18 mei 2015
Wetsvoorstel modernisering vennootschapsbelastingplicht overheidsondernemingen 1. Inleiding Eind 2014 is het wetsvoorstel “Wet modernisering Vpb-plicht overheidsondernemingen” door de Tweede Kamer aangenomen. Het voorstel beoogt vanaf 1 januari 2016 een gelijk speelveld te creëren op het gebied van Vpb-heffing voor private ondernemingen en daarmee concurrerende overheidsondernemingen. Momenteel is het voorstel in behandeling bij de Eerste Kamer. Recentelijk heeft de Staatssecretaris van Financiën de Nadere Memorie van Antwoord (“NMvA”) aan de Eerste Kamer aangeboden. Voor een deel is sprake van herhaling van eerdere standpunten. Zo wordt nogmaals bevestigd dat het afzien van toepassing van een objectvrijstelling per belastingplichtige voor het geheel van ondernemingen moet plaatsvinden en dat niet per ondernemingsactiviteit kan worden gekozen. Dat is in lijn met wat ook al in de Tweede Kamer is aangegeven. Voorts wordt bevestigd dat de samenwerkingsvrijstelling met het oog op het bereiken van rechtsvormneutraliteit slechts geldt voor samenwerking tussen publieke rechtspersonen en dat bij een privaat-publieke samenwerking daarop geen beroep kan worden gedaan. De Staatssecretaris ziet ook voldoende verschillen tussen zo’n PPS en de samenwerking tussen uitsluitend (entiteiten van) publiekrechtelijke rechtspersonen om het onderscheid te rechtvaardigen. Enkele punten zijn nieuw of zijn in de NMvA in meer detail uitgewerkt. Op een aantal punten wordt hierna ingegaan: •
Handreikingen voor de praktijk (paragraaf 2)
•
Gecombineerde dienstverlening waarbij sprake is van deels wel en deels niet deelname aan het economische verkeer (paragraaf 3)
•
Nihil-aangifte in plaats van een volledig ingevuld aangiftebiljet (paragraaf 4)
•
Reikwijdte van het amendement Dijkgraaf (paragraaf 5)
•
Toelaatbaarheid om vooruitlopend op Vpb-plicht te herstructureren (paragraaf 6)
•
Vermogensoverschotten en subsidieregelingen (paragraaf 7)
•
Overheidsdeelnemingen en dividendbelasting op uitkeringen door die deelnemingen (paragraaf 8)
2. Handreikingen voor de praktijk De Staatssecretaris is ingegaan op de vraag wanneer fiscaal-inhoudelijke handreikingen mogen worden verwacht. De Staatssecretaris verwijst daarbij naar de Samenwerking Vennootschapsbelasting Lokale Overheden (“SVLO”) van de belastingdienst en de koepels (VNG, IPO, UvW). Een eerste handreiking is inmiddels opgesteld en gepubliceerd en met betrekking tot een aantal aangelegenheden zijn inmiddels “producten” gereed of bevinden die zich in een afrondende fase. Over de correcte timing doet de Staatssecretaris geen uitspraken omdat de SVLO hieraan zelf invulling moet geven. Wel geeft hij aan dat het inmiddels wat langer duurt dan beoogd en verwacht. Tevens spoort hij de Eerste Kamer aan tot spoed. Een ordentelijk verloop vergt dat voor vraagpunten die ook bij de Eerste Kamer zijn neergelegd eerst het parlementaire proces doorlopen wordt, waarna de SVLO de beantwoording van de voorliggende casuïstiek verder ter hand kan nemen. Voortgang in dat proces is ook van belang omdat de Staatssecretaris aangeeft dat indien het onderhavig wetsvoorstel door de Eerste Kamer is aanvaard tevens met andere partijen (groepsgewijs) een overleg zal kunnen worden opgestart. Niet wordt aangegeven aan welk loket aanstaande Vpb-plichtige overheidsbedrijven, die vooraf hun positie willen afstemmen met de Belastingdienst, zich kunnen wenden. Het zou de Belastingdienst sieren indien nog voor de zomer contactpersonen bij het Bureau Belastingplicht Overheidsondernemingen (vestigingen Amsterdam en Rotterdam) worden aangewezen die ook bereikbaar zijn met voldoende mankracht om vragen van potentiële Vpb-plichtigen in behandeling te nemen. Dat loket zou moeten worden geopend ongeacht de voortgang binnen de SVLO. Uiteraard moet duplicatie van werk met de SVLO zoveel mogelijk worden vermeden, maar het desgevraagd geven van goede voorlichting met betrekking tot nieuwe fiscale regelgeving is primair een verantwoordelijkheid van de Belastingdienst zelf.
3. Gecombineerde dienstverlening waarbij sprake is van deels wel en deels geen deelname aan het economische verkeer Overheidsbedrijven zullen bij gecombineerde dienstverlening op een aantal punten tegen afbakeningsvragen aanlopen. In de MVA was al ingegaan op de inzameling van huisafval/bedrijfsafval1. In de NMvA behandelt de Staatssecretaris het voorbeeld van een theater met een positief exploitatieresultaat, terwijl de ontvangsten van derden niet kostendekkend zijn. Daarbij wordt zowel de variant behandeld waarin het theater een directe activiteit van een publiekrechtelijke rechtspersoon is als die waarin het theater een activiteit van een Gemeenschappelijke regeling (“GR”) is. Omdat het voorbeeld instructief is, wordt de tekst van de NMvA hierna integraal geciteerd: “Voorbeeld 1 Een gemeenschappelijke regeling met rechtspersoonlijkheid (hierna GR) exploiteert een klein theater. In dit theater worden in de pauze alleen aan de bezoekers van de voorstelling consumpties verkocht. De opbrengsten uit entreekaarten consumptieverkoop dekken de kosten van het personeel, onderhoud van het gebouw en theatervoorstellingen niet. Om deze reden geven de twee participerende gemeenten een jaarlijkse bijdrage, waarmee ook het vermogen van de GR wordt aangezuiverd. De gemeenten hebben hierbij de voorwaarde gesteld dat door deze bijdragen het theater en de daarin uit te voeren voorstellingen in stand moet kunnen blijven. De bijdragen zijn dan ook mede bestemd voor onderhoud aan het gebouw. Om de vraag te beantwoorden of de GR belastingplichtig is voor de vennootschapsbelasting, moet eerst bekeken worden welke activiteiten er plaatsvinden. In dit geval is dat de exploitatie van een theater. De afzonderlijke verkoop van consumpties tijdens de pauze van de voorstelling is een andere activiteit, die in casu echter verweven is met de exploitatie van het theater, aangezien deze consumpties alleen beschikbaar zijn voor de bezoekers van de voorstelling. Aldus moeten de activiteiten als één geheel worden beschouwd (clustering). Als dit de enige activiteiten van de GR zijn,
1
Verwezen wordt naar onze mailing van 26 maart 2015 paragraaf 2.
2
zullen alle vermogensbestanddelen hieraan toegerekend moeten worden. Na deze afbakening kan getoetst worden aan de hand van de drie criteria of sprake is van een onderneming in fiscaalrechtelijke zin. In dit geval is sprake van een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid, welke deelneemt aan het economisch verkeer. Voor de winstoogmerktoets moeten de commerciële cijfers eerst fiscaal herleid worden. Er kan een verschil ontstaan tussen het commerciële en fiscale kostenbegrip. De opbrengsten uit de kaart- en consumptie-verkoop zijn echter een gegeven. Daarnaast dient de bijdrage van de twee participerende gemeenten geduid te worden. Deze bijdrage heeft kenmerken van een subsidie. Hierover heb ik in de nota naar aanleiding van het verslag aan de Tweede Kamer aangegeven dat deze bijdrage dan opkomt binnen de onderneming en in beginsel tot de opbrengsten gerekend moet worden. Voor de winstoogmerktoets zou dan het in het beleidsbesluit van 23 december 2005, onderdeel 3.2.1. opgenomen beleid toegepast kunnen worden. Indien aan de voorwaarden van het besluit wordt voldaan, wordt geacht geen winststreven aanwezig te zijn. Wordt niet aan de voorwaarden voldaan, dan zal een eventueel overschot mogelijk tot belastingheffing leiden. Volledigheidshalve wordt nog opgemerkt dat culturele instellingen onder voorwaarden gebruik kunnen maken van de zogenoemde bestedingsreserve. Voorbeeld 2 Hetzelfde theater als in voorbeeld 1, maar nu is de theaterexploitatie een onderdeel van één van bovengenoemde gemeenten zelf. De beoordeling of er sprake is van een onderneming wijkt niet af van voorbeeld 1. De kosten moeten beoordeeld worden op basis van goedkoopmansgebruik en de entreekaart- en consumptieverkoop staat vast. De bijdrage uit de algemene middelen is echter geen geldstroom, maar een interne boeking. Wanneer de fiscale hoogte van de kosten en opbrengsten is vastgesteld, is ook te bepalen hoe groot het fiscale exploitatietekort is. De bijdrage uit de algemene middelen is in deze een sluitpost die in beginsel nooit tot winst zou kunnen leiden. In het kader van het winststreven is daarom niet van belang hoe deze aanzuivering fiscaal wordt gekwalificeerd. Omdat sprake is van een verliespositie (die wordt aangezuiverd) zal namelijk niet aan het winststreven zijn voldaan, zodat geen sprake zal zijn van het drijven van een onderneming.” Het voorbeeld is niet alleen instructief om te zien hoe de beoordeling moet plaatsvinden, maar ook omdat duidelijk wordt dat een gemeente met een “interne geldkraan” soms beter af is dan met een “subsidie”.
4. Nihil-aangifte in plaats van volledig ingevuld aangiftebiljet Tijdens de parlementaire behandeling is diverse malen aandacht gevraagd voor de administratieve rompslomp waarmee ook overheidsbedrijven die uiteindelijk geen Vpb-heffing hoeven af te dragen dreigen te worden geconfronteerd. Dit betreft onder meer het proces rondom de jaarlijks in te dienen aangifte Vpb. Naar aanleiding van vragen heeft de Staatssecretaris toegezegd dat rechtspersonen die aannemelijk maken dat naast de niet-ondernemingsactiviteiten slechts objectief vrijgestelde activiteiten worden verricht, kunnen volstaan met het indienen van een “nihil-aangifte”. De inspecteur zal vervolgens een beschikking “geen aanslag” nemen of een nihil-aanslag voorstellen. De reikwijdte van deze toezegging zal in de praktijk moeten blijken. Indien een overheidsbedrijf ter zake van de nietobjectief vrijgestelde activiteiten geen voordelen beoogt en geen (structurele) overschotten behaalt, zou met zo’n nihil-aangifte kunnen worden volstaan. De vraag is dan welke eisen worden gesteld aan het aannemelijk maken dat naast niet-ondernemingsactiviteiten slechts objectief vrijgestelde activiteiten worden verricht. Dat vergt dat kosten en opbrengsten dusdanig aan de objectief vrijgestelde activiteiten kunnen worden toegerekend dat ter zake van de overige activiteiten in ieder geval geen (structurele) overschotten worden behaald. Afhankelijk van de concrete situatie zullen er dan vermoedelijk toch slagen moeten worden gemaakt die praktisch overeenkomen met het opstellen van een aangifte Vpb. Hoewel in de praktijk de commerciële jaarrekening startpunt zal vormen, dient het winststreven (het behalen van overschotten) beoordeeld te worden op basis van het fiscale winstbegrip volgens goed koopmansgebruik. Dat betekent dat met afwijkingen tussen fiscale winstbepaling en commerciële winstbepaling (winstbepaling op basis van het BBV)
3
rekening moet worden gehouden. Overigens biedt de Staatssecretaris ook hier een opening door in de NMvA aan te geven dat hij zich kan voorstellen dat er geen winststreven aanwezig is als het positieve resultaat enkel te herleiden is tot de fiscale afschrijvingsbeperking voor gebouwen tot zgn. “bodemwaarde”. Als voorbeeld wordt ook aangegeven dat geabstraheerd kan worden van “fiscale stimuleringsmaatregelen”, waarbij verwezen wordt naar de wetsgeschiedenis van de filmexploitatievrijstelling.2 De vraag is natuurlijk of ook andere fiscale winstbepalingsregels buiten aanmerking mogen blijven voor het antwoord op de vraag of van een winststreven sprake is. Daar waar de afschrijvingsbeperking gebouwen in beginsel tot een tijdelijk verschil tussen fiscale winst en commerciële winst leidt, dat er uiteindelijk bij verkoop/afstoting van het gebouw uit loopt, betreft de vrijstelling een verschil in winstbepaling dat van permanente aard is. Het zal duidelijk zijn dat niet van alle tijdelijke en permanente verschillen tussen het commerciële en fiscale winstbegrip mag worden geabstraheerd, maar onduidelijk is waar de scheidslijn ligt.
5. Reikwijdte van het amendement Dijkgraaf Aan het einde van de parlementaire behandeling in de Tweede Kamer is een amendement voorgesteld en aangenomen voor dienstverlening ten behoeve van de publieke taak op grond van een dienstverleningsovereenkomst (“DVO”). Door de VNG is eerder bepleit om alle activiteiten die gemeenten onderling verrichten op basis van een DVO onder de vrijstelling te brengen. De Staatssecretaris heeft al daarop in de MvA aangegeven niet bereid te zijn te bepaling zo ver op te rekken omdat: “het amendement uitsluitend bedoeld is om overheidstaken – waarmee niet in concurrentie wordt getreden – die gemeenten onderling verrichten op basis van een DVO vrij te stellen. Het amendement is niet bedoeld om ook ondersteunende diensten, zoals ICT-diensten die op basis van een DVO worden verricht, onder het bereik van de vrijstelling te brengen, ongeacht of die (ondersteunende) diensten door de afnemer worden gebruikt voor het verrichten van overheidstaken”. Wel was de Staatssecretaris bereid om vooruitlopend op wetswijziging de DVO-vrijstelling voor overheidstaken breder uit te leggen dan de letterlijke tekst lijkt toe te staan. Voldoende is dat de uitbestede overheidstaken, indien door de uitbesteder zelf verricht, bij die uitbesteder niet tot heffing van Vpb zouden leiden, ongeacht of dit op grond van de publieketaakvrijstelling, de internetactiviteitenvrijstelling of van het ontbreken van een onderneming is. Verwezen wordt naar hetgeen wij hierover bij vorige nieuwsbrieven hebben vermeld.3 De hernieuwde poging om het amendement op te rekken tot faciliterende diensten heeft geen succes gehad. Dit zal geen grote verrassing zijn geweest. De Staatssecretaris verwijst naar het streven om met het wetsvoorstel een gelijk speelveld te creëren voor overheidsondernemingen en private ondernemingen. De Staatssecretaris herhaalt dat de activiteit verricht door de dienstverlener wel steeds een overheidstaak zal moeten betreffen waarmee niet in concurrentie wordt getreden met private partijen. In de DVO moet dat ook duidelijk naar voren komen. Hier ligt een taakstelling voor overheidsbedrijven om alle DVO’s na te lopen en die regelingen zo veel mogelijk toe te spitsen op een concrete overheidstaak. Voor de objectvrijstelling voor DVO’s is blijkens de NMvA niet van belang of de DVO ook andere activiteiten omvat die mogelijk niet onder deze vrijstelling vallen. Niet voor de vrijstelling kwalificerende maar wel in een DVO genoemde activiteiten zullen in beginsel in de Vpb-heffing betrokken worden, hetgeen in lijn is met de doelstelling van het wetsvoorstel. Wel voor de vrijstelling kwalificerende en in dezelfde DVO genoemde activiteiten zullen in beginsel voor de vrijstelling in aanmerking komen mits voldoende koppeling met de overheidstaak uit de DVO blijkt.
2
Kamerstukken II, 2006/07, 30306, nr. 3, p.32. De vrijstelling bedroeg maximaal 55% van de voortbrengingskosten waarover filmaftrek was genoten.
3
Nieuwsbrief van 19 december 2014, punt 4 met betrekking tot het amendement en de toelichting daarop en Nieuwsbrief van 26 maart 2015, punt 3 naar aanleiding van de MvA.
4
6. Toelaatbaarheid om vooruitlopend op Vpb-plicht te herstructureren Naar aanleiding van eerdere uitlatingen van de Staatssecretaris en Kamerleden over de verwachting dat overheidsbedrijven zich bij de aanloop naar de nieuwe Vpb-plicht zullen onthouden van agressieve tax planning is wel de vraag opgekomen wat wel en niet toelaatbaar is. In de NMvA bevestigt de Staatssecretaris dat overheidsbedrijven ruimte hebben om activiteiten te hergroeperen om in aanmerking te komen voor een nihil-aangifte: “Ik wijs er wellicht ten overvloede op dat er geen belemmeringen in de Vpb bestaan die het een belastingplichtige beletten om met het oog op de administratieve lasten en in aanloop naar de inwerking van dit wetsvoorstel de voor hem meest optimale organisatiestructuur te kiezen”. Wij menen dat het overheidsbedrijven vrij staat om voorafgaand aan de invoering van de Vpb-plicht hun activiteiten te hergroeperen (te splitsen in belaste en vrijgestelde activiteiten of anderszins te clusteren) en daarbij bijvoorbeeld een passende allocatie van eigen vermogen en vreemd vermogen te kiezen.
7. Vermogensoverschotten en subsidieregelingen Bij subsidieregelingen komt de vraag op of subsidies ertoe kunnen leiden dat een overheidsbedrijf Vpb-plichtig wordt. In de NMvA is de Staatssecretaris ingegaan op de vraag of sprake is van in concurrentie treden indien op het overheidsbedrijf de verplichting rust een overschot terug te betalen. Indien structurele overschotten worden behaald is sprake van een winststreven. Indien echter sprake is van een subsidie die bij het ontstaan van een overschot moet worden terugbetaald, kan dat anders zijn. Dat is afhankelijk van de wijze waarop de terugbetalingsverplichting juridisch is vastgelegd. In de NMvA is dat als volgt verwoord: “Zo zal een exploitatiesubsidie die jaarlijks vooraf wordt toegekend en na afloop van het jaar ter grootte van het overschot terugbetaald moet worden er toe leiden dat er geen structurele vermogensoverschotten zullen ontstaan; het exploitatietekort wordt slechts gedekt middels deze subsidie.” Een vermogensoverschot hoeft bij een voorwaardelijke exploitatiesubsidie niet tot het aannemen van een winststreven te leiden, terwijl dat bij meerjarige bedrijfssubsidies doorgaans wel het geval zal zijn. In de NMvA wordt verwezen naar een besluit uitgebracht voor private stichtingen en verenigingen4. In paragraaf 3.2.1. van dat besluit is aangegeven: “Mede door wijzigingen in subsidieregels (meer budgetsubsidies en minder exploitatiesubsidies) behalen gesubsidieerde instellingen steeds vaker exploitatieoverschotten. Dit kan voor een verantwoorde bedrijfsvoering zelfs noodzakelijk zijn. Onder subsidie wordt in dit besluit verstaan subsidie als bedoeld in artikel 4:21 Algemene wet bestuursrecht. Van een winststreven is echter geen sprake voorzover gesubsidieerde instellingen, volgens statuten of subsidieregels, de behaalde overschotten moeten aanwenden overeenkomstig de subsidiedoeleinden of terug moeten betalen aan de subsidieverstrekker. Naast het feit dat de gevormde overschotten niet vrij besteedbaar zijn, wordt er geen voordeel beoogd en verwacht. Van het ontbreken van een winststreven kan ook sprake zijn als de instelling haar inkomsten met betrekking tot gesubsidieerde activiteiten hoofdzakelijk verkrijgt uit subsidies en daarnaast slechts eigen bijdragen ontvangt van degenen voor wie de instelling prestaties verricht. Uiteraard moet de instelling ook feitelijk conform deze statuten of subsidieregels handelen”. Het besluit laat derhalve meer ruimte dan alleen terugbetaling. Echter, indien overschotten worden behaald, dient ook rekening te worden gehouden met de eis van het niet in concurrentie treden.
4 Besluit van 23 december 2005, nr. CPP/2005/2730M. Het besluit is onder meer besproken door J.L. van de Streek, Heffing van vennootschapsbelasting van stichtingen en verenigingen, Tijdschrift voor Ondernemingsbestuur 2010-1, punt 2.3.4., p. 29-26.
5
In concrete gevallen dient nagegaan te worden hoe het bedrag van de terugbetalings/ aanwendingsverplichting is bepaald. Zoals hiervoor in paragraaf 4 aangegeven is, heeft de Staatssecretaris aangegeven dat voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een winststreven in beginsel de fiscale winstberekening bepalend is. De terugbetalings/ aanwendingsverplichting moet dus strikt genomen aansluiten bij die fiscale winstberekening. Bij de subsidieverlening dient derhalve ook te worden nagegaan of de vormgeving fiscaal efficiënt is.
8. Overheidsdeelnemingen en dividendbelasting op uitkeringen Reeds eerder is tijdens de parlementaire behandeling aangegeven dat de invoering van de Vpb-heffing voor overheidsbedrijven niet zou moeten leiden tot effectieve heffing van dividendbelasting daar waar daar momenteel geen sprake van is. In de NMvA heeft de Staatssecretaris de positie wat preciezer toegelicht. Er worden bij de aandeelhouder 3 situaties onderscheiden waartoe de deelneming die het dividend uitkeert behoort: (i) onbelaste sfeer (ii) belaste sfeer zonder dat een van de in het wetsvoorstel genoemde vrijstellingen geldt en (iii) belaste sfeer maar de deelneming behoort tot het vermogen waarop een in het wetsvoorstel genoemde vrijstelling van toepassing is. Voor alle drie de situaties wordt een regeling getroffen. In situatie (i) moet de uitkerende deelneming dividendbelasting inhouden, maar kan de aandeelhouder die heffing terugkrijgen met een verzoek op basis van artikel 10 Wet Dividendbelasting. In situatie (ii) is de ingehouden dividendbelasting verrekenbaar met de Vpbheffing bij de aandeelhouder op grond van artikel 25 Wet Vpb. Voor situatie (iii) zal in het wetsvoorstel Fiscale Verzamelwet 2015 een uitbreiding van artikel 10 Wet Dividendbelasting worden opgenomen, zodat ook in dat geval een teruggaaf van de ingehouden dividendbelasting mogelijk is.
9. Afsluitende opmerking De Staatssecretaris heeft er op aangedrongen het wetsvoorstel vóór het zomerreces van de Eerste Kamer, derhalve vóór 30 juni a.s., af te doen met het oog op de voor overheidsbedrijven resterende tijd voor de voorbereiding op de wetswijziging. Op 19 mei a.s. bespreekt de vaste commissie financiën dit verzoek. De verwachting is dat de Eerste Kamer daaraan gehoor zal geven, mede gezien het feit dat een langdurige behandeling ook het vooroverleg dat (andere) belastingplichtigen met de Belastingdienst willen opstarten, kan vertragen. Wellicht kan de Eerste Kamer ook de Staatssecretaris aansporen om vóór het zomerreces concrete informatie aan overheidsbedrijven ter beschikking te stellen voor het loket/de vertegenwoordiger van het Bureau Belastingplicht Overheidsondernemingen waar zij zich voor dat overleg kunnen vervoegen. Team belastingplicht overheidsbedrijven Loyens & Loeff N.V. 18 mei 2015 Voor informatie over de inhoud van deze publicatie kunt u contact opnemen met de contactpersonen van ons team Belastingplicht overheidsbedrijven of met uw reguliere contact binnen Loyens & Loeff. Voor nadere informatie met betrekking tot de modernisering van de Vpbplicht van overheidsbedrijven wordt verwezen naar internetsite: http://belastingplichtoverheidsbedrijven.nl.
6
Contactpersonen team Belastingplicht overheidsbedrijven
prof. mr. dr. A(rco) C.P. Bobeldijk – belastingadviseur
drs. M(arcel) H.J. Buur – belastingadviseur
T: +31 20 578 54 14
T: +31 10 224 65 07
E:
[email protected]
E:
[email protected]
Bezoekadres
Bezoekadres
Fred. Roeskestraat 100
Blaak 31
1076 ED Amsterdam
3011 GA Rotterdam
mr. M(aurice) J.J.M. Essers – advocaat
mr. A(lex) M. van Noordenburg – belastingadviseur
T: +31 20 578 58 92
T: +31 26 334 72 72
E:
[email protected]
E:
[email protected]
Bezoekadres
Bezoekadres
Fred. Roeskestraat 100
Utrechtseweg 165
1076 ED Amsterdam
6862 AJ Oosterbeek
Disclaimer Hoewel deze publicatie met grote zorgvuldigheid is samengesteld, aanvaarden Loyens & Loeff N.V. en alle andere entiteiten, samenwerkingsverbanden, personen en praktijken die handelen onder de naam ‘Loyens & Loeff’, geen enkele aansprakelijkheid voor de gevolgen van het gebruik van de informatie uit deze uitgave zonder hun medewerking. De aangeboden informatie is bedoeld ter algemene informatie en kan niet worden beschouwd als advies.
www.loyensloeff.com