip van het overlijden van het slachtoffer wettelijk met hem samenwoonde en, overeenkomstig artikel 1478 van het Burgerlijk Wetboek, met hem een overeenkomst had gesloten die beide partijen tot wederzijdse bijstand verplicht en die, zelfs na een eventuele breuk, financiële gevolgen kan hebben, alsook op voorwaarde dat: het huwelijk werd gesloten of de wettelijke samenwoning is aangevangen op een tijdstip dat het slachtoffer nog geen aanspraak maakte op de bij deze wet georganiseerde schadeloosstelling, of het huwelijk werd gesloten of de wettelijke samenwoning aanving na het tijdstip waarop het slachtoffer aanspraak is beginnen te maken op de bij deze wet georganiseerde schadeloosstelling, voor zover dat huwelijk is gesloten of die wettelijke samenwoning is aangevangen ten minste 365 dagen vóór het overlijden van het slachtoffer, of uit het huwelijk of de wettelijke samenwoning een kind geboren is, of de echtgenoten of de wettelijk samenwonenden op het tijdstip van het overlijden een kind ten laste hadden, voor wie een van beiden kinderbijslag ontving; (2) de langstlevende echtgenoot die uit de echt of van tafel en bed is gescheiden en die wettelijk of conventioneel onderhoudsgeld genoot ten laste van het slachtoffer, alsook, in het kader van een ontbonden wettelijke samenwoning, de langstlevende partner die conventioneel onderhoudsgeld genoot ten laste van het slachtoffer; (3) de kinderen, zolang ze recht hebben op kinderbijslag en in elk geval tot de leeftijd van 18 jaar.
HOOFDSTUK 6. FLEXIBILITEIT VAN HET BEGRIP WETTELIJK SAMENWONEN | 91
175. MOTIEVEN VAN DE WETGEVER: GEMODULEERDE WETTELIJKE SAMENWOONST. Uit de drie gewijzigde wetten komt duidelijk naar voor dat een gewone wettelijke samenwoonst niet voldoende is, ze dient aan bepaalde modaliteiten te voldoen. De wetgever vereist dat er een conventioneel onderhoudsgeld is afgesproken. De aanleiding voor de wijziging is de ruime ingang van de samenlevingsfiguur enerzijds en de toegekende rechten en verplichtingen aan wettelijk samenwonenden. 132 De Nationale Arbeidsraad (NAR) heeft in haar advies nr. 1547133 gepleit voor eenzelfde gelijkschakeling en vindt “dat een uitbreiding tot de samenwonenden van de rechten van de echtgenoten bij overlijden als gevolg van een arbeidsongeval of een beroepsziekte moet worden gekoppeld aan de verhoging van de stabiliteit van de band tussen de wettelijk samenwonenden”. Dat advies verklaart de beperking van dit wetsontwerp tot de wettelijk samenwonenden.134 Er werd ook gewezen op het precair karakter van de overeenkomsten tussen wettelijk samenwonenden die het onderhoudsgeld regelen. Het is een contractuele verplichting die toch wezenlijk verschilt van een wettelijke verplichting, ze kan op het even welk moment worden opgezegd of beëindigd. Een wijziging (van bv. het bedrag van het onderhoudsgeld) vraagt een instemming van beide partijen.135 Tijdens de voorbereidende werken werd ook erkend dat de problematiek (nl. gelijke behandeling van gehuwden en samenwonenden) de arbeidsongevallenwetgeving van de privésector overstijgt. Zo moet onder andere ook de pensioenregeling worden herbekeken.136 176. SLOTSOM. De uitbreiding van het toepassingsgebied van de gerechtigden ratione personae in de verschillende wetten houdt geen algehele gelijkstelling van de wettelijk samenwonenden met de gehuwden is. 137 De wetgever vereist steeds een specifieke vorm van wettelijk samenwonen.
132
Wetsvoorstel tot wijziging van artikel 12 van de wet van 10 april 1971 betreffende de arbeidsongevallen, Parl.St. Senaat 2004-2005, 3/916. 133 Advies Nationale Arbeidsraad van 31 januari 2006 over de uitbreiding van de lijfrente bij arbeidsongevallen naar wettelijk samenwonenden, http://www.cnt-nar.be/ADVIES/advies-1547.pdf. 134 Wetsontwerp tot wijziging van diverse bepalingen betreffende arbeidsongevallen, beroepsziekten en het Asbestfonds met betrekking tot wettelijk samenwonenden, Parl. St. Kamer 2006-2007, nr.51K2984/003, 5. 135 Wetsvoorstel tot wijziging van artikel 12 van de wet van 10 april 1971 betreffende de arbeidsongevallen (commissieverslag), Parl.St. Senaat 2006-2007, 916/5, 11. 136 Wetsvoorstel tot wijziging van artikel 12 van de wet van 10 april 1971 betreffende de arbeidsongevallen (commissieverslag), Parl.St. Senaat 2006-2007, 916/5, 8. 137 Cl. DEVOET, “Pensions complémentaires: des situations juridiques différentes, For. Ass. 2013, 10-11 ; M. MORSA, « Familles recomposées et sécurité sociale : questions spéciales » in A. CULOT, Les familles recomposées, Limal, Anthemis, 2013, (217) 251.
HOOFDSTUK 6. FLEXIBILITEIT VAN HET BEGRIP WETTELIJK SAMENWONEN | 92
b. Ziekte, arbeidsongeschiktheid en invaliditeit 177. GENEESKUNDIGE VERZORGING. De terugbetaling van geneeskundige verzorging komt niet enkel toe aan de professioneel actieve, maar tevens aan diens “personen ten laste”. Het is een familierecht. In de eerste Ziekteverzekeringswet van 1963 was de echtgenoot/echtgenote ten laste, feitelijk gescheiden echtgenoten waren onder voorwaarden onderworpen. 138 Sinds 1980 is elke samenwonende echtgenoot/echtgenote zonder verdere voorwaarden onderworpen. Bij de coördinatie van de Ziekteverzekeringswet in 1994 is – naast de echtgenoot – ook de niet beloonde persoon, ongeacht het geslacht – die zich met het huishouden bezighoudt, onderworpen. 139 Die terminologie is nadien gewijzigd naar de persoon die samenwoont met de gerechtigde of met de werknemer of werkneemster, oftewel de feitelijke partner. 140 Het huwelijk is niet meer determinerend voor het bepalen van de gezinslast. 178. ARBEIDSONGESCHIKTHEID EN INVALIDITEIT. In de arbeidsongeschiktheidsregeling spelen gezinscategorieën een rol bij het bepalen van de hoogte van de uitkering. De gezinslastregeling liep tot 1998 parallel aan die van de geneeskundige verzorging. Sinds 1998 is een autonoom begrip ingevoerd waarbij het samenwonen en de economische afhankelijkheid vooropstaan. De wettelijke en feitelijke echtgenoot kan ten laste zijn, waarbij de feitelijkheid gedefinieerd wordt als “de persoon waarmee de gerechtigde een feitelijk gezin vormt 141 ”. De feitelijke partner mag geen bloed- of aanverwant zijn van de gerechtigde. Er geldt geen minimumsamenwoningstermijn. Dat begrip vertoont gelijkenissen met de begrippen in de werkloosheidssector (infra nr. 181).142 Is er geen gezinslast, dan wordt een onderscheid gemaakt tussen werknemers zonder personen ten laste met verlies van enig inkomen enerzijds en werknemers zonder personen ten laste zonder verlies van enig komen. Er is verlies van enig inkomen voor gerechtigden die alleen wonen of samenwonen met personen die geen inkomen genieten. Er is geen verlies van enig inkomen als men samenwoont met personen die niet ten laste zijn en over inkomsten beschikken. 179. SLOTSOM. De ziekte- en invaliditeitsverzekering geeft voorrang aan de feitelijke realiteit door het hanteren van het begrip “feitelijke partner”. De juridische basis voor het partnerschap is zonder belang. 138
Art. 165 KB 4 november 1963, BS 8 november 1963. Art. 123 UitvoeringsKB ZIV 1994, BS 31 juli 1996. 140 Art. 1 Koninklijk besluit 29 december 1997 tot wijziging van het koninklijk besluit van 3 juli 1996 tot uitvoering van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, BS 31 december 1997. 141 En niet meer: de niet vergoede persoon die zich bezighoudt met het huishouden van de gerechtigde. 142 “De uitkeringsverzekering in de laatste decennia”, RIZIV Jaarverslag 1999, 36. 139
HOOFDSTUK 6. FLEXIBILITEIT VAN HET BEGRIP WETTELIJK SAMENWONEN | 93
c. Werkloosheid 180. VERHOGING EIGEN RECHT. Ook in de werkloosheid is de gezinssituatie determinerend voor de begroting van de uitkering. 181. EVOLUTIES. In de periode voor 1963 genoot de werkloze een hoofdvergoeding- of steun. Er werd een gezinstoeslag toegekend aan degenen die gezinslast hadden.143 Het Werkloosheidsbesluit van 1963 onderscheidde verschillende categorieën van werklozen: 1) gehuwde werknemers wier echtgenote zich uitsluitend bezighoudt met het huishouden, alsook meerderjarige werknemers die samenwonen met een persoon van het vrouwelijke geslacht die zich uitsluitend met het huishouden bezighoudt, 2) gehuwde werknemer wier echtgenoot zich niet uitsluitend met het huishouden bezighoudt, alsook meerderjarige werknemers die alleen leven of uitsluitend met kinderen voor wie ze aanspraak hebben op kinderbijslag, 3) meerderjarige werknemers die niet tot 1) of 2) behoren.144 Anno 1963 stond het huwelijk nog centraal. Dat is gewijzigd bij het nieuwe Werkloosheidsbesluit. Artikel 110 van het huidige Werkloosheidsbesluit 145 maakt een onderscheid tussen drie categorieën: de gezinshoofden (ongeacht de burgerlijke staat) waarbij de personen ten laste geen of een beperkt inkomen genieten (A), de alleenwonenden (N) en de samenwonenden (ongeacht de burgerlijke staat) zonder inkomensgrenzen (B). De Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening onderscheidt ook een categorie B bevoorrecht, het gaat dan om een samenwoonst met een persoon met een lage uitkering maar er zijn verder geen beroeps- of vervangingsinkomsten146 in het gezin. 182. SLOTSOM. De werkloosheidssector vertoont veel gelijkenissen met de ziekte- en invaliditeitsverzekering. De wetgever hanteert de begrippen gezinshoofd en samenwonen in de feitelijke zin van het woord. De burgerlijke staat van beiden is irrelevant. d. Gezinsbijslag 183. Het gezinsbegrip in de gezinsbijslag omvat thans het wettige en feitelijke gezin. In de eerste wet van 1930 was er enkel sprake van de echtgenoot en de echtelingen.147 Dezelfde libellering is terug te vinden in artikel 51 van de initiële Kinderbijslagwet van 1939. De partners dienden van een verschillend geslacht te
143
W. LEËN, Werkeloosheidsverzekering en werkeloozensteun in België, Leuven, Standaard Boekhandel, 1933, 164. 144 Art. 154 Koninklijk besluit van 20 december 1963 betreffende arbeidsvoorziening en werkloosheid. 145 Koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering, BS 31 december 1991, erratum BS 13 maart 1992. 146 Dat blijkt uit formulier C105 dat bij de controlekaart van de werkloze wordt gevoegd. 147 Art. 20 Wet houdende veralgemeening van de gezinsvergoedingen, BS 4 september 1930.
HOOFDSTUK 6. FLEXIBILITEIT VAN HET BEGRIP WETTELIJK SAMENWONEN | 94
zijn. 148 De gezinsbijslagenwet geeft geen definitie van het gezinsbegrip. De parlementaire werken leren dat het moet gaan om het samenwonen van personen die geen echtgenoten zijn noch bloed- of aanverwanten tot de 3e graad, die in onderling overleg hun huishouden regelen en daarbij, eventueel zelfs maar gedeeltelijk, hun respectieve bestaansmiddelen samenvoegen. Dit laatste wijst duidelijk op het bestaan van een gemeenschappelijk project, wat niet noodzakelijk leven als echtgenoten impliceert. Het samenwonen krijgt een zuiver economische invulling. In 2004 werd de wettelijke samenwoonst ingeschreven in de wet.149 De wettelijk samenwonenden worden niet meer gelijkgesteld met feitelijk samenwonenden. Het recht op kinderbijslag blijft behouden wanneer de partners niet meer feitelijk samenwonen maar nog een samenlevingscontract hebben en ook na de beëindiging van de samenlevingsovereenkomst, op voorwaarde dat het rechtgevende kind deel blijft uitmaken van het gezin van de rechthebbende.150 184. SLOTSOM. Ook voor de gezinsbijslag is de juridische realiteit niet relevant. De feitelijke gezinssamenstelling primeert. e. Statuut meewerkende echtgenoot in het zelfstandigenstelsel 185. HELPENDE ECHTGENOOT. Bij de sociale programmawet van 24 december 2002 is
een eigen autonoom statuut voor de helpende echtgenoot ingeschreven. 151 Onder helpende echtgenoot wordt zowel de echtgenoot als de wettelijk samenwonende partner begrepen.152 Noch KB nr. 38 noch het uitvoeringsbesluit hierbij vult het begrip wettelijk samenwonend verder aan. Uit het commissieverslag blijkt “dat dit statuut inderdaad ook kan gelden voor samenwonenden van hetzelfde geslacht. In de sociale wetgeving wordt de samenleving immers ook erkend”.153 In de fiscale wetgeving benoemt de helpende echtgenoot als meewerkende echtgenoot, het huwelijksquotiënt is van toepassing. 154 Onder meewerkende echtgenoot wordt ook de wettelijk samenwonende partner verstaan. Artikel 2,2° WIB ’92 stelt de wettelijk samenwonenden gelijk met gehuwden, en een wettelijk samenwonende gelijk met een echtgenoot.155 148
Wet van 12 augustus 2000 houdende sociale, budgettaire en andere bepalingen, BS 31 augustus 2000; Wetsontwerp houdende sociale, budgettaire en andere bepalingen, Parl. St. Kamer 1999-2000 nr. 50K756/1, 44. 149 Art. 152, 1° Programmawet 9 juli 2004, BS 15 juli 2004. 150 Memorie van toelichting bij ontwerp van programmawet, DOC 51, 1138/1, 88. 151 Art. 9 – 37 Sociale programmawet van 24 december 2002, BS 31 december 2002. 152 Art. 11 Sociale programmawet van 24 december 2002, wat overeenkomt met artikel 7bis van KB nr. 38. 153 Ontwerp van programmawet (I), Parl.St. Kamer 2002-2003, nr. 50K 2124/023, 13. Het argument van “hetzelfde geslacht” heeft sinds de invoering van het homohuwelijk aan relevantie ingeboet, daar een zelfstandige nu ook een helpende echtgenoot van hetzelfde geslacht kan hebben. 154 Art. 86 WIB ’92. 155 Zie hierover: P. VERBANCK en M. DE MEUE, “De meewerkende echtgenote. Enkele fiscale bedenkingen rond mini en maxi”, T. Not. 2006, 642-660.
HOOFDSTUK 6. FLEXIBILITEIT VAN HET BEGRIP WETTELIJK SAMENWONEN | 95
De sociale noch de fiscale wetgeving reikt een verdere begripsomschrijving van de wettelijke samenwoonst aan. Daar kan worden uit afgeleid dat een wettelijke samenwoning volstaat, er zijn geen bijkomende conventionele afspraken bij authentieke akte vereist. 186. DISHARMONISCHE REGELING. Het statuut helpende echtgenoot is in beginsel
onderdeel van het toepassingsgebied en de financiering van het zelfstandigenstatuut. Toch vertaalt het zich ook naar de prestatiezijde. 156 In verschillende sectoren (ziekte, arbeidsongeschiktheid en gezinsbijslagen) genieten de helpende wettelijk samenwonende partner socialezekerheidsprestaties. Dat geldt niet voor het rust- en overlevingspensioen die voorbehouden blijven voor het huwelijk. Het brede toepassingsgebied loopt bijgevolg niet volledig uit prestatieregelingen, waarbij de pensioensector (wederom) achterblijft.
in
de
187. SLOTSOM. In het statuut van de zelfstandigen speelt de juridische realiteit wel nog een rol. De helpende wettelijk samenwonende partner geniet in tegenstelling tot de helpende echtgenoot geen wettelijke pensioenrechten. f. 1.
Sociale bijstand Maatschappelijke integratie
188. De huidige leefloonregeling hanteert een categoriale indeling, waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen samenwonenden, alleenstaanden en gezinshoofden.157 Samenwonen omvat onder hetzelfde dak wonen van personen die hun huishoudelijke aangelegenheden hoofdzakelijk gemeenschappelijk regelen. Onder gezin (van de gezinshoofden) worden de echtgenoot en de levenspartner verstaan. De levenspartner is de persoon met wie de aanvrager een feitelijk gezin vormt, d.i. de wettelijk en feitelijk samenwonende partner. Voordien vormde de eenoudergezinnen met gezinslast een vierde categorie. De gezinshoofden zijn ingevoerd bij de Programmawet van 9 juli 2004. 189. De Leefloonregeling is de opvolger van de Bestaansminimumwet van 1974. De wetgever onderscheidde in 1974 volgende categorieën: de samenwonende echtgenoten, alleenstaande personen of personen die enkel samenwonen met ongehuwde minderjarige kinderen ten laste en andere personen die met één of meerdere personen samenwoont, onverschillig of zij al dan niet onderling bloed-
156
Zie hierover: A. UYTTENHOVE, S. RENETTE en E. LENAERTS, Feitelijke scheiding, echtscheiding en sociale zekerheid, Brugge, die Keure, 2004, 269. 157 Art. 14 RMI-wet.
HOOFDSTUK 6. FLEXIBILITEIT VAN HET BEGRIP WETTELIJK SAMENWONEN | 96
of aanverwant zijn.158 De eenoudergezinnen maken een vierde categorie uit. Het uitvoeringsbesluit geeft geen nadere toelichting hieromtrent.159 Tijdens de voorbereidende werken van de RMI-wet werd de categoriale indeling herzien, teneinde de categorieën van gerechtigden aan te passen aan de maatschappelijke evoluties. De voornaamste wijziging is de schrapping van de categorie van gehuwden, omdat er geen enkele objectieve reden bestaan om echtgenoten en samenwonenden te onderscheiden.160 Feitelijke gezinnen vinden ingang.161 190. SLOTSOM. De wetgever stelt de feitelijke gezinnen centraal voor het recht op de maatschappelijke integratie. Het onderscheid tussen gehuwden en samenwonenden werd niet langer objectief geacht en werd reeds in 2002 afgeschaft. 2.
Inkomensgarantie voor ouderen
191. De huidige IGO-reglementering kent twee categorieën: de gerechtigde die de hoofdverblijfplaats deelt met één of meer andere personen enerzijds en de gerechtigde die de hoofdverblijfplaats niet met één of meerdere personen deelt. Dezelfde hoofdverblijfplaats delen houdt in dat gewoonlijk op dezelfde plaats verbleven wordt.162 Deze categoriale indeling is ongewijzigd in voege sinds 2001. 192. De voorganger van de IGO-reglementering is de wet betreffende het gewaarborgd inkomen voor bejaarden die dateert van 1969. Daarin is enkel sprake van echtgenoten.163 193. SLOTSOM. De IGO-wetgeving stelt een zuiver socio-economische criterium voorop dat wederom een bewijs is van het primaat van feitelijke samenlevingsvormen. 3.
Gewaarborgde gezinsbijslag
194. In de wet anno 1971 stelde de wetgever dat gewaarborgde gezinsbijslag geldt “ten behoeve van het kind dat uitsluitend of hoofdzakelijk ten laste is van een natuurlijke persoon die in België verblijft. De Koning bepaalt welke kinderen als
158
Art. 2 Bestaansminimumwet 1974. KB van 30 oktober 1974 houdende algemeen reglement betreffende het bestaansminimum, BS 19 november 1974, 13829. 160 Wetsontwerp betreffende het recht op maatschappelijke integratie, Parl. St. Kamer 2001-02, nr. 50K1603/1, 10. 161 Wetsontwerp betreffende het recht op maatschappelijke integratie, Parl. St. Kamer 2001-02, nr. 50K1603/1, 22. 162 Art. 6 IGO-wet. 163 Art. 2 Wet van 1 april 1969 tot instelling van een gewaarborgd inkomen voor bejaarden, BS 29 april 1969. 159
HOOFDSTUK 6. FLEXIBILITEIT VAN HET BEGRIP WETTELIJK SAMENWONEN | 97
hoofdzakelijk ten laste aangezien worden”. Twee wetten van 1999 en 2000164 verduidelijken dat, stellende dat een kind hoofdzakelijk ten laste is wanneer de natuurlijke persoon voor meer dan de helft bijdraagt in het onderhoud van het kind.165 195. SLOTSOM. Voor de gewaarborgde gezinsbijslag staat het kind centraal. Er dient enkel een natuurlijke persoon te zijn die het recht opent. Het is irrelevant of en hoe die persoon een partnerrelatie vormt geeft. 4.
Tegemoetkoming aan personen met een handicap
196. WET 1987. De wetgever heeft in 1987 eveneens voor een categoriale indeling gekozen: gerechtigden met personen ten laste, alleenstaanden en samenwonenden.166 Gerechtigden met personen ten laste waren de gehuwden en zij die een huishouden vormen, d.i. elke samenwoning van personen van verschillend geslacht, behalve wanneer die personen bloed- of aanverwanten zijn tot en met de derde graad. Alleenstaanden zijn de gerechtigden die alleen leven. De samenwonenden vormen de restcategorie. 167 De programmawet van 24 december 2002 wijzigde de betreffende bepalingen. Drie categorieën worden eveneens onderscheiden: A, B en C.168 A maakt de restcategorie uit. B zijn de alleenwonenden of degenen die minstens 3 maanden residentieel in een verzorgingsinstelling verblijven en niet tot categorie C behoren. De C-groep zijn zij die een huishouden vormen of één of meerdere kinderen ten laste hebben. 169 Het huishoudbegrip heeft een economisch karakter en maakt geen onderscheid tussen gehuwden, wettelijk en feitelijk samenwonenden. De Memorie van Toelichting geeft niet aan waarom voor de categoriale indeling is gekozen. Het geeft alleen aan een verbetering in te houden in vergelijking met de voorganger, nl. de wet van 27 juni 1969 betreffende de tegemoetkoming aan mindervaliden.170 197. SLOTSOM. Net als in de IGO-wetgeving wordt een zuiver socio-economische criterium vooropgesteld. De feitelijke samenlevingsvormen staan centraal.
164
Wet 25 januari 1999 houdende sociale bepalingen, BS 6 februari 1999; wet 12 augustus 2000 houdende sociale, budgettaire en andere bepalingen, BS 31 augustus 2000. 165 Art. 1 Wet van 20 juli 1971 tot instelling van een gewaarborgde gezinsbijslag, BS 7 augustus 1971. 166 Art. 6 Wet tegemoetkomingen persoon met een handicap, BS 1 april 1987 (in de versie van 1987). 167 Art. 4 UitvoeringsKB, BS 8 juli 1987 (in de versie van 1987). 168 Art. 6, §1 Wet 1987 (versie na 2002). 169 Art. 4 UitvoeringsKB zoals gewijzigd bij art. 4 KB van 22 mei 2003 (II), BS 27 juni 2003. 170 Art. 5 wet 27 juni 1969 betreffende het toekennen van tegemoetkomingen aan de mindervaliden, BS 15 juli 1969, 6935.
HOOFDSTUK 6. FLEXIBILITEIT VAN HET BEGRIP WETTELIJK SAMENWONEN | 98
§3. Fiscaliteit 198. De invoering van de wettelijke samenwoonst in het burgerlijk recht had ook implicaties in de fiscaliteit, meer bepaald in de personenbelasting, de successieen schenkingsrechten. a. Personenbelasting 199. De ongewijzigde fiscaliteit in navolging van de burgerrechtelijke uitbreiding gaf aanleiding tot een discriminatie ten aanzien van gehuwden, doordat zij in een nadeliger fiscaal regime van de personenbelasting terechtkwam. Deze anomalie werd bij wet van 10 augustus 2001 171 opgeheven. Het toepassingsgebied van de WIB werd uitgebreid tot wettelijk samenwonenden. Dat leidt ertoe dat ook wettelijk samenwonenden een gezamelijke aanslag vestigen, genieten van het huwelijksquotiënt (beter samenwoningsquotiënt).172 200. Het WIB geeft echter geen verdere invulling aan het begrip wettelijk samenwonen, waaruit kan worden afgeleid dat een wettelijke samenwoonst mits verklaring en zonder akte voldoende is. b. Successierechten 201. De formele gezinstoestand heeft een invloed op de tarifering van de successierechten. 173 De tarieven zijn gewestelijk bepaald. De drie gewesten houden er een andere invulling op na. 202. In het Vlaams gewest zijn samenwonenden zij die op de dag van het overlijden (1) wettelijk samenwonen met de erflater of (2) ten minste één jaar ononderbroken met de erflater samenwonen en er een gemeenschappelijke huishouding mee voeren. Eén jaar wordt opgetrokken tot drie jaar als een deel van de gezinswoning wordt verkregen. De Waalse en Brusselse versie beperkt het begrip tot de wettelijk samenwonenden in de zin van het burgerlijk recht, waarbij in het Waalse gewest de erfgenaam en de erflater dezelfde woonplaats hebben en minstens één jaar wettelijk moeten samenleven.174 203. GELIJKSTELLING MET GEHUWDEN. De reglementering op de successierechten voorziet een gelijkstelling tussen gehuwden en (bepaalde) wettelijk samenwonenden. Het Wetboek Successierechten voorziet in artikel 8, lid 6 een 171
Wet 10 augustus 2001 houdende hervorming van de personenbelasting, BS 20 september 2001. 172 J.P. BOURS, “Droits des familles et droit fiscal” in D. PIRE, Droits des familles, Liège, Anthemis, 2007, 237-242. 173 Art. 48 Wb.Succ. 174 Art. 48 juncto art. 3 Wb.Succ.
HOOFDSTUK 6. FLEXIBILITEIT VAN HET BEGRIP WETTELIJK SAMENWONEN | 99
vrijstelling op de groepsverzekering. Deze vrijstelling geldt uitsluitend voor echtgenoten en niet voor wettelijk samenwonenden. Het Grondwettelijk Hof achtte dat onderscheid niet discriminatoir.175 c. Schenkingsrechten 204. In het Vlaams gewest worden wettelijk samenwonenden gelijkgesteld met gehuwden in de tarifering. Ook zij die op de dag van de schenking ten minste één jaar ononderbroken met de schenker samenwonen en er een gemeenschappelijke huishouding mee voeren worden met echtgenoten gelijkgesteld. Deze voorwaarden worden geacht ook vervuld te zijn indien het samenwonen en het voeren van een gemeenschappelijke huishouding met de schenker aansluitend op de bedoelde periode van één jaar tot op de dag van de schenking, ingevolge overmacht onmogelijk is geworden. 176 Een schenking tussen wettelijk samenwonenden is niet herroepbaar, in tegenstelling tot gehuwden. §4. Doelgroepvermindering 205. Voor bepaalde doelgroepen is een gelijkstelling tussen gehuwden en samenwonenden aanvaard. Eén van die doelgroepen is de politie- en hulpdiensten, waarvoor de wet van 1 augustus 1985 een vergoeding voor geleden morele schade toekent voor een ongeval in de uitoefening van de taak. Als rechthebbenden van een lid van de politie- en hulpdiensten worden zowel de wettelijk samenwonenden 177 als de feitelijk samenwonenden 178 erkend. De feitelijk samenwonenden werden in 2006 toegevoegd. 179 Onder feitelijk samenwonenden worden verstaan “een niet-verwante persoon van het slachtoffer die op het tijdstip van het overlijden op een permanente en affectieve wijze sedert ten minste één jaar met het slachtoffer samenwoonde. Dat wordt bewezen door een inschrijving in het bevolkings- of vreemdelingenregister”. De duurzaamheid van de samenleving wordt bewezen door de affectieve band die reeds minstens één jaar bestaat.
175
GwH 20 september 2012. Het onderscheid wordt bekritiseerd vanuit de rechtszekerheid (G. VANDEN ABEELE, “Het onderscheid tussen wettelijke samenwonenden en gehuwden voor de e toepassing van artikel 8, 6 lid, 3° W.Succ.” (noot onder GwH 20 september 2012), TFR 2013, 315316). 176 Art. 132/1 Wb. Registratie-, hypotheek- en griffierechten. 177 Art. 42, §5, 2° Wet van 1 augustus 1985 houdende fiscale en andere bepalingen, BS 6 augustus 1985. 178 Art. 42, §5, 2°bis Wet van 1 augustus 1985 houdende fiscale en andere bepalingen. 179 Wetsvoorstel tot wijziging van de wet van 1 augustus 1985 houdende fiscale en andere bepalingen, teneinde het voor de feitelijk samenwonenden mogelijk te maken te worden erkend als rechthebbende van een lid van de politie- en hulpdiensten dat overleden is als gevolg van een ongeval in het kader van zijn taak, Parl. St. Kamer 2004-2005, nr. 51K2010.
HOOFDSTUK 6. FLEXIBILITEIT VAN HET BEGRIP WETTELIJK SAMENWONEN | 100
§5. Aansprakelijkheidsrecht 206. Uit de rechtspraak van het Hof van Cassatie blijkt dat ongehuwde samenwonenden een schadevergoeding kunnen vorderen van degene die aansprakelijk is voor het overlijden van de partner.180 §6. Rechtsvergelijkend voorbeeld: Frankrijk 207. Uit het voorgaande is gebleken dat het ongehuwd samenleven ingang heeft gevonden in het Belgische recht. Er moet worden vastgesteld dat het statuut van wettelijk samenwonen alsnog disharmonisch wordt behandeld. Daarom wordt het Franse rechtsstelsel bestudeerd met de focus op de doorwerking van de civielrechtelijke figuur van de Pacte civile de solidarité (hierna PACS). 208. PACS. Het Franse samenwoningsrecht wordt voor een deel geregeld door de PACS. 181 Meerderjarige Franse burgers kunnen een PACS afsluiten. De regelgeving voorziet wel beperkingen. Zo kunnen descendenten en ascendenten in rechte lijn, noch verwanten tem de derde graad, noch aanverwanten een PACS aangaan. De partners mogen niets reeds gebonden zijn door een huwelijk of een andere PACS.182 De PACS wordt afgesloten door een verklaring voor de rechtbank van eerste aanleg van het ressort waarin het koppel de verblijfplaats heeft.183 Het burgerlijk recht voorziet tevens persoonlijke verplichtingen en een regeling betreffende het vermogen/de goederen. De partners zijn onderworpen aan een wederzijdse hulp en bijstandsverplichting. 184 Er wordt tevens voorzien in een secundair stelsel m.b.t. de eigendom van de goederen.185 209. ANDERE RECHTSTAKKEN. De civielrechtelijke regeling van de PACS werkt door in andere rechtsdomeinen. We stippen de sociale zekerheid en de fiscaliteit aan.186 In de ziekte- en moederschapsverzekering is de PACS (voor de niet-verzekerde partner) gelijkgesteld met het huwelijk.187 Ook het overlijdenskapitaal komt aan de langstlevende partner toe. Deze gelijkstelling wordt niet op alle vlakken doorgetrokken. De langstlevende partner geniet geen vergoeding na een dodelijk arbeidsongeval, noch een overlevingspensioen (en de daaraan verbonden 180
Cass. 1 februari 1989, Pas. 1989, 582; Cass. 15 februari 1990, Pas. 1990, 694. De PACS werd initieel ingevoegd in 1999 (Loi n° 99-944, 15 novembre 1999 relative au pacte civil de solidarité, JO 16 novembre, p. 16959. Sinds 1 januari 2007 is het stelsel op enkele punten gewijzigd. Zie hierover: J. CHAMPION, Patrimoine du couple, Paris, éditions Delmas, 2012, 56-59. 182 Art. 515-1 en 515-2 Franse Code civil (http://www.legifrance.gouv.fr/affichCode.do?idSectionTA=LEGISCTA000006136536&cidTexte=LE GITEXT000006070721&dateTexte=vig). 183 Art. 515-3 Franse Code civil. 184 Art. 515-4 Franse Code civil. 185 Art. 515-5 – 515-5-3 Franse Code civil. 186 Y. FLOUR, « Le pacte civil de solidarité (PACS) » in M. GRIMALDI, Droit patrimonial de la famille, Paris, Dalloz, 2012, (1188) 1216-1218. 187 Art. L 161-14 Code de la sécurité sociale. 181
HOOFDSTUK 6. FLEXIBILITEIT VAN HET BEGRIP WETTELIJK SAMENWONEN | 101
allocation de veuvage). Andere uitkeringen worden stopgezet (oa. allocation de parent isolé, allocation de solidarité specifique en in bepaalde gevallen ook allocation adult handicapé) of verminderd (oa. allocation adult handicapé en revenu de solidarité active) . De regelgeving betreffende de PACS, alsook de regelgeving op de belastingen188 stellen dat de fiscale regels (waaronder de aanslag) voor gehuwden op dezelfde wijze van toepassing zijn op personen verbonden door een PACS. Hetzelfde geldt voor de vermogensbelasting.189 210. Vastgesteld kan worden dat het Franse stelsel eveneens scheeftrekkingen bevat met betrekking tot de samenlevingsvormen.
Afdeling 3. Invulling van het wettelijke samenwoningsbegrip 211. OPZET. Als sluitstuk vraagt de opdrachtgever een (invulling van een) wettelijke samenwoningsbegrip dat de discriminatietoets zou kunnen doorstaan en bij uitbreiding inpasbaar zou zijn in de regeling betreffende de overgangsuitkeringen en bij uitbreiding in de andere wettelijke pensioenrechten en andere nabestaandenrenten. §1. Vaststellingen 212. Uit de toetsing van de denkpistes was af te leiden dat gehuwden vergelijkbaar én gelijk zijn wanneer er een vorm van (onderlinge) duurzaamheid wordt nagestreefd (onder de vorm van een authentiek vastgelegde onderhoudsplicht). Uit de werknota’s en de bestaande wetgeving zijn bijkomende voorwaarden afgeleid, het betreft: (1) De duurtijdvereiste van minstens één jaar wettelijke samenwoonst of een gecumuleerde duur van één jaar van feitelijke en wettelijke samenwoonst; (2) De affectiviteitsvoorwaarde die vereist dat de partners een relationele band hebben; (3) De kostendeling die een gehele of gedeeltelijke verdeling van de huishoudelijke kosten inhoudt. 213. WERKBEGRIP. Als werkdefinitie wordt vooropgesteld dat wettelijk samenwonenden zich in een gehuwde toestand bevinden als er een duurzame affectieve kostendelende gemeenschap bestaat die beperkt is tot bloedverwanten vanaf de derde graad.
188 189
Art. 7 Code général des impôts. Art. 6, 7, 885A en 1691bis Code général des impôts.
HOOFDSTUK 6. FLEXIBILITEIT VAN HET BEGRIP WETTELIJK SAMENWONEN | 102
§2. Toetsing aan de werkdefinitie 214. Hierboven is gebleken dat wettelijk samenwonen een rechtsbreed begrip is enerzijds en er geen uniform wettelijk samenwoningsbegrip voorhanden is anderzijds. Om het gedefinieerde wettelijk samenwoningsbegrip kracht bij te zetten wordt het getoetst aan de reeds bestaande samenwoningsbegrippen. a. Burgerrechtelijk samenwoningsbegrip 215. Het Burgerlijk Wetboek maakt op drie plaatsen gewag van de wettelijke samenwoonst. De drie invullingen worden telkens gekenmerkt door gelijkenissen en verschilpunten. Het eerste element betreft de duurtijd. De bepalingen betreffende de wettelijke samenwoonst en het erfrecht bevatten geen (minimum)termijnvereiste van wettelijke samenwoonst. Zo kan de langstlevende partner na één week wettelijke samenwoonst ab intesto erven van de vooroverledene. Dat is anders in het adoptierecht, waarbij een minimale samenwoonst van één jaar wordt vooropgesteld. Het tweede verschilpunt gaat de verwantschapsband aan, meer bepaald met wie moet/kan men wettelijk samenwonen om het recht te openen. De regels betreffende de wettelijke samenwoonst vermelden geen verwantschapsregeling. Dat is anders voor het erfrecht waarbij de relatie afstammeling – vooroverledene uitdrukkelijk wordt uitgesloten en voor de adoptie waarbij enkel koppels met een affectieve band kunnen adopteren. 216. Het werkbegrip vindt aldus aansluiting bij het burgerlijk recht. Het heeft een smallere of vergelijkbare invulling. De kostendeling wordt niet expliciet vermeld, maar er kan van worden uitgegaan dat – een uitzondering niet te na gesproken – er een kostendeling zal gebeuren. b. Sociaalrechtelijk samenwoningsbegrip 217. Gezien het uitgangspunt dat de feitelijke realiteit in de sociale zekerheid reeds vergevorderd is, beperkt de analyse zich tot de sector van de professionele risico’s. 218. De wetgever heeft de nabestaanderente opengesteld voor samenwonenden, maar heeft daaraan een voorwaarde verbonden. 1. 2.
wettelijk
Ofwel dient er een wettelijke samenwoonst te bestaan op het ogenblik van het ongeval; Ofwel is er op het ogenblik van het overlijden (en nog niet op het moment van het ongeval) een wettelijke samenwoonst afgesloten, maar dan dient bijkomstig één van de volgende drie voorwaarden te zijn voldaan:
HOOFDSTUK 6. FLEXIBILITEIT VAN HET BEGRIP WETTELIJK SAMENWONEN | 103
1.
3.
Een wettelijke samenwoonst gesloten minstens één jaar voor het ongeval; 2. Een kind geboren uit de wettelijke samenwoonst; 3. Op het ogenblik van het overlijden is er een kind ten laste waarvoor één van beide partners kinderbijslag ontvangt. Ofwel is de samenwoonst beëindigd, maar is er een conventioneel onderhoudsgeld afgesproken.
Onder wettelijk samenwonenden in de reglementering van de professionele risico’s worden de wettelijk samenwonenden verstaan die een authentieke overeenkomst conform artikel 1478 BW hebben gesloten, waarin een hulpverplichting is opgenomen die financiële gevolgen kan hebben ook na de beëindiging van de samenwoonst. 219. Uit deze wetgeving kan worden afgeleid dat de opmaak van een authentieke akte de duurzaamheid van de samenleving (voldoende) aantoont. Daartegen kunnen enkele bezwaren worden opgeworpen: (1) Een authentieke akte kan ook worden opgesteld door partners die geen duurzaamheid in de relatie willen nastreven, maar enkel met een zakelijk/economisch motief handelen. Dat kan bijvoorbeeld voorkomen bij schijnsamenwonenden. (2) En authentieke akte veronderstelt ook geen (gehele of gedeeltelijke) kostendeling. Deze bepaling laat alle vormen van wettelijk samenwonen toe en beperkt zich niet tot affectieve samenlevingsverbanden. Het betreft een (relatief) breed wettelijk samenwoningsbegrip, wat een incorporatie van het werkbegrip toelaat. c. Fiscaal samenwoningsbegrip 220. Het samenwoningsbegrip specificering op het begrip.
in
de
personenbelasting
bevat
geen
nadere
In het successie- en schenkingsrecht daarentegen worden enkele nuances aangebracht. In beide reglementering dient voldaan te zijn aan een duurtijdvereiste enerzijds en een kostendeling (onder de vorm van een gezamelijke huishouding) anderzijds. Er wordt niet expliciet gewag gemaakt dat het om een affectieve relatie dient te gaan. 221. Het fiscaal samenwoningsbegrip is relatief sterk, daar er twee van de drie criteria uit de werkdefinitie aan beantwoorden.
HOOFDSTUK 6. FLEXIBILITEIT VAN HET BEGRIP WETTELIJK SAMENWONEN | 104
d. Doelgroepvermindering 222. Het gehanteerde samenwoningsbegrip vertoont twee van de drie elementen uit de werkdefinitie, namelijk de affectiviteit en de duurtijd. Een kostendeling lijkt niet te zijn vereist. e. Tussenbesluit 223. Geconcludeerd kan worden dat er niet één wettelijk samenwoningsbegrip bestaat. Vanuit juridisch oogpunt is elke begripsinvulling verdedigbaar, afhankelijk wat de finaliteit is. De focus van het onderzoek ligt op het zoeken naar een definiëring van “wettelijk samenwonenden die zich in een gehuwde toestand bevinden” zoals dat in het Regeerakkoord van 1 december 2011 is verduidelijkt. In het licht van de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof zullen die wettelijk samenwonenden dan gelijk te zijn aan gehuwden. Steunend op de voorafgaande bevindingen kan wettelijk samenwonen worden gedefinieerd als het duurzaam samenwonen van partners met een affectieve band waarbij er een kostendeling gebeurt via een verklaring voor de ambtenaar van de burgerlijke stand. Bij uitbreiding kan dat samenwonen ook via een authentieke akte worden geregeld. §3. Andere elementen 224. Dat een begrip juridisch de discriminatietoets kan doorstaan impliceert niet automatisch dat het begrip aan het vooropgestelde doel voldoet. Er zijn nog andere aspecten in overweging te nemen. Het betreft de kostprijs (1), de politieke haalbaarheid/wenselijkheid (2) en de controlemogelijkheden (3). a. Kostprijselement 225. BETAALBAARHEID. Het vooropgestelde begrip dient betaalbaar te zijn. De overgangsuitkering is een vorm van een sociale uitkering die budgettair wordt betaald door werknemers- en werkgeversbijdragen enerzijds en belastingen anderzijds. Hoe ruimer het begrip, hoe meer potentieel gerechtigden, hoe hoger de kostprijs. Deze overwegingen dienen te worden overgelaten aan het beleid. 226. GRENS VAN FINANCIËLE STABILITEIT. Hoger werd aangegeven dat een nabestaandenuitkering (die de overgangsuitkering is) de financiële stabiliteit van de langstlevende partner tracht te waarborgen. In het huidig systeem van de overlevingspensioenen wordt aan iedere langstlevende (die aan de voorwaarden voldoet) een overlevingspensioen toegekend. Toch is het niet ondenkbaar dat financieel welgestelde weduwen of
HOOFDSTUK 6. FLEXIBILITEIT VAN HET BEGRIP WETTELIJK SAMENWONEN | 105
weduwnaars de nabestaandenuitkering niet nodig hebben om financieel stabiel te zijn. In het systeem van de overgangsuitkering is het denkbaar dat een inkomensplafond wordt ingevoerd waarboven men vermoed wordt financieel onafhankelijk te zijn. De uitvoeringsmodaliteiten (o.m. het plafond, het tijdstip van meting, vermijden van fraude) dienen nader te worden bepaald. b.
Meetbaarheid
227. Bepaalde juridische geplogenheden zijn niet of moeilijker meetbaar. Zo worden van bepaalde keuzes in de partnerrelatie niet geregistreerd waardoor ze niet (onmiddellijk) meetbaar zijn. Te denken valt aan een testamentaire onterving bij wettelijke samenwoonst. De voorgaande vaststelling zou wel het voorwerp kunnen uitmaken van sociologisch vervolgonderzoek . c. Controlemogelijkheid 228. De uitbreiding van het overlevingspensioen/overgangsuitkering naar wettelijk samenwonenden zal een invloed hebben op de betrokken administraties. Het te hanteren begrip dient de belaste administraties de nodige beweegruimte te geven. De suggestie om een via de ambtenaar van de burgerlijke stand het affectiviteitskarakter te bevestigen kan de administraties in staat stellen via de Kruispunt voor sociale zekerheid de nodige gegevens te bekomen. Hetzelfde geldt voor de andere wettelijke pensioenrechten.
HOOFDSTUK 6. FLEXIBILITEIT VAN HET BEGRIP WETTELIJK SAMENWONEN | 106
CONCLUSIES EN AANBEVELINGEN Afdeling 1. Conclusies 229. DOEL. Onderliggend onderzoek had de ambitie een raamwerk te schetsen voor de nieuwe regeling betreffende de overlevingspensioenen en de overgangsuitkeringen voor gehuwden en wettelijk samenwonenden in het licht van het discriminatiediscours. Bij uitbreiding diende een juridisch kader te worden aangereikt voor de (andere) wettelijke pensioenrechten voor wettelijk samenwonenden. Transversaal doorheen deze analyse diende een wettelijk samenwoningsbegrip te worden gedefinieerd dat de gehuwde staat benadert. 230. DISCRIMINATIEDISCOURS: PIJNPUNTEN. Uit de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof die handelt over de burgerlijke staat kan worden afgeleid dat het Hof eerder uitzonderlijk tot een discriminatie op basis van burgerlijke staat besluit. Klassiek libeleert het Hof dat gehuwden en wettelijk samenwonenden vergelijkbare categorieën zijn maar dat – op basis van de persoonlijke en vermogensrechtelijke toestand – een verschil in behandeling gerechtvaardigd is. Verschillende denkpistes zijn aan de rechtspraak getoetst, die toetsing legde een aantal pijnpunten bloot. 1.
De regeling betreffende de overgangsuitkering voorziet niet in een tijdelijke overgangsuitkering. Aangezien de finaliteit ervan dezelfde is dan het tijdelijk overlevingspensioen, dient er een rechtvaardiging voorhanden te zijn. Een valabel alternatief is alsnog te voorzien in een tijdelijke overgangsuitkering beperkt tot een aantal maanden. Dat is redelijkerwijs aanvaardbaar, aangezien de overgangsuitkering zelf maximaal twee jaar kan worden toegekend.
2.
De vooropgestelde regeling van toegelaten arbeid zou aanleiding kunnen geven tot een leeftijdsdiscriminatie tussen degenen jonger en ouder dan 45 jaar.
3.
De cumulatie van meerdere overlevingspensioenen en/of overgangsuitkeringen voor wettelijk samenwonenden wordt niet voorzien. Indien er geen rechtvaardiging (algemeen belang) voorhanden is, vormt dat een belangrijke valkuil in de uitbreiding van pensioenen naar wettelijk samenwonenden.
Het cumulatieprobleem vormt een aandachtspunt. Ons inziens kan voor het gemaakte onderscheid geen rechtvaardigingsgrond worden gevonden en op die manier een aanknopingspunt vormen voor wettelijk samenwonenden het recht op
CONCLUSIES EN AANBEVELINGEN | 107
andere wettelijke pensioenrechten (echtscheidingspensioen, feitelijke scheiding en de pensioentarifering) te claimen.
pensioen na
231. EIGENDOMSRECHT. Bepaalde aspecten van de nieuwe regeling, zijnde de stockregeling voor ingegane overlevingspensioenen (en bij uitbreiding ook voor de ingegane wezenpensioenen in het ambtenarenstelsel) verdienen aandacht in het licht van het eigendomsrecht. De reeds ingegane pensioenen worden stopgezet en vervangen door een kortlopende overgangsuitkering. Er dient voornamelijk aandacht besteed te worden aan het algemeen belang dat duidelijk geëxpliciteerd dient te worden en niet zonder meer kan liggen in een gelijkschakeling tussen gehuwden of wettelijk samenwonenden of het besparingskarakter. Ook dient de proportionaliteit voor ogen gehouden te worden. 232. TRANSVERSAAL: WETTELIJK SAMENWONINGSBEGRIP. Wanneer wettelijke pensioenrechten worden opgesteld naar wettelijk samenwonenden, is het van belang die groep duidelijk af te bakenen. Belangrijk hierbij is te focussen op de wettelijk samenwonenden die zich in een gehuwde toestand bevinden.
Afdeling 2. Aanbevelingen 233. JURIDISCHE AANBEVELINGEN, GEEN BELEID. De hier geformuleerde aanbevelingen vloeien voort uit de bevindingen in het voorliggend onderzoek. De aanbevelingen hebben een zuiver juridisch karakter. De opportuniteit ervan dient aan het beleid te worden overgelaten. 234. GEHUWD = WETTELIJK SAMENWONEND. In het licht van de gelijk(w)aardigheid van gehuwden en wettelijk samenwonenden dient het wettelijk samenwonen te worden gedefinieerd met aandacht voor een persoonlijke en vermogensrechtelijke toestand die het huwelijk benadert. Een werkdefinitie werd vooropgesteld op basis van de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof. Wettelijk samenwonenden in het licht van de wettelijke pensioenrechten zijn zij die een duurzame affectieve relatie hebben met een kostendelend karakter. Daarbij zijn verwanten tot de vierde graad uitgesloten. Het duurzaam karakter blijkt uit de duurtijd van de relatie, waarbij één jaar wordt vooropgesteld. De affectieve aard dient door de partners voor de burgerlijke stand te worden verklaard, maar kan door de overheid met alle middelen van recht worden weerlegd. De aanwezigheid van een kostendeling steunt op een feitelijke realiteit en die kan worden gestaafd met alle middelen van recht (energiefacturen, aankoopbewijzen…). Deze werkdefinitie sluit aan bij het statuut van het huwelijk en vindt aansluiting bij bestaande definities van wettelijk samenwonenden in verschillende rechtsdomeinen.
CONCLUSIES EN AANBEVELINGEN | 108
Het beleid kan uiteraard beslissen de groep wettelijk samenwonenden uit te breiden, maar dan wordt de band met de gehuwde staat losser. Ook dienen andere parameters (zoals het kostprijs ed.) in de beoordeling te worden betrokken. Het is ook denkbaar het primaat van de juridische realiteit te laten varen en de feitelijkheid voorop te stellen zoals in de andere sectoren van de sociale zekerheid thans de regel is.
CONCLUSIES EN AANBEVELINGEN | 109
BIJLAGEN I. GRONDWET Artikel 11bis De wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel waarborgen voor vrouwen en mannen de gelijke uitoefening van hun rechten en vrijheden, en bevorderen meer bepaald hun gelijke toegang tot de door verkiezing verkregen mandaten en de openbare mandaten. De Ministerraad en de Gemeenschaps- en Gewestregeringen tellen personen van verschillend geslacht. De wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel organiseren de aanwezigheid van personen van verschillend geslacht binnen de bestendige deputaties van de provincieraden, de colleges van burgemeester en schepenen, de raden voor maatschappelijk welzijn, de vaste bureaus van de openbare centra voor maatschappelijk welzijn en in de uitvoerende organen van elk ander interprovinciaal, intercommunaal of binnengemeentelijk territoriaal orgaan. Het voorgaande lid is niet van toepassing wanneer de wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel de rechtstreekse verkiezing organiseren van de bestendig afgevaardigden van de provincieraden, van de schepenen, van de leden van de raad voor maatschappelijk welzijn, van de leden van het vast bureau van de openbare centra voor maatschappelijk welzijn of van de leden van de uitvoerende organen van elk ander interprovinciaal, intercommunaal of binnengemeentelijk territoriaal orgaan. Artikel 24 § 1. Het onderwijs is vrij; elke preventieve maatregel is verboden; de bestraffing van de misdrijven wordt alleen door de wet of het decreet geregeld. De gemeenschap waarborgt de keuzevrijheid van de ouders. De gemeenschap richt neutraal onderwijs in. De neutraliteit houdt onder meer in, de eerbied voor de filosofische, ideologische of godsdienstige opvattingen van de ouders en de leerlingen. De scholen ingericht door openbare besturen bieden, tot het einde van de leerplicht, de keuze aan tussen onderricht in een der erkende godsdiensten en de niet-confessionele zedenleer. § 2. Zo een gemeenschap als inrichtende macht bevoegdheden wil opdragen aan een of meer autonome organen, kan dit slechts bij decreet, aangenomen met een meerderheid van twee derden van de uitgebrachte stemmen. § 3. Ieder heeft recht op onderwijs, met eerbiediging van de fundamentele rechten en vrijheden. De toegang tot het onderwijs is kosteloos tot het einde van de leerplicht. Alle leerlingen die leerplichtig zijn, hebben ten laste van de gemeenschap recht op een morele of religieuze opvoeding. § 4. Alle leerlingen of studenten, ouders, personeelsleden en onderwijsinstellingen zijn gelijk voor de wet of het decreet. De wet en het decreet houden rekening met objectieve verschillen, waaronder de eigen karakteristieken van iedere inrichtende macht, die een aangepaste behandeling verantwoorden. § 5. De inrichting, erkenning of subsidiëring van het onderwijs door de gemeenschap wordt geregeld door de wet of het decreet.
BIJLAGEN | 111
Artikel 113 De Koning heeft het recht adeldom te verlenen, zonder ooit enig voorrecht daaraan te mogen verbinden. II. BURGERLIJK W ETBOEK Artikel 343 § 1. Er wordt verstaan onder : a) adoptant : een persoon, echtgenoten (...), of samenwonenden (...); b) samenwonenden : twee personen (...) die een verklaring van wettelijke samenwoning hebben afgelegd of twee personen (...) die op een permanente en affectieve wijze samenwonen sedert ten minste drie jaar op het tijdstip van de indiening van het verzoek om adoptie, voor zover zij niet door een band van bloedverwantschap zijn verbonden die leidt tot een huwelijksverbod waarvoor de Koning geen ontheffing kan verlenen; c) kind : een persoon van minder dan achttien jaar. § 2. Er bestaan twee vormen van adoptie : de gewone adoptie en de volle adoptie. Artikel 745octies § 1. De langstlevende wettelijk samenwonende verkrijgt, met welke erfgenamen hij ook tot de nalatenschap komt, het vruchtgebruik van het onroerend goed dat tijdens het samenwonen het gezin tot gemeenschappelijke verblijfplaats diende en van het daarin aanwezige huisraad. De langstlevende wettelijk samenwonende verkrijgt als enige, met uitsluiting van alle andere erfgenamen, het recht op de huur van het onroerend goed dat bij het openvallen van de nalatenschap van de vooroverleden wettelijk samenwonende het gezin tot gemeenschappelijke verblijfplaats diende en verkrijgt het vruchtgebruik van het daarin aanwezige huisraad. De voorgaande bepalingen zijn niet van toepassing wanneer de langstlevende wettelijk samenwonende een afstammeling is van de vooroverleden wettelijk samenwonende. § 2. Niettegenstaande enig andersluidend beding kan ieder die de blote eigendom verkrijgt, eisen dat een boedelbeschrijving van het huisraad en een staat van de gemeenschappelijke verblijfplaats wordt opgemaakt. § 3. De regels inzake het vruchtgebruik van de langstlevende echtgenoot die zijn opgenomen in de artikelen 745quater tot 745septies zijn van overeenkomstige toepassing op het vruchtgebruik van de langstlevende wettelijk samenwonende. Artikel 1475 § 1. Onder "wettelijke samenwoning" wordt verstaan de toestand van samenleven van twee personen die een verklaring hebben afgelegd overeenkomstig artikel 1476. § 2. Om een verklaring van wettelijke samenwoning te kunnen afleggen, moeten beide partijen voldoen aan de volgende voorwaarden : 1° niet verbonden zijn door een huwelijk of door een andere wettelijke samenwoning; 2° bekwaam zijn om contracten aan te gaan overeenkomstig de artikelen 1123 en 1124.
BIJLAGEN | 112
Artikel 1476 § 1. Een verklaring van wettelijke samenwoning wordt afgelegd door middel van een geschrift dat tegen ontvangstbewijs wordt overhandigd aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeenschappelijke woonplaats. Dat geschrift bevat de volgende gegevens : 1° de datum van de verklaring; 2° de naam, de voornamen, de plaats en de datum van geboorte en de handtekening van beide partijen; 3° de gemeenschappelijke woonplaats; 4° de vermelding van de wil van beide partijen om wettelijk samen te wonen; 5° de vermelding dat beide partijen vooraf kennis hebben genomen van de inhoud van de artikelen 1475 tot 1479; 6° in voorkomend geval, de vermelding van de overeenkomst die is bedoeld in artikel 1478, die de partijen hebben gesloten. De ambtenaar van de burgerlijke stand gaat na of beide partijen voldoen aan de wettelijke voorwaarden inzake de wettelijke samenwoning en maakt in voorkomend geval melding van de verklaring in het bevolkingsregister. Artikel 64, §§ 3 en 4, is van overeenkomstige toepassing op de akten van de burgerlijke stand en de bewijzen, die, in voorkomend geval, worden gevraagd tot staving dat is voldaan aan de wettelijke voorwaarden. § 2. De wettelijke samenwoning houdt op wanneer een van de partijen in het huwelijk treedt of overlijdt, of wanneer er een einde aan wordt gemaakt overeenkomstig het bepaalde in deze paragraaf. De wettelijke samenwoning kan worden beëindigd hetzij in onderlinge overeenstemming door de samenwonenden, hetzij eenzijdig door een van de samenwonenden door middel van een schriftelijke verklaring die tegen ontvangstbewijs wordt overhandigd aan de ambtenaar van de burgerlijke stand, zoals bepaald in het volgende lid. Dit geschrift bevat de volgende gegevens: 1° de datum van de verklaring; 2° de naam, de voornamen, de plaats en de datum van geboorte van beide partijen en de handtekening van beide partijen of van de partij die de verklaring aflegt; 3° de woonplaats van beide partijen; 4° de vermelding van de wil de wettelijke samenwoning te beëindigen. De verklaring van de beëindiging in onderlinge overeenstemming wordt overhandigd aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente van de woonplaats van beide partijen of, indien de partijen geen woonplaats hebben in dezelfde gemeente, aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente van de woonplaats van één van hen. In dat geval geeft de ambtenaar van de burgerlijke stand kennis van de beëindiging binnen acht dagen bij aangetekende brief aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente van de woonplaats van de andere partij. De eenzijdige verklaring van de beëindiging wordt overhandigd aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente van de woonplaats van beide partijen of, indien de partijen geen woonplaats hebben in dezelfde gemeente, aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van de woonplaats van de partij die de verklaring aflegt. De ambtenaar van de burgerlijke stand betekent binnen acht dagen de beëindiging bij gerechtsdeurwaardersexploot aan de andere partij en in voorkomend geval geeft hij er kennis van bij aangetekende brief binnen dezelfde termijn aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente van de woonplaats van de andere partij. In elk geval moeten de kosten van de betekening en de kennisgeving vooraf worden
BIJLAGEN | 113
betaald door hen die de verklaring afleggen. De ambtenaar van de burgerlijke stand maakt melding van de beëindiging van de wettelijke samenwoning in het bevolkingsregister. Toekomstig artikel 1476 § 1. Een verklaring van wettelijke samenwoning wordt afgelegd door middel van een geschrift dat tegen ontvangstbewijs wordt overhandigd aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeenschappelijke woonplaats. Dat geschrift bevat de volgende gegevens : 1° de datum van de verklaring; 2° de naam, de voornamen, de plaats en de datum van geboorte en de handtekening van beide partijen; 3° de gemeenschappelijke woonplaats; 4° de vermelding van de wil van beide partijen om wettelijk samen te wonen; 5° de vermelding dat beide partijen vooraf kennis hebben genomen van de inhoud van de artikelen 1475 tot 1479; 6° [ ...] De ambtenaar van de burgerlijke stand gaat na of beide partijen voldoen aan de wettelijke voorwaarden inzake de wettelijke samenwoning en maakt in voorkomend geval melding van de verklaring in het bevolkingsregister. (Artikel 64, §§ 3 en 4, is van overeenkomstige toepassing op de akten van de burgerlijke stand en de bewijzen, die, in voorkomend geval, worden gevraagd tot staving dat is voldaan aan de wettelijke voorwaarden.) § 2. De wettelijke samenwoning houdt op wanneer een van de partijen in het huwelijk treedt of overlijdt, of wanneer er een einde aan wordt gemaakt overeenkomstig het bepaalde in deze paragraaf. De wettelijke samenwoning kan worden beëindigd hetzij in onderlinge overeenstemming door de samenwonenden, hetzij eenzijdig door een van de samenwonenden door middel van een schriftelijke verklaring die tegen ontvangstbewijs wordt overhandigd aan de ambtenaar van de burgerlijke stand, zoals bepaald in het volgende lid. Dit geschrift bevat de volgende gegevens : 1° de datum van de verklaring; 2° de naam, de voornamen, de plaats en de datum van geboorte van beide partijen en de handtekening van beide partijen of van de partij die de verklaring aflegt; 3° de woonplaats van beide partijen; 4° de vermelding van de wil de wettelijke samenwoning te beëindigen. De verklaring van de beëindiging in onderlinge overeenstemming wordt overhandigd aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente van de woonplaats van beide partijen of, indien de partijen geen woonplaats hebben in dezelfde gemeente, aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente van de woonplaats van één van hen. In dat geval geeft de ambtenaar van de burgerlijke stand kennis van de beëindiging binnen acht dagen bij aangetekende brief aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente van de woonplaats van de andere partij. De eenzijdige verklaring van de beëindiging wordt overhandigd aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente van de woonplaats van beide partijen of, indien de partijen geen woonplaats hebben in dezelfde gemeente, aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van de woonplaats van de partij die de verklaring aflegt. De ambtenaar van de burgerlijke stand betekent binnen acht dagen de beëindiging bij gerechtsdeurwaardersexploot aan de andere partij en in voorkomend geval geeft hij er kennis van bij aangetekende brief binnen dezelfde termijn aan de ambtenaar van de
BIJLAGEN | 114
burgerlijke stand van de gemeente van de woonplaats van de andere partij. In elk geval moeten de kosten van de betekening en de kennisgeving vooraf worden betaald door hen die de verklaring afleggen. De ambtenaar van de burgerlijke stand maakt melding van de beëindiging van de wettelijke samenwoning in het bevolkingsregister. Artikel 1477 § 1. De bepalingen van dit artikel die de rechten, verplichtingen en bevoegdheden van de wettelijk samenwonenden regelen, zijn van toepassing door het enkele feit van de wettelijke samenwoning. § 2. De artikelen 215, 220, § 1, en 224, § 1, 1, zijn van overeenkomstige toepassing op de wettelijke samenwoning. § 3. De wettelijk samenwonenden dragen bij in de lasten van het samenleven naar evenredigheid van hun mogelijkheden. § 4. Iedere schuld die door een der wettelijk samenwonenden wordt aangegaan ten behoeve van het samenleven en van de kinderen die door hen opgevoed worden, verbindt de andere samenwonende hoofdelijk. Deze is echter niet aansprakelijk voor schulden die, gelet op de bestaansmiddelen van de samenwonenden, buitensporig zijn. § 5. De langstlevende wettelijk samenwonende is gehouden tot de verplichting gesteld in artikel 203, § 1, ten aanzien van de kinderen van de vooroverleden wettelijk samenwonende van wie hij niet de vader of de moeder is, binnen de grenzen van hetgeen hij krachtens artikel 745octies, § 1, heeft verkregen uit de nalatenschap van de vooroverledene en van de voordelen die deze hem mocht hebben verleend bij schenking, testament of in de in artikel 1478 bedoelde overeenkomst. Deze verplichting vervalt ten aanzien van het kind dat onwaardig is om van de vooroverleden wettelijk samenwonende te erven. De rechter schort zijn uitspraak op tot de beslissing die tot onwaardigheid leidt in kracht van gewijsde is getreden. § 6. Wanneer een wettelijk samenwonende vooroverleden is zonder nakomelingen achter te laten, is zijn nalatenschap aan zijn bloedverwanten in de opgaande lijn die ten tijde van het overlijden behoeftig zijn, levensonderhoud verschuldigd, ten belope van de erfrechten die zij verliezen ten gevolge van giften aan de langstlevende wettelijk samenwonende. Artikel 1478 Elk van de wettelijk samenwonenden behoudt de goederen waarvan hij de eigendom kan bewijzen, de inkomsten uit deze goederen en de opbrengsten uit arbeid. De goederen waarvan geen van beide wettelijk samenwonenden de eigendom kan bewijzen en de inkomsten daarvan worden geacht in onverdeeldheid te zijn. Indien de overlevende wettelijk samenwonende een erfgenaam is van de vooroverledene, wordt de in het vorige lid bedoelde onverdeeldheid ten aanzien van de erfgenamen met voorbehouden erfdeel als een schenking beschouwd, behoudens tegenbewijs. Voorts regelen de samenwonenden hun wettelijke samenwoning naar goeddunken door middel van een overeenkomst, voor zover deze geen beding bevat dat strijdig is met artikel 1477, met de openbare orde of de goede zeden, noch met de regels betreffende het ouderlijk gezag en de voogdij, noch met de regels die de wettelijke orde van de erfopvolging bepalen. Die overeenkomst wordt in authentieke vorm verleden voor de notaris en wordt vermeld in het bevolkingsregister.
BIJLAGEN | 115
Toekomstig artikel 1478 Elk van de wettelijk samenwonenden behoudt de goederen waarvan hij de eigendom kan bewijzen, de inkomsten uit deze goederen en de opbrengsten uit arbeid. De goederen waarvan geen van beide wettelijk samenwonenden de eigendom kan bewijzen en de inkomsten daarvan worden geacht in onverdeeldheid te zijn. Indien de overlevende wettelijk samenwonende een erfgenaam is van de vooroverledene, wordt de in het vorige lid bedoelde onverdeeldheid ten aanzien van de erfgenamen met voorbehouden erfdeel als een schenking beschouwd, behoudens tegenbewijs. Voorts regelen de samenwonenden hun wettelijke samenwoning naar goeddunken door middel van een overeenkomst, voor zover deze geen beding bevat dat strijdig is met artikel 1477, met de openbare orde of de goede zeden, noch met de regels betreffende het ouderlijk gezag en de voogdij, noch met de regels die de wettelijke orde van de erfopvolging bepalen. Die overeenkomst wordt in authentieke vorm verleden voor de . notaris [...] Artikel 1479 Indien de verstandhouding tussen de wettelijk samenwonenden ernstig verstoord is, beveelt de vrederechter, op verzoek van één van de partijen, de dringende en voorlopige maatregelen betreffende het betrekken van de gemeenschappelijke verblijfplaats, betreffende de persoon en de goederen van de samenwonenden en van de kinderen alsmede betreffende de wettelijke en contractuele verplichtingen van beide samenwonenden. De vrederechter bepaalt de geldigheidsduur van de maatregelen die hij oplegt. Hoe dan ook vervallen die maatregelen op de dag dat de wettelijke samenwoning, zoals bedoeld in artikel 1476, § 2, zesde lid, wordt beëindigd. Na de beëindiging van de wettelijke samenwoning en voor zover de vordering binnen drie maanden na die beëindiging is ingesteld, gelast de vrederechter de dringende en voorlopige maatregelen die ingevolge de beëindiging gerechtvaardigd zijn. De vrederechter bepaalt de geldigheidsduur van de maatregelen die hij oplegt. Die geldigheidsduur mag niet langer dan één jaar bedragen. De vrederechter beschikt overeenkomstig de bepalingen van de artikelen 1253ter tot 1253octies van het Gerechtelijk Wetboek. Indien een wettelijk samenwonende zich tegenover de andere schuldig gemaakt heeft aan een feit als bedoeld in de artikelen 375, 398 tot 400, 402, 403 of 405 van het Strafwetboek, of heeft gepoogd een feit te plegen als bedoeld in de artikelen 375, 393, 394 of 397 van hetzelfde Wetboek, of indien er ernstige aanwijzingen voor dergelijke gedragingen bestaan, zal deze laatste behalve bij uitzonderlijke omstandigheden het genot van de gemeenschappelijke verblijfplaats toegewezen krijgen indien hij daarom verzoekt. III. W ETBOEK INKOMSTENBELASTING 1992 Artikel 2 §1. Voor de toepassing van dit Wetboek, van de bijzondere wetsbepalingen op het stuk van de inkomstenbelastingen en van de tot uitvoering ervan genomen besluiten hebben de volgende termen de betekenis die is bepaald in dit artikel. 2° Gehuwden en echtgenoten - wettelijk samenwonenden
BIJLAGEN | 116
De wettelijk samenwonenden worden gelijkgesteld met gehuwden, en een wettelijk samenwonende wordt gelijkgesteld met een echtgenoot. IV. W ETBOEK SUCCESSIERECHTEN Artikel 48 Brussels Hoofdstedelijk Gewest Voor de toepassing van dit hoofdstuk en van hoofdstuk VII wordt onder samenwonende verstaan, de persoon die zich in de toestand van wettelijke samenwoning bevindt in de zin van titel Vbis van het boek III van het Burgerlijk Wetboek. Vlaams Gewest Voor de toepassing van dit artikel wordt onder samenwonenden verstaan: 1° de persoon, die op de dag van het openvallen van de nalatenschap overeenkomstig de bepalingen van boek III, titel Vbis, van het Burgerlijk Wetboek, met de erflater wettelijk samenwoont; 2° de persoon of personen die op de dag van het openvallen van de nalatenschap, ten minste één jaar ononderbroken met de erflater samenwonen en er een gemeenschappelijke huishouding mee voeren. De afwijking vermeld in het derde lid is echter alleen van toepassing voor de persoon of personen die op de dag van het openvallen van de nalatenschap, ten minste drie jaar ononderbroken met de erflater samenwonen en er een gemeenschappelijke huishouding mee voeren. Deze voorwaarden worden geacht ook vervuld te zijn indien het samenwonen en het voeren van een gemeenschappelijke huishouding met de erflater, aansluitend op de bedoelde periode van één of drie jaar tot op de dag van het overlijden, ingevolge overmacht onmogelijk is geworden. Een uittreksel uit het bevolkingsregister houdt een weerlegbaar vermoeden in van ononderbroken samenwoning en van het voeren van een gemeenschappelijke huishouding.
BIJLAGEN | 117
RECHTSPRAAKREPERTORIUM
Jaar
Relevante arresten
1990
Arrest 37/90
1991
Arrest 16/91
1992
Arrest 11/92 Arrets 15/92
1997
Arrest 84/97 Arrest 79/97
1998
Arrest 21/98 Arrest 63/98 Arrest 128/98 Arrest 133/98
1999
Arrest 82/99
2000
Arrest 23/2000 Arrest 51/2000 Arrest 65/2000 Arrest 121/2000 Arrest 137/2000
2001
Arrest 57/2001 Arrest 89/2001 Arrest 94/2001 Arrest 140/2001 Arrest 155/2001
2002
Arrest 141/2002 Arrest 185/2002
2003
Arrest 63/2003 Arrest 71/2003 Arrest 159/2003
RECHTSPRAAKREPERTORIUM | 119
2004
Arrest 5/2004 Arrest 54/2004 Arrest 55/2004 Arrest 57/2004 Arrest 66/2004
2005
Arrest 107/2005
2006
Arrest 4/2006 Arrest 22/2006 Arrest 43/2006 Arrest 73/2006 Arrest 89/2006 Arrest 123/2006 Arrest 140/2006
2007
Arrest 26/2007 Arrest 36/2007
2008
Arrest 132/2008 Arrest 160/2008
2009
Arrest 60/2009 Arrest 65/2009 Arrest 96/2009 Arrest 187/2009
2010
Arrest 72/2010 Arrest 118/2010
RECHTSPRAAKREPERTORIUM | 120
Arrest 129/2010 2011
Arrest 39/2011 Arrest 61/2011 Arrest 170/2011 Arrest 176/2011
2012
Arrest 101/2012 Arrest 109/2012
2013
Arrest 88/2013
RECHTSPRAAKREPERTORIUM | 121
WERKNOTA’S
WERKNOTA’S | 123
BIBLIOGRAFIE WETGEVING WETGEVING
-
-
-
Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van socialezekerheidsstelsels, Pb. 30 april 2004. Wet houdende veralgemeening van de gezinsvergoedingen, BS 4 september 1930. Wet van 29 december 1953 betreffende het arbeiderspensioen, BS 31 december 1953. Wet van 1 april 1969 tot instelling van een gewaarborgd inkomen voor bejaarden, BS 29 april 1969. Wet van 20 juli 1971 tot instelling van een gewaarborgde gezinsbijslag, BS 7 augustus 1971. Wet van 7 augustus 1974 betreffende het bestaansminimum, BS 18 augustus 1974. Wet van 27 februari 1987 betreffende tegemoetkomingen aan personen met een handicap, BS 1 april 1987 wet 27 juni 1969 betreffende het toekennen van tegemoetkomingen aan de mindervaliden, BS 15 juli 1969, 6935. Bijzondere wet op het Grondwettelijk Hof van 6 januari 1989, BS 7 januari 1989. Wet 25 januari 1999 houdende sociale bepalingen, BS 6 februari 1999 Wet van 23 november 1998 tot invoering van de wettelijke samenwoning, BS 12 januari 1999 wet 12 augustus 2000 houdende sociale, budgettaire en andere bepalingen, BS 31 augustus 2000. Wet van 22 maart 2001 tot instelling van een inkomensgarantie voor ouderen, BS 29 maart 2001. Wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie, BS 31 juli 2002. Sociale programmawet van 24 december 2002, BS 31 december 2002. Wet van 14 januari 2013 houdende diverse bepalingen inzake werklastvermindering binnen justitie, BS 1 maart 2013 Koninklijk besluit van 19 december 1939 tot samenvatting van de wet van 4 augustus 1930 betreffende de kinderbijlsagen van loonarbeiders, en de koninklijke besluiten krachtens een latere wetgevende delegatie genomen, BS 22 december 1939. Koninklijk Besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers, BS 27 oktober 1967. Koninklijk Besluit van 21 december 1967 tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers, BS 16 januari 1968 Koninklijk Besluit van 22 december 1967 houdende algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, BS 10 januari 1968 KB van 30 oktober 1974 houdende algemeen reglement betreffende het bestaansminimum, BS 19 november 1974, 13829. Koninklijk Besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering, BS 31 december 1991, erratum BS 13 maart 1992. Koninklijk Besluit van 3 juli 1996 tot uitvoering van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, BS 31 juli 1996 Koninklijk besluit 29 december 1997 tot wijziging van het koninklijk besluit van 3 juli 1996 tot uitvoering van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, BS 31 december 1997.
BIBLIOGRAFIE | 125
PARLEMENTAIRE STUKKEN
-
-
-
Wetsvoorstel tot invoering van de wettelijke samenwoning, Parl. St. Kamer 19951996, nr. 49K170/1. Wetsontwerp houdende sociale, budgettaire en andere bepalingen, Parl. St. Kamer 1999-2000 nr. 50K756/1. Wetsontwerp tot hervorming van de adoptie, Parl.St. Kamer 2000-01, nr. 50K1366 en 50K1367. Memorie van toelichting bij Wetsontwerp betreffende het recht op maatschappelijke integratie, Parl. St. Kamer 2001-02, nr. 50K1603/1. Ontwerp van programmawet (I), Parl.St. Kamer 2002-2003, nr. 50K 2124/023. Memorie van toelichting bij ontwerp van programmawet, Parl. St. Kamer 2003-04, nr. 51K1138/1. Wetsvoorstel betreffende het rustpensioen in de openbare sector bij feitelijke scheiding en echtscheiding, Parl. St. Kamer 2003-04, nr. 51K0536/001. Wetsvoorstel tot wijziging van artikel 12 van de wet van 10 april 1971 betreffende de arbeidsongevallen, Parl.St. Senaat 2004-2005, 3-916. Memorie van toelichting bij Wetsontwerp tot wijziging, wat de regeling van het erfrecht van de langstlevende wettelijk samenwonende betreft, van het Burgerlijk Wetboek en van de wet van 29 augustus 1988 op de erfregeling inzake landbouwbedrijven met het oog op het bevorderen van de continuïteit, Parl. St. Kamer 2005-06, nr. 51K2514 Wetsontwerp tot wijziging van diverse bepalingen betreffende arbeidsongevallen, beroepsziekten en het Asbestfonds met betrekking tot wettelijk samenwonenden, Parl. St. Kamer 2006-2007, nr.51K2984/003. Wetsvoorstel betreffende het rustpensioen in de openbare sector bij feitelijke scheiding en echtscheiding, Parl. St. Senaat BZ 2007, nr. 4-206/1 Wetsvoorstel betreffende het rustpensioen in de openbare sector bij feitelijke scheiding en echtscheiding, Parl. St. Kamer 2010-11, nr. 53K0690. Wetsvoorstel betreffende de strijd tegen de schijnhuwelijken en schijnsamenwoning, Parl. St. Kamer 2010-11, nr. 53K0481 en nr. 53K2673.
ADVIEZEN
-
Advies Nationale Arbeidsraad van 31 januari 2006 over de uitbreiding van de lijfrente bij arbeidsongevallen naar wettelijk samenwonenden, http://www.cntnar.be/ADVIES/advies-1547.pdf.
RECHTSPRAAK Voor
-
de rechtspraak
van
het
Grondwettelijk
Hof
verwijzen
we
naar
het
rechtspraakrepertorium
Cass. 1 februari 1989, Pas. 1989, 582; Cass. 15 februari 1990, Pas. 1990, 694 EHRM 13 juni 1979, Marckx t. België EHRM 23 september 1982, Sporrong en Lonroth t. Zweden EHRM 27 oktober 1994, Kroon and others t. Nederland EHRM 23 februari 1995, Gasus Dosier- und Fördertechnik GmbH t. Nederland EHRM 12 oktober 2004, Asmundsson t. IJsland EHRM 6 juli 2005, Stec and Others t. Verenigd Koninkrijk EHRM 22 september 2005, Goudswaard-van der Lans t. Nederland EHRM 15 september 2009, nr. 10373/05, EHRC 2009, afl. 11, 1295-1310 EHRM 25 oktober 2011, Valkov en anderen t. Bulgarije HvJ C-411/05, Felix Palacios de la Villa/Cortefiel Servicios (2007), te consulteren op www.curia.eu HvJ C-144/04, Mangold, Jur.2005, p. I-9981.
BIBLIOGRAFIE | 126
RECHTSLEER BOEKEN -
ALEN, A. en MUYLLE, K., Handboek van het Belgisch staatsrecht, Mechelen, Kluwer, 2011, 1055p. CASTELEIN, C. en MAELFAIT, A., Ongehuwd samenwonen, Mechelen, Kluwer, 2003, 128p. CASTELEIN, C., Erfrecht wettelijk samenwonenden, Gent, Larcier, 2007, 109p. FLOHIMONT, V., Gelijkheid in de sociale zekerheid: de pensioenen van werknemers, de zelfstandigen en het overheidspersoneel, die Keure, Brugge, 2013, 442p. HEYVAERT, A. en W ILLEKENS, H., Beginselen van het gezins- en familierecht na het Marckxarrest, Antwerpen, Kluwer, 1981, 142p. LEËN, W., Werkeloosheidsverzekering en werkeloozensteun in België, Leuven, Standaard Boekhandel, 1933, 384p. TREMMERY, J., Samenleven of huwen?, Kortrijk, UGA, 2010, 220p. PINTENS, W.; DECLERCK C. en VANWINKELEN K., Schets van het familiaal vermogensrecht, Antwerpen, Intersentia, 2012, 439p. POPELIER, P., Toepassing van de wet in de tijd, APR-reeks, Antwerpen, Storyscientia, 1999, 215 p. POPELIER, P., Procederen voor het Grondwettelijk Hof, Antwerpen-Oxford, Intersentia, 2008, 426p. STEVENS, Y., Gelijkheid en solidariteit in aanvullende werknemerspensioenen. Van loon naar sociale bescherming, doctoraal proefschrift KU Leuven, 2002, 588p. SWENNEN, F., Het personen- en familierecht, Antwerpen-Cambrigde, Intersentia, 2012, 511p. VANDE LANOTTE, J. en GOEDERTIER, G., Handboek Belgisch Publiekrecht, Brugge, die Keure, 2010, 1530p. UYTTENHOVE, A., RENETTE, S. en LENAERTS, E., Feitelijke scheiding, echtscheiding en sociale zekerheid, Brugge, die Keure, 2004, 383p. X., Pensioenzakboekje, Mechelen, Kluwer, 2012, 320p.
BIJDRAGEN IN BOEKEN -
-
-
-
-
-
ALOFS, E., “De invloed van een samenlevingsrelatie en de samenlevingsvorm in de sociale zekerheid” in CBR (red.), Samenlevingsvormen & recht, Antwerpen-Apeldoorn, Maklu, 2012, 107-154. BOURS, J.P., “Droits des familles et droit fiscal” in D. PIRE, Droits des familles, Liège, Anthemis, 2007, 231-276. HAECK, Y., “Recht op bescherming van de eigendom” in J. VANDE LANOTTE en Y. HAECK (eds.), Handboek EVRM. Deel 2: artikelsgewijze commentaar, volume 2, Antwerpen, Oxford, 2004, 295-398. THEUNIS, J., “Het gelijkheidsbeginsel. Juridisch interpretatiekader, met bijzondere aandacht voor “corrigerende ongelijkheden” en doorwerking in private rechtsverhoudingen” in X., Publiekrecht. De doorwerking van het publiekrecht in het privaatrecht, Postuniversitaire Cyclus Delva 1996/97, Gent, Mys en Breesch, 1997, 129-181. UYTTENHOVE, A., “To be married or not to be married” in ISR, Sociale bescherming op nieuwe paden. Liber Memorialis Béatrice Van Buggenhout, Leuven, Universitaire Pers, 2003, 715-730. UYTTENHOVE, A. en ALOFS, E., “Gehuwd of ongehuwd: maakt het iets uit in het Belgische socialezekerheidsrecht” in C. FORDER en A. VERBEKE (eds.), Gehuwd of niet: maakt het iets uit, Antwerpen-Groningen, Intersentia, 2005, 433-487. VAN BUGGENHOUT, B., “Individualisering van de socialezekerheidsrechten: juridische aspecten” in INSTITUUT VOOR SOCIAAL RECHT KU Leuven, Sociale bescherming op nieuwe paden. Liber mémoralis Béatrice Van Buggenhout, Leuven, Universitaire Pers, 2003, 693-713.
BIBLIOGRAFIE | 127
-
VAN DEN HOUTE, B., “Hoe anticiperen op financiële geschillen tussen samenwoners” in W. PINTENS en C. DECLERCK, Patrimonium 2012, Antwerpen, Intersentia, 2012, 193-214.
TIJDSCHRIFTEN -
-
-
-
AERTS, C., “Moet de keuze van samenlevingsvorm fiscaal neutraal zijn?”, T. Fam. 2009/6, 100-103. ALOFS, E., “De uitbreiding van de schadeloosstelling overeenkomstig de resp. regelingen inzake arbeidsongevallen, beroepsziekten en het asbestfonds naar wettelijk samenwonende partners”, Not.Fisc.M. 2009, afl. 8, 311-327. AMELINCKX, D. en DE CEUSTER, R., “Het ouderdomspensioen voor de uit de echt gescheiden vrouw in het sociale zekerheidsrecht”, TSR 1973, 273-293. CANTILLON, B., GHYSELS, J. en DE W ILDE, M., “De individualisering van de sociale zekerheid, tussen utopie en dwaling”, BTSZ 2009, afl. 2, 241-257. CARSS-FRISK, M., “Right to a fair hearing and right to property: revisiting some key issues”, Jud. Rev. 2000, vol. 5, 198-208. DEFET, M. en NUYENS, C., “Essay over de afgeleide rechten”, BTSZ 1999, 661-674. DEVOET, CL., “Pensions complémentaires: des situations juridiques différentes, For. Ass. 2013, 9—13. FLOHIMONT, V., « Réforme des pensions légales : vers plus ou moins d’égalité entre catégories professionnelles » , TSR 2013/1, 8-30. LEIJTEN, I., “From Stec to Valkov: possessions and margins in the social security cases of the European Court of Human Rights”, HRLR 2013, 309-349. MEERSSCHAUT, F., “Overzicht van rechtspraak. De rechtspraak van het Arbitragehof ten behoeve van de private rechtspraktijk 1992-1997”, TPR 1998, 889-1124. MENGELS, D., “De houdbaarheidsdatum van de klassieke gezinsvorm verstreken voor de nabestaandenuitkeringen”, TSR 2006, 613-658. SALES, P., Property and human rights: protection, expansion and disruption“, Jud. Rev. 2006, vol. 11, 141-147. VANDEN ABEELE, G., “Het onderscheid tussen wettelijke samenwonenden en e gehuwden voor de toepassing van artikel 8, 6 lid, 3° W.Succ.” (noot onder GwH 20 september 2012), TFR 2013, 312-316. VAN GENECHTEN, E. en STEVENS, Y., “Pensioenen werknemers, zelfstandigen en overheidspersoneel en inkomensgarantie voor ouderen”, bijzonder nummer TSR 2006-2011, 589-656. VERBANCK, P. en DE MEUE, M., “De meewerkende echtgenote. Enkele fiscale bedenkingen rond mini en maxi”, T. Not. 2006, 642-660.
BELEIDSVERKLARINGEN -
Ontwerpverklaring over het algemeen beleid van 1 december 2011 Algemene beleidsnota pensioenen, Parl.St. Kamer 2011-2012, nr. 1944/037 Algemene beleidsnota pensioenen, Parl.St. Kamer 2012-2013, nr. 2586/19
VARIA -
“De uitkeringsverzekering in de laatste decennia”, RIZIV Jaarverslag 1999, 36. http://www.ibz.rrn.fgov.be/index.php?id=2471&L=1 RVP Jaarverslag 2012.
BIBLIOGRAFIE | 128
INSTITUUT VOOR SOCIAAL RECHT Blijde-Inkomststraat 19 bus 3409 3000 LEUVEN, BELGIË tel. + 32 16 32 54 00 fax + 32 16 32 54 74
[email protected] www.law.kuleuven.be/isr www.law.kuleuven.be/leergangspensioenrecht