UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE
ACADEMIEJAAR 2006 - 2007
Analyse van het cofinancieringsmechanisme van NGO’s werkzaam in de ontwikkelingssamenwerking
Scriptie voorgedragen tot het bekomen van de graad van licentiaat in de economische wetenschappen
Wannes Carlier onder leiding van Prof. Dr. Luc D’Haese
PERMISSION
Ondergetekende Wannes Carlier bevestigt hierbij dat onderhavige scriptie mag worden geraadpleegd en vrij mag worden gefotokopieerd. Bij het citeren moet steeds de titel en de auteur van de scriptie worden vermeld.
Dankwoord Het schrijven van een scriptie is geen sinecure. Het neemt heel wat tijd in beslag en vergt heel wat inspanningen. Af en toe had ik het gevoel dat ik door de bomen het bos niet meer zag. Gelukkig kon ik op deze momenten rekenen op de vakkundige kennis en nuttige informatie van mensen die op de bevoegde diensten werkzaam zijn. Zonder hun steun had ik deze scriptie niet kunnen maken. Ook ben ik enkele mensen uit mijn naaste omgeving zeer dankbaar. Deze mensen hebben er door hun steun en medewerking voor gezorgd dat ik mijn scriptie in de meest gunstige omstandigheden kon afwerken. Daarom wil ik deze personen hier mijn dank betuigen.
Eerst en vooral wil ik mijn promotor Prof. Dr. Luc D’Haese bedanken om mij de mogelijkheid te geven deze scriptie te maken.
Enkele personen in het bijzonder hebben mij toegang gegeven tot een onschatbare bron van informatie. Zonder hen was deze scriptie niet mogelijk geweest: - Frank van Thournout, Dirk Teerlinck en Claudine de Bel, werkzaam bij DGOS. - Johan Slimbrouck en Jean Reynaert, werkzaam bij Coprogram. - Jorg Vereecke, werkzaam bij de Vlaamse dienst voor ontwikkelingssamenwerking.
Bijzondere dank gaat uit naar mijn ouders voor de financiële en morele steun gedurende mijn studie Economische Wetenschappen. Ook mijn zussen Annelieke, Sien en Nele en hun partners, op wie ik altijd kon en kan terugvallen, ben ik bijzonder dankbaar.
Daarnaast wil ik vele vrienden bedanken voor de steun en de mooie tijden. Hierbij wil ik speciaal mijn dankbaarheid tonen aan Frederik en Tine voor hun onvoorwaardelijke steun. Zonder hen hadden de voorbije jaren er veel slechter kunnen uitzien.
Tenslotte wil ik graag mijn vader, Annelieke en Stefaan bedanken voor het regelmatig nalezen van mijn scriptie.
III
Inhoudsopgave
INHOUDSOPGAVE
DANKWOORD ------------------------------------------------------------------------------------------ III LIJST VAN TABELLEN ----------------------------------------------------------------------------- VII LIJST VAN FIGUREN------------------------------------------------------------------------------- VIII LIJST VAN GEBRUIKTE AFKORTINGEN ----------------------------------------------------- IX 0. INLEIDING --------------------------------------------------------------------------------------------- 1 0.1 Onderzoeksvraag ------------------------------------------------------------------------------------ 1 0.2 Limieten van de studie------------------------------------------------------------------------------ 1 0.4 Structuur van het thesiswerk --------------------------------------------------------------------- 3 1. NGO’S EN COFINANCIERING ------------------------------------------------------------------ 5 1.1 Wat zijn NGO’s?------------------------------------------------------------------------------------- 5 1.1.1 Definitie --------------------------------------------------------------------------------------------------- 5 1.1.2 NGO’s en ontwikkelingssamenwerking---------------------------------------------------------------- 5 1.1.3 Waarden van NGO’s------------------------------------------------------------------------------------- 9 1.1.3.1 Onafhankelijkheid -------------------------------------------------------------------------------------- 12 1.1.3.2 Efficiëntie ------------------------------------------------------------------------------------------------ 16 1.1.3.3 Ethische fondsenwerving------------------------------------------------------------------------------ 18 1.1.3.4 Transparantie -------------------------------------------------------------------------------------------- 19 1.1.3.5 Overige---------------------------------------------------------------------------------------------------- 20 1.1.4 Indelen van NGO’s------------------------------------------------------------------------------------- 20 1.1.4.1 Sectoren en doelgroepen------------------------------------------------------------------------------- 21 1.1.4.2 Landen ---------------------------------------------------------------------------------------------------- 23 1.1.4.3 Grootte ---------------------------------------------------------------------------------------------------- 24 1.1.5 Koepels en federaties van NGO’s -------------------------------------------------------------------- 26
1.2 Wat is cofinanciering? -----------------------------------------------------------------------------27 1.2.1 Definitie ------------------------------------------------------------------------------------------------- 27 1.2.2 Uitgangspunten----------------------------------------------------------------------------------------- 28 1.2.3 Hoe belangrijk is cofinanciering?-------------------------------------------------------------------- 31 1.2.3.1 Ten opzichte van de gehele ontwikkelingssamenwerking -------------------------------------- 31
IV
1.2.3.2 Voor de NGO’s zelf ------------------------------------------------------------------------------------ 35
2. DE BELANGRIJKSTE COFINANCIERINGSKANALEN VAN DE EUROPESE, DE BELGISCHE (FEDERALE) EN DE VLAAMSE OVERHEID ------------------------------ 38 2.1 De Europese Unie -----------------------------------------------------------------------------------38 2.1.1 Budgetlijn 21 02 03: educatie en operaties in het Zuiden----------------------------------------- 39 2.1.2 Budgetlijn 21 02 13: gedecentraliseerde coöperatie----------------------------------------------- 41
2.2 De Belgische federale overheid ------------------------------------------------------------------43 2.2.1 Budgetlijn project –en programmafinanciering ---------------------------------------------------- 44 2.2.1.1 Ontstaan van een Belgisch ontwikkelingsbeleid met aandacht voor NGO's ---------------- 44 a) Inleiding ----------------------------------------------------------------------------------------------------- 44 b) Vier cofinancieringskanalen gericht op samenwerking met NGO’s ---------------------------- 45 2.2.1.2 De hervorming van 1991 ------------------------------------------------------------------------------ 45 a) Doel van de hervorming---------------------------------------------------------------------------------- 45 b) Belangrijkste wijzigingen van de hervorming ------------------------------------------------------- 46 2.2.1.3 De hervorming van 1997 ------------------------------------------------------------------------------ 47 a) Doel van de hervorming---------------------------------------------------------------------------------- 47 b) Belangrijkste wijzigingen van de hervorming ------------------------------------------------------- 48 2.2.1.4 De huidige hervorming -------------------------------------------------------------------------------- 49 a) Doel van de hervorming---------------------------------------------------------------------------------- 49 b) Belangrijkste wijzigingen van de hervorming ------------------------------------------------------- 50 2.2.1.5 Analyse van het belangrijkste cijfermateriaal ----------------------------------------------------- 52 2.2.2 Het Belgisch Overlevingsfonds ----------------------------------------------------------------------- 52 2.2.3 Noodhulp en rehabilitatie ----------------------------------------------------------------------------- 55
2.3 De Vlaamse overheid-------------------------------------------------------------------------------57 2.3.1 De defederalisering van de Belgische ontwikkelingssamenwerking ----------------------------- 57 2.3.2 De cofinancieringskanalen van de Vlaamse overheid --------------------------------------------- 61 2.3.2.1 Ontwikkelingseducatie--------------------------------------------------------------------------------- 61 2.3.2.2 Noodhulp ------------------------------------------------------------------------------------------------- 63 2.3.2.3 Overige---------------------------------------------------------------------------------------------------- 64
2.4 Overige ------------------------------------------------------------------------------------------------66 2.4.1 Provincies ----------------------------------------------------------------------------------------------- 66 2.4.2 Gemeenten ---------------------------------------------------------------------------------------------- 68
V
3. ANALYSE VAN DE HUIDIGE COFINANCIERINGSVOORWAARDEN OP DRIE NIVEAUS: HET EUROPESE, HET BELGISCHE EN HET VLAAMSE NIVEAU.---- 70 3.1 Eisen die aan de NGO’s als organisatie gesteld worden------------------------------------70 3.2 Eisen die aan de activiteiten van NGO’s gesteld worden-----------------------------------78 3.2.1 Aanvraagprocedure------------------------------------------------------------------------------------ 78 3.2.1.1 De procedure--------------------------------------------------------------------------------------------- 78 3.2.1.2 Het subsidiedossier ------------------------------------------------------------------------------------- 83 3.2.2 Geografische oriëntatie ------------------------------------------------------------------------------- 83 3.2.3 Sectoriële oriëntatie------------------------------------------------------------------------------------ 88 3.2.3.1 Budgetlijnen gericht op één thema ------------------------------------------------------------------ 88 3.2.3.2 Algemeen belangrijke thema’s ----------------------------------------------------------------------- 90 3.2.4 Financiële vereisten------------------------------------------------------------------------------------ 90 3.2.4.1 Financiële steun van de verschillende overheden ------------------------------------------------ 91 3.2.4.2 Bepalingen i.v.m. subsidieerbare kosten ----------------------------------------------------------- 94 3.2.5 Looptijd-------------------------------------------------------------------------------------------------- 97 3.2.6 Controle en evaluatie ---------------------------------------------------------------------------------- 98
4. BESLUIT --------------------------------------------------------------------------------------------101 BIJLAGEN ------------------------------------------------------------------------------------------------X Bijlage 1: International Non-Governmental Organisations’ Accountability Charter ------------------X Bijlage 2: Erkende NGO’s en consortia in België ------------------------------------------------------XVII
LIJST VAN DE GERAADPLEEGDE WERKEN --------------------------------------------- XXI
VI
Lijst van tabellen
Tabel 1: Vlaamse NGO's gerangschikt op basis van grootte
blz 25
Tabel 2: financieringsbronnen van Belgische NGO's
blz 35
Tabel 3: projecten gecofinancierd door de Europese Unie in 2005
blz.41
Tabel 4: Call for proposals 2003 voor gedecentraliseerde coöperatie
blz.43
Tabel 5: partnerfinanciering 2007 voor Belgische NGO's
blz.52
Tabel 6: subsidies van het BOF aan NGO's (2002-2006)
blz.54
Tabel 7: aandeel van de begroting van het BOF dat naar steun aan NGO's gaat
blz.54
Tabel 8: subsidies voor noodhulpoperaties aan NGO's
blz.56
Tabel 9: aandeel van de totale noodhulpsubsidies die naar steun aan NGO's gaat
blz.56
Tabel 10: goedgekeurde projectvoorstellen van NGO's voor ontwikkelingseducatie
blz.62
Tabel 11: Noodhulpsubsidies van de Vlaamse overheid aan NGO's (2003-2006)
blz.64
Tabel 12: financiële grenzen voor Europese subsidies
blz.92
VII
Lijst van figuren
Figuur 1: ODA in percentage van het Bruto Nationaal Inkomen in 2005
blz.33
Figuur 2: aandeel van cofinanciering aan NGO's in de totale Belgische ODA (2001-2005) blz.34 Figuur 3: Vlaamse ODA tussen 1995 en 2006
blz.61
Figuur 4: aantal aanvaarde subsidieaanvragen t.o.v. totaal aantal aanvragen (2003)
blz.80
VIII
Lijst van gebruikte afkortingen (Afkortingen van NGO's zijn weergegeven in bijlage 2)
-
ABOS: Het Algemeen Bestuur voor Ontwikkelingssamenwerking (nu: DGOS)
-
DGOS: Directie Generaal Ontwikkelingssamenwerking (vroeger ABOS)
-
ODA: official development assistance
-
IFAD: International Fund for Agricultural Development
-
NGO: niet-gouvernementele organisatie
-
NNGO/ZNGO: Noordelijke/Zuidelijke niet-gouvernementele organisatie
-
FAO: Food and Agriculture Organisation
-
VVSG: Vereniging van Vlaamse Steden en Gemeenten
-
EU: Europese Unie
-
EC: Europese Commissie
-
BNI: Bruto Nationaal Inkomen
-
VVSG: De Vereniging van Vlaamse Steden en Gemeenten
-
CNCD: Centre National de Coopération au Développement
-
NCOS: Nationaal centrum voor ontwikkelingssamenwerking
-
VEF: Vereniging voor ethiek in de fondsenwerving (VEF)
-
OESO: Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling
-
BOF: Belgisch Overlevingsfonds
-
vzw: Vereniging Zonder Winstoogmerk
-
PwC: PriceWaterhouseCoopers
IX
Inleiding 0.1 Onderzoeksvraag In deze scriptie wordt nagegaan aan welke voorwaarden niet-gouvernementele organisaties (NGO’s) moeten voldoen om financiële steun te kunnen krijgen van de overheid voor hun operaties in het kader van ontwikkelingssamenwerking. Dit gebeurt op drie niveaus: de belangrijkste cofinancieringskanalen van zowel de Europese, de Belgische als de Vlaamse overheid worden grondig doorgelicht. Hierbij wordt telkens onderscheid gemaakt tussen de eisen die aan de NGO’s als organisatie gesteld worden en eisen die aan de specifieke operaties gesteld worden waarvoor de organisaties subsidieaanvragen indienen. Bij eisen die aan de operaties van NGO's gesteld worden kunnen we zes types onderscheiden. Bij deze zes types wordt eerst dieper ingegaan op de aanvraagprocedure. Vervolgens wordt gekeken naar de begunstigde landen(groepen) en de sectoren waarop het NGO-werk zich moet toespitsen. Een vierde type voorwaarden stelt zich omtrent de mate van zelffinanciering door de NGO. Ten vijfde worden de verschillen in looptijd van de diverse cofinancieringskanalen onder de loep genomen. Als laatste onderdeel wordt gefocust op de voorwaarden betreffende controle en evaluatie die in de diverse regelgevingen rond cofinancieringmechanismen aan bod komen.
0.2 Limieten van de studie Deze scriptie is opgevat vanuit het oogpunt van een Vlaamse NGO, m.a.w. aan welke types voorwaarden een Vlaamse NGO hoofdzakelijk moet voldoen om bij de verschillende instanties subsidies te kunnen ontvangen voor haar ontwikkelingswerk. Er wordt bv. geen aandacht geschonken aan cofinancieringskanalen van de Waalse overheid. Op opportuniteiten voor cofinanciering buiten de verschillende overheden om (bv. vanwege de Verenigde Naties, bedrijven,…), wordt slechts kort ingegaan omdat deze inkomstenbron van miniem belang is bij het overgrote deel van de NGO’s. Niet alle kanalen waarlangs NGO’s subsidies voor ontwikkelingssamenwerking kunnen krijgen worden in deze scriptie behandeld. Bij de selectie van de cofinancieringskanalen werden alle cofinancieringskanalen die specifiek gericht zijn op samenwerking met NGO's weerhouden. Voor de Belgische en de Vlaamse overheid worden bovendien ook de kanalen doorgelicht die een significant deel van hun budget aan NGO's besteden.
1
Bij de Europese overheid worden enkel de budgetlijnen bestudeerd die specifiek voor de cofinanciering van NGO’s zijn opgericht1. Deze budgetlijnen zijn budgetlijn 21 02 03 (gericht op educatieactiviteiten in het Noorden en ontwikkelingsoperaties in het Zuiden) en budgetlijn 21 02 13 (gericht op gedecentraliseerde samenwerking).
Voor de Belgische (federale) overheid wordt de project -en programmafinanciering besproken, het Belgisch cofinancieringskanaal dat specifiek gericht is op subsidiëring van NGO's. Verder worden ook het Belgisch Overlevingsfonds en de budgetlijn inzake noodhulp en rehabilitatie doorgelicht2.
Bij de Vlaamse overheid worden de budgetlijnen inzake ontwikkelingseducatie en noodhulp onderzocht. De budgetlijnen inzake gemeentelijke convenants en inzake multilaterale ontwikkelingssamenwerking worden in deze scriptie niet behandeld omdat ze niet rechtstreeks werken met NGO's. De vijfde budgetlijn inzake ontwikkelingsfondsen voor microfinanciering wordt wel even toegelicht. Er wordt echter niet te diep op ingegaan omdat deze budgetlijn dienst doet als waarborgfonds en dus geen subsidies aan NGO's verleent3.
In de mate van het mogelijke worden ook de budgetlijnen van de Vlaamse provincies van naderbij bekeken. Omdat hier echter weinig tot geen wettelijke bepalingen terzake bestaan is deze uiteenzetting m.i. van ondergeschikt belang t.o.v. het onderzoek naar de cofinancieringskanalen van de Europese, de Belgische en de Vlaamse overheid.
Naast hun inkomsten uit cofinanciering beschikken NGO’s ook over private middelen. Deze eigen middelen komen in deze scriptie enkel aan bod als aandeel in de totale middelen waarover een NGO beschikt. Er wordt niet ingegaan op de afkomst van deze inkomsten voor NGO’s.
1
Dit dient genuanceerd te worden: één van de twee budgetlijnen is gericht op Non-State Actors, wat een iets bredere term is dan NGO’s. Deze cofinancieringskanalen worden aangegeven op de site van EuropeAid, de dienst van de Europese Unie die bevoegd is voor het implementeren van de instrumenten voor externe hulp van de Europese Unie. URL :
(28/04/2007) Bovendien bevestigde de heer Jean Reynaert, directeur van Coprogram, dat deze twee Europese cofinancieringskanalen de belangrijkste cofinancieringskanalen voor NGO’s zijn op Europees niveau (gesprek met de heer REYNAERT J, 25 april 2007, Brussel). 2 Dat deze drie budgetlijnen voor NGO’s de belangrijkste cofinancieringskanalen van de Belgische overheid zijn werd bevestigd door de heer Jean Reynaert, directeur van Coprogram (gesprek met de heer REYNAERT J, 25 april 2007, Brussel) en door de heer Marc Somers, hoofd ontwikkelingssamenwerking van Caritas International (conversatie via mail met de heer SOMERS M, 25 april 2007) 3 Dit werd bevestigd door de heer Jorg Vereecke, werkzaam op de dienst Vlaamse Ontwikkelingssamenwerking. (telefonisch interview met de heer VEREECKE J, 27 april 2007).
2
0.4 Structuur van het thesiswerk In het eerste hoofdstuk worden de begrippen NGO en cofinanciering uitgebreid besproken. Er wordt gestart met het begrip NGO te definiëren. Nadien komt de relatie tussen NGO’s en ontwikkelingssamenwerking
aan
bod.
Hierbij
wordt
niet
voorbijgegaan
aan
de
ontstaansgeschiedenis die de verschillende niet-gouvernementele organisaties delen. In een volgend puntje wordt stilgestaan bij de waarden van NGO’s. De integriteit en legitimatie van NGO’s is meermaals in vraag gesteld. Bijzondere aandacht gaat naar de onderwerpen onafhankelijkheid, efficiëntie, ethiek van de fondsenwerving en transparantie van NGO’s. Vervolgens wordt de indeling van NGO-activiteiten bekeken: op welke sectoren en doelgroepen zijn de activiteiten van NGO’s gericht, welke zijn de begunstigde landen en hoe verhouden de NGO’s zich tot elkaar. Tenslotte wordt de vorming van koepels en federaties van NGO’s besproken. Ook het begrip cofinanciering wordt eerst gedefinieerd. Vervolgens worden de uitgangspunten inzake cofinanciering nader toegelicht. Er wordt even stilgestaan bij mogelijke criteria van cofinanciering, bij het aandeel van de totale kosten dat gefinancierd wordt door overheden en welke voor –en nadelen dit met zich meebrengt. Verder worden de comparatieve voordelen van NGO’s t.o.v. directe overheidshulp uiteen gezet. Tenslotte wordt in het eerste hoofdstuk ook nog het belang van cofinanciering bestudeerd vanuit twee verschillende visies. Er wordt enerzijds dieper ingegaan op het belang van cofinanciering aan NGO’s t.o.v. het gehele ontwikkelingsbeleid van een land. Anderzijds wordt het belang van cofinanciering voor de werking van NGO’s bestudeerd.
In het tweede hoofdstuk worden de belangrijkste cofinancieringskanalen van de Europese, de Belgische (federale) en de Vlaamse overheid uiteengezet. Eerst worden beide budgetlijnen van de Europese Unie besproken. Er wordt dieper ingegaan op het ontstaan en de werking van de budgetlijnen. Bij de Belgische overheid worden drie budgetlijnen besproken. Van het cofinancieringskanaal rond project -en programmafinanciering wordt het ontstaan, de evoluties en de actuele situatie besproken. De aandacht gaat specifiek naar de drie grote hervormingen die in de Belgische wetgeving werden vastgelegd, waarvan de derde zich nu nog volop aan het voltrekken is. Zowel de doelstellingen als de wijzigingen die de verschillende hervormingen met zich meebrengen worden nader onderzocht. Dit gedeelte wordt afgesloten met een korte blik op relevante cijfers die een beeld geven van de werking van dit cofinancieringskanaal. Hierbij wordt enerzijds aandacht geschonken aan
3
onderzoekstudies uit de literatuur en anderzijds wordt een blik geworpen op actueel cijfermateriaal. Vervolgens wordt het ontstaan en de werking van het Belgisch Overlevingsfonds nader toegelicht. Dit wordt gestaafd met cijfergegevens van de jaren 2005 en 2006. Als laatste cofinancieringskanaal van de Belgische overheid komt de budgetlijn inzake noodhulp en rehabilitatie aan bod. De werking wordt toegelicht aan de hand van de meest recente wetgeving, en ook voor dit cofinancieringskanaal wordt ingegaan op actuele cijfers. Bij de Vlaamse overheid wordt eerst uitvoerig stilgestaan bij de defederalisering van de Belgische ontwikkelingssamenwerking, waarbij voor –en tegenargumenten niet achterwege kunnen blijven. Opnieuw worden de relevante cofinancieringskanalen besproken. Aangezien het Vlaamse ontwikkelingsbeleid nog in volle ontwikkeling is wordt vooral stilgestaan bij de actuele prestaties van de budgetlijnen inzake ontwikkelingseducatie en noodhulp. Ook de overige drie budgetlijnen worden kort toegelicht. Tot slot van dit hoofdstuk wordt
ook
het
ontwikkelingsbeleid
van
de
lagere
overheden
even
aangekaart.
Achtereenvolgens bespreken we de inspanningen die de Vlaamse provincies leveren en wordt er een blik geworpen op cijfers die het gemeentelijk ontwikkelingsbeleid belichten.
In een derde hoofdstuk wordt concreet bestudeerd aan welke voorwaarden de NGO’s moeten voldoen om via de verschillende kanalen van de verschillende overheden voor cofinanciering in aanmerking te komen. Eerst en vooral zijn er een aantal eisen die aan de NGO als organisatie zelf gesteld worden. Vervolgens wordt dieper ingegaan op zes types van voorwaarden waaraan de activiteiten van NGO’s moeten voldoen. Ten eerste bekijken we de belangrijkste condities die gekoppeld zijn aan het indienen van de subsidieaanvraag. Vervolgens wordt nagegaan in hoeverre de activiteiten land –en sectorgebonden zijn willen ze in aanmerking komen voor subsidiëring. De financiële vereisten vormen een vierde type voorwaarde waaraan moet voldaan worden. Ten vijfde wordt onderzocht hoe lang de verschillende activiteiten maximaal mogen duren, m.a.w. wat de looptijd van de verschillende operaties is. Als laatste voorwaarde wordt gekeken naar de controle –en evaluatievereisten waaraan NGO’s gebonden zijn.
In het vierde hoofdstuk tenslotte wordt de conclusie van deze scriptie geformuleerd.
4
1. NGO’s en cofinanciering 1.1 Wat zijn NGO’s? 1.1.1 Definitie NGO staat voor niet-gouvernementele organisatie, dit is een organisatie die onafhankelijk werkt van de overheid. De term werd voor het eerst gebruikt na de Tweede Wereldoorlog door de Verenigde Naties. De benaming gebruikt men voor organisaties die een politiek of maatschappelijk doel voor ogen stellen zoals milieuzorg of het opkomen voor de mensenrechten. Men kan onmogelijk alle NGO’s over dezelfde kam scheren. Definities verwijzen meer naar wat het niet zijn (niet gouvernementeel) dan dat ze zeggen wat het wel zijn. Een groot deel van de NGO’s zijn actief in de ontwikkelingssamenwerking4. Wanneer verder in deze scriptie het woord NGO gebruikt wordt gaat het om ontwikkelings-NGO’s, tenzij anders vermeld.
Uit een onderzoek naar het draagvlak van ontwikkelingssamenwerking in Vlaanderen blijkt dat slechts een minderheid (21,8%) van de Vlaamse bevolking weet wat de afkorting ‘NGO’ betekent. De bevolking heeft een positieve houding t.o.v. de actoren van de ontwikkelingssamenwerking, maar weet bijzonder weinig over wie ze zijn, wat ze doen en hoe de sector in elkaar zit (DEVELTERE P. en POLLET I., 2003, blz.9 en blz.19).
1.1.2 NGO’s en ontwikkelingssamenwerking De eerste NGO’s die zich bezighielden met ontwikkelingssamenwerking vonden hun oorsprong omstreeks de jaren zestig. Veel Westerse NGO’s – die in de jaren ’60 het levenslicht zagen - kwamen voort uit katholieke missiedoelen. De voornaamste doelgroep was de bevolking van ex-kolonies die toen onafhankelijk werden. In België geldt dit bijvoorbeeld voor Broederlijk Delen, Caraes en Volens. De hoofddoelstelling van deze eerste generatie NGO’s – zoals David Korten ze noemde - was mensen in acute nood helpen. Geleidelijk aan begrepen de organisaties dat dit op lange termijn weinig zoden aan de dijk bracht. In hun evolutie onderscheidde Korten nog drie volgende generaties. Bij de tweede generatie NGO’s 4
In veel gevallen wordt er een verschil gemaakt tussen ontwikkelingssamenwerking en ontwikkelingshulp. Bij ontwikkelingssamenwerking gaat men er vanuit dat de Derde Wereld ook heel wat te bieden heeft en er dus meer sprake is van samenwerken dan van eenzijdige hulp.
5
werd de nadruk verlegd van hulp bieden naar mensen steunen opdat ze zichzelf kunnen uit de nood kunnen helpen. Een vaak geciteerde vergelijking tussen NGO’s van de eerste en de tweede generatie is het verschil tussen het geven van een vis aan een hongerige man en het geven van een vishengel aan die hongerige man en hem leren vissen. Het merendeel van de NGO’s is al geëvolueerd naar een derde generatie NGO. Ze combineren ontwikkelingswerk op het lokale niveau (het specifiek helpen van een doelgroep) met initiatieven op grotere schaal, bijvoorbeeld politiek lobbywerk en het aanklagen van dictatoriale regimes en structuren. NGO’s van de tweede generatie worden over het algemeen goed ontvangen in ontwikkelingslanden. Voor NGO’s van de derde generatie geldt dit al veel minder, zeker wanneer ze rechtstreeks durven in te gaan tegen autoriteiten. Slechts enkele grote internationale NGO’s behoren al tot de vierde generatie NGO’s. Deze generatie implementeert hun strategieën in nationale netwerken en bewegingen. Meerdere NGO’s die zich verenigen om de schuldenlast van de ontwikkelingslanden internationaal aan te klagen zijn een voorbeeld van deze laatste generatie. (KORTEN D., 1987, pp.145-159)
Naast de noordelijke NGO’s (NNGO’s) zijn er ook zuidelijke NGO’s (ZNGO’s) ontstaan, meestal als ‘natuurlijke partner’, naar beeld en gelijkenis van de NNGO’s. Het overgrote deel van de ZNGO’s is dan ook afhankelijk van wat hun rijke NNGO hen ter beschikking stelt. Volgens de Chileense socioloog Antonio Elizalde dateren de meeste ZNGO’s uit de jaren 70 en 80. Deze werden opgericht om door de staat afgestoten functies weer op te nemen, vooral ten gunste van de armste bevolkingslagen. (VAN CRIEKINGE J, 1996, blz. 114-115).
Om NGO’s goed te kunnen situeren binnen de ontwikkelingssamenwerking van een land worden de verschillende kanalen van ontwikkelingssamenwerking als pijlers voorgesteld. In België
is
de
eerste
pijler
van
het
ontwikkelingsbeleid
de
directe
bilaterale
ontwikkelingssamenwerking, waarbij de overheid rechtstreeks samenwerkt met de overheid van een ontwikkelingsland. De tweede pijler is de multilaterale samenwerking. In dit geval probeert de overheid via internationale organisaties en samenwerkingsverbanden problemen in de Derde Wereld aan te pakken. De derde pijler is de niet gouvernementele samenwerking tussen de overheid en NGO’s en universiteiten. Meer en meer begint een vierde pijler zich af te tekenen binnen het domein van de ontwikkelingssamenwerking. Het gaat om ontwikkelingsinitiatieven gedragen door bedrijven, ziekenfondsen, vakbonden, verenigingen, jeugdbewegingen, … Terwijl deze initiatieven in een voorgaande fase dikwijls samengingen met het oprichten van een NGO en dus onder de derde pijler vielen, staan de nieuwe generatie 6
initiatieven meer en meer los van de NGO-wereld en vormen dus een pijler op zich. (DEVELTERE P, 2005, blz. 207)
Alhoewel alle NGO’s nagenoeg dezelfde waarden hoog in het vaandel dragen mogen we ze hier niet over dezelfde kam scheren. Het NGO-wereldje is zeer divers. Van Criekinge vermeldt m.i. een interessante indeling van NGO's, uitgewerkt door Alan Fowler, op basis van hun ontstaan, hun karakter en hun plannen5 (VAN CRIEKINGE J., 1996, blz.116-118). Hierbij is het m.i. mogelijk dat eenzelfde NGO in meerdere categorieën kan geplaatst worden. Waar mogelijk tracht ik bij elke categorie één of meerdere door België erkende NGO’s te plaatsen die er thuishoren. Fowler onderscheidt 11 groepen:
A) NGO’s ontstaan uit een politieke partij of beweging: in België horen daarbij ACTEC, die een nauwe band heeft met de rechts-katholieke strekking van de CD&V, Delipro die verbonden is met de liberalen, het Fonds voor Ontwikkelingssamenwerking (FOS) is socialistisch geïnspireerd. Ook het PvdA heeft z’n eigen NGO’s zoals Steunfonds Derde Wereld en Geneeskunde voor de Derde Wereld. Het Vlaams Internationaal Centrum (VIC) had geprivilegieerde banden met de Volksunie. De groenen hebben altijd geweigerd een eigen NGO op te richten.
B) Organisaties die ontstaan zijn uit sociale, culturele of religieuze structuren: Belgische voorbeelden zijn Broederlijk Delen, een actie vanuit de katholieke kerk; Ieder voor Allen (IVO) , een NGO van de Boerenbond en Protestantse Solidariteit, een NGO verbonden met de Verenigde Protestantse Kerk in België.
C) Promotie van waarden: sommige NGO’s zijn ontstaan uit reactie tegen de onrechtvaardigheid die bepaalde bevolkingsgroepen treft, of verdedigen vanaf hun ontstaan specifieke waarden (zie infra: 1.1.3 Waarden van NGO’s, blz.9). Amnesty International is hierbij natuurlijk het type-voorbeeld. In België is “la Commission Justice et Paix” hier een voorbeeld van, omdat deze NGO nadrukkelijk opkomt voor de mensenrechten en vrede.
5
Uit recent onderzoek van CONCORD blijken de meeste Europese NGO’s inderdaad in één van de categorieën die Fowler opnoemt thuis te horen. (Insights into the…, 2005, blz.7)
7
D) Ideologische identificatie: heel wat NGO’s komen voort uit ideologische overwegingen. De twee bekendste voorbeelden onder de Belgische NGO’s ijveren beide voor eerlijke handel: Oxfam Wereldwinkels6 en Max Havelaar België.
E) Speciale aandachtspunten: ontwikkelingsorganisaties ontstaan soms uit aandacht voor een specifieke ramp of probleemregio. Hierbij dienen donoren en organisaties wel op te letten welke organisaties ze steunen. Dikwijls ontstaan na een ‘populaire’ ramp7 kleinschalige lokale organisaties die willen meeprofiteren van de toevloed aan hulpgelden, het zogenaamde ‘paddestoeleffect’. Maar er bestaan ook NGO’s of samenwerkingsverbanden die berusten op een degelijke structuur en niet enkel op korte termijn denken. In Franstalig België valt de NGO ACDA (Aide et Coopération au Dévelopment d’Arequipa) onder deze categorie. Opgericht in 1969, richt deze organisatie zijn pijlen specifiek op de sloppenwijken in de stad Arequipa, in het zuiden van Peru. Een ander Belgisch voorbeeld is KWIA, een steungroep voor inheemse volkeren.
F) Persoonlijke of institutionele identificatie: Noordelijke instellingen of gemeenschappen identificeren
zich
in
dit
geval
met
gelijkaardige
partner-instellingen
uit
een
ontwikkelingsland. De ABR of Association Belgique-Rwanda is een voorbeeld van een erkende Belgische NGO die onder deze noemer valt. De organisatie is gericht op 4 districten in Rwanda die samenwerken met 4 gemeenten in België8.
G) Specifieke sectoren: veelal gaat het om instellingen uit het noorden die een bepaalde expertise bezitten en de gedrevenheid hebben die over te dragen aan groepen in het zuiden. De Belgische NGO ATOL (Aangepaste Technologie voor Ontwikkeling) is ontstaan uit onvrede met de vaak hoogtechnologische ‘oplossingen’ voor specifieke problemen in derdewereldlanden. Coopibo ontstond uit de gedrevenheid van enkele landbouwingenieurs, de Damiaanactie gebruikt z’n ervaring in de strijd tegen TBC en lepra, VOLENS wil kennis ter beschikking stellen van het onderwijs in het zuiden. In Luik richtten in 1978 enkele (ex)universiteitsstudenten de erkende NGO ACD-Liège op, om hun kennis te delen met verenigingen in ontwikkelingslanden. 6
De Franstalige tegenhanger heet « les magasins du Monde Oxfam » en hoort natuurlijk ook bij deze categorie. Met populaire ramp wordt een ramp bedoeld die veel media-aandacht trekt en een grote golf aan financiële steun vanuit de gemeenschap doet ontstaan, zoals voor de tsunami het geval was. (Op 26 december 2004 overspoelde een enorme vloedgolf grote delen van Zuid-Oost Azië waarbij enkele honderdduizenden mensen het leven lieten. Tsunami is het Japanse woord voor vloedgolven van deze grootte). 8 Ganshoren, Kraainem, St. Pieters Woluwe en St. Lambrechts Woluwe. 7
8
H) De markt: Fowler stelde vast dat er ook hulporganisaties ontstaan enkel en alleen omdat er meer overheidsmiddelen vrijkomen. Er kan dus gesproken worden van een marktwerking: het toenemende aanbod van financiële steun door de overheid resulteerde in een toenemend aantal NGO’s langs de vraagzijde. Dit was volgens Fowler vooral het geval in de jaren tachtig.
I) De koepels: Oorspronkelijk zijn ze opgericht om acties en activiteiten te coördineren, maar geleidelijk aan hebben ze ook NGO-activiteiten voor hun rekening genomen. In België heb je de Vlaamse koepel 11.11.11 en zijn Franstalige tegenhanger CNCD (zie infra: 1.1.5 Koepels en federaties van NGO’s, blz.26).
J) Studiegroepen: vinden hun oorsprong in het onderzoek naar thematieken en onderwerpen die zich situeren in de wereld van de ontwikkelingssamenwerking. ITECO is een in België erkende organisatie die zich onder meer richt op sociale en politieke analyse op het gebied van ontwikkeling en internationale solidariteit.
K) Humanitaire organisaties of noodhulporganisaties: via een efficiënt gebruik van de mediabelangstelling voor noodhulpsituaties in derdewereldlanden winnen deze organisaties in de jaren tachtig en negentig enorm aan belang. Sommige NGO’s combineren noodhulpacties met activiteiten op langere termijn. Een Belgisch voorbeeld hiervan zijn de leden van het Belgisch Consortium9 voor Noodhulpsituaties dat werd opgericht na de tsunami door 5 noodhulp-NGO’s die erkend zijn in België: Caritas International, Dokters van de Wereld, Handicap International, Oxfam Solidariteit en Unicef België.
1.1.3 Waarden van NGO’s Terwijl men in de beginjaren vooral oog had voor de grote flexibiliteit, de schat aan ervaring en de goeie mentaliteit die ontwikkelings-NGO’s kenmerkten, is men deze organisaties geleidelijk aan kritischer gaan bekijken. De laatste decennia ligt de NGO-werking dan ook geregeld onder vuur. Talrijke vragen dringen zich op. Op basis waarvan treden deze organisaties op als vooraanstaande gesprekspartners van overheden en oefenen ze invloed uit op het internationaal overleg inzake ontwikkelingssamenwerking? Wat geeft hen het recht te 9
Een Consortium is een samenwerkingsverband tussen meerdere NGO’s.
9
zetelen in belangrijke beslissingsorganen en hun mening te kennen te geven als het gaat over wat er gebeurt met ons belastingsgeld? In tegenstelling tot de politieke leiders zijn de topmannen van NGO’s namelijk niet democratisch verkozen door het volk. Waarom gaat een deel van het belangstingsgeld naar de werking van NGO’s en wat voeren die organisaties ermee uit? Hoe ver mogen fondsenwervingsacties gaan? Samengevat kan de vraag gesteld worden waar organisaties de legitimiteit halen als NGO op te treden en waarom de NGO’s de voordelen genieten die ze effectief krijgen.
Edwards en Hulme geven aan dat meerdere auteurs (Esman en Uphoff (1984), Bratton (1990) en andere auteurs) tot de bevinding kwamen dat een grote mate van zelffinanciering en ‘populaire’ steun10 de legitimiteit van de organisatie sterk vergroot. Maar zelfs al zijn de organisaties afhankelijk van externe financieringsbronnen, dan kunnen ze nog legitimiteit winnen door een hoge graad van transparantie, zich verantwoordelijk te gedragen en eerlijk en oprecht om te gaan met partners. In dit geval kan afhankelijkheid van officiële hulp positief zijn. Enerzijds rekenen de mensen erop dat de overheid een oogje in het zeil houdt dat er geen misbruiken gebeuren met de middelen die ze aan NGO’s beschikbaar stellen, anderzijds rekenen ze erop dat NGO’s het beste voor hebben met de plaatselijke bevolking en de juiste waarden in de ontwikkelingssamenwerking introduceren. Overheden zullen nl. geneigd zijn zelf voordeel uit hun ontwikkelingsbeleid te halen11 en dit kan gecounterd worden door de niet gouvernementele samenwerking. (EDWARDS M en HULME D, 1998, blz.14)
Edwards (2003) herleidt de basis voor legitimiteit van NGO’s tot een mix van vier factoren. Ten eerste kunnen de organisaties aan legitimiteit winnen door hun representatieve functie. Ze treden op als vertegenwoordiger van het volk wanneer ze politici confronteren met hun beloftes uit voorbije verkiezingstijden of druk op hen uitoefenen wanneer ze ongeoorloofde posities innemen in debatten. Ten tweede biedt hun competentie en expertise hen bijna automatische legitimatie. Ze slagen er dikwijls beter in de noden en oplossingen van een bevolkingsgroep of regio te analyseren dan officiële instellingen en door hun dikwijls flexibele organisatie kunnen ze beter ingrijpen. Ten derde kunnen ze terugvallen op de wetgeving die non-profit organisaties erkent. Ten vierde
promoten NGO’s de publieke
10
Met ‘populaire’ steun wordt bedoeld dat een groot deel van de bevolking zich achter de waarden van deze organisaties schaart en hen dikwijls meer vertrouwt dan politieke leiders. Ze kunnen m.a.w. rekenen op een grote achterban. 11 Soms is het ontwikkelingsbeleid eerder exportgeoriënteerd dan probleemoplossend.
10
belangen en verdedigen ze dikwijls de mening van een groot deel van de bevolking. (EDWARDS M, 2003) Volgens Fowler is een herkenbare achterban van belang voor de legitimatie. Hoe beter de achterban van de NGO omschreven is, hoe groter haar legitimatie. Dit omdat hun mandaat gebonden is aan steun van en rekenschap aan een breder publiek. Bij zijn indeling naar het ontstaan van NGO’s is dan ook in de meeste gevallen duidelijk op welke achterban de verschillende
categorieën
kunnen
rekenen
(zie
supra
1.1.2
NGO’s
en
ontwikkelingssamenwerking, blz.5). (VAN CRIEKINGE, 1996, p131) Volgens de strategienota van de NGO-adviescommissie baseren NGO’s hun legitimiteit op twee relaties: de relatie die ze onderhouden met hun publiek in Europa en die met hun partners in de ontwikkelingslanden. Voor een groot stuk zijn beide relaties gebaseerd op vertrouwen. De legitimiteit wordt gemeten aan de kwaliteit van het engagement waardoor een gemeenschap blijk geeft van haar solidariteit met een andere gemeenschap. (Strategienota over de evolutie…, 2000, blz. 6) De legitimiteit en accountability12 van ontwikkelingsorganisaties zijn vandaag nog brandend actuele onderwerpen van discussie13. NGO’s zijn zich bewust geworden van het dreigende gevaar dat de publieke opinie meer en meer gekant is tegen hun activiteiten. Daarom trachten ze hun legitimatie en accountability te verhogen door hun principes te onderschrijven en hun waarden naar de buitenwereld toe duidelijk af te lijnen. Één mogelijkheid om dit te doen is het opstellen van een charter of handvest, ondertekend door alle leden-NGO’s, waarbij ze zichzelf verplichten te streven naar de vooropgestelde principes. Een voorbeeld hiervan is het opstellen en ondertekenen van het “accountability charter” door elf internationale NGO’s14 op 20 december 200515. De overeenkomst16 begint met een korte voorstelling wie ze zijn en waarop ze hun legitimatie baseren:
12
Het Nederlandstalig woord dat dichtst de vertaling van accountability benadert is m.i. het woord rekenschap. Een NGO moet rekenschap geven aan alle belanghebbenden en met de nodige zin voor verantwoordelijkheid haar taken opnemen. 13 Als voorbeeld stelt professor emeritus Luc Huyse in MO* magazine (MO* Mondiaal Magazine, november 2006, p.44) volgende kritische vragen: - Greenpeace voerde campagne om een Shell-booreiland niet te laten zinken. Als achteraf blijkt dat de milieubelasting groter is als het booreiland naar de kant wordt gesleept, hoe en aan wie leggen ze dan verantwoording af? - Amnesty eist dat alle leiders van het Lord’s Resistance Army in Noord-Oeganda berecht worden door het Internationaal Strafhof. De lokale bevolking vraagt echter amnestie om de vrede te bewaren. Wie is Amnesty dan om te zeggen: geen sprake van?) 14 De 11 NGO’s die het charter opstelden zijn: ActionAid International, Amnesty International, CIVICUS World Alliance for Citizen Participation, Consumers International, Greenpeace International, Oxfam International, the
11
“Our right to act is based on universally-recognised freedoms of speech, assembly and association, on our contribution to democratic processes, and on the values we seek to promote. Our legitimacy is also derived from the quality of our work, and the recognition and support of the people with and for whom we work and our members, our donors, the wider public, and governmental and other organisations around the world.” (International Non Governmental…, 2005, blz.1)
Vervolgens komt in het charter voor hoe de NGO’s werken, wat hun opzet was met deze overeenkomst en wie hun stakeholders zijn, m.a.w. met welke belangengroepen ze in contact komen. In het laatste en belangrijkste deel van het charter zijn de negen principes weergegeven die ze onderschrijven. (International Non Governmental…, 2005, blz. 3-6) Vier van deze negen beginselen17 waarachter de elf NGO’s zich scharen zijn onderwerp van menig discussie: de onafhankelijkheid van NGO’s, de efficiëntie van NGO’s, de ethiek van de fondsenwerving en de transparantie van NGO’s. Het lijkt me dan ook interessant even dieper in te gaan op deze vier waarden.
1.1.3.1 Onafhankelijkheid Een citaat18 dat m.i. de problematiek rond de onafhankelijkheid van NGO’s goed aangeeft is het volgende: “NGO’s dichtten de overheid karakteristieken toe die ze zelf net niet wilden hebben: bureaucratisch handelen, traagheid, verborgen agenda’s, machtsoriëntatie. Zelf zien NGO’s zich graag als efficiënt, actiegericht, transparant en waarden-gedreven. Maar merkwaardig en misschien zelfs contradictorisch genoeg eisten de NGO’s wel dat de overheid een centrale rol speelt in het ontwikkelingsbeleid, de overheid moest steeds meer middelen besteden aan ontwikkelingssamenwerking en, klap op de vuurpijl, de overheid moest ook het NGO-werk
International Save the Children Alliance, Survival International, International Federation Terre des Hommes, Transparancy International en World YWCA. (Jem Bendell, 2006, blz.vii) 15 Een gelijkaardig charter werd in maart 1997 opgesteld door het NGO liaison UNESCO committee. Het ging weliswaar meer om algemeen aanvaarde regels die niet voor elke NGO opgingen. URL: 16 De volledige versie van het accountability charter is te vinden in bijlage 1. 17 De overige vijf zijn: Respect voor universele waarden, verantwoordelijke voorspraak (advocacy), nondiscriminatie, professioneel management en goed bestuur. 18 Het citaat komt uit een paper dat opgesteld werd door de zogenaamde Ekstermolengroep. Dit is een onafhankelijke groep van mensen met een lange ervaring in de derdewereldbeweging die geregeld samenkomt om te debatteren over visies en mogelijkheden van ontwikkelingssamenwerking.
12
zelf subsidiëren, volgens het principe van de ‘gesubsidieerde vrijheid’”. (Don Quichote voorbij…, 2000, p.79)
De organisaties die het “accountability charter” ondertekenden streven volledige financiële en politieke onafhankelijkheid na. De vraag is echter in hoeverre dit utopisch is. Vandepitte e.a. geven (aan de hand van een casestudie rond Artsen Zonder Grenzen) aan dat onafhankelijkheid moeilijk te waarborgen valt omwille van de druk die uit 3 richtingen uitgeoefend wordt. (VANDEPITTE M e.a., 1994, blz. 60) Ten eerste heb je de politieke druk. Enerzijds maken politici zich graag populair op de rug van hulporganisaties door hun grote hart voor de derde wereld te tonen. Anderzijds flirten NGO’s met de bekendheid van politieke autoriteiten als public relations stunt om hun campagnes wat kracht bij te zetten19. Omdat NGO’s voor een groot deel van hun inkomsten afhankelijk zijn van de politiek zijn ze op hun hoede om invloedrijke personen niet tegen de schenen te schoppen. De actiegroep “Stop Armoede Nu” publiceerde in november 2006 hun kritische blik op de verwevenheid tussen politiek en NGO’s in België in hun werk “Niet-gouvernementele organisaties, kritisch doorgelicht”. Hierin wijzen ze op politici die in een recent verleden nog een hoogwaardige post bekleedden in een NGO en nu op politiek vlak geconfronteerd worden met subsidies aan de sector. Ze besluiten dat de politieke invloed op NGO’s toeneemt door de combinatie van hoge functies bij een ontwikkelingsorganisatie enerzijds en parlementair werk anderzijds. Nog problematischer wordt het als de organisaties politieke standpunten beginnen in te nemen die niet overeenkomen met die van de Belgische overheid. Als reactie op de oorlog in Irak riep onder meer Oxfam België op om Amerikaanse producten te boycotten. Als je weet dat ongeveer 30% van de inkomsten van Oxfam solidariteit rechtstreeks van de Belgische regering komt via medefinanciering brengt dit de overheid in een lastig parket. Bovendien wordt Oxfam ook gesubsidieerd door de Europese Unie20. (Niet-gouvernementele organisaties…, 2006, blz. 17-19) Tenslotte is het belangrijk te benadrukken dat de verschillende overheden NGO’s enkel onder strikte voorwaarden subsidiëren. Het al dan niet ontvangen van steun wordt soms afhankelijk gemaakt van de regio waarin de NGO actief is, de sector waar ze zich mee identificeert, de grootte van de organisatie en de successen uit vorige campagnes. Een organisatie die voor een
19
Bv. de Oxfam fair trade campagnes die Jean-Luc Dehaene in een vorige editie en premier Guy Verhofstadt dit jaar konden strikken. 20 http://84.244.181.157/~benalbu/doordacht/editoriaal/stop_armoede_nu.pdf
13
belangrijk deel van overheidssubsidies afhankelijk is zal dus op zoek gaan naar projecten in de landen die de overheid op het oog heeft en – als mogelijk - werkzaam zijn in de sector waar de overheid wil dat ze werkzaam is. De tweede druk waaronder hulporganisaties lijden volgens Vandepitte e.a. is de financiële druk. Wiens brood men eet, diens woord men spreekt. (VANDEPITTE M e.a., 1994, blz. 69) Zowel de relatie tot publieke inkomsten van overheden als die tot private middelen -verkregen via multinationals of van particulieren- is niet vrij van zorgen. Eerst bekijken we welke druk overheidsmiddelen met zich kan meebrengen. Vervolgens staan we stil bij de druk die NGO’s vanuit private middelen kunnen ervaren. In veel gevallen beslaat de medefinanciering door overheden meer dan de helft van de inkomsten van een NGO. Om die medefinanciering te bekomen en te behouden dient de organisatie eerst en vooral aan enkele belangrijke eisen te voldoen. In België bv. moet een NGO - om in aanmerking te komen voor cofinanciering - activiteiten uitvoeren overeenkomstig met de doelstellingen van het Belgische ontwikkelingsbeleid (zie infra: 2.2 De Belgische federale overheid, blz.43). Bovendien worden de budgetten die vrijgemaakt worden voor noodhulp door de Europese en Belgische overheid zelden belangeloos ingezet. Politieke belangen zijn nooit ver weg. Dit wordt duidelijk aan de hand van twee voorbeelden. Een eerste voorbeeld stelt de samenwerking tussen Westerse landen en ex-kolonies in een ander daglicht. Een vaak gehoorde kritiek is namelijk dat onder het mom van ontwikkelingssamenwerking de rijke landen hun ex-kolonies verder uitbuiten. De zogenaamde ontwikkelingssamenwerking bracht soms meer voordelen voor het Westerse land dan voor het arme land in het Zuiden. Een tweede voorbeeld vinden we na de Tweede Wereldoorlog. Er ontstonden twee ideologische rijken. Het Westen (met als leider de Verenigde Staten) was doordrongen van het kapitalistische gedachtegoed, het Oosten (met als leider Rusland) van het communistische gedachtegoed. Om hun eigen ideologie te kunnen opleggen woedde er een hevige strijd die men de Koude Oorlog noemde. Daarbij was het van belang zoveel mogelijk landen bondgenoot te maken. Wat tijdens de Koude Oorlog officieel als ontwikkelingssamenwerking aangeduid werd door rijke landen uit het Noorden, had dikwijls enkel als doelstelling zoveel mogelijk zuidelijke landen voor het kapitalistische of communistische ideeëngoed warm te maken. De Koude Oorlog eindigde met de val van de Berlijnse Muur en het verval van het sterke Rusland. Ook Degnbol-Martinussen en Engberg-Pedersen vragen zich af of NGO’s niet te zeer afhankelijk geworden zijn van de overheid. Om dit te vermijden hadden de Verenigde Staten, 14
Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk in het midden van de jaren tachtig besloten dat maximum de helft van een project of programma gefinancierd mocht worden door de staat. Nederland en Denemarken financierden wel 100% van het project, maar besloten geen inspraak te willen in het beleid van de organisatie. Ze vragen enkel dat de begunstigde NGO’s de kwaliteit van hun werk verzekeren. (DEGNBOL-MARTINUSSEN en ENGBERGPEDERSEN, 2005, blz. 163) Dat ook de private middelen een zekere druk kunnen meebrengen voor NGO’s wordt hieronder duidelijk. Eigen middelen kunnen ze verwerven uit contracten met multinationals of grote ondernemingen21 of eigen fondsenwerving. De middelen die NGO’s binnenhalen via eigen wervingsacties zijn niet zonder meer neutraal. Het risico bestaat namelijk dat – wanneer de acties een niet onbelangrijk deel van de inkomsten uitmaken – niet elke vorm van ontwikkelingssamenwerking even gewenst is. Campagnes en projecten waarmee de grote massa zich aangesproken voelt zullen prioriteit krijgen op probleemregio’s waar minder spectaculair over bericht kan worden. Alle NGO’s waren er als de kippen bij om mee te profiteren van de hype na de tsunami waarvoor enorm veel geld ingezameld werd. Volgens de doorlichting van “Stop Armoede Nu” botste het Franse Rekenhof bij een controle op grote sommen geld die het Rode Kruis en Secours Catholique een hele tijd na de ramp nog niet hadden aangewend om hulp te bieden in de door de Tsunami getroffen regio’s, terwijl het wel onder een tsunami-campagne ingezameld was22. (Niet-gouvernementele organisaties…, 2006, blz. 10) Ondanks de vele mogelijkheden van bewuste of onbewuste beïnvloeding van NGOactiviteiten, trachten NGO’s vol te houden dat ze enkel een financiële afhankelijkheid voelen, geen morele afhankelijkheid.
Een laatste druk die de hulporganisaties ondervinden is die van de media. De financiële afhankelijkheid van de media is enorm. Denken we maar aan de vele advertenties, schokkende foto’s en pakkende beelden die onze huiskamer bereiken via televisie, internet, kranten en tijdschriften. Elke actie die het nieuws haalt (hetzij een geldinzamelingsactie, hetzij een interventie in een arme regio) heeft een weerslag op de middelen waarover NGO’s 21
Dat het daarmee ook volledig fout kan lopen tonen Vandepitte e.a. aan, aan de hand van het sponsorcontract dat Nestlé gesloten had met Artsen Zonder Grenzen in het begin van de jaren 90. Terwijl geweten en bewezen was dat de melkproducten van de multinational (of flesvoeding in het algemeen) verantwoordelijk zijn voor massale gezondheidsproblemen bij baby’s in ontwikkelingslanden, werd de deal afgerond en het publiek bewust onwetend gehouden. (VANDEPITTE M, 1994, blz.74-75) 22 Ook De Standaard kwam tot dit besluit in “Tsunami 12-12. Zuidoost-Azië wacht op Belgisch geld”, in: DSweekend, De Standaard, 14 april 2007, p19
15
kunnen beschikken. Opnieuw is de tsunami hiervan het voorbeeld bij uitstek. Ook Van Criekinge wijt de spectaculaire omzetstijging van vooral humanitaire en noodhulp-NGO’s (in het begin van de jaren negentig) aan de mediaondersteuning met aangrijpende tv-beelden in de getroffen landen. Het gevolg is een voortdurende verschraling van de correcte beeldvorming over de Derde Wereld (zie infra: 1.1.3.3 Ethische fondsenwerving, blz.18). (VAN CRIEKINGE J, 1996, blz. 130) De aanwezigheid van journalisten in getroffen regio’s is zonder meer van belang. Aan elke affiche die de grote organisaties nu verspreiden gaat een hele discussie vooraf: geeft de foto de mensen een schuldgevoel? Spreekt de slogan mensen aan?23
1.1.3.2 Efficiëntie De effectiviteit en impact van ontwikkelingssamenwerking wordt al lang in vraag gesteld. Door het gebrek aan duidelijkheid over de positieve impact van de gegeven steun ontstond in de jaren ’90 in de meeste rijke landen een soort donormoeheid. Meestal was dit het gevolg van een gebrekkig werkend hulpapparaat. Schandalige praktijken24 (soms geïsoleerde gevallen van corruptie) die aan het licht kwamen zorgden dan voor een golf van verontwaardiging. Meerdere studies in het midden van de jaren negentig besloten dat hulp onder welbepaalde voorwaarden wel degelijk een gunstige impact hebben op de economische en maatschappelijke ontwikkeling van een land of een gemeenschap, zij het via transmissiemechanismen. (DEVELTERE P, 2005, blz. 278-279)
Of de werking van NGO’s al dan niet efficiënt is valt moeilijk te beoordelen. Ten eerste werd er eerder al op gewezen dat de NGO-sector zeer divers is. Er bestaan duizenden nietgouvernementele organisaties, die dan nog eens in een kleine twintig sectoren actief zijn. Bovendien voeren ze operaties uit in alle mogelijke landen. Een eenduidig antwoord geven op de vraag of NGO’s efficiënt zijn, is dus niet mogelijk. Om toch enige vorm van efficiëntie te eisen, dienen de aanvragen voor cofinanciering van NGO-operaties aan een veelheid aan 23
Een typerend voorbeeld van dit wordt beschreven in “NGO’s, missionarissen van de nieuwe kolonisatie” : een publiciteitsagentschap had een affiche voorgesteld aan de animatiecommissie van het NCOS met als slogan “Onze regeringen en de Derde Wereldproblemen: gewogen en te licht bevonden”. Als foto had men geopteerd voor een uitgemergeld kindje in een hangweegschaal. De bevoegde commissie besliste de foto te weigeren wegens de eenzijdige negatieve beeldvorming van de Derde Wereld en het valse schuldgevoel dat werd gecreëerd. Artsen Zonder Grenzen ging enkele weken later wel op het aanbod in, weliswaar met een andere slogan erbij: “stort iets anders dan een traan”. (VANDEPITTE M e.a., 1994, blz. 78) 24 In België was dit bv. het geval midden jaren ’90, de zogenaamde “witte olifanten”, waarbij allerhande zaken wezen op een gebrekkig functionerend ontwikkelingsapparaat. (zie infra 2.2.1.3 De hervorming van 1997, blz. 47)
16
voorwaarden te voldoen. De overheidsdiensten zijn echter veelal onderbemand om verregaande controles en evaluaties achteraf uit te voeren (zie infra 3.2.6 Controle en evaluatie, blz.98).
Er is veel gedebatteerd omtrent het gebrek aan structurele veranderingen die NGO’s teweegbrengen. Ruim veertig jaar ontwikkelingssamenwerking verbleekt bij de vaststelling dat er niets wezenlijks veranderd is. Projecten opgezet door hulporganisaties zijn niet zinloos, maar ze moeten wel begeleid worden door veranderingen in politieke systemen, economische verhoudingen, institutionele infrastructuur, …. Een andere veel gehoorde klacht is de grote diversiteit aan NGO’s. Dit leidt tot een versnippering van het budget waarbij ook zeer middelmatige tot zwakke NGO’s hun deel van de koek opeisen. In de literatuur wordt dit probleem vaak aangehaald, o.a. door de Ekstermolengroep25. (Don Quichote voorbij…, 2000, p.22-23)
Als men toch een waardemeter voor efficiëntie van NGO’s zoekt, kijkt men dikwijls naar het deel van de kosten die NGO’s maken dat effectief de plaatselijke bevolking ten goede komt. Hoeveel middelen van NGO’s gaan verloren aan administratie, de werking van de organisatie of de inzamelingsacties zelf? Uit de cijfersynthese die Coprogram26 maakte van de Vlaamse NGO-werking blijkt dat 21,6% van de kosten van NGO’s in het noorden gemaakt worden27. Van de totale kosten gaat nog eens 4,2% naar studiebeurzen en coöperanten in het zuiden. Of dit al dan niet rechtstreeks de hulpbehoevenden helpt is bediscussieerbaar. Dit komt natuurlijk enerzijds wel de bevolking ten goede, als het gaat om artsen of directe krachten die ingezet worden. Anderzijds zijn er ook verliesposten zoals vervoer en kost en inwoon van de coöperanten. We kunnen besluiten dat minstens één vijfde van de kosten niet rechtstreeks de noden van de bevolking verhelpt. Artsen Zonder Grenzen niet meegerekend komt dit zelfs op 26,9% van de kosten die in het noorden gemaakt worden28. (Cijfersynthese van Vlaamse…, jaarboek 2005, blz.8) 25
Uit een onderzoek van Paquot E. (2001) blijkt inderdaad dat heel wat overheden in Europa een groot aantal NGO’s financieel steunen. In België waren er op het tijdstip van het onderzoek 134 geregistreerde NGO’s waarvan er ongeveer 130 financieel gesteund worden door de overheid. In veel Europese landen komen we aan vergelijkbare aantallen. Zowel Duitsland, Frankrijk als Italië telden ongeveer 1000 NGO’s waarvan er tussen de 120 en 170 gesteund werden door de overheid. Uitzonderingen zijn Nederland en Zweden die respectievelijk 5 en 13 grote NGO’s steunden. (DEVELTERE P en HERTOGEN E, 2002, blz.4) 26 De Vlaamse federatie van NGO’s (zie infra 1.1.5 Koepels en federaties van NGO’s, blz.26) 27 Hierbij gaat de helft naar de werking van de NGO, en ruim één vierde naar educatie. 28 Artsen Zonder Grenzen wordt bij de analyse van cijfers van de Belgische NGO-sector dikwijls buiten beschouwing gelaten. Dit komt doordat Artsen Zonder Grenzen zoveel groter is dan de overige Belgische NGO’s waardoor er een vertekend beeld ontstaat in de globale cijfers omtrent de NGO-sector.
17
In een antwoord op een parlementaire vraag zei federaal minister Dedecker dat de werkingskosten van NGO’s gemiddeld 13,5% van hun budget in beslag nemen. Bij sommige buitenlandse NGO’s zouden die kosten zelfs oplopen tot meer dan 30%. Wat vaststaat is dat deze percentages niet makkelijk te berekenen zijn. Belgische NGO’s lijken enkel kosten voor binnenlandse administratie en voor communicatie in hun werkingskosten mee te rekenen, en niet de kosten op het terrein zelf. ("Tsunami 12-12. Zuidoost-Azië wacht.., De Standaard, 14/04/2007, blz. 19)
1.1.3.3 Ethische fondsenwerving Naast de inkomsten die NGO’s krijgen uit subsidies van de verschillende overheden of internationale organisaties dienen ze ook zelf hun steentje bij te dragen. Alle grote ontwikkelingsorganisaties hebben een eigen fondsenwervingsactie, denk maar aan de wandeltochten van Vredeseilanden, de acties van Broederlijk delen29, de jaarlijkse 11.11.11 campagne, … Bij ethische fondsenwerving komt het erop neer respect te tonen voor de donoren. Ze moeten geïnformeerd worden over de organisatie die ze steunen en waar het ingezamelde geld effectief terechtkomt. Bij giften van institutionele donoren verbinden de NGO’s zich tot het rapporteren en publiceren van gedetailleerde informatie omtrent de instelling. Dit principe is al onderwerp geweest van menig discussie. Roisin gaat - aan de hand van 7 televisiespots van fondsenwervingsacties - na hoe NGO’s een karikaturale en simplistische voorstelling van de Derde Wereld kunnen vermijden. De auteur komt tot het besluit dat een karikaturale voorstelling enerzijds noodzakelijk en onvermijdelijk is om mensen te overtuigen de campagne financieel te steunen, maar dat daarbij ook een zekere integriteit in acht moet genomen worden. (DEVELTERE P en DESMET B, 2003, blz.31) In België is in 1996 de “Vereniging voor ethiek in de fondsenwerving (VEF)”30 opgericht. Belgische NGO’s kunnen lid worden door een bijdrage tussen 50 en 250 euro te storten en onder meer de ethische code te onderschrijven. In 2005 waren 46 hulporganisaties lid van VEF waarvan vele bekende namen zoals Amnesty International Vlaanderen, Artsen Zonder
29
Begin 2007 liep de actie “koffie-stop”. Voor een kopje koffie (aan de ingang van supermarkten, op kerkpleinen of in jeugdbewegingen) betaal je een bijdrage die naar acties van Broederlijk Delen gaat. 30 In Nederland bestaat er een gelijkaardig initiatief, het Centraal Bureau voor Fondsenwerving genaamd. Fondsenwervende NGO’s krijgen het CBF-keurmerk als ze jaarlijks hun cijfers laten controleren en als hun beleid aan een aantal criteria van goed bestuur voldoet. Uit onderzoek is gebleken dat 40% van de Nederlanders het CBF-keurmerk kent. 260 Nederlandse goede doelen hebben ondertussen het keurmerk. (Geld spreekt, maar…, MO* November 2006, blz.44)
18
Vakantie, Broederlijk Delen, Caritas International, Damiaanactie, Greenpeace Belgium, Handicap International Belgium, Oxfam Solidariteit, Rode Kruis Vlaanderen, 11.11.11, …
1.1.3.4 Transparantie De transparantie van NGO’s is een gevoelig thema. Bij de bevolking bestaat geen duidelijk beeld van hoeveel middelen NGO’s nu effectief inzetten voor ontwikkelingssamenwerking. Er komt dan ook geregeld felle kritiek op de lage graad van transparantie die de NGO-sector zou kenmerken. Die kritiek duikt vooral op wanneer gevallen van corruptie of fraude aan het licht komen. Om een voorbeeld te geven: eind 2005 blijkt de NGO Mensenbroeders (die erkend was door de overheid) een onoplosbaar groot financieel tekort te hebben. De beheerraad van Mensenbroeders bleek totaal niet in staat de ernst van de situatie in te schatten. Ook het DGOS had niets gezien, omdat ze onderbemand zijn. Met de screening door PriceWaterhouseCoopers en de nieuwe hervormingen vanaf 2005 wordt er op beterschap gehoopt (zie infra 2.2.1.4 De huidige hervorming, blz.49) (Geld spreekt, maar…, MO* November 2006, blz.43-44)
Wel dient benadrukt te worden dat hulporganisaties hun best doen de bevolking beter te informeren over wat er met hun bijdrage gebeurt. Voorbeelden van zulke initiatieven zijn legio. Enkele (meestal grote) NGO’s sturen een omzendbrief of magazine naar potentiële donoren toe dat aangeeft welke projecten verwezenlijkt worden met hun inkomsten. Voorbeelden van organisaties die gratis een mail doorsturen omtrent hun activiteiten zijn Caritas International (drie-maandelijks), Oxfam Solidariteit (maandelijkse mail met een verzameling links naar lopende activiteiten, programma’s en mogelijkheid om zich te engageren), Artsen Zonder Grenzen (maandelijkse nieuwskrantje per mail opgestuurd), Broederlijk Delen (maandelijkse nieuwsbrief) en 11.11.11 (tweewekelijks e-flash die eigenlijk gewoon een weergave is van de actuele onderwerpen op hun site). Daarnaast bestaat er een aparte site (www.donorinfo.be) die je info biedt over de verschillende NGO’s zodat je via een selectieprocedure kan uitmaken aan welke organisatie je geld wil geven. Je kan selecteren op het thema waarrond de hulporganisaties werkzaam zijn (vb onderwijs, armoedebestrijding, mensenrechten,…), op de geografische locatie van haar werkzaamheden (van Brussel of Vlaanderen tot wereldwijd), op de omvang van de organisatie (afhankelijk van de omzet een grote, middelgrote of kleine organisatie) en op de hoeveelheid subsidies die ze ontvangen (minder dan 10%, tussen de 10 en 50% en meer dan 50%). Bovendien doen de federaties hun
19
uiterste best om de bevolking een transparante blik achter de schermen van de NGO-wereld te geven, via verschillende publicaties van onderzoeken en analyses van cijfergegevens m.b.t. de Belgische NGO-sector.
1.1.3.5 Overige Naast de vier bovenstaande waarden lag de NGO-wereld ook voor andere zaken onder vuur, de ene al belangrijker dan de andere. Met het nader toelichten van de vier bovenstaande waarden wordt dan ook niet gepoogd een volledig beeld te scheppen van alle kritiek die de NGO-sector te verwerken krijgt. Een voorbeeld van een veel gehoorde klacht die hier niet verder wordt toegelicht is dat NGO’s elkaar zware concurrentie aandoen. Bij elke budgetlijn die NGO’s cofinanciert is het een ware strijd om een zo groot mogelijk deel van het laken naar zich toe te trekken. Bovendien wil elke NGO zoveel mogelijk in de schijnwerpers staan, hetzij in de media, hetzij in het straatbeeld. Als eerste NGO bij een catastrofe aanwezig zijn is zonder meer een pluspunt. Dit onderwerp valt echter buiten het bestek van deze scriptie.
1.1.4 Indelen van NGO’s Alhoewel alle NGO’s nagenoeg dezelfde waarden hoog in het vaandel dragen mogen we ze hier niet over dezelfde kam scheren. Het NGO-wereldje is zeer divers. Alleen al in Europa bestaan er enkele duizenden NGO’s. Het aantal NGO’s dat de verschillende Europese landen tellen verschilt sterk. Develtere en Hertogen verdelen ze in drie categorieën (DEVELTERE P en HERTOGEN E, 2002, blz. 4): •
Landen waar NGO’s zeer talrijk zijn, waaronder Duitsland (1100), Frankrijk (1000), Italië (1000) en Oostenrijk (700)
•
Landen waar er een redelijk aantal NGO’s zijn zoals Zweden (380), Denemarken (150) en België (134)
•
Landen waar er enkele tientallen NGO’s zijn: Griekenland (30), Luxemburg (70) en Portugal (70).
Men kan de niet-gouvernementele organisaties dan ook op verschillende manieren indelen. Fowler deelde ze in op grond van hun oorsprong (zie supra 1.1.2 NGO’s en ontwikkelingssamenwerking, blz.5). Een indeling op basis van sector of doelgroep waarin NGO’s werkzaam zijn of op basis van de grootte van NGO’s is ook interessant.
20
1.1.4.1 Sectoren en doelgroepen Adèle Woods onderzocht op welke sectoren Europese NGO’s hun projectactiviteiten vooral richten. Ongeveer 70% van de NGO’s heeft projecten rond onderwijs en opleiding. Op de tweede plaats komt gezondheidszorg (± 60%), gevolgd door rurale ontwikkeling dat bij iets meer dan 50% van de NGO’s een projectthema is. In afnemende volgorde van belang is er aandacht voor kinderen en families, gender31, democratie en mensenrechten, het uitsturen van vrijwilligers, kleine ondernemingen, noodhulp, milieu en stedelijke ontwikkeling. (DEVELTERE P en HERTOGEN E, 2002, blz. 12)
Volgens de Ekstermolengroep is het takenpakket van NGO’s in de laatste decennia sterk uitgebreid. Naast de klassieke partnerwerking, nemen zij soms functies over van falende overheden (bijvoorbeeld inzake onderwijs) en spelen zij een belangrijke rol in een veelheid van domeinen, zoals noodhulp, maatschappijopbouw en democratisering, mensenrechten, genderwerking, kredietverlening of politiek lobbywerk op mondiaal, nationaal of regionaal niveau. (Don Quichote voorbij…, 2000, p.16) Ook Degnbol-Martinussen en Engberg-Pedersen merken op dat NGO’s in het zuiden dikwijls de functie van “gap-filling” hebben: daar waar de overheid tekortschiet probeert de hulporganisatie in te springen. Dit is uiteraard geen oplossing op lange termijn. Verder geeft de auteur aan dat NGO’s die werken rond educatie en het creëren van jobs veel meer geduld worden in ontwikkelingslanden dan organisaties die een gelijke verdeling van rijkdom en macht eisen. (DEGNBOL-MARTINUSSEN J. en ENGBERG-PEDERSEN P., 2005, blz. 166)
Als voornaamste sectoren –vergeleken over verschillende tijdsperiodes- waarin NGO’s werkzaam zijn, vindt Stangherlin landbouw en voedselzekerheid, gezondheid en onderwijs.
31
Aandacht voor de gelijkheid tussen man en vrouw is dikwijls een belangrijk ontwikkelingsthema. NGO’s kunnen zorgen voor een betere positie van de vrouw in de samenleving door hun steun te richten op vrouwengroepen. (DEVELTERE P en DESMET B, 2003, blz. 7) Ook veel microkrediet-systemen in ontwikkelingslanden werken bij voorkeur met vrouwen omdat ze beter hun geld kunnen beheren en dikwijls ook voor andere gezinsleden zorgen. Of de samenwerking met lokale vrouwelijke inwoners hun positie effectief versterkt, stelt Jessie Greene (van de Nederlandse NGO Hivos) echter in vraag. (GREENE J, 2006, laatst geraadpleegd op 29/4/2007, URL: ) Bovendien komen NGO’s dikwijls in stokken met conservatieve bevolkingsgroepen omdat ze openlijk de vrouwen steunen. Dit is onder meer het geval in Bangladesh. (DEGNBOL-MARTINUSSEN J en ENGBERGPEDERSEN P, 2005, blz. 167-168)
21
Dit zijn drie belangrijke sectoren zowel tussen 1976 en 1981, tussen 1981 en 1989 en tussen 1989 en 2000. De uitbouw van sociale structuren is in de eerste twee periodes ook nadrukkelijk aanwezig. (STANGHERLIN G, 2001, blz. 51) Uit de studie die CONCORD uitvoerde blijken de sectoren waarop NGO’s zich focussen zeer divers. De studie onderscheidt maar liefst 18 sectoren en dan nog konden enkele activiteiten niet in één van die sectoren worden ondergebracht. De 4 belangrijkste sectoren
zijn
‘gezondheid, onderwijs en sociale diensten (in 18,8% van de projecten wordt hier aandacht aan geschonken)’, ‘assistentie en humanitaire hulp (13,2%)’, ‘ontwikkelingseducatie en sensibilisatie (8%)’ en ‘mensenrechten en democratie (7,4%)’. (Insights into the objectives…, 2005, blz.11)
De laatste decennia zijn NGO’s ook steeds nadrukkelijker aanwezig op plaatsen waar internationaal overleg rond ontwikkelingssamenwerking aan de orde is. Vooral op internationale fora, zoals de wereldtops van de Verenigde Naties hebben NGO’s een kritische stem laten horen en hun eisenbundels op tafel weten te leggen. Riva Krut bevestigt dat NGO’s zijn doorgedrongen tot de internationale fora, maar besluit dat ze geen toegang hebben tot de machtigste instituten. (DEVELTERE P en DESMET B, 2003, blz.10) Stangherlin zegt dat Westerse NGO’s, naast een belangrijke afnemer van cofinanciering voor ontwikkelingssamenwerking, vanaf de jaren negentig ook geprivilegieerde gesprekspartners worden bij bijeenkomsten van de Verenigde Naties. Ze zijn de belangrijkste interveniërende partij wanneer grote humanitaire catastrofes zich voordoen. Na lange tijd gemarginaliseerd geweest te zijn in het complexe geheel van de ontwikkelingssamenwerking kregen NGO’s hun legitimiteit zowel in het zuiden als in het noorden door hun realistische voorstelling van de problematiek, hun thematische aanpak en hun werkmethodes. Voorlopig beschikken ze echter over te weinig eigen middelen om de strategische beslissingsneming sterk te kunnen beïnvloeden. (STANGHERLIN G, 2001, blz. 56)
De sectoren waarin NGO’s actief zijn kan ook sterk verschillen, afhankelijk van het land waar de NGO haar hoofdzetel heeft. Veel hangt af van welke voorwaarden voor cofinanciering het land in kwestie in de wetgeving vastlegt. In Denemarken heeft 20% van de interventies te maken met mensenrechten en democratie, terwijl het Europees gemiddelde slechts 7,4% is. Bij NGO’s uit Letland gaat de aandacht in 45% van de gevallen naar ‘gezondheid, onderwijs en sociale diensten’, terwijl de gemiddelde Europese NGO’s maar 18,8% van hun projecten op deze sector focussen. Voor Ierse (0%), Hongaarse en Finse (beide 6%) NGO’s is deze 22
sector relatief onbelangrijk. De Tsjechische NGO’s besteden bovengemiddeld veel aandacht aan milieuprojecten (25%) t.o.v. de gemiddelde Europese NGO (4,6%). (Insights into the objectives…, 2005, blz.11)
Terwijl de sectoren waarin NGO’s actief zijn globaal gezien –afhankelijk van de studie- in te delen zijn in maximaal 20 categorieën (onderwijs, gezondheid, landbouw/voedselzekerheid, sociale infrastructuur/ maatschappijopbouw, milieu, gender,…) zijn de doelgroepen net heel divers. Alle mogelijke vormen van onrechtvaardigheid en alle mogelijke noden of rampen waar bevolkingsgroepen mee geconfronteerd worden kunnen de oorzaak zijn van hulpacties van niet-gouvernementele organisaties. Elke doelgroep moet bovendien op een andere manier benaderd worden en vergt een eigen vorm van expertise. Bovendien wordt de hulp aan een achtergestoken deel van de bevolking niet altijd even goed onthaald. Zo kwamen Degnbol-Martinussen en Engberg-Pedersen tot de conclusie dat Zuid-OostAziatische landen zoals India minder problemen maken wanneer NGO’s marginale doelgroepen trachten te helpen dan landen in Zuid-Amerika. (DEGNBOL-MARTINUSSEN J en ENGBERG-PEDERSEN P, 2005, blz. 167-168)
1.1.4.2 Landen Bij de eerste NGO’s die zich op ontwikkelingssamenwerking concentreerden ging de aandacht in de beginjaren vooral naar projecten in (ex-)kolonies van hun thuisland. Ook toen die kolonies onafhankelijk werden, was de aanwezigheid van NGO’s uit het land waarmee ze een koloniaal verleden delen groter dan gemiddeld. Geleidelijk aan zijn de landen (in hun wetgeving) en de ontwikkelingsorganisaties zich echter gaan baseren op andere criteria om begunstigde landen te selecteren.
Een mogelijkheid voor de overheid om het actieterrein van niet-gouvernementele organisaties geografisch af te bakenen32, is enkele landen te selecteren a.h.v. indices. Een voorbeeld is de Human Development Index (HDI) die de Verenigde Naties o.m. hanteren in hun ontwikkelingsprogramma. Deze index geeft alle landen een score die rekening houdt met de levensverwachting, de alfabetiseringsgraad, het aantal jaren schoolbezoek en de levensstandaard van de bevolking. Vervolgens worden de landen op basis van hun score
32
Overheden kunnen prioriteit geven aan subsidieaanvragen voor operaties die in door hen bepaalde landen doorgaan.
23
opgedeeld in 4 categorieën: hoog ontwikkeld, hoog gemiddeld ontwikkeld, laag gemiddeld ontwikkeld en laag ontwikkeld. (WALRAET A, 2005, blz. 6-8) De overheid kan dan beslissen dat operaties die in laag ontwikkelde landen uitgevoerd worden de voorkeur krijgen bij het selectieproces van subsidieaanvragen. Uit het onderzoek van Coprogram blijkt dat 43,2% van de kosten die de onderzochte Belgische NGO’s maken besteed worden in landen die volgens de Verenigde Naties een laag menselijk ontwikkelingspeil hebben (HDI onder 0,5) en 37,6% in landen die een gemiddeld ontwikkelingspeil hebben. De resterende 19,1 % werd –op 2,2% na- niet aan een specifiek land toegewezen (bv. wel aan een regio) en daar kan geen HDI op geplakt worden. (Cijfersynthese van Vlaamse…, jaarboek 2005, blz.10-11) Landen die zeer laag scoren op zulke indices33 kunnen in aanmerking komen als begunstigd land voor ontwikkelingsprojecten. Westerse landen die aan ontwikkelingssamenwerking doen kunnen ook landen selecteren uit de lijst van minst ontwikkelde landen (MOL’s), opgemaakt door de Verenigde Naties. Dit is een verzameling van een vijftigtal landen die relatief gezien de grootste ontwikkelingsachterstand hebben.
1.1.4.3 Grootte Omtrent de concentratie van de NGO's zijn onderstaande onderzoeken m.i. relevant. Algemeen kan gesteld worden dat in de meeste landen, net zoals in België, een select groepje grote NGO's het overgrote deel van het totale NGO-budget bezitten.
Volgens een rondvraag van Acodev34 vertegenwoordigt het budget van de 16 grootste Belgische NGO’s in 1999 (allen een budget van meer dan 2 miljoen euro) 70% van het totaal budget van de 156 NGO’s uit de enquête. Artsen Zonder Grenzen/Médecins Sans Frontières was op z’n eentje goed voor 25% van het totaal budget, nl. 44.776.086 euro. (STANGHERLIN G, 2001, blz. 55)
33
Een andere index is bv. de Human Poverty Index (HPI), ontstaan in 1997 en ook van de hand van het ontwikkelingsprogramma van de Verenigde Naties. Deze index houdt rekening met vier factoren: (1) het bevolkingspercentage dat niet verwacht wordt de leeftijd van 40 jaar te bereiken, (2) de alfabetiseringsgraad, (3) het bevolkingspercentage dat geen toegang heeft tot basisgezondheidszorg en proper water en (4) het percentage kinderen onder de 5 jaar met ondergewicht. Er is zelfs een NGO (Transparency International) die zelf jaarlijks een index opstelt, de Corruption Perception Index (CPI). Deze index rangschikt 90 landen op basis van de omvang van smeergelden en steekpenningen die het internationale bedrijfsleven betaalt bij de levering van goederen en diensten. (WALRAET A, 2005, blz. 6-8) Twee andere indexen die in de ‘Human Development Reports’ van de Verenigde Naties aan bod komen zijn de Gender Development Index (GDI) en de Gender Empowerment Index (GEI). (DEVELTERE P, 2005, blz.58) 34 De Waalse federatie van NGO’s, de tegenhanger van het Vlaamse Coprogram (zie infra E. Koepels en federaties).
24
In zijn studie rond Europese ontwikkelings-NGO’s bestudeerde Woods de concentratie binnen de NGO-sector. In 13 van de 16 Europese landen die hij onderzocht beschikken de 20% grootste NGO’s over minstens 85% van de totale inkomsten van de NGO-sector. Voor België is dit effectief 85%. Ierland spant de kroon wat concentratie betreft met maar liefst 94% van de totale middelen die in handen zijn van een vijfde van alle Ierse NGO’s. Portugal is laatste van de Europese klas met toch ook nog 65%. (DEVELTERE P. en HERTOGEN E., 2002, blz. 10)
In wat volgt worden de grootste Vlaamse en Europese NGO's opgesomd. In het jaarboek van Coprogram worden de opbrengsten en kosten van 57 NGO’s vergeleken35. Hierbij valt op dat in België één NGO er met kop en schouders bovenuit steekt: Artsen Zonder Grenzen. Als we de acht grootste NGO’s – gerangschikt volgens opbrengsten in 2004 – beschouwen, valt op dat de opbrengsten van Artsen Zonder Grenzen hoger zijn dan de opbrengsten van de overige zeven samengeteld. In de tabel hieronder zijn de tien grootste NGO’s uit de Coprogram bevraging weergegeven met hun opbrengsten tussen 2000 en 2004 (uitgedrukt in 1.000 euro). (Cijfersynthese van Vlaamse…, jaarboek 2005, blz. 75-85)
Tabel 1: Vlaamse NGO's gerangschikt op basis van grootte OPBRENGSTEN
2000
2001
2002
2003
2004
Artsen Zonder Grenzen
105.044
110.330
92.304
103.712
103.916
Damiaanactie
10.765
12.516
12.787
12.856
16.494
Oxfam Solidariteit
15.215
27.959
17.551
18.188
15.769
Handicap International
12.953
14.125
14.847
14.813
15.047
Broederlijk Delen
14.858
15.844
15.173
14.775
15.017
Caritas International
11.333
12.657
15.496
13.758
13.440
11.11.11
11.341
13.030
13.015
13.141
12.446
Vredeseilanden
8.541
11.618
11.602
11.352
11.871
Plan België
11.050
11.233
10.724
11.016
10.950
Trias
6.171
7.354
6.361
8.339
9.363
bron: Kosten en opbrengsten per NGO uit: Cijfersynthese van Vlaamse…, 2005, blz. 75-85.
De grootste Belgische NGO’s zijn ook goed gekend bij de Belgische bevolking. Pollet en Develtere polsen bij een duizendtal mensen naar welke Belgische organisaties ze kennen die 35
Deze publicatie geeft een betrouwbaar beeld van de Belgische NGO-wereld volgens Coprogram: “de ontbrekende NGO’s zijn haast allemaal kleinere organisaties die de cijfers weinig beïnvloeden. Als vuistregel kunnen we nemen dat deze publicatie de cijfergegevens van zowat drie vierde van de kosten en opbrengsten van alle Belgische NGO’s voor ontwikkelingssamenwerking bevat”. Hierbij dient wel vermeld te worden dat de cijfers van zuiver Franstalige NGO’s niet in de publicatie vervat zijn. (Cijfersynthese Vlaamse…, jaarboek 2005, blz. 5)
25
bezig zijn met ontwikkelingssamenwerking. Vijfenzeventig organisaties worden vernoemd waarbij 11.11.11 (door 415/1000 mensen spontaan vermeld), Artsen Zonder Grenzen (316), Broederlijk Delen (204), het Rode Kruis (140) en Unicef (136) de top-vijf vormen. Bovendien vermeldde het overgrote deel van de respondenten spontaan één of twee NGO’s. Meer dan honderd NGO’s werden niet vermeld. (DEVELTERE P, 2005, blz. 188)
Paquot heeft de vijf grootste Europese NGO’s onderscheiden op basis van hun budget in 1999. De grootste is Oxfam (hoofdzetel in het Verenigd Koninkrijk) met een budget van 196,4 miljoen euro. Daarna volgen het Duitse Misereor met 156,7 miljoen euro, het Britse Save the Children (153,7 miljoen euro) en de Nederlandse NGO’s Novib (150,2 miljoen euro) en CORDAID (136 miljoen euro). (DEVELTERE P. en HERTOGEN E., 2002, blz. 9)
1.1.5 Koepels en federaties van NGO’s Belgische NGO’s zijn verenigd op twee manieren. Enerzijds zijn ze gegroepeerd in een Vlaamse en een Waalse koepel van NGO’s, anderzijds bestaat er ook een Vlaamse en een Waalse federatie. Daar waar de koepels een platform bieden voor overleg tussen NGO’s en andere organisaties, verdedigen de federaties de belangen van de NGO’s zelf. Om overleg binnen de sector mogelijk te maken zijn zowel de Vlaamse als de Waalse NGO’s verenigd in koepels, respectievelijk 11.11.11 (de koepel van de Vlaamse NoordZuidbeweging) en CNCD (Centre National de Coopération au Développement). Deze koepels vormen voor NGO’s en andere organisaties36 het centrum voor gezamenlijk overleg en politiek lobbywerk. 11.11.11 werd opgericht in 1966, onder de naam NCOS (Nationaal Centrum voor Ontwikkelingssamenwerking). Deze naam veranderde nog maar in 2002 naar 11.11.11. De koepel 11.11.11 telt 40 NGO’s onder zijn leden, waarvan Broederlijk Delen, Caritas International, Oxfam (Solidariteit & Wereldwinkels) en het Rode Kruis de bekendste zijn. Artsen Zonder Grenzen, dat veruit de grootste NGO in Vlaanderen is op het gebied van ontwikkelingssamenwerking, besliste een onafhankelijke koers te varen en is dus geen lid van de koepel 11.11.11. Alle leden van 11.11.11 ondertekenden bij de start een politiek handvest dat regelmatig herzien en geactualiseerd wordt. De laatste keer gebeurde dit op 5 oktober 2004. Het handvest
36
Ook sociale bewegingen, vakbonden en jeugdbewegingen sloten zich bij de koepel aan.
26
is makkelijk te downloaden op de site37 van 11.11.11. Het vormt het gemeenschappelijke uitgangspunt waarbij alle leden-NGO’s hun eigen accenten kunnen leggen. CNCD behoort overigens tot de grotere NGO-verenigingen in Europa met meer dan honderd leden. (DEVELTERE P en HERTOGEN E, 2002, blz. 19)
Naast beide koepels zijn de NGO’s ook nog eens verenigd in federaties. De Vlaamse federatie die de belangen van NGO’s behartigt heet Coprogram, de Waalse tegenhanger heet Acodev38. Coprogram werd opgericht in 197639. Vijf jaar voor de oprichting van Coprogram was Intercodev ontstaan, die ook als een officiële gesprekspartner van de overheid gold. In september 1992 werden ze eengemaakt en bleef de naam Coprogram behouden. (VAN CRIEKINGE J, 1996, blz.124) Coprogram telt nu zeventig leden-NGO’s, waaronder een groot deel van de leden van 11.11.11. Acodev telt negentig NGO-leden. Develtere is van mening dat de twee koepels en federaties in ons land wel een hecht, maar louter functioneel verband vormen. (DEVELTERE P, 2005, blz. 194)
CONCORD werd opgericht in januari 2003 en geldt als de grootste federatie van NGO’s in Europa. Het aantal NGO’s in Europa wordt geschat op enkele duizenden. CONCORD vertegenwoordigt meer dan 1600 Europese NGO’s, die samengebracht zijn in 22 nationale platformen en 19 internationale netwerken. De Belgische vertegenwoordiging in CONCORD is uniek in die zin dat het Belgisch platform uit 4 verenigingen bestaat: de twee federaties en de twee koepels. Bijna elk Europees land heeft wel een overkoepelende organisatie van NGO’s. België is een uitzondering met maar liefst vier overkoepelende organisaties. (DEVELTERE P en HERTOGEN E, 2002, blz. 15-20)
1.2 Wat is cofinanciering? 1.2.1 Definitie Met cofinanciering of medefinanciering van NGO’s wordt de financiële steun bedoeld die ontwikkelingsorganisaties krijgen van verschillende instanties. De belangrijkste zijn de verschillende overheden. Onder bepaalde voorwaarden dragen de Europese Unie, de 37
URL: Bij zijn oprichting heette Acodev nog ADO: Association des ONG francophones et germanophones (VAN CRIEKINGE J, 1996, blz. 124) 39 Op het moment dat de wetgeving rond cofinanciering van projecten tot stand kwam. 38
27
Belgische federale overheid, de Vlaamse overheid en de provincies en gemeenten een deel van de totale kosten van een operatie in het kader van ontwikkelingssamenwerking. In mindere mate kunnen de niet-gouvernementele organisaties ook steun krijgen van internationale organisaties zoals de Verenigde Naties. Uit het onderzoek van CONCORD – waarbij meer dan 1000 NGO’s de vragenlijst invuldenblijkt de steun van de Verenigde Naties en internationale agentschappen slechts voor 4% van de totale middelen van NGO’s te zorgen. Ruim de helft van de inkomsten komt uit private middelen (51%) en ongeveer een derde uit cofinanciering van de nationale overheid (32%). Het overige deel van de middelen is afkomstig van de Europese Commissie (14%). (Insights into the objectives…, 2005, blz. 8) De laatste jaren wordt tenslotte meer en meer verwacht van samenwerking tussen NGO’s en de bedrijfswereld. Of dit zich effectief vertaalt in concrete projectsteun voor NGO’s in het Zuiden is minder duidelijk. Naast deze medefinanciering zamelen de hulporganisaties ook zelf fondsen in door jaarlijkse campagnes, door ludieke acties, door lidgeld en permanente stortingen door particulieren, …40 Wanneer een instelling steun geeft in de vorm van materieel (bv. het uitlenen van voertuigen, het gratis verschaffen van voedsel, het mogen gebruik maken van gebouwen,…) kan men dit ook als cofinanciering beschouwen. Dit wordt ook wel 'steun in natura' of 'in-kind contributions' genoemd. In wat volgt wordt echter enkel rekening gehouden met de financiële stromen.
1.2.2 Uitgangspunten De cofinanciering kent vele vormen en gedaantes. De overheid die NGO’s financieel steunt bepaalt zelf de voorwaarden en criteria waaraan activiteiten en organisaties moeten voldoen. Om hun ontwikkelingsbeleid enigszins te stroomlijnen beperken ze zich bv. tot steun aan organisaties die actief zijn in enkele specifieke zuidelijke regio’s of landen. Dikwijls gaat het om de minst ontwikkelde landen, ex-kolonies of landen waar het donerende land een historische band mee heeft. Binnen die landen kan de focus dan nog eens gelegd worden op benadeelde bevolkingsgroepen of achtergebleven regio’s. Een ander mogelijk criterium is de sector waarin de NGO actief is. Soms maakt een overheid een bepaald budget vrij om
40
Ook bij het verzamelen van eigen middelen is de overheid onrechtstreeks betrokken. Wie op jaarbasis meer dan 30 euro aan hetzelfde goede doel geeft, kan die gift fiscaal laten aftrekken op voorwaarde dat de begunstigde organisatie tot de ongeveer 1600 erkende organisaties behoort die gemachtigd zijn om fiscale attesten af te leveren.
28
specifieke noden tegemoet te komen. Voorbeelden hiervan zijn AIDS-bestrijding, hongersnood of grote natuurrampen zoals de tsunami. De verschillende overheden waarop Belgische NGO’s kunnen terugvallen voor steun maken ook elk jaar een deel van hun ontwikkelingsbudget vrij voor sensibilisatie en educatie, om mensen bewust te maken van de problematiek in het zuiden. Het ene criterium sluit het andere niet uit. Meer zelfs, het komt dikwijls voor dat operaties voor bepaalde budgetlijnen aan meerdere criteria moeten voldoen41. De mate van cofinanciering kan ook erg verschillen. Soms staat een organisatie volledig in voor de financiering van haar projecten of acties. De hoofdreden hiervoor is dat ze haar onafhankelijkheid volledig kan bewaren, en kan uitspelen. Er moet aan niemand verantwoording afgelegd worden. Bij de fondsenwerving is dit een bijkomende troef om eventuele donoren te overtuigen. Hoewel NGO’s die cofinanciering ontvangen er alles aan doen hun onafhankelijkheid te bewaren is dit zonder meer een utopie (zie supra 1.1.3.1 Onafhankelijkheid, blz.19). Als de organisatie volledig zonder overheidssteun werkt is men bovendien verlost van de administratieve rompslomp om aanvragen correct op te stellen en in te dienen. Bij elke aanvraag hoort een volledig dossier waarin de organisatie uitgebreid besproken dient te worden, het mogelijk project waarvoor ze denkt in aanmerking te komen, mogelijke partnerorganisaties, een financieel vooruitzicht,… Men moet tussentijdse en finale evaluaties maken en rapporteren en strikte regels opvolgen. Als men echter volledig zonder overheidssteun wil werken heeft de organisatie het nadeel in onzekerheid te leven omtrent haar financiële middelen. Ten eerste loopt ze dikwijls minstens een verdubbeling van haar budget mis door onafhankelijk te willen blijven. Projecten en programma’s worden dikwijls voor meer dan 70% gefinancierd door overheidssteun. Organisaties die hierop geen beroep willen doen zijn volledig afhankelijk van leden en sympathisanten. Elk jaar moet er opnieuw bekeken worden wat de financiële mogelijkheden zijn voor er projecten toegezegd kunnen worden, terwijl programma’s die door de overheid medegefinancierd worden meerdere jaren kunnen duren zonder het risico te lopen de uitgaven te moeten terugschroeven. Het is dan ook weinig NGO’s gegeven neen te kunnen zeggen
41
Het Belgisch Overlevingsfonds (BOF) bv. financiert langetermijnprojecten voor voedselzekerheid in enkele specifieke landen in zuidelijk Afrika. (zie infra 2.2.2 Het Belgisch Overlevingsfonds, blz.52) In de beleidsnota inzake buitenlands beleid en internationale samenwerking van de Vlaamse overheid vinden we: “Om versnippering tegen te gaan en maximale efficiëntie na te streven is het noodzakelijk scherp te focussen op welomlijnde doelgroepen, aanwezig te zijn in een beperkt aantal landen en regio’s, en de klemtoon te leggen op slechts enkele sectoren en thema’s”. (beleidsnota Vlaamse overheid 2004-2009, p 24).
29
tegen overheidssteun42. Ten tweede tekent zich de laatste jaren een trend af naar een toename van de programmafinanciering ten nadele van projectfinanciering43. Eens de overheid instemt met een programmavoorstel is de ontwikkelingsorganisatie dus zeker van inkomsten gedurende de ganse looptijd van zijn programma44. NGO’s die onafhankelijk van overheidsgeld wensen te opereren dienen een groot deel van hun financiële middelen vooraf in te zamelen en vast te leggen. Samengevat zijn de twee grootste voordelen van cofinanciering de zekerheid van inkomsten (zeker voor langetermijnprogramma’s) en de grotere financiële slagkracht die de organisaties verwerven. De twee grootste nadelen situeren zich rond de mogelijke afhankelijkheid van de steungevende instantie en rond de hoge administratieve voorwaarden die aan gecofinancierde activiteiten worden gesteld.
De voorwaarden om medefinanciering van de overheid te krijgen blijkt in de verschillende Europese landen nagenoeg gelijk. De nadruk ligt meestal op voldoende ervaring hebben, voldoende technische, financiële en adminstratieve capaciteiten bezitten, voldoende voet hebben in de eigen maatschappij, contacten hebben met zuidelijke partners, participatie verzekeren van de verschillende doelgroepen in het project of programma en de efficiëntie, effectiviteit en duurzaamheid van het project kunnen waarborgen. Slechts enkele landen stellen ook geografische en sectoriële voorwaarden, waaronder Spanje en Oostenrijk45. Wel moeten de projecten en programma’s in de meeste landen coherent zijn met de doelstellingen, principes
en
krachtlijnen
van
het
officiële
ontwikkelingsbeleid.
Ook
de
financieringspercentages verschillen van land tot land. Soms wil de overheid maximum 50% van de totale kosten financieren (Italië), voor sommige landen is 100% mogelijk (Denemarken). Sommige landen verplichten de NGO’s die ze steunen om zelf volledig in te staan voor de rest van de kosten na cofinanciering (Zweden en Finland), andere landen besluiten dat deze kosten gedekt mogen worden door andere publieke inkomsten. (DEVELTERE P. en HERTOGEN E., 2002, blz. 32-33) 42
Één hiervan is Amnesty International, die er prat op gaat volledig ongebonden aan belangengroepen, overheden of andere invloeden te werk te gaan. 43 Belangrijk voor een goede interpretatie van de verschillende cofinancieringsmogelijkheden (zowel Europees als op Belgisch niveau) is het verschil tussen projecten en programma’s. Programma’s hebben meestal een langere looptijd dan projecten. Bovendien zijn projecten gebaseerd op de verwezenlijking van één doelstelling, terwijl een programma meerdere doelstellingen kan incorporeren. 44 Tenzij de subsidietoekenning alsnog ingetrokken wordt door de overheid. Dit gebeurt echter in uitzonderlijke gevallen wanneer de organisatie niet langer voldoet aan enkele contractueel vastgelegde afspraken. 45 In Spanje legt de overheid jaarlijks een lijst vast met mogelijke partnerlanden, in Oostenrijk hangt de grote van het medefinancieringsbedrag rechtstreeks af van het land van bestemming. Is dit land een partnerland van Oostenrijk dan krijgt de NGO 75% van haar totale kosten vergoed, in het andere geval is dit slechts 35%.
30
Een mogelijke vraag tenslotte is waarom overheden NGO’s steunen en niet via directe financiering of eigen projecten werken. De reden is dat NGO’s complementair zijn aan de andere vormen van ontwikkelingssamenwerking die de overheid promoot. Ze hebben comparatieve
voordelen
t.o.v.
de
andere
types
van
overheidstussenkomst
in
ontwikkelingslanden (DEGNBOL-MARTINUSSEN J en ENGBERG-PEDERSEN P, 2005, blz. 157-158): 1) NGO’s zijn minder bureaucratisch en flexibeler in hun aanpassing aan en reactie op de lokale bevolkingsgroep. 2) NGO-werknemers zijn minder begaan met hun eigenbelang. 3) Door hun samenwerking met partnerorganisaties hebben NGO’s een beter inzicht in lokale problemen en oplossingen en dus meer expertise. 4) NGO’s werken regionaler, zijn minder geneigd grote steden op te zoeken. 5) NGO’s kunnen in politiek gevoelige klimaten beter functioneren dan officiële donoren. 6) NGO’s kunnen werken via alternatieve modellen van ontwikkeling door hun contacten met lokale partners.
1.2.3 Hoe belangrijk is cofinanciering?
1.2.3.1 Ten opzichte van de gehele ontwikkelingssamenwerking Hoe doet een land (bv. België) het inzake ontwikkelingssamenwerking in vergelijking met andere Europese landen? Een gemakkelijke maatstaf om dit te meten is het aandeel van ODA (official development assistence/aid) in het BNI (Bruto Nationaal Inkomen) van elk land.
Het totale budget dat een land jaarlijks vrijmaakt voor ontwikkelingssamenwerking wordt ODA genoemd. Omdat elk land verschillende opvattingen had over wat voor ontwikkelingssamenwerking kon doorgaan, stelde de OESO criteria op waaraan landen zich dienen te houden bij het berekenen van hun bijdrage aan ontwikkelingssamenwerking, wat men nu aangeeft als de officiële ontwikkelingshulp of ODA46. 46
Official Development Assistence: het budget voor ontwikkelingssamenwerking dat een land gedurende één jaar vrijgeeft en dat onder de criteria vallen die vastgelegd zijn door het Development Assistence Committee van de OESO in 1969 (herzien in 1972). Deze criteria waren noodzakelijk omdat westerse landen bvb ook militaire hulp aan dubieuze regeringen tot ontwikkelingssamenwerking rekenden. Walraet vermeldt dat hulp als ODA
31
Op de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties in 1970 werd voor de eerste keer de target vastgelegd op 0,7 %, i.e. jaarlijks 0,7% van het BNI aan ontwikkelingssamenwerking uitgeven. (VAN CRIEKINGE J, 1996, blz.58)
Hoewel deze norm al dateert van 1970, slagen hooguit een zestal landen (waaronder Nederland) erin dit percentage te halen. België kwam dichtst in de buurt van de norm in 2003 met 0,60% maar zat in 2005 alweer aan 0,53%. In de grafiek hieronder is het percentage dat de verschillende Europese landen, de USA en Japan halen weergegeven. Ondanks talloze herinneringen aan de 0,7 % doelstelling in resoluties haalden in 2005 enkel Denemarken, Luxemburg, Zweden, Noorwegen en Nederland dit streefcijfer47. België doet het met 0,53% nog steeds ondermaats48.
Volgens voorlopige berekeningen zal dit percentage voor 2006 nog lager liggen, zo meldt koepelorganisatie 11.11.11 op hun site. (URL: , geraadpleegd op 20/4/2007) De landen die helemaal achterop hinken zijn overwegend Oostblok-landen die nog de lasten van de transitie49 in de jaren 90 meedragen en dus op economisch vlak niet even ver staan als de West-Europese landen. Ook de Verenigde Staten en Japan scoren zeer zwak met respectievelijk slechts 0,22 % en 0,28%.
doorgaat op basis van de ontwikkelings’intentie’ van die hulp. Dit werd pas in 1990 expliciet gemaakt nadat de VS schuldkwijtschelding aan Egypte had toegestaan voor leningen voor militaire doeleinden vanwege zijn betrokkenheid in de Golfoorlog. Nu worden militaire transfers geboekt als ‘andere’ officiële transfers en niet meer als officiële ontwikkelingshulp. (WALRAET A, 2005, blz. 12-13) 47 Ook in 2004 haalden enkel deze 5 landen de doelstelling. (EU donor Atlas, 2006, blz.6 en 9) 48 Die 0,53% zou bovendien nog overdreven zijn ook, omdat daarbij de kosten van vluchtelingenopvang en schuldkwijtschelding zijn verrekend. Ze berekenden dat België slechts 0,40% van zijn BNI aan ontwikkelingssamenwerking besteedde in 2005. (site koepel 11.11.11, geraadpleegd op 10/4/2007) 49 De Oostbloklanden schakelden in het begin van de jaren negentig over van een planeconomie onder een communistisch regime naar een vrijemarkteconomie.
32
Figuur 1: ODA in percentage van het Bruto Nationaal Inkomen in 2005 ODA/GNI in % 1,00 0,90 0,80 0,70 0,60 0,50 0,40 0,30 0,20 0,10
N oo rw eg e Zw n Lu e d xe en m bu N ed rg e D en rlan em d ar ke n B el O g i os ë te Ve nr re i F jk ni gd ran K krij on k in kr ijk Fi Zw nla its nd er la nd Ie rla nd D ui ts la nd Ita lië Ja pa n Sp an je U S Po A rtu ga l IJ sl an Tu d G rie rkij ke e nl an Sl ov d ak Ts ije je ch H on ië ga rij e Po le n
0,00
bron: data OECD statistics (URL: ), afgehaald op 7/3/2007.
Develtere geeft aan dat België in de jaren 1960 en 1961 tot de kopgroep van de donorgemeenschap behoorde, waar we de 0,7% norm zelf overstegen. Vanaf 1962 werd echter een dalende tendens ingezet. (DEVELTERE P, 2005, blz. 77) Een interessante bemerking bij bovenstaande figuur tenslotte komt van Develtere en Hertogen. In vier van de vijf landen50 die de 0,7% norm overschrijden is de inbreng van overheidsgeld bij NGO’s groter dan de inbreng van hun private middelen. Voor de landen onder de 0,7% is dit voor geen enkel land het geval. (DEVELTERE P en HERTOGEN E, 2002, blz. 8)
Om na te gaan wat effectief het belang is van NGO’s in ontwikkelingssamenwerking bekijken we eerst welk aandeel van de officiële Belgische ontwikkelingssamenwerking (of ODA) via NGO’s doorstroomt naar de ontwikkelingslanden. Onderstaande grafiek geeft de hoogte van de Belgische ODA (in miljoenen euros) weer in de jaren 2001 tot 2005. De blauwe curve toont het deel van de ontwikkelingssamenwerking dat aan
NGO’s
uitbesteed
wordt.
Hoewel
het
budget
dat
België
vrijmaakt
voor
ontwikkelingssamenwerking sterke schommelingen vertoont doorheen de jaren blijft het 50
Dit geldt voor Zweden, Luxemburg, Nederland en Denemarken.
33
gedeelte dat doorvloeit naar NGO’s relatief constant rond de 115 miljoen euro. De steun die België aan NGO’s geeft, bleef – tussen 2001 en 2005 – schommelen rond de 10%. Figuur 2: aandeel van cofinanciering aan NGO's in de totale Belgische ODA (2001-2005) Miljoenen 1.800 1.595
1.600
1.580
1.400 1.200 1.177 1.090
1.000 936
800 600 400 200
119
113
115 114
111
2003
2004
0 2001
2002
cofinanciering aan ngo's
2005
totale overheidshulp (ODA)
Bron: activiteitenverslag DGOS 2005, blz 68-69
(bij cofinanciering aan NGO’s werden volgende categorieën opgeteld: sensibilisatie door NGO’s in België, subsidies voor noodhulp aan NGO’s afkomstig van zowel het Ministerie van Buitenlandse Zaken als DGOS, subsidies van het Belgisch OverlevingsFonds (BOF) aan NGO’s, subsidies voor projecten en programma’s van NGO’s en tenslotte subsidies aan lokale NGO’s).
Paquot merkt op dat de steun aan NGO’s eind jaren negentig sterk gestegen is in Nederland, Luxemburg, Finland, België en in mindere mate ook het Verenigd Koninkrijk. In de andere landen is het aandeel van overheidssteun min of meer gelijk gebleven. Develtere en Hertogen besluiten dat Luxemburg en Denemarken meest vertrouwen tonen in de NGO-sector. Nederland, België, Finland en Duitsland hechten ook een aanzienlijk belang aan NGO’s, terwijl Zweden, Spanje, Oostenrijk, Verenigd Koninkrijk, Italië en Frankrijk relatief minst middelen afstaan voor de NGO-werking te steunen. (DEVELTERE P en HERTOGEN E, 2002, blz. 7-8 en blz. 22)
34
1.2.3.2 Voor de NGO’s zelf Volgens een enquête van Acodev komt 64% van de middelen van Belgische NGO’s uit cofinanciering, de overige 36% zijn eigen middelen. De 64% aan subsidies kunnen we verder onderverdelen naar 43,7% van de Belgische federale overheid en ruim 20% van de Europese Unie. Veel hangt af van het landsdeel waartoe de NGO behoort. Er zijn verschillen tussen Vlaamse, Waalse en tweetalige NGO’s, zoals aangegeven in onderstaande tabel. (STANGHERLIN G, 2001, blz. 54) Tabel 2: financieringsbronnen van Belgische NGO's NGO/ financieringsmiddelen
eigen middelen
Europese subsidies
Belgische subsidies
Waalse NGO’s
29,20%
12,50%
58,20%
tweetalige NGO’s
37,00%
32,30%
30,70%
5,30%
57,50%
Vlaamse NGO’s 37,00% bron: Stangherlin G, 2001, blz. 54
Volgens deze bevraging vertegenwoordigen de eigen middelen van Waalse NGO’s een kleiner aandeel in hun budget (29,20%) dan de eigen middelen van tweetalige of Vlaamse NGO’s (elk 37%). Tweetalige organisaties vinden het makkelijkst hun weg naar Europese subsidies, 32,3% van hun middelen komt van de EU. Voor zowel de Waalse als de Vlaamse NGO’s is dit een minder belangrijke bron van inkomsten, met respectievelijk 12,5% en 5,3% van de middelen afkomstig van de EU. Ten aanzien van tweetalige NGO’s zijn de Vlaamse en Waalse NGO’s dan wel weer veel afhankelijker van de Belgische staat, waarvan ze beiden ongenveer 58% van hun inkomsten krijgen. Tweetalige NGO’s hangen slechts voor minder dan een derde van hun middelen van de Belgische overheid af. Stangherlin kwam tot het besluit dat van de 16 grootste Belgische NGO’s (gerangschikt volgens grootte van hun budget) er slechts 4 hun werking nagenoeg volledig op eigen middelen baseren51. Vier andere52 zijn gemiddeld afhankelijk van overheidsmiddelen, de overige acht53 sterk afhankelijk. (STANGHERLIN G, 2001, blz. 55)
Uit een studie van de Europese NGO-federatie CONCORD blijkt dat de inkomsten van Europese NGO’s gemiddeld voor 14% uit financiering van de Europese Commissie bestaat. 51
Deze 4 zijn: Rode Kruis Vlaanderen, Croix Rouge, Broederlijk Delen en UNICEF. Entraide et Fratenité (de Waalse tegenhanger van Broederlijk Delen), Caritas, NCOS (nu 11.11.11) en Damiaanactie. 53 COMIDE-DMOS, Handicap International, Artsen Zonder Grenzen, Oxfam Solidariteit, Wereldsolidariteit, Volens, DISOP en FOS. 52
35
De belangrijkste bron zijn de eigen middelen (51%), gevolgd door de inkomsten van de nationale overheden (32%). De Verenigde Naties en andere internationale organisaties zorgen voor de overige 4% van de middelen van NGO’s. Als we ons focussen op de verhouding van de middelen van NGO’s uit verschillende Europese landen, krijgen we opnieuw enkele extreme gevallen. Deense NGO’s halen 70% van hun inkomsten bij de Deense overheid, terwijl dat voor Franse NGO’s slechts 8% is. 65% van de middelen van Franse NGO’s komt voort uit eigen fondsenwerving, terwijl dat voor alle Europese NGO’s maar gemiddeld 51% is. Ook Oostenrijk en Slovakije (68%) halen relatief gezien meer inkomsten uit eigen middelen. Hongaarse NGO’s zien maar 12% van hun budget gedekt door eigen middelen, en zijn hiermee de laatste van de klas. Italië en Letland krijgen dan weer relatief meest steun van de EU, die instaat voor respectievelijk 35% en 30% van hun inkomsten. (Insights into the objectives…, 2005, blz. 8-9)
Uit een vergelijking tussen cijfers die Woods bekendmaakte in 1993 en de cijfers waarover Develtere zelf beschikt uit 1999, gaat die laatste de evolutie van de afhankelijkheid van de NGO’s in de verschillende landen na. (DEVELTERE P en HERTOGEN E, 2002, blz. 7-8) Hij deelt ze opnieuw op in drie groepen: •
In een aantal landen is de NGO-sector veel afhankelijker geworden van de overheidssteun. Dit geldt voor Denemarken, Finland, Italië, Luxemburg en Nederland.
•
Bij een tweede groep Europese landen nam het belang van private middelen aanzienlijk toe. Tot die landen behoren Oostenrijk en het Verenigd Koninkrijk.
•
Voor een laatste groep landen is de verhouding overheidsmiddelen t.o.v. private middelen ongeveer gelijk gebleven. Naast België behoren ook Duitsland en Zweden tot deze categorie.
De middelen die de Belgische overheid van het budget voor ontwikkelingssamenwerking vrijmaakt voor NGO’s schommelen gemiddeld rond de 10%. Develtere en Hertogen geven aan dat onderzoek van Paquot uitwijst dat ruim 10% van de middelen naar NGO's gaat in 1999. (DEVELTERE P en HERTOGEN E, 2002, blz. 6) Onderzoek van CONCORD wijst uit dat dit in 2003 iets minder dan 10% is. Als we de landen individueel bekijken merken we wel enkele grote verschillen. Slovakije is hier de grote uitzondering met maar liefst 44% van de middelen die de overheid vrijmaakt voor NGO’s. Ook Nederland en Ierland scoren bovengemiddeld met beiden ruim 15% van de middelen die ze aan NGO’s geven. België zit in het midden met ongeveer 8%. De NGO’s die relatief 36
gezien minst steun van de overheid krijgen zijn Letland (0%), Frankrijk (1,1%) en Italië (±2%). (Insights into the objectives…, 2005, blz. 9)
37
2. De belangrijkste cofinancieringskanalen van de Europese, de Belgische (federale) en de Vlaamse overheid Een volledig beeld geven van alle overheidsposten die NGO's financieel steunen is geen sinecure. Ten eerste kan een niet-gouvernementele organisatie voor steun op verschillende niveaus terecht: de Europese Unie, de Belgische federale overheid, de Vlaamse overheid54, eventueel de provincie en de gemeente, internationale organisaties zoals de Verenigde Naties en de bedrijfswereld. Veel hangt af van de specifieke voorwaarden die de verschillende instanties stellen aan kandidaat NGO’s. Ten tweede heeft elke overheid dikwijls meerdere budgetlijnen. Elke budgetlijn vergt een nieuwe aanvraag, nieuwe voorwaarden en een andere aanpak. Bovendien is er dikwijls een gebrek aan coördinatie tussen de verschillende budgetlijnen van eenzelfde overheid of instelling. Ten derde wordt er op regelmatige tijdstippen wijzigingen55 doorgevoerd in de wetgeving waardoor NGO’s zich moeten aanpassen aan de nieuwe regelgeving. Om hierin enige duidelijkheid te scheppen worden de belangrijkste
budgetlijnen
voor
cofinanciering
aan
NGO’s
hieronder
uiteengezet.
Achtereenvolgens worden de cofinancieringskanalen van de Europese Unie, de Belgische federale overheid, de Vlaamse overheid en eventuele andere medefinancieringsmogelijkheden van naderbij bekeken.
2.1 De Europese Unie Voor de cofinanciering van NGO’s actief in de ontwikkelingssamenwerking worden door de EU dus twee budgetlijnen voorzien56. De eerste budgetlijn (budgetlijn 21 02 03) subsidieert twee soorten activiteiten: block grants, ontwikkelingsprojecten -en programma’s in het zuiden en sensibilisatieactiviteiten in Europa. De tweede budgetlijn (21 02 13) steunt NGOactiviteiten
die
de
sociale
structuren
via
gedecentraliseerde
samenwerking
in
ontwikkelingslanden versterken. In wat volgt wordt de werking van beide kanalen kort toegelicht.
54
België is overigens niet het enige land waar NGO’s steun kunnen krijgen van lagere overheden. Ook in Spanje, Italië, Frankrijk en Duitsland is dit het geval. (DEVELTERE P en HERTOGEN E, 2002, blz. 35; DEVELTERE P., 2005, blz.140) 55 Denk maar aan de herzieningen van de Belgische wetgeving in 1991, 1997 en 2005. Of aan de defederalisering van ontwikkelingssamenwerking in 2004 waardoor de Vlaamse overheid een resem bevoegdheden inzake ontwikkelingssamenwerking rijker werd. (zie infra 2. De belangrijkste cofinancieringskanalen van de Europese, de Belgische (federale) en de Vlaamse overheid, blz.38) 56 NGO’s kunnen via andere kanalen ook steun krijgen van de Europese Unie, maar deze beide budgetlijnen zijn specifiek gericht op organisaties zoals NGO’s.
38
Voor elke cofinancieringsoperatie van de Europese Unie komt er (bijna jaarlijks) een “call for proposals”. Hiermee roept de EU de verschillende actoren (waaronder de NGO's) op om dossiers in te dienen die in aanmerking komen voor cofinanciering57. Vervolgens hebben deze minstens 3 maanden de tijd om hierop te reageren. Nadat de aanvragen zijn ingediend selecteert de Europese Commissie degene die aan de algemene voorwaarden voldoen. Deze worden onderworpen aan een technische analyse door selectiecomités van de Europese Unie en externe raadgevers. Ook een delegatie van de Commissie uit het begunstigde land wordt om advies gevraagd. Uiteindelijk wordt een lijst opgesteld met de meest relevante aanvragen en hoe goed ze scoren op de verschillende criteria. Uit deze lijst worden de activiteiten geselecteerd die een subsidie toegekend krijgen.
In een interview liet de heer Frank van Thournout, bevoegd voor alle zaken die met NGO’s te maken hebben bij DGOS , weten dat de Europese Unie sterk rekening houdt met de lijst van door België erkende NGO’s (zie infra 3.1 Eisen die aan de NGO’s als organisatie gesteld worden, blz.70) om te beslissen welke organisaties subsidies krijgen en welke niet. (gesprek met de heer VAN THOURNOUT F., 7 maart 2007, Brussel)
2.1.1 Budgetlijn 21 02 03: educatie en operaties in het Zuiden Met de uitbreiding van de Europese Gemeenschap in 197358, was er voor het eerst sprake van een Europees ontwikkelingsbeleid59 (CORYN T, 2003, blz.27). Drie jaar later, in 1976, krijgt het eerste cofinancieringskanaal - dat effectief gericht is op samenwerking met NGO’s - vorm. Vanaf nu kunnen Europese NGO's subsidieaanvragen indienen bij de Europese overheid voor hun activiteiten in het Zuiden. Het totale budget dat via subsidies naar NGO’s gaat, bedraagt in 1976 ongeveer 2,5 miljoen euro. Nog eens drie jaar later, in 1979, worden ook educatieprojecten in het noorden medegefinancierd door de Europese Unie. Enerzijds gaat het om sensibilisatie en educatie van mensen in Europa, anderzijds kunnen ook “capacity-building” activiteiten gesubsidieerd worden. Dit zijn activiteiten die een geheel van kleinschalige sensibilisatieprojecten -uitgewerkt door 57
Dit systeem werd ingevoerd in 2000, voorheen konden NGO's vrij subsidies aanvragen. Uitbreiding met Denemarken, Ierland en vooral het Verenigd Koninkrijk. 59 In de beginjaren van de Europese Unie was er geen plaats voor een ontwikkelingsbeleid. Bij de oprichting van de EEG (de Europese Economische Gemeenschap) in 1957, besloten in het Verdrag van Rome, waren er associaties met landen en gebieden overzee vastgelegd59. De klemtoon lag vooral op handel in producten. Ook de conferenties van Yaoundé in 1963 en 1969 brachten niet veel beterschap. De kolonies werden onafhankelijk en een preferentiële toegang voor de producten van de associatielanden tot de landen van de EEG werd vastgelegd. De Westerse landen kregen echter ook de toegang tot de belangrijke grondstoffen van de ex-kolonies. 58
39
partnerorganisaties- uitvoerbaar maken of ondersteunen60. Zowel de activiteiten voor educatie als die voor projecten in het zuiden worden onder dezelfde budgetlijn gecategoriseerd, nl. budgetlijn 21 02 03 (voor 2002 heette deze budgetlijn nog budgetlijn B7-6000). (Lessons learnt from…, Peru 2004, blz. 8)
Via deze budgetlijn kunnen NGO’s twee types activiteiten laten subsidiëren: operaties in het Zuiden en educatieactiviteiten in het Noorden. Voor ontwikkelingsactiviteiten in het Zuiden worden vervolgens drie mogelijkheden aangereikt: een project, een programma en een “Block grant”. Voor elk van deze activiteiten worden aparte 'calls for proposals' voorzien. Een project is een operatie die eerder gericht is op het verwezenlijken van één doelstelling of werkt rond één thema. Een programma, voorgesteld bij de Europese Unie, wordt verondersteld te bestaan uit een geheel van activiteiten voor duurzame ontwikkeling binnen een coherent beleidskader op lange termijn. Block grants zijn bedoeld als steun voor flexibele projecten op kleine schaal waarvoor striktere voorwaarden gelden dan voor grotere projecten. In iets meer dan 25 jaar tijd is de financiële steun aan NGO’s via deze budgetlijn toegenomen tot ongeveer 200 miljoen euro per jaar in 2001, 2002 en 2003. 90% van deze subsidies dient voor de financiering van activiteiten in het zuiden, de overige 10% gaat naar educatie en sensibilisatie in het noorden. (EuropeAid, URL: , laatst geraadpleegd op 29/04/2007)
Het resultaat van de ‘call for proposals’ voor projecten in 2004 wordt even onder de loep genomen. Het betreft dus activiteiten van NGO’s die in 2005 uitgevoerd werden. Bij die ‘call for proposals’ werden 235 subsidieaanvragen goedgekeurd. Ruim vier vijfde van deze operaties werden voor zeventig tot vijfenzeventig procent van de totale kosten door de EU gesubsidieerd. De meest begunstigde landen zijn weergegeven in de tabel hieronder, met het aantal projecten die er uitgevoerd werden en de totale subsidies die de EU bijgedragen heeft.
60
Deze partnerorganisaties kunnen kleine NGO’s, lokale groepen en associaties of verenigingen van burgers zijn zonder winstoogmerk. Mogelijke ondersteunende activiteiten zijn productie van educatief of sensibiliserend materiaal, training, netwerken, seminaries,…
40
Tabel 3: projecten gecofinancierd door de Europese Unie in 2005 land
aantal projecten
subsidies
land
aantal projecten
India
12
5.988.988,25
bezette Palestijnse 8 gebieden
4.743.536,95
Cambodja
10
9.487.053,80
Rwanda
7
4.656.930,45
Nicaragua
10
6.894.991,29
Mozambique
6
4.793.430,54
Brazilië
8
5.557.711,66
Kenia
6
3.536.124,00
Tanzania
8
5.314.694,25
Senegal
6
3.523.787,22
subsidies
bron: De cijfers zijn eigen berekeningen o.b.v. de ‘List of Actions PVD 2005’, gepubliceerd op de site van EuropeAid: URL: , laatst geraadpleegd op 29/04/2007
Voor de educatie-activiteiten wordt even stilgestaan bij de ‘call for proposals’ uit 2004. Opnieuw werd een ruime meerderheid (±80% of 33 van de 41 goedgekeurde aanvragen) van de goedgekeurde aanvragen beloond met subsidies tussen de zeventig en vijfenzeventig procent van de totale kosten. 70% van de goedgekeurde activiteiten hadden een looptijd van drie jaar, 26% een looptijd van ongeveer twee jaar, in 4% van de gevallen bedroeg de looptijd één jaar. De landen waar de meeste educatieactiviteiten doorgaan zijn het Verenigd Koninkrijk, België, Italië en Duitsland. Twee Belgische NGO’s zagen hun aanvraag goedgekeurd: Echos communication en Balkanactie vzw. (De cijfers zijn eigen berekeningen a.h.v. de ‘List of Actions ED 2004’, gepubliceerd op de site van EuropeAid, URL: )
De meest recente ‘calls for proposals’ vonden in september/oktober 2006 plaats. Hiervoor wordt ruim 210 miljoen euro voorzien, voor zowel de activiteiten in het zuiden (177.408.340 euro) als educatieprojecten in het noorden (30.000.000 miljoen euro). De einddatum voor het indienen van aanvragen werd voorzien in februari of maart 2007. De finale beslissing over de aanvragen zou in augustus 2007 moeten vallen.
2.1.2 Budgetlijn 21 02 13: gedecentraliseerde coöperatie De tweede budgetlijn waarvoor NGO’s cofinanciering kunnen aanvragen, is die voor gedecentraliseerde coöperatie, die nu budgetlijn 21 02 13 wordt genoemd (vroeger budgetlijn B7-6002 genaamd). De doelstelling van gedecentraliseerde samenwerking bestaat erin kleinere gemeenschappen en verenigingen steun te geven die moet dienen als katalysator voor verdere ontwikkeling op grotere schaal. Dit kanaal wordt in het leven geroepen in 1992, maar krijgt pas rechtsgrond in 1998, vastgelegd in de Council Regulation van 17 juli 1998. 41
Voor deze budgetlijn werd tussen 1992 en 1999 dertig miljoen euro toegewezen. 151 projecten werden goedgekeurd waarbij de gemiddelde kost van een project 200.000 euro bedroeg. In twee derden van de gevallen werden contracten gesloten met noordelijke organisaties, in een derde van de gevallen met zuidelijke organisaties. (Evaluation of the…, 2000, blz.1)
Op 13 mei 2002 en 31 maart 2004 werd de wetgeving rond gedecentraliseerde coöperatie aangepast via twee amendementen. De belangrijkste wijzigingen die deze amendementen veroorzaakten zijn (General evaluation…, 2006, blz. 21):
De toenemende aandacht voor het terugdringen van de armoede en de duurzame ontwikkeling in landen waarvan de overheden niet in staat zijn of de wil niet hebben om armoede te bestrijden en waarvan de bevolking beperkte of ineffectieve mogelijkheden hebben om het ontwikkelingsbeleid te beïnvloeden.
Een nieuwe focus op organisaties uit de ontwikkelingslanden.
De lijst met mogelijke partnerorganisaties (“de non-state actors) wordt bij elk amendement uitgebreid. NGO’s zijn vanaf de eerste regulering mogelijke afnemers van subsidies via deze budgetlijn.
In 2004-2005 worden ruim de helft van de projecten afgesloten met organisaties in het Zuiden. (General evaluation of…, 2006, blz. 10)
Net als bij de eerste budgetlijn wordt hier een ‘call for proposals’ van naderbij bekeken, meerbepaald de 'call for proposals' van 2003. In het totaal werd voor een bedrag van 8.222.013,96 euro door de Europese Commissie gesubsidieerd. In ruim 42% van de gevallen werden projecten van organisaties uit het begunstigde land zelf gesubsidieerd i.p.v. noordelijke organisaties. De meest begunstigde landen61 zijn weergegeven in onderstaande tabel. Hierbij vallen vooral de vele projecten in Wit-Rusland en Georgië op, omdat deze landen niet meteen als ontwikkelingsland bestempeld worden.
61
gerangschikt op basis van het aantal operaties die in het specifieke land doorgaan
42
Tabel 4: Call for proposals 2003 voor gedecentraliseerde coöperatie land
aantal projecten
subsidies
land
aantal projecten
Venezuela
11
950.000,00
RCA (République 8 Cetrafricaine)
555.467,20
Wit-Rusland
11
949.999,70
Colombia
7
600.000,00
Georgië
11
860.970,73
Togo
6
466.234,54
Somalië
9
889.990,00
Cuba
6
134.383,45
Haïti
9
816.336,06
Angola
5
458.377,82
subsidies
bron: De cijfers zijn eigen berekeningen a.h.v. de ‘List of Actions CDC 2004’, gepubliceerd op de site van EuropeAid, URL: , laatst geraadpleegd op 29/04/2007
2.2 De Belgische federale overheid In
een
eerste
gedeelte
wordt
het
cofinancieringskanaal
inzake
project
-en
programmafinanciering uitvoerig besproken. Aangezien deze budgetlijn enorm geëvolueerd is sinds haar ontstaan, wordt aan de verschillende hervormingen die hebben plaatsgevonden veel aandacht besteed62. Net als bij de Europese budgetlijnen worden ook hier recente cijfers voorzien. In een tweede gedeelte wordt stilgestaan bij het ontstaan en de werking van het Belgisch Overlevingsfonds. Dit gedeelte wordt opnieuw afgesloten met recente cijfers om een beeld te geven van de werking van het Fonds inzake NGO's. In een laatste gedeelte wordt de budgetlijn inzake noodhulpoperaties nader belicht. Er wordt aandacht besteed aan de verschillende types noodhulp -en rehabilitatieoperaties. Tenslotte wordt ook hier de theorie aangevuld met recente cijfers inzake noodhulpoperaties die medegefinancierd worden door de Belgische overheid. Afsluitend bij dit hoofdstuk wordt bekeken hoe de verschillende gesubsidieerde operaties zich tot elkaar verhouden.
62
België is overigens niet het enige land dat grote hervormingen doorvoert. Aan de hand van een reeks voorbeelden maken Develtere en Hertogen duidelijk dat heel wat Europese landen eind de jaren negentig hun beleid t.o.v. NGO’s herformuleerden. (DEVELTERE P en HERTOGEN E, 2002, blz. 33-34) Voorbeelden zijn Denemarken in 2000, Frankrijk in 1995 en 1999, het Verenigd Koninkrijk in 1997 en Nederland in het begin van 2001. De belangrijkste trends hierbij zijn: • Versterken van de dialoog en consultatie tussen NGO’s en de overheid. • Meer en ruimere activiteiten van NGO’s worden erkend. • Meer steun aan NGO-activiteiten ter bevordering van democratie en mensenrechten en aan lobbywerk en internationale veiligheidsactiviteiten. • Meer aandacht voor kleinere NGO’s. • Tendens naar het steunen van kaderprogramma’s ten nadele van de steun aan vele kleine individuele projecten.
43
2.2.1 Budgetlijn project –en programmafinanciering Het cofinancieringskanaal, waarlangs de NGO’s steun kunnen krijgen voor projecten en programma's in het kader van ontwikkelingssamenwerking, is sinds haar ontstaan enorm geëvolueerd. Om de belangrijkste wijzigingen goed te kunnen weergeven, worden de gebeurtenissen in vier tijdsperiodes ingedeeld. In de eerste tijdsperiode wordt dieper ingegaan op het ontstaan van de verschillende kanalen. Eerst wordt kort stilgestaan bij wat voorafging aan het ontstaan van de verschillende cofinancieringskanalen. Vervolgens wordt aangegeven wat de verschillende cofinancieringskanalen waren die in die periode in werking traden. In 1991 vond de eerste belangrijke hervorming plaats. In de tweede tijdsperiode –tussen 1991 en 1997- wordt eerst het doel van de hervorming nagegaan. Vervolgens worden de belangrijkste wijzigingen opgesomd. In 1997 vindt een tweede grote hervorming plaats. We gaan opnieuw de doelstellingen van de hervorming na, gevolgd door de belangrijkste wijzigingen die de hervorming teweeg gebracht heeft. In een laatste deel tenslotte wordt bekeken hoe de situatie vandaag is. Een derde hervorming is zich aan het voltrekken. We gaan opnieuw dieper in op het doel van de hervormingen en de belangrijkste wijzigingen die beoogd worden.
2.2.1.1 Ontstaan van een Belgisch ontwikkelingsbeleid met aandacht voor NGO's a) Inleiding Het ministerie van ontwikkelingssamenwerking werd in het begin van de jaren zestig opgericht. Dat dit ministerie niet altijd voor vol werd aanzien door de regering, is duidelijk uit volgende twee zaken: ten eerste stonden (in iets meer dan 40 jaar) 24 verschillende verantwoordelijken aan het hoofd van het departement ontwikkelingssamenwerking, hetzij als staatssecretaris, hetzij als minister. Ten tweede heeft geen enkele minister of staatssecretaris deze functie meer dan één legislatuur opgenomen. (DEVELTERE P, 2005, blz. 92-94)
Al toen de eerste NGO’s zich actief bezighielden met ontwikkelingssamenwerking, hield de Belgische overheid rekening met hen. Een eerste tegemoetkoming naar de NGO-sector wordt gevonden in het toelaten van uitgezonden personeelsleden van NGO’s tot het sociaal zekerheidsstelsel in 1964. Nog in 1964 wordt het Belgisch comité voor de campagne ter bestrijding van de honger opgericht. Deze stond aan de wieg van de eerste
44
fondsenwervingsactie onder de naam “SOS HONGER”, waarbij 123.946 euro werd ingezameld. In 1966 verandert “SOS HONGER” naar “11.11.11”, en de actie groeit uit tot een jaarlijkse fondsenwerving op nationaal niveau met een niet te onderschatten publieke bekendheid. Vooral in de beginjaren wordt de actie zwaar geruggensteund door politieke zwaargewichten en de koning63. (VANDERSTRAETEN W, 2006, blz.40-41) Cofinancieringskanalen gericht op NGO’s kunnen dan ook niet lang uitblijven.
b) Vier cofinancieringskanalen gericht op samenwerking met NGO’s Tot 1991 financierde DGOS 4 soorten NGO-activiteiten: 1. ontwikkelingsprojecten (KB van 13 februari 1976), 2. het uitzenden van personeel/coöperanten (KB van 24 september 1964), 3. educatie-activiteiten in België (KB van 21 oktober 1980), 4. opleidingsactiviteiten voor vreemdelingen uit ontwikkelingslanden (KB van 14 september 1983). Voor elke activiteit moet de NGO een aparte erkenning bezitten wil zij in aanmerking komen voor subsidies. (STANGHERLIN G, 2001, blz. 20)
2.2.1.2 De hervorming van 1991 a) Doel van de hervorming Zoals in enkele andere Europese landen het geval was, begon de Belgische overheid vanaf de vroege jaren negentig te sleutelen aan de projectwerking. Vanaf 1991 wordt –onder toenmalig staatssecretaris voor ontwikkelingssamenwerking Geens (CVP) – een eerste hervorming van de
bestaande
cofinancieringssystemen
kwaliteitsverbetering
van
cofinancieringssystemen
zo
de
ingevoerd.
gesubsidieerde
herstructureren
dat
Ten
operaties
eerste te
professionele
tracht
bekomen
men
een
door
de
hulporganisaties
en
samenwerkingsverbanden gestimuleerd worden projecten in te dienen. Ten tweede is men tot het besef gekomen dat er onvoldoende overleg bestaat tussen de overheid en de NGO-sector. (VAN CRIEKINGE J, 1996, blz. 102-103 en blz.140)
63
Hoewel niet elk jaar een stijging van het ingezamelde bedrag genoteerd werd, is er toch een globale toename waarneembaar. De recentste 11.11.11-actie (“stop de verstikkende voedselexport naar het zuiden”, 2006) heeft opnieuw een recordopbrengst opgebracht nl. 5.794.371,91 euro, wat een stijging betekent met 4,49% t.o.v. het jaar 2005. (NGO-koepel 11.11.11, website, URL: , laatst geraadpleegd op 29/04/2007)
45
b) Belangrijkste wijzigingen van de hervorming De voorwaarden voor projectfinanciering zijn bijna identiek aan die uit de wetgeving van 1976. Programmafinanciering is voor het eerst mogelijk voor de grote en meer ervaren NGO’s, naast de traditionele projectfinanciering die voor het merendeel van de NGO’s nog van toepassing was. Programma’s hebben een looptijd van 5 jaar zodat de continuïteit van de NGO-werking verzekerd wordt. Ook kunnen NGO’s algemene subsidies krijgen voor het financieren van micro-projecten64. (STANGHERLIN G, 2001, blz. 23-26)
Coördinatie tussen de NGO’s en overleg tussen NGO’s en de overheid werden aangemoedigd door de erkenning en financiering van een Vlaamse en Waalse federatie van NGO’s65. De overheid kende aan de federaties enkele voordelen toe, zoals het terugbetalen van salaris –en functioneringskosten. (STANGHERLIN, 2001, blz. 23). Daarnaast werden 3 overlegcommissies opgericht om overleg tussen NGO’s en de overheid mogelijk te maken. Één voor overleg rond projectwerking, één voor overleg omtrent coöperanten en een laatste betreffende educatie. (VAN CRIEKINGE J, 1996, blz. 103)
Met het nieuwe KB van 12 maart 1991 worden de NGO’s die sensibilisatieactiviteiten uitvoeren ingedeeld in categorieën, gebaseerd op hun graad van competentie en specialisatie. Drie types worden onderscheiden, elk met hun eigen financieringsmechanismen: algemene, thematische en occasionele NGO’s. De organisaties moeten d.m.v. evaluatie en controlesystemen zelf het bewijs leveren dat ze de nodige capaciteit, kennis en organisatie bezitten om dergelijke activiteiten te kunnen uitvoeren. (STANGHERLIN G, 2001, blz. 27)
Nog een primeur uit die periode is de steun aan NGO’s uit het Zuiden. In 1995 steunt de Belgische overheid voor het eerst rechtstreeks NGO’s in het Zuiden. Er werd 42,5 miljoen Belgische frank (± 1 miljoen euro) bijgedragen aan drie NGO’s uit Zuid-Afrika66 voor de opbouw van een post-apartheidsamenleving. (VAN CRIEKINGE J, 1996, blz. 141)
64
Projecten die gefinancierd worden met een bedrag lager dan 350.000 BEF (8676 euro). Respectievelijk COPROGRAM en Association des organisations non gouvernementales francophones et germanophones pour le Tiers-Monde. 66 8,7 miljoen frank voor de Triple Trust Organisation, 26,5 miljoen voor de Community Banking Foundation en 7,3 miljoen voor het Legal Resources Centre. 65
46
2.2.1.3 De hervorming van 1997 a) Doel van de hervorming In het algemeen dient België zijn ontwikkelingsbeleid te herzien. Midden de jaren negentig was er enorm veel kritiek ontstaan op de werking van het toenmalige ABOS (Algemeen Bestuur voor OntwikkelingsSamenwerking, nu DGOS). Oorzaak was een reeks schandalen die aan het licht gekomen zijn, de zogenaamde ‘witte olifanten’. Grote delen van onze ontwikkelingssamenwerking zouden tot stand komen in een cliëntelistische, politieke omgeving en slechts ongewenste, mislukte of onderbenutte projecten produceren. Om deze zaak te onderzoeken werd de ‘Bijzondere Commissie belast met de opvolging van de problemen van het ABOS’ opgericht. Op 8 juli 1997 bracht de Commissie haar eindverslag uit, waarbij gewezen werd op vijf grote problemen (DEVELTERE P, 2005, blz. 97-98): 1. De doelstellingen van de ontwikkelingssamenwerking waren onvoldoende geformuleerd. 2. De structuur, het personeel en de organisatie van het ABOS waren onvoldoende aangepast om een dynamisch samenwerkingsbeleid te voeren. 3. De besluitvorming en de procedures waren onvoldoende doorzichtig en efficiënt. 4. De middelen van ontwikkelingssamenwerking werden vaak oneigenlijk gebruikt voor veeleer commerciële en diplomatieke doeleinden. 5. Het ABOS beschikt niet over een doelmatig en efficiënt controle –en evaluatiesysteem.
Dat ook de cofinancieringssystemen voor NGO's zouden hervormd worden stond al langer vast. Toenmalig staatssecretaris voor ontwikkelingssamenwerking Reginald Moreels voert de tweede grote hervorming door, die in een wettelijk kader wordt gegoten door het KB van 18 juli 1997. De drie voornaamste doelstellingen (die de NGO-sector aanbelangen) van de hervorming zijn (STANGHERLIN G, 2001, blz. 31-32): 1) De administratieve verplichtingen vereenvoudigen zodat de evaluatie en het conceptuele werk van de overheid verscherpt kan worden. 2) De kwaliteit van professionele NGO-activiteiten bevorderen door het coherent maken van de verschillende pijlers van het ontwikkelingswerk en van de domeinen waar expertise nodig is.
47
3) Het stimuleren van samenwerking tussen de NGO’s onderling en tussen NGO’s en de federaties. Hiermee wou de overheid de versnippering tegengaan.
b) Belangrijkste wijzigingen van de hervorming De verschillende subsidiëringssystemen worden in één Koninklijk Besluit gegoten. Vanaf nu worden volgende vier NGO-activiteiten gesubsidieerd (Strategienota over de…, 2000, blz.8):
Partnerfinanciering
Uitzenden van coöperanten
Ontwikkelingseducatie
Dienstverlening
De dienstverlening werd dus in 1997 erkend als een nieuwe, subsidieerbare sector door een systematische stellingname van de NGO-sector. Voorheen werden dienstverlenende activiteiten gesubsidieerd met subsidies voor ontwikkelingseducatie terwijl ze eigenlijk niet onder de definitie van ontwikkelingseducatie vielen. Voorbeelden zijn documentatiecentra, onderzoekscentra, of centra voor thematische studies. Deze instellingen toonden interesse voor de ontwikkelingsproblematiek maar hadden niet rechtstreeks te maken met het grote publiek. (Strategienota over de …, 2000, blz. 30)
Terwijl voor 1997 een NGO voor elk type activiteit aan specifieke erkenningsvoorwaarden moest voldoen wordt nu één algemene regeling vastgelegd om erkend te worden door de Belgische overheid. Als de organisatie voldoet aan alle eisen en erkend wordt als NGO komt ze meteen in aanmerking voor alle type activiteiten die de overheid medefinanciert. Twee nieuwe voorwaarden worden ingevoerd om erkend te kunnen worden: de organisatie dient een strategisch plan67 op te maken en een transparante boekhouding te bezitten. Voor vijfjarige programma's wordt jaarlijks een deel van de subsidie uitgekeerd. Grote NGO's of samenwerkingsverbanden van NGO's kunnen tot 85% van hun totale kosten van operaties gefinancierd krijgen, i.p.v. de gebruikelijke 75% die nog geldt voor de kleinere NGO's. (STANGHERLIN G, 2001, blz. 32)
67
Het strategisch plan of strategisch kader bevat enerzijds een algemene voorstelling van de NGO (organigram, data erkenning, evoluties,…) en anderzijds de doelstelling, strategieën en methodes.
48
De verhoging van de subsidies voor NGO’s (zowel door Europa als door België) gaat echter hand in hand met een verhoging van de financiële en administratieve eisen. Hierdoor tracht de overheid druk uit te oefenen opdat NGO's zich zouden groeperen en tot schaalvergroting overgaan. (Strategienota over de …, 2000, blz. 9)
Tot 1997 was het indienen van projecten en programma’s mogelijk. In 1997 werd onder toenmalig staatssecretaris Reginald Moreels beslist enkel met programmafinanciering door te gaan. Het doel van de programmafinanciering was de administratie van zowel de staat als de NGO’s te verlichten. Voortaan krijgen dus alle NGO’s toegang tot programmafinanciering (i.p.v. enkel een select groepje grote NGO’s). Dit wordt beschouwd als een groot nadeel, omdat de kleinere NGO’s dikwijls niet de capaciteit bezitten om programmafinanciering aan te kunnen. Financiële voordelen voor NGO’s die samenwerken in consortia brachten echter niet het verhoopte resultaat. (HOLVOET N en RENARD R, 2002, blz. 23)
Tot slot dienen NGO's binnen hun programma ook 1% van hun budget vrij te maken voor interne evaluaties. (STANGHERLIN G, 2001, blz. 34).
2.2.1.4 De huidige hervorming Recentelijk is er in 3 fasen68 een nieuwe wetgeving tot stand gekomen die het wetgevend kader vormt waarin de huidige hervormingen plaatsvinden. Tot 2010 blijft echter ook het Koninklijk Besluit van 18 juli 1997 (aangepast in 2002) gelden om een vlotte overgang naar de nieuwe regelgeving te garanderen. (Interview met de heer VAN THOURNOUT F., 7 maart 2007, Brussel)
a) Doel van de hervorming De hervorming kwam er in samenspraak met alle belanghebbende actoren binnen de Belgische ontwikkelingssamenwerking. Er werd een externe evaluatie van de financiering van Belgische NGO's gemaakt (uitgevoerd door IBM) die de leidraad moest vormen voor de nieuwe hervormingen. Het doel van de huidige hervormingen bestond erin een flexibeler cofinancieringsysteem in te stellen. Hierbij wordt aandacht geschonken aan een verlichting en 68
In een KB van december 2005 wordt de erkenning van NGO’s aangepast. In een volgend KB van 24 september 2006 worden de subsidies van projecten en programma’s geactualiseerd. Op 22 februari 2007 werd het KB inzake de erkenning en financiering van de federaties in het Belgisch Staatsblad gepubliceerd.
49
vereenvoudiging
van
de
administratieve
procedures,
terwijl
een
geloofwaardig
controlemechanisme behouden moet blijven dat de NGO's verantwoordelijk stelt. (Algemene beleidsnota…, 23/11/2006, blz. 28)
De (voor deze scriptie) belangrijkste aanbevelingen die uit het evaluatierapport naar voor komen zijn (Evaluatie van de financiering van…, 2004, blz. 167-189): 1. een differentiering van de financieringsinstrumenten: naast de programmafinanciering moeten ook kleinere NGO's de kans krijgen projecten te laten subsidiëren. 2. Invoering van een "werkelijke" programmadynamiek die komaf maakt met de jaarlijkse administratieve hordeloop die nu moet genomen worden. Specifiek kunnen bv. de jaarlijkse actieplannen vervangen worden door narratieve rapporten die aangeven of de planning in het programma gehanteerd blijft of aangepast dient te worden69. 3. Verduidelijken en structureren van de reglementering en de procedure70. 4. Het objectiviseren van de beoordeling van subsidieaanvragen. 5. Het ontwikkelen van de activiteiten m.b.t. opvolging en evaluatie van acties en NGO's. 6. Uitbouwen en formaliseren van overleg en coördinatie. 7. Uitwerken van de rol van federaties.
b) Belangrijkste wijzigingen van de hervorming Met de nieuwe regelgeving die nu tot stand komt zijn er opnieuw subsidiemogelijkheden voor zowel projecten als programma’s. Verder wordt overgegaan van vijfjarige naar driejarige programma’s. Bovendien wordt er geen onderscheid meer gemaakt tussen consortia en individuele NGO’s, de werkingskosten worden sowieso voor 80% door de overheid gesubsidieerd. Activiteiten inzake educatie en sensibilisatie, het uitzenden van coöperanten, dienstverlening door NGO's en het toekennen van studie -en stagebeurzen wordt geïntegreerd als onderdeel van het project of programma. (KB van 24 september 2006 betreffende…, Art 1, 4, 5, 6, 10 en 17)
69
De bewijslast die nu aan de kant van de NGO’s ligt, nl. elk jaar rechtvaardigen dat er geld gevraagd wordt voor activiteiten binnen het programma, moet eigenlijk omgekeerd worden: de medefinanciering wordt toegekend aan de NGO’s voor de ganse programmaperiode, en kan enkel teruggedraaid worden als er problemen zijn. 70 Bv. indien het onderscheid tussen ‘dienstverlening’ en ‘educatie’ niet verduidelijkt kan worden, is het beter dit verschil op te heffen en beide luiken te integreren in één luik.
50
Om als NGO erkend te worden dient de organisatie een erkenningsaanvraag bij de minister van Ontwikkelingssamenwerking te doen71. Om een meerjarenprogramma ter cofinanciering voor te stellen heeft de NGO echter een bijkomende erkenning nodig, nl. de programmaerkenning. De programma-erkenning wordt toegekend op grond van een onafhankelijk expertiserapport. De overheid heeft PricewaterhouseCoopers recentelijk de opdracht gegeven 76 NGO’s door te lichten om hun capaciteit om programma’s uit te voeren na te gaan. Hiervoor slaagden 52 organisaties, de overige 24 werden door PwC negatief beoordeeld. Aangezien de resultaten hiervan nog niet openbaar gemaakt zijn en een Ministerieel Besluit de programmafinanciering nog verder zal uitwerken wordt de lijst met geslaagde en niet-geslaagde organisaties nog niet vrijgegeven. (Gesprek met de heer VAN THOURNOUT F., 7 maart 2007, Brussel)
De programma-erkenning geldt voor een termijn van tien jaar. Daarna wordt de NGO onderworpen aan een nieuwe onafhankelijke expertise. Indien de NGO geen nieuwe expertise wil of niet langer voldoet aan bovenstaande voorwaarden, dient zij het gesubsidieerde programma voort te zetten tot wanneer het afloopt. Bovendien wordt de programmaerkenning ingetrokken wanneer de organisatie haar erkenning als NGO verliest (of wanneer deze niet wordt verlengd). (KB van 14 december 2005 betreffende…, hoofdstuk II)
In de wetgeving wordt opgenomen dat maximaal één federatie erkend wordt per taalrol. De werkingstoelagen voor de federaties worden substantieel verhoogd72. Bovendien kunnen federaties bijkomende toelagen krijgen voor het financieren van een jaarlijks programma als antwoord
op
specifieke
vragen
van
de
NGO-sector
voor
de
professionele
kwaliteitsversterking. Tenslotte voorziet het KB in de oprichting van een Paritair Overlegcomité tussen de overheid en de ontwikkelings NGO's. (KB van 7 februari 2007 betreffende…, Art 3, 6, 7 en 9)
71
Organisaties die erkend zijn overeenkomstig het KB van 18 juli 1997, zoals gewijzigd op 8 april 2002, zijn automatisch erkend als NGO. Uiterlijk 90 dagen voor het MB 5 jaar oud is moet aan de nieuwe voorwaarden voldaan zijn. 72 De federaties hebben recht op een jaarlijkse subsidie voor 7 i.p.v. 6 voltijdse personeelsleden en de in aanmerking te nemen kosten mogen per personeelslid maximaal 70.000 euro bedragen i.p.v. ongeveer 50.000 volgens het vorige KB.
51
2.2.1.5 Analyse van het belangrijkste cijfermateriaal Voor 2007 krijgen 81 NGO’s of consortia partnerfinanciering voor projecten en programma’s, voor een totaalbedrag van ruim 100 miljoen euro. De 15 organisaties die de meeste subsidies toegekend krijgen worden in de tabel hieronder weergegeven en zijn samen goed voor 65% van de totale subsidies of ruim 65 miljoen euro. Tabel 5: partnerfinanciering 2007 voor Belgische NGO's Erkende NGO’s en samenwerkingsverbanden KOMYUNITI VECO (Vredeseilanden) TRIAS consortium ITINERANS 11.11.11 consortium (11.11.11+WMH, Vodo) DMOS/COMIDE (Dienst Missie en Ontw.samenwerking) AZG/MSF (Artsen Zonder Grenzen) HI (Handicap International) FOS (Social. Solidariteit: Fonds vr Ontw.sam) WSM (Fonds voor WereldSolidariteit) DAM/FONDAM (Damiaanactie) Disop/Simfr CDIBWA Consortium (CDIBWA, MEMISA+Development Assistance) Oxfam Solidariteit SOS Faim
partnerfinanciering 2007 6.566.668,60 5.914.469,10 5.503.450,00 5.447.460,49 5.008.000,00 4.853.781,74 4.072.180,00 3.932.571,00 3.673.660,00 3.663.130,11 3.618.340,00 3.431.817,30 3.328.000,00 3.327.269,99 2.909.445,91 65.250.244,24
bron: data verkregen van DGOS dienst 3.1, bijgevoegd na bijlage 2
De 15 minst gesubsidieerde organisaties of samenwerkingsverbanden zijn goed voor 1,3% van de totale subsidies. Terwijl het maximaal toegekende bedrag 6.566.668,60 euro bedraagt voor KOMYUNITI, is de kleinste subsidie 61.960,49 euro (toegekend aan FUCID (Fondation universitaire pour Coopération au Développement)).
2.2.2 Het Belgisch Overlevingsfonds Het Belgisch Overlevingsfonds (BOF) werd opgericht bij wet van 9 februari 199973. De inkomsten van het Fonds zijn afkomstig van de Nationale Loterij. Een werkgroep74 die jaarlijks samenkomt formuleert aanbevelingen wat betreft de strategische oriëntaties van het Fonds. Daarnaast bepaalt de minister het programma van de jaarlijkse informatiecampagnes 73
Het KB tot uitvoering van de wet van 9 februari 1999 tot Oprichting van het Belgisch Overlevingsfonds vindt men in het Belgisch Staatsblad van 31 mei 2000. Voorloper van het fonds was het “Overlevingsfonds Derde Wereld” dat opgericht werd bij de wet van 3 oktober 1983. 74 Deze werkgroep bestaat uit 6 leden van de Kamer van volksvertegenwoordigers, 4 vertegenwoordigers van de belangrijkste internationale partnerorganisaties (IFAD, UNICEF, UNCDF en FAO), 2 vertegenwoordigers van de Belgische NGO-federaties (Coprogram en Acodev) en 3 vertegenwoordigers van DGOS
52
in België en in de partnerlanden. Voor deze sensibilisatieacties wordt elk jaar 1% van de vastgelegde kredieten van het Fonds gereserveerd. (Wet tot oprichting van het BOF van 9 februari 1999, Art 7 en Art 9)
Het doel was de verbetering van de voedselzekerheid van de meest kwetsbare bevolkingsgroepen in de armste partnerlanden. Bijzondere aandacht gaat daarbij naar 4 dimensies (Wet tot oprichting van het BOF van 9 februari 1999, Art 5): 1) Voldoende beschikbaarheid van voedingsmiddelen om te beantwoorden aan de noden van de gezinnen in het partnerland. 2) Toegang tot kwantitatief en kwalitatief gepaste voeding door de betrokken bevolking voldoende middelen te verschaffen om in haar eigen onderhoud te voorzien, met bijzondere aandacht voor de meest kwetsbare bevolkingsgroepen. 3) Zekerheid omtrent de toegang tot voedingsmiddelen op elk ogenblik en voor iedereen. 4) Verbetering
van
de
basisinfrastructuur
inzake
gezondheidszorg,
drinkwatervoorziening, basisonderwijs en sociale voorzieningen.
Naast erkende NGO’s komen ook andere internationale organisaties (met significante strategische inbreng in de interventiedomeinen), NGO’s van het begunstigde land en nationale of plaatselijke overheden in aanmerking voor cofinanciering. Minimum 75% van de uitgaven die jaarlijks op de begroting van het Fonds worden uitgetrokken is bestemd voor projecten van ontwikkelingsorganisaties. (KB van 25 april 2000 tot uitvoering van de wet van 9 februari 1999, Art.2 en Art.4)
Uit een telefonisch interview met Dirk Teerlynck (29/3/2007) bleek dat er momenteel ongeveer 75 projecten gesteund door het Belgisch Overlevingsfonds aan de gang zijn. Bij ongeveer twee derde daarvan is de partner een Belgische NGO75. (Telefonisch interview met de heer TEERLYNCK D, 29/3/2007)
Tussen 2002 en 2006 ontvingen 17 verschillende NGO’s steun uit het BOF. In onderstaande tabel is weergegeven welke NGO’s steun kregen en hoeveel subsidies ze over de 5 jaren ontvingen. In de laatste kolom is aangegeven over hoeveel projecten de subsidie verdeeld werd.
75
De overige zijn partnerovereenkomsten met internationale organisaties.
53
Tabel 6: subsidies van het BOF aan NGO's (2002-2006)
2002-2006 NGO
subsidies
projecten
NGO
subsidies
projecten
TRIAS
5.759.524,16
5
SOS-Faim
1.886.473,00
2
Caritas CSI
4.702.692,00
4
Iles de Paix
1.879.320,00
4
VIC
4.505.452,84
2
Louvain Dévelpmt
1.634.474,00
2
AQUADEV
4.028.894,84
3
OXFAM
1.568.949,10
3
PROTOS
3.740.106,13
5
CDI Bwamanda
530.721,00
1
Vredeseilanden
3.454.987,15
6
Vredeseilanden (S)
519.476,56
1
WSM
3.340.552,33
2
ACT
461.698,00
1
DZG - VSF
3.296.809,82
3
AD Gembloux
394.225,00
1
Bevrijde Wereld
3.060.163,17
2
NCOS (11.11.11)
329.386,44
1
totaal:
45.093.905,54 euro
48 projecten
bron: eigen berekeningen o.b.v. data verkregen bij DGOS dienst 2.2 (BOF). De data werden bijgevoegd na bijlage 2 van deze scriptie.
De projecten in het Zuiden zijn allemaal gesitueerd in Sub-Saharaans Afrika. De meest begunstigde landen zijn Burkina Faso (7 projecten), Benin (6), Tanzania (5) en Congo (5). Het budget voor sensibilisatie is nagenoeg volledig naar Vredeseilanden gegaan, in de tabel aangegeven door Vredeseilanden (S)76.
Over de 5 jaren gezien gaat gemiddeld 46,56% van de gerealiseerde uitgaven van het BOF per jaar naar subsidies aan NGO’s. Tabel 7: aandeel van de begroting van het BOF dat naar steun aan NGO's gaat Begroting Belgisch Overlevingsfonds 2002-2006 Jaar
Cofinanciering aan NGO’s
Totaal begroting
2002
6.148.456,27
15.596.319,00
39,42%
2003
8.292.306,82
14.455.116,00
57,37%
2004
8.825.380,16
19.999.525,00
44,13%
2005
9.142.300,00
19.999.608,00
45,71%
12.735.462,29 27.499.960,00 46,31% 2006 bron: eigen berekeningen o.b.v. data verkregen bij DGOS dienst 2.2: (BOF); de data werden bij deze scriptie bijgevoegd na bijlage 2 76
Enkel in 2004 kreeg de RTBF 50.000 euro subsidie voor sensibilisatie d.m.v. een reportage
54
2.2.3 Noodhulp en rehabilitatie De recentste wettelijke bepalingen voor cofinanciering van NGO’s wat betreft noodhulp en rehabilitatie werden vastgelegd in het KB van 19 november 1996. Volgende drie categorieën ressorteren onder deze budgetlijn (Noodhulp en hulp voor…, 2000, blz.7):
De preventie van dreigende rampen, met als doel erover te waken dat de ramp zich niet voordoet of de impact ervan indijken.
Uitzonderlijke humanitaire hulp, noodhulp met als doelgroep slachtoffers van natuurrampen, rampen door de mens zelf veroorzaakt of slachtoffers van de verergering van structurele problemen (verbonden aan oorlogen, hongersnood, bevolkingsverplaatsingen, vluchtelingenstromen of epidemieën) die niet op een doeltreffende manier kunnen geholpen worden door hun eigen overheden.
Dringende postnoodhulp of hulp voor rehabilitatie op korte termijn, met als doel noodhulp toe te kennen bij de afloop van een periode van hevige crisis.
De bevoegde minister kan noodhulp of hulp voor rehabilitatie verlenen op eigen initiatief of op aanvraag van de regering van het getroffen land, een multilaterale organisatie, het Internationaal Comité van het Rode Kruis of de Internationale Federatie van Rode Kruis –en Rode Halve Maan- verenigingen of één of meerdere Belgische NGO’s die door de Belgische overheid erkend zijn77. (KB van 19 november 1996 terzake, Art.3) Onderstaande tabel geeft aan welke NGO's (of samenwerkingsverbanden waarin NGO's betrokken zijn) tussen 2002 en 2005 subsidies hebben gekregen voor noodhulpprojecten en hoeveel deze subsidies bedroegen. De NGO's zijn gerangschikt o.b.v. de totale ontvangen subsidies in deze periode die men in de laatste kolom terugvindt.
77
Bovendien moet de gebeurtenis opgenomen zijn in een situatierapport van een internationale organisatie die deel uitmaakt van de Organisatie van de Verenigde Naties, het Internationaal Comité van het Rode Kruis, de Internationale Federatie van Rode Kruis –en Rode Halve Maan-verenigingen, de Belgische Ambassade, de Belgische Samenwerkingssectie of de Europese Unie.
55
Tabel 8: subsidies voor noodhulpoperaties aan NGO's Noodhulp
2002
2003
2004
2005
totaal
OXFAM
2.811.482
757.428
1.208.700
1.440.000
6.217.610
796.186
992.069
415.231
2.458.956
4.662.442
CRB (Croix Rouge de Belgique) Médecins Sans Frontières Caritas
1.465.597
836.557
1.379.000
542.870
4.224.024
1.605.000
400.000
1.222.131
467.873
3.695.004
Solidarité Protestant
895.350
600.000
1.321.278
823.000
3.639.628
Memisa
757.898
500.000
999.000
520.033
2.776.931
balkanactie
908.562
Handicap International
577.320
Médecins Du Monde
162.433
Caritas/SOS/PG
660.000
908.562 907.950
330.630
867.840
705.407
660.000
Louvain Développement
658.511
658.511
CEMUBAC
247.221
wereldsolidariteit
599.022
643.051
395.830
599.022
Oxfam/FOS
500.000
500.000
FOMETRO
500.000
500.000
CARAES
488.953
Solidarité Sociale
488.953 483.738
483.738
Oxfam/FCD
253.526
253.526
Sol Prot/louvain Dév
250.608
250.608
OXFAM-solidariteit
164.722
164.722
totaal
12.154.927
5.671.029
8.534.481
6.741.685
33.102.122
bron: eigen berekeningen o.b.v. data verkregen bij DGOS dienst 2.1: Spoedhulp-rehabilitatie-voedselhulp. (de data werden bijgevoegd na bijlage twee van deze scriptie)
Net als bij het Belgisch Overlevingsfonds wordt in onderstaande tabel aangegeven welk aandeel de cofinanciering van NGO's inneemt in de totale financiële stromen die van deze budgetlijn uitgaan. Gemiddeld blijkt over de vier jaren heen ruim een derde van de subsidies naar NGO's te gaan. Tabel 9: aandeel van de totale noodhulpsubsidies die naar steun aan NGO's gaat NOODHULP
2002
2003
2004
2005
totaal
subsidies aan NGO's
12.154.927
5.671.029
8.534.481
6.741.685
33.102.122
totaal subsidies
22.967.283
23.742.197
27.938.583
21.711.472
96.359.535
verhouding 52,92% 23,89% 30,55% 31,05% 34,35% bron: eigen berekeningen o.b.v. data verkregen bij DGOS dienst 2.1: Spoedhulp-rehabilitaie-voedselhulp.(deze data werden bijgevoegd na bijlage twee van deze scriptie)
56
2.3 De Vlaamse overheid In
een
eerste
gedeelte
wordt
de
defederalisering
van
de
Belgische
ontwikkelingssamenwerking nader toegelicht. De oorzaken van de defederalisering worden nader toegelicht en de belangrijkste voor –en nadelen van een communautisering worden opgesomd. In een tweede gedeelte worden de cofinancieringsmogelijkheden voor de NGO’s bekeken. Of het Vlaams ontwikkelingsbeleid belang hecht aan samenwerking met de nietgouvernementele organisaties wordt nagegaan.
2.3.1 De defederalisering van de Belgische ontwikkelingssamenwerking Ontwikkelingssamenwerking kan door niemand opgeëist worden. Iedere persoon, vereniging of instelling is vrij om onder eigen vlag aan ontwikkelingssamenwerking te doen. Ook bestaat er geen exacte definitie van wat ontwikkelingssamenwerking precies is. (DEVELTERE P, 2005, blz.21). Daarom zou het verkeerd zijn er vanuit te gaan dat de Vlaamse ontwikkelingssamenwerking start bij de eerste overheveling van bevoegdheden inzake ontwikkelingssamenwerking78. Wel kunnen we de achtereenvolgende stappen van de defederalisering overlopen en zien hoe een Vlaams ontwikkelingsbeleid meer en meer vorm krijgt.
Volgens Coryn kwamen de eerste voorstellen tot defederalisering er al bij de eerste onderhandelingen over de staatshervorming in de jaren ’70. Deze vraag – die vooral van de Vlaamse ontwikkelingssamenwerkingssector kwam – was veeleer geïnspireerd op een ideologisch regionalisme dan op inhoudelijke argumenten. Tot ’99 stuitte men echter op een “njet” van de Wallonië. De uiteindelijke beslissing tot overheveling van de bevoegdheden werd genomen op 16 oktober 200079. Toenmalig federaal minister Aelvoet kon toen enkel bekomen dat de defederalisering pas ingang zou vinden vanaf 2004 (waarmee ze de positie van haar collega Boutmans veilig stelde). In het Lambermont-akkoord van 28 juni 2001 wordt de overheveling van bevoegdheden van het federale niveau naar het niveau van de gewesten
78
Om een voorbeeld te geven: begin jaren ’80 zette toenmalig Vlaams minister van Volksgezondheid de Wulf (SP) – onder supervisie van de Wereldgezondheidsorganisatie – al gezondheidsprojecten op in het noorden van Senegal. (DEVELTERE P, 2005, blz.136) 79 In het akkoord binnen de federale regering over de belangrijkste beleidspunten voor de komende jaren werd de overheveling van bevoegdheden inzake ontwikkelingssamenwerking onverwachts opgenomen. Een belangrijke opmerking hierbij is dat het voorstel om de Belgische ontwikkelingssamenwerking te defederaliseren er gekomen is zonder voorafgaand advies in te winnen bij belangrijke actoren (universiteiten, NGO’s,…) noch bij de staatssecretaris van ontwikkelingssamenwerking. (STANGHERLIN G, 2001, blz.64)
57
en
gemeenschappen
vastgelegd80.
Concreet
worden
“…onderdelen
van
de
ontwikkelingssamenwerking vanaf 1 januari 2004 overgeheveld in zoverre ze betrekking hebben op gemeenschaps –en gewestbevoegdheden”81. (CORYN T, 2003, blz. 101)
Heel wat actoren hadden zich ondertussen tegen de defederalisering verzet. In een manifest, opgesteld door zes grote NGO’s82, stond: “Het opsplitsen van de Belgische ontwikkelingssamenwerking in verschillende niveaus betekent een versnippering van krachten. In de eerste plaats zal deze overdracht ernstige gevolgen hebben op het gebied van coherentie, impact en efficiëntie. Daarenboven dreigen de eigen belangen van de gemeenschappen en gewesten te primeren op de noden van de kwetsbare groepen.” (AZG et al., “Manifest voor een federale ontwikkelingssamenwerking: de gewesten dienen de ontwikkelingssamenwerking te versterken en niet omgekeerd”, De Standaard, 23/1/2002, in: CORYN T, 2003, blz. 113).
Hierbij dient wel opgemerkt te worden dat alle zes NGO’s die het manifest opstelden, nationale NGO’s zijn die bij de hervorming van de indirecte hulp verkozen om nationaal te blijven. Ze hebben dus alle belang bij een sterke federale ontwikkelingssamenwerking. Ook 11.11.11 en Acodev spreken zich expliciet uit tegen een defederalisering. (CORYN T, 2003, blz.114-116)
Stangherlin vindt ook heel wat tegenstanders van de defederalisering: de NGO’s, DGOS, de Franstalige universiteiten en de diplomaten en experten van de OESO zijn duidelijk gekant tegen de defederalisatie. Als redenen wordt aangegeven dat de opeenvolgende hervormingen nefast zijn voor de coherentie van de Belgische ontwikkelingssamenwerking. Een verdere versnippering dreigt het imago van de Belgische ontwikkelingssamenwerking te schaden. Bovendien wordt de opvolging van de verschillende partners enkel complexer. Daarnaast vergt ontwikkelingssamenwerking een specifieke kennis en methodologie die niet zomaar over te dragen is op de gemeenschappen. En wat moet er gebeuren met de NGO’s die een
80
Het Lambermont-akkoord bevatte naast de overheveling van de bevoegdheden inzake ontwikkelingssamenwerking nog vier andere paketten: (1) de defederalisering van de landbouw, (2) de defederalisering van de buitenlandse handel, (3) de herfinanciering van gemeenschappen en gewesten en een gedeeltelijke fiscale autonomie en (4) de defederalisering van de gemeente –en provinciewet. 81 Derde lid van Artikel 6 van “de bijzondere wet van 3/8/2001 houdende de overdracht van diverse bevoegdheden aan de gemeenschappen en de gewesten”, in het Belgisch Staatsblad 03/08/2001. 82 Artsen Zonder Grenzen, Caritas International, Damiaanactie, Handicap International, Oxfam Solidariteit en Unicef België.
58
nationale structuur hebben? Moeten die zich opsplitsen in een Franstalig en een Nederlandstalig deel? (STANGHERLIN G, 2001, blz. 64-65)83 De belangrijkste argumenten die pleiten voor een defederalisering zijn84: •
De gemeenschappen en gewesten beschikken over expertise en exclusieve bevoegdheden en zijn dus best geplaatst om een ontwikkelingsbeleid gericht op deze bevoegdheden uit te voeren. Het principe 'in foro interno, in foro externo' pleit voor een defederalisering: gemeenschappen en gewesten hebben binnen hun eigen competentiesferen de bevoegdheid om akkoorden te sluiten met buitenlandse overheden, dus moeten ook bepaalde aspecten van de ontwikkelingssamenwerking hen toegewezen worden (zoals landbouw, gezondheidszorg en onderwijs).
•
Dichter bij de burger: De gemeenschappen en gewesten zijn gedecentraliseerde besturen. Aangezien ze dichter bij (de leefwereld van) de burger staan zijn ze beter in staat om een maatschappelijk draagvlak te creëren.
•
De samenhangende visie i.p.v. versnipperde praktijk: uit de praktijk blijken grote verschillen te bestaan tussen beleidskeuzes en campagnes van de gemeenschappen. Ontwikkelingssamenwerking splitsen zou beide gemeenschappen toelaten een eigen samenhangend beleid uit te stippelen.
•
Vermijden van een ‘de facto’ communautarisering: de defederalisering op andere vlakken is al ingezet en blijkt een onomkeerbaar proces. Dan kan er beter ook naar een begeleide en ernstige splitsing van de ontwikkelingssamenwerking gestreefd worden.
Argumenten tegen een defederalisering van de ontwikkelingssamenwerking zijn: •
Verlies aan kracht en invloed: België weegt nu al niet zwaar door op het gebied van internationale samenwerking, een verdere opsplitsing zou dit enkel erger maken. Ook voor partnerlanden betekent dit bijkomende problemen omdat ze met verschillende visies rekening moeten houden. Bovendien is ook het Zuiden geen vragende partij, terwijl ontwikkelingssamenwerking in principe moet vertrekken vanuit de noden van de ontvangende landen.
83
Een randbemerking hierbij is dat uit een gesprek met de heer Frank Van Thournout, hoofd van de dienst die bevoegd is voor samenwerking met NGO’s bij DGOS, bleek dat het Waalse NGO-landschap veel meer versnipperd is dan het Vlaamse. (Gesprek met de heer VAN THOURNOUT F., 7 maart 2007, Brussel) 84 Om de voornaamste voor –en nadelen op een rijtje te zetten werd een combinatie gemaakt van de voor -en nadelen aangegeven door de Ekstermolengroep, Patrick Develtere en Coryn (Naakte keizers of…, 1994, blz.5960; DEVELTERE P., 2005, blz.140-143; CORYN T, 2003, blz.129-132).
59
•
Geen
eenheid
van
beleid:
Door
de
verregaande
versnippering
van
het
ontwikkelingsbudget wordt een coherent beleid voeren er alleen maar moeilijker op. •
De federale ontwikkelingssamenwerking heeft nog maar recentelijk enkele zware hervormingen ondergaan. Een defederalisering kan de hele sector en administratie verlammen.
•
Ontwikkelingssamenwerking moet een samenhangend geheel zijn, en is dus niet op te splitsen naar bevoegdheden. Elke vorm van coherentie zou hierdoor gebroken worden. Het
is
overigens
technisch
bijna
onmogelijk
om
de
Belgische
ontwikkelingsprogramma's uit elkaar te halen.
Uit een gesprek met de heer Jean Reynaert, directeur van de Vlaamse federatie voor NGO's Coprogram, blijkt echter dat de defederalisering niet van een leien dakje verloopt. De politieke partijen CD&V en SP.A hebben zich intussen enigszins gedistantieerd van het standpunt van hun respectievelijke kartelpartners NVA en Spirit die sterk pro defederalisering zijn. De eis van een communautisering van de ontwikkelingssamenwerking kan een politieke blunder genoemd worden en heeft tot heel wat discussies geleid binnen de Senaat. Van een defederalisering van de Belgische ontwikkelingssamenwerking is er concreet nog niets te merken en de kans dat die er komt lijkt alsmaar kleiner te worden. (gesprek met de heer REYNAERT J, 25 april 2007, Brussel)
Het budget dat de Vlaamse regering vrijmaakt voor ontwikkelingssamenwerking is -in absolute cijfers- door de jaren heen wel sterk gestegen. Onderstaande figuur geeft deze tendens weer. Figuur 1: Vlaamse ODA tussen 1995 en 2006
60
Figuur 3: Vlaamse ODA tussen 1995 en 2006 Vlaamse ODA 35.000.000 31.702.984 30.111.979 30.000.000 26.305.787
28.901.423
25.000.000 22.654.785 22.050.811
20.000.000
15.000.000 14.257.347
11.980.446 9.092.733
10.000.000
8.928.383
8.417.473
8.177.759 5.000.000
0 1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
(bron: kenniscentrum statistiek, Vlaamse overheid: URL: , laatst geraadpleegd op 20 april 2007))
2.3.2 De cofinancieringskanalen van de Vlaamse overheid
2.3.2.1 Ontwikkelingseducatie Een eerste uitgavenpost voor ontwikkelingssamenwerking door de Vlaamse overheid is sensibilisatie en educatie. Het decreet betreffende de subsidiëring van projecten inzake ontwikkelingseducatie werd in 2004 goedgekeurd en trad in werking op 1 januari 2005. Jaarlijks wordt er één keer een selectie gemaakt van de projectvoorstellen voor educatieactiviteiten voor goedgekeuring door de Vlaamse overheid. Deze projectvoorstellen moeten ingediend worden voor 15 januari van het jaar waarin de uitvoering van de activiteit plaatsvindt. Naast deze jaarlijkse beoordeling van projectvoorstellen is er voor NGO's ook de mogelijkheid om actualiteitsprojecten in te dienen. Zoals de naam aangeeft spelen deze in op de actuele situatie in ontwikkelingslanden. Wijzigingen die zich tijdens de looptijd van het project voordoen, moeten vooraf ter goedkeuring aan de Vlaamse regering worden voorgelegd. Aan de doelstellingen van het project kan niets veranderd worden. (Decreet inzake…, 2004, Art 9)
61
Op 27 oktober 2005 werd door de Vlaamse overheid een oproep gedaan voor het indienen van projectvoorstellen inzake ontwikkelingseducatie voor het jaar 2006. De vroegste startdatum van de projecten is 1 juli 2006, de laatste startdatum is 31 december 2006. Zes projecten zijn goedgekeurd met een totaal subsidiebedrag van 715.462 euro. Tussen 2002 en 2006 is het aantal gesubsidieerde projecten alsmaar afgenomen. In 2002 waren nog 29 projecten goedgekeurd, in 2003 maar 15, 2004 telde nog 10 gesubsidieerde projecten, in 2005 waren er 9 en in 2006 nog maar 6. In de volgende tabel worden de NGO’s met een goedgekeurd project weergegeven en het totale verkregen bedrag in 2005 en 2006. Tabel 10: goedgekeurde projectvoorstellen van NGO's voor ontwikkelingseducatie 2005
2006
Organisatie
subsidie
Organisatie
subsidie
Wereldwerkplaats vzw
182.402,00
Netwerk Bewust Verbruiken vzw 124.960,00
Vrienden van Santo Tomas vzw
55.930,00
De Pianofabriek
115.000,00
Jeugd Rode Kruis vzw
63.360,00
Plan België
128.200,00
11.11.11
175.220,00
Wervel vzw
185.000,00
Wereldcentrum Mundiale Vorming
Mundiaal vzw
65.000,00
Alfa
182.500,00
AVSG- Advies en Vorming
185.000,00
Globelink
60.450,00
Vormen vzw
185.000,00
Bij de Vieze Gasten vzw
112.125,00
Steunpunt
104.352,00
Totaal 1.209.037,00 Totaal 715.462,00 bron: eigen berekeningen o.b.v. data van de website Vlaamse ontwikkelingssamenwerking URL: < http://docs.vlaanderen.be/ontwikkelingssamenwerking/se_projecten.html>, laatst geraadpleegd op 15/4/2007
Uit een analyse van de aanvragen85 blijkt dat de vragende partij meestal met meerdere partners samenwerkt. Enkel 11.11.11 werkte individueel. Vormen vzw had slechts één partner (Adica vzw), alle andere organisaties hadden er minimum 2. Alle 15 educatieprojecten duren langer dan één jaar. Het kortstlopende project duurt 17 maanden (vzw Vrienden van Santo Tomas). Slechts 3 projecten hebben een looptijd van 24 maanden, de overige 11 projecten nemen 36 maanden in beslag. De doelgroepen van de campagnes zijn divers. Sommige projecten richten zich op de gehele bevolking, andere op jongeren of kinderen, nog andere op allochtone vrouwen of leerkrachten. Bij 13 van de 15 aanvragen werd niet of weinig 85
Eigen analyse op basis van aanvraagformulieren op de site van de Vlaamse ontwikkelingssamenwerking: http://www.vlaanderen.be/ontwikkelingssamenwerking
62
afgeweken van het gevraagde bedrag aan subsidies. In 2005 echter had Mundiaal vzw 180.000 euro gevraagd aan de Vlaamse overheid voor hun Mano Mundo Festival 2005-2007. Uiteindelijk kregen ze maar 65.000 euro toegewezen. De Pianofabriek had voor zijn uitwisselingsproject (gedragen door Marokkaanse vrouwen) 97.500 euro subsidies aangevraagd, en uiteindelijk 115.000 euro verkregen. Vijf organisaties wilden 85% van hun totale kosten gedekt zien door subsidies van de Vlaamse overheid86 en kregen ook ongeveer dit bedrag. 7 projectindieners vroegen subsidies die tussen de 73% en 80% van hun totale kosten zou dekken. Hierbij ook de Pianofabriek die uiteindelijk meer kreeg dan gevraagd. Plan België en vzw Bij de Vieze Gasten vroegen respectievelijk 66,96% en 62,7% van hun totale kosten als subsidie en kregen dit ook ongeveer. Mundiaal vzw vroeg 22,4% (of 180.000 euro) aan subsidies voor hun festival en kregen slechts ongeveer 7%. (Eigen analyse op basis van aanvraagformulieren, website Vlaamse ontwikkelingssamenwerking: , laatst geraadpleegd op 14 april 2007)
2.3.2.2 Noodhulp Als tweede budgetlijn die substantieel bijdraagt aan samenwerking met NGO's beschikt de Vlaamse overheid over een apart subsidiebudget voor noodhulp. Samenwerking met NGO’s op dit gebied van ontwikkelingssamenwerking wordt als essentieel beschouwd. De regelgeving omtrent noodhulpoperaties gecofinancierd door de Vlaamse overheid is beperkt. Dit cofinancieringskanaal stelt dan ook -op het vlak van financiële omvang en juridische basis- niet veel voor in vergelijking met de Belgische budgetlijn voor noodhulpoperaties.
Het budget dat de Vlaamse overheid aan noodhulpactiviteiten besteedt is gestegen van 981.681,43 euro in 2003, over 1.509.969,97 euro in 2004 tot 1.609.000,00 euro in 2005. Voor de jaren 2003 tot 2006 werd 4.450.651,40 euro verdeeld over 9 organisaties voor 31 noodhulpprojecten in 18 verschillende landen of regio’s. In de tabel hieronder87 zijn de partners van de Vlaamse overheid voor noodhulp weergegeven in volgorde van de ontvangen subsidies tussen 2003 en 2006.
86 87
Hierbij reken ik ook de vzw Jeugd Rode Kruis die 84,35% van de totale kosten vroeg. Cijfers van de website van de Vlaamse ontwikkelingssamenwerking
63
Tabel 11: Noodhulpsubsidies van de Vlaamse overheid aan NGO's (2003-2006) Organisatie
totaalbedrag
projecten
doellanden of regio's
Rode Kruis Vlaanderen Internationaal vzw
1.109.311,17
7
Mozambique, Iran, Marokko, Haiti, Soedan, Burkina Faso en Pakistan
Oxfam solidariteit
867.241,00
7
Algerije, Iran, Palestijnse gebieden, Bangladesh, Mali en Sahraw
UNICEF
548.861,23
5
Mozambique, Algerije, Marokko, Mauritanië en Pakistan
Tsoenami 1212
500.000,00
1
Zuid-Oost Azië
MEMISSA United Nations Refugees and Works Agency
409.579,00
3
Congo en Soedan
350.000,00
2
Palestijnse gebieden
Artsen Zonder Grenzen
300.000,00
2
Haiti en Soedan
Wereldvoedselprogramma
250.000,00
3
Malawi, Zambia en Zimbabwe
Wereldsolidariteit
115.659,00
1
Bangladesh
Totaal
4.450.651,40
31
bron: eigen berekeningen o.b.v. data van de website Vlaamse ontwikkelingssamenwerking URL: < http://docs.vlaanderen.be/ontwikkelingssamenwerking/se_projecten.html>, laatst geraadpleegd op 15/4/2007
2.3.2.3 Overige De Vlaamse overheid verdeelt zijn middelen voor ontwikkelingssamenwerking nog over drie andere
budgetlijnen:
multilaterale
samenwerking,
gemeentelijke
convenants88
en
waarborgverlening aan ontwikkelingsfondsen voor microfinanciering.
Vlaanderen helpt bij de financiering van multilaterale projecten waarbij de voornaamste partners de Verenigde Naties89, de Wereldhandelsorganisatie, de OESO en de Raad van Europa zijn. Hierbij krijgen NGO’s dus geen directe steun.
In 2001 werden gemeentelijke convenants als pilootproject gestart. Drie jaar later werd het in een decreet vastgelegd. Het gaat om een overeenkomst tussen de Vlaamse regering enerzijds en een gemeente of samenwerkingsverband tussen gemeentes anderzijds. Zo kan de gemeente
88
Een convenant is een overeenkomst tussen de Vlaamse overheid en de gemeenten waarmee aanvullende middelen worden toegekend. 89 Waarin onder meer de UNESCO, de internationale arbeidsorganisatie, UNAIDS en de wereldgezondheidsorganisatie vervat zitten.
64
uitgroeien tot een volwaardige speler inzake ontwikkelingssamenwerking of bv. direct samenwerken met een “zuster”-gemeente uit het zuiden. Aangezien ook dit niets met NGO’s te maken heeft gaan we hier niet dieper op in.
Microfinanciering heeft in recente jaren zijn succes bewezen. Arme mensen die normaal geen lening kunnen aangaan omdat ze niet over voldoende inkomen of eigendom beschikken, kunnen via microfinanciering toch geld lenen. Ze richten met het bedrag dikwijls een eenmanszaak op en betalen het geleende bedrag in schijven terug met de inkomsten van hun zaak. In 2006 kreeg Muhammad Yunus de Nobelprijs voor de Vrede omdat hij aan de basis stond van de microfinanciering via zijn Grameen Bank.
Nu krijgen gespecialiseerde ontwikkelingsfondsen uit België ook de kans steun te geven aan microfinancieringsinstellingen in het zuiden waarbij de Vlaamse overheid een aantal politieke en commerciële risico’s op zich neemt, in ruil voor een jaarlijkse vergoeding. Valutarisico’s komen niet in aanmerking voor waarborgverlening. Op 2 april 2004 werd dit in een decreet vastgelegd. Voor de microfinanciering in ontwikkelingslanden is het Waarborgfonds Microfinanciering opgericht. De middelen van dit fonds worden gecumuleerd en kunnen aangewend worden voor uitgaven die voortvloeien uit de uitwinning van een verleende waarborg en voor alle kosten verbonden aan de werking van het Waarborgfonds Microfinanciering.
Inzake microfinanciering zijn intussen twee Vlaamse ontwikkelingsfondsen erkend, Alterfin en Ecofin, beiden NGO's. Aan het samenwerkingsverband tussen Alterfin en Timpac, werkzaam in het noorden van Togo, werd intussen een waarborgverlening toegekend. Aangezien microfinanciering gesteund door de Vlaamse overheid nog maar recentelijk bestaat is een diepgaande analyse hier niet mogelijk. Bovendien is dit cofinancierngskanaal uniek t.o.v de andere cofinancieringskanalen besproken in deze scriptie- in die zin dat niet elke overeenkomst tussen de overheid en de NGO gepaard gaat met financiële steun. De Vlaamse overheid
functioneert
enkel
als
waarborg
voor
bepaalde
risico's
waaraan
ontwikkelingsfondsen voor microfinanciering blootgesteld zijn. Als alles goed verloopt dient de Vlaamse overheid dus financieel niet tussen te komen. (Telefonisch interview met de heer VEREECKE J, 27/04/2007)
65
2.4 Overige 2.4.1 Provincies Op
het
niveau
van
de provincies
zijn
er
geen
wettelijke
bepalingen
inzake
ontwikkelingssamenwerking vastgelegd. Wel bieden Vlaamse provincies financiële ondersteuning aan projecten en activiteiten in het Zuiden. Daarnaast bestaat er ook samenwerking met NGO’s op het gebied van educatie en sensibilisatie rond de ontwikkelingsproblematiek. (CORYN T, 2003, blz.36)
Voor hun steun aan projecten wordt vnl. gewerkt met erkende NGO’s of vzw’s. Alle Vlaamse provincies hebben hiervoor een subsidiereglement. Hieronder worden de voornaamste acties die de Vlaamse provincies ondernemen inzake ontwikkelingssamenwerking overlopen:
Provincie West-Vlaanderen: reeds meer dan 25 jaar worden kleine projecten gesteund die vertrekken vanuit een solidariteitsgedachte met de bevolking in het Zuiden. Binnen de gewone uitgaven van de begroting wordt de 0,7% norm, met de steun aan projecten in het Zuiden, reeds jaren gehaald. Het is uitdrukkelijk de bedoeling dat bij de projecten in het Zuiden ook een link gelegd wordt naar het educatie –en sensibilisatiebeleid hier. In uitzonderlijke gavallen kunnen ook noodhulpprojecten gesubsidieerd worden. De provincie West-Vlaanderen bevordert en ondersteunt ook groepen, organisaties en individuen in hun activiteiten rond educatie en sensibilisatie. (website provincie West-Vlaanderen, URL: , laatst geconsulteerd op 27 april 2007)
Provincie Oost-Vlaanderen: de provincie Oost-Vlaanderen wil initiatieven van en met niet-gouvernementele organisaties steunen in een beperkt aantal regio’s. Educatie –en sensibilisatieprojecten kunnen worden gesteund in zoverre er een duidelijke link bestaat met de provinciale regiogerichte Noord-Zuidsamenwerking van het provinciebestuur.
Bovendien
ondersteunt
de
provincie
ook
regiogerichte
samenwerkingsverbanden met lokale of regionale overheden in het Zuiden. (website provincie Oost-Vlaanderen, URL: , laatst geconsulteerd op 27 april 2007)
Provincie Antwerpen: de provincie Antwerpen is initiatiefnemer van een beperkt aantal regionale projecten van integrale en duurzame streekontwikkeling in drie 66
landen, elk afkomstig uit een ander continent: Guatemala, Senegal en de Filippijnen. Daarnaast biedt Antwerpen financiële ondersteuning aan ongeveer negentig projecten van ontwikkelingshelpers, NGO’s, … Ook voor humanitaire hulp aan streken in het Zuiden wordt een krediet voorzien. Tenslotte voorziet de provincie ook in een reglementering voor de subsidiëring van projecten rond ontwikkelingseducatie. (website provincie Antwerpen, URL: , laatst geconsulteerd op 27 april 2007)
Provincie Limburg: de provincie Limburg voorziet subsidies voor projecten in het Zuiden en voor activiteiten rond educatie en sensibilisatie in het noorden. Voor de subsidies voor Zuidelijke projecten komen Limburgse ontwikkelingswerkers, missionarissen en verenigingen rond internationale solidariteit in aanmerking. Als een NGO aanspraak wil maken op steun moet ze erkend zijn door de Belgische overheid of in het bezit van een de facto erkenning door de EU. Bij de aanvragen voor subsidies voor educatie-activiteiten wordt voorkeur gegeven aan initiatieven die kunnen terugvallen op een samenwerking tussen lokale derdewereldbewegingen en gemeentelijke diensten. (website provincie Limburg, URL: , laatst geconsulteerd op 27 april 2007)
Provincie Vlaams-Brabant: De provincie Vlaams Brabant maakt jaarlijks 779.500 euro vrij voor ontwikkelingssamenwerking, wat overeenkomt met 0,64% van de gewone uitgavenbegroting in 2005. Bijna 90% van dit budget gaat naar subsidies aan erkende NGO’s of vzw’s die actief zijn rond ontwikkelingssamenwerking (minimum 70% van dit budget is bestemd voor activiteiten in het Zuiden, het resterende gedeelte kan dienen voor sensibilisatie en educatie in het Noorden). Ruim 10% wordt verdeeld over subsidies aan het Afrika Filmfestival (22.400 euro), de Vlaamse Vredesweek (2.500 euro), de Liga voor de Rechten van de Mens en Amnesty International (elk 2.500 euro) en noodhulpoperaties (49.600 euro). (website provincie Limburg, URL: , laatst geconsulteerd op 27 april 2007)
Algemeen kan gesteld worden dat de Vlaamse provincies allen operaties in het Zuiden combineren met een sterk uitgebouwde educatiewerking in het noorden. Coryn berekende 67
dat ongeveer 60% tot 70% van de middelen voor ontwikkelingssamenwerking waarover de provincies beschikken naar hun Zuidwerking gaat, en 30% tot 40% naar het educatieve luik in het noorden. (CORYN T, 2003, blz. 37)
2.4.2 Gemeenten Op gemeentelijk niveau zijn geen wettelijke bepalingen inzake cofinanciering van NGO’s aanwezig. Samenwerkingsverbanden met NGO’s zijn evenwel mogelijk.
Op gemeentelijk niveau is er in de jaren negentig in Vlaanderen een toenemende interesse voor ontwikkelingssamenwerking ontstaan. De Ekstermolengroep stelt vast dat 90% van de 308 Vlaamse gemeenten een schepen van ontwikkelingssamenwerking heeft. Ook de jaarlijkse fondsenwervingsactie van 11.11.11 wordt door een grote meerderheid van de gemeenten gesteund. (Don Quichote voorbij…, 2000, blz.71) Coryn komt tot gelijkaardige bevindingen. Uit een studie van de Vereniging van Belgische Steden en Gemeenten (VBSG), aangehaald door Coryn, blijken er grote verschillen tussen de Vlaamse en Waalse gemeenten te bestaan. 86% van de Vlaamse gemeenten had op dat moment een schepen voor ontwikkelingssamenwerking, terwijl dat in Wallonië maar voor 15,6% van de gemeenten het geval was. 29% van de Vlaamse gemeenten had een beleidsnota inzake ontwikkelingsbeleid, tegenover 9% van de Waalse gemeenten. In 78% van de Vlaamse gemeenten was er een afzonderlijke budgetlijn voor ontwikkelingssamenwerking, in Wallonië gold dit slechts voor 14% van de gemeenten. (CORYN T, 2003, blz. 42-44) De vooral passieve inbreng van de gemeenten90 werd als positief ervaren door de NGO’s, maar ze zijn beginnen inzien dat gemeenten ook op het terrein een meerwaarde kunnen bieden. Door samenwerking tussen noordelijke en zuidelijke gemeenten kan een vertrouwensrelatie ontstaan die een goeie basis vormt voor lokale NGO-projecten. Omgekeerd hebben ook de gemeenten de steun van de VVSG en de NGO’s nodig. Zonder hun hulp “…dreigt een lokaal ontwikkelingsproject weinig meer te zijn dan veredeld toerisme op kosten van de gemeenschap”. NGO’s kunnen o.a. een bemiddelende rol spelen bij gemeentelijke samenwerking tussen het Noorden en het Zuiden. (Don Quichote voorbij…, 2000, blz.72)
90
Met passieve ontwikkelingssamenwerking wordt bedoeld: ondersteuning van sensibilisatiesacties, lancering van educatieve programma’s in scholen en financiële steun aan NGO-projecten.
68
69
3. Analyse van de huidige cofinancieringsvoorwaarden op drie niveaus: het Europese, het Belgische en het Vlaamse niveau. In dit hoofdstuk wordt nagegaan aan welke eisen voldaan moet worden om financiële steun te kunnen krijgen van de verschillende overheden. Deze voorwaarden kunnen we opsplitsen in twee grote delen: voorwaarden die aan de NGO als organisatie gesteld worden en voorwaarden die aan de activiteit, waarvoor de NGO subsidies wenst te krijgen, gesteld worden. Bij dit laatste kan dan nog eens het onderscheid gemaakt worden tussen zes types voorwaarden: omtrent de subsidieaanvraag, de geografische oriëntatie, de sectoriële oriëntatie, de financiële eisen, de looptijd en de controle en evaluatie91. In wat volgt worden de voorwaarden overlopen die globaal gezien aan NGO's gesteld worden als ze hun ontwikkelingsoperaties financieel willen laten steunen door de verschillende overheden92. Hierbij wordt niet voorbijgegaan aan de gelijkenissen en verschillen die bestaan tussen de voorwaarden gesteld door de verschillende overheden.
3.1 Eisen die aan de NGO’s als organisatie gesteld worden Inleiding Hier wordt nagegaan aan welke voorwaarden de NGO zelf moet voldoen om in aanmerking te komen voor cofinanciering door de verschillende overheden. Enkele voorwaarden zijn algemeen, in die zin dat ze in wetgevingen op zowel Europees, Belgisch, of Vlaams niveau opgenomen zijn, andere voorwaarden zijn dan weer specifiek voor één van de verschillende overheden93.
Eerst en vooral verdient de werking van het Belgisch cofinancieringmechanisme onze aandacht, aangezien deze anders functioneert dan het cofinancieringssysteem van de overige 91
Om een zo volledig mogelijk beeld te krijgen van de grote types voorwaarden werden alle mogelijke publicaties terzake doorgenomen. Onder meer volgende publicaties werden onderzocht: de wettelijke basisteksten waar de budgetlijnen op gegrond zijn (Council Regulations, wetten, Koninklijke en Ministeriële Besluiten, decreten,…), de verslagen van seminaries waarop de budgetlijnen in overleg met alle betrokken partijen geëvalueerd werden, evaluatieverslagen door de overheden zelf uitgevoerd, recente strategische richtlijnen voor de verschillende budgetlijnen, beleidsnota's, jaarlijkse werkprogramma's waarin het beleid omtrent de budgetlijn voor het komende jaar wordt bepaald, … 92 Deze voorwaarden mogen dan ook niet opgevat worden als een exhaustieve opsomming van alle eisen die aan een NGO gesteld worden per budgetlijn. 93 Waar mogelijk werd ook de situatie m.b.t. de provinciale cofinancieringskanalen vermeld. Omdat op provinciaal niveau geen wettelijke bepalingen zijn vastgelegd inzake ontwikkelingssamenwerking is het doel van deze vermelding enkel illustratief.
70
overheden hier besproken. Voor Belgische NGO’s geldt nl. dat ze moeten erkend zijn door de Belgische overheid om enige vorm van cofinanciering te kunnen krijgen, eender voor welke ontwikkelingsoperatie ze in aanmerking komen94. Op dit moment zijn ongeveer 140 NGO’s in het bezit van die erkenning (zie Bijlage 2). Zowel de Europese overheid als de lagere overheden houden bij het toekennen van subsidies rekening met het feit of een NGO al dan niet erkend is in België. Als de NGO deze erkenning heeft verworven kan ze aanvragen indienen voor elke vorm van cofinanciering door de Belgische overheid, tenzij voor de financiering van programma’s. Hiervoor dient ze nog een aparte programma-erkenning te bezitten.
Een andere belangrijke opmerking is dat niet elke budgetlijn specifiek gericht is op cofinanciering van NGO’s. Bij de budgetlijnen die voor deze scriptie geselecteerd werden zijn er enkele expliciet opgericht om NGO’s te kunnen medefinancieren:
Budgetlijn 21 02 03 van de Europese overheid voor sensibilisatie activiteiten van NGO’s en projecten, programma’s en block grants in het Zuiden.
De partnerfinanciering van de Belgische overheid voor projecten en programma’s van Belgische NGO’s
Bij de Vlaamse overheid wordt enkel bij de aanvraagprocedure voor noodhulp concreet vermeld dat NGO’s de enige afnemer kunnen zijn begunstigde partij zijn. In het decreet rond ontwikkelingsfondsen voor microfinanciering wordt wel als 5de voorwaarde gesteld: “ze (de organisatie) streeft statutair een sociaal doel na en heeft geen oogmerk tot winstmaximalisatie” (Art. 6 van het decreet). De organisatie die steun wil krijgen dient wel erkend te worden door de Vlaamse regering. Deze erkenning is geldig voor vijf jaar en is vernieuwbaar (Art 6, §2). Ook in het decreet inzake ontwikkelingseducatie is ongeveer dezelfde voorwaarde van kracht (Art 8, 2° voorwaarde van het decreet), maar hierbij moet de vragende organisatie samenwerken met minstens één andere instelling of organisatie.
94
Bij een seminarie in Peru in 2004 rond de evaluatie van Europese budgetlijnen werd de suggestie geopperd om een gelijkaardig concept toe te passen, waarbij NGO’s dus eerst een vorm van erkenning moesten verdienen en dan vrij konden subsidies aanvragen voor projecten. (Final report for…, Peru 2004, blz.9)
71
Bij subsidies van de provincie Vlaams-Brabant worden NGO’s of vzw’s die samenwerken met NGO’s als begunstigde partijen voor cofinanciering gezien. Bij de vier andere Vlaamse provincies zijn naast NGO’s ook andere partners mogelijk95.
Bij de overige budgetlijnen komen naast NGO’s een veelheid aan partijen in aanmerking voor subsidies.
Bij de budgetlijn rond gedecentraliseerde coöperatie van de Europese overheid breidde de lijst met mogelijke afnemers uit bij elk amendement. Het cofinancieringskanaal is gericht op alle “non-state actors” wat een ruimer begrip is dan niet-gouvernementele organisaties. Ook lokale overheden, lokale handels –en bevolkingsorganisaties, coöperatieven, trade unions, vrouwen -en jeugdbewegingen, onderzoek –en onderwijsinstituten, kerken en niet-gouvernementele gemeenschappen komen in aanmerking voor subsidies bij de start van deze budgetlijn. Bij het eerste amendement worden ook organisaties van inheemse bevolkingsgroepen en culturele organisaties als mogelijke afnemers van EU-subsidies beschouwd. Het tweede amendement voegt hier o.m. nog universiteiten, religieuze gemeenschappen en consumentenorganisaties aan toe96.
Operaties gecofinancierd door de Belgische overheid inzake noodhulp kunnen ontstaan op initiatief van de regering van het getroffen land, multilaterale organisaties, het Rode Kruis97, één of meerdere erkende Belgische NGO’s of van de minister zelf. De uitvoering kan gebeuren door het ABOS (nu DGOS), erkende Belgische NGO’s,
95
Hierbij zijn m.i. twee opmerkingen op hun plaats: ten eerste wordt door de Vlaamse overheid en de provinciale besturen gesteld dat de NGO’s die voor subsidies in aanmerking wensen te komen erkend moeten zijn door de Belgische overheid (of de facto in het kader van de EU en haar medefinancieringssysteem (Art.12, provincie Limburg). De provincie Vlaams-Brabant drijft haar eisenpakket nog verder op door te eisen dat de NGO’s lid zijn van Coprogram of 11.11.11 (Art 3). Bovendien wordt bij de beoordeling rekening gehouden met de bereidheid van de NGO om mee te werken aan educatieve of informerende activiteiten gericht op de bevolking van Vlaams-Brabant. Door de provincie Limburg wordt de toetreding van NGO’s tot het Limburgs Platform Ontwikkelingssamenwerking geëist (Art 12). Ten tweede moet niet bij elke operatie het initiatief van de NGO zelf uitgaan. Dit is natuurlijk vooral het geval bij noodhulpactiviteiten. Bij noodhulpoperaties door de Belgische overheid bv. kan het initiatief o.a. komen van de minister zelf of van de regering van het getroffen land. De uitvoering van de operatie kan dan wel aan een erkende Belgische NGO toevertrouwd worden. Ook bij noodhulp verschaft door de Vlaamse overheid kan het initiatief zowel van de Vlaamse regering als van een NGO zelf komen. 96 Bij een evaluatie van de budgetlijn van gedecentraliseerde coöperatie bleek 66% van de gecofinancierde organisaties uit het Noorden te komen, t.o.v. 34% Zuidelijke organisaties. (Evaluation of the…, 2000, blz.1) Uit de richtlijnen voor de periodes 2002-2003 en 2004-2006 blijkt de voorkeur voor cofinanciering met Zuidelijke organisaties. Bij de richtlijnen voor 2004-2006 genieten ook partnerschappen tussen Europese en Zuidelijke organisaties de voorkeur. 97 Meer bepaald op initiatief van het Internationaal Comité van het Rode Kruis of de Internationale Federatie van Rode Kruis –en Rode Halve Maan-verenigingen.
72
multilaterale organisaties of het Rode Kruis. Het Belgisch Overlevingsfonds cofinanciert naast Belgische NGO’s ook lokale NGO’s. Verder komen ook internationale organisaties en nationale of plaatselijke overheden in aanmerking voor subsidies.
De Vlaamse overheid financiert in het kader van ontwikkelingseducatie enkel samenwerkingsverbanden, waarbij een NGO één van de leden kan zijn, naast een veelheid aan andere actoren zoals vakverenigingen, onderwijsinstellingen, gemeenten, provincies, …98
Bij de provincies Oost –en West-Vlaanderen en Antwerpen staan NGO’s niet als enige mogelijke afnemers vermeld. Bij lokale educatieprojecten van de provincie Antwerpen moet de organisator verplicht een samenwerkingsverband tussen meerdere partners binnen de gemeente of het district zijn.
Voorwaarden Een eerste algemene richtlijn waarmee NGO’s moeten rekening houden is het gevolg geweest van twee vormen van kritiek. Ten eerste de kritiek dat ontwikkelingssamenwerking zich zelden leent tot een coherent beleid. De reden is dat het verwezenlijkt wordt door een veelheid aan actoren, een versnipperd NGO-landschap, een samenspel van verschillende visies, doelgroepen, budgetlijnen, sectoren,… Een tweede vorm van kritiek is dat ontwikkelingssamenwerking teveel ontwikkelingshulp is, en te weinig samenwerking. Om het even sterk uit te drukken: de Westerse rijke organisaties zullen hun goede hart tonen en met hun dikke portefeuilles eens kijken waar ze willen helpen en hoe de hulp moet verlopen. Als de Zuidelijke bevolking dan nog eens vriendelijk knikt en bedankt zegt is iedereen geholpen. Dit terwijl men de laatste decennia tot het besef is gekomen dat doelgroepen via een participatieve medewerking zichzelf moeten “ontwikkelen”. Financiële en materiële hulp uit het noorden is hoogst noodzakelijk (door een gebrek aan financiële en materiële middelen in het Zuiden), maar mag zijn rol als katalysator voor
98
Uit de beleidsnota’s van (toenmalig) Vlaams ministers voor ontwikkelingssamenwerking Anciaux (beleidsnota 2000-2004) en Bourgeois (beleidsnota 2004-2009) blijkt weinig specifieke interesse voor samenwerking met NGO’s. De beleidsnota van Bourgeois vermeldt in dit opzicht wel dat er “gestreefd wordt naar een goed gebalanceerde mix van actoren”. Verder wordt er vooral meer nadruk gelegd op “het multilaterale kanaal dat voorheen te zeer buiten beeld bleef”. (Buitenlands beleid en…, beleidsnota 2004-2009, p.28)
73
regionale ontwikkeling niet willen overstijgen. NGO’s moeten hun acties veeleer zien als ondersteunend i.p.v. leidinggevend.
Deze twee kritieken zijn bij de verschillende overheden niet in dovemansoren gevallen. Ten eerste wordt in zowat elke wetgevende of regelgevende tekst rond cofinanciering van NGO’s benadrukt dat prioriteit gegeven wordt aan samenwerkingsverbanden99 tussen verschillende NGO’s. Er wordt haast in elke beleidsnota of evaluatie gehamerd op de noodzaak van nauwer overleg en samenwerking tussen NGO’s en de overheid. In elke publicatie wordt vermeld dat er gestreefd wordt naar een coherent beleid met de andere budgetlijnen van de overheid en met het ontwikkelingsbeleid van hogere en/of lagere overheden. Dikwijls wordt ook vermeld dat de voorkeur gaat naar acties die niet via andere financieringskanalen –en instrumenten kunnen gesubsidieerd worden. Ten tweede wordt bij bijna elke budgetlijn de nadruk gelegd op een participatieve benadering, die de bevolking in staat stelt zichzelf te ontwikkelen100. Ook een samenwerking met lokale NGO’s die op gelijke voet staan met de Europese wordt aangemoedigd. Om dit enigszins te duiden kan een voorbeeld aangehaald worden uit de algemene voorwaarden die gesteld worden aan NGO’s die in aanmerking wensen te komen voor subsidies van de EU voor projecten, programma’s of Block grants: “The European NGO will provide evidence of its partnership relationship with the local partner which shows how responsibilities are shared for implementation of the operation” (General conditions…, 2000, blz.9).
Enkele andere types voorwaarden waaraan de NGO moet voldoen duiken ook in meerdere wetgevende bepalingen terug. Een eerste voorwaarde is meestal de ligging van de hoofdzetel101 van de NGO. Het spreekt voor zich dat wanneer het hoofdbureau van de
99
Een apart geval van het stimuleren van samenwerking vinden we bij richtlijnen voor 2004-2005 inzake educatieactiviteiten van de Europese Unie. Hierbij wordt prioriteit gegeven aan NGO’s die samenwerken met NGO’s uit één van de nieuwe lidstaten van de EU. 100 Dat sommige richtlijnen niet bij elke budgetlijn, wetgeving of reglementering ter sprake komen heeft dikwijls te maken met het type budgetlijn dat erin vastgelegd wordt. Voor sensibiliserende activiteiten wordt natuurlijk de nadruk niet op de participatieve benadering van de plaatselijke bevolking gelegd. 101 De provincie Oost-Vlaanderen stelt in dit verband: de aanvraag gebeurt “…door uitvoerder of begeleider met aantoonbare band met Oost-Vlaanderen. Niet limitatief kunnen hier een zetel, secretariaat of domicilie vermeld worden”. (Art 3) Voor de provincie Vlaams Brabant mag de hoofdzetel ook binnen het Brussels Hoofdstedelijk Gewest liggen als de organisatie Nederlandstalig is.
74
organisatie buiten de Europese Unie, België, Vlaanderen of de provincie gesitueerd is, deze organisatie niet in aanmerking komt voor financiering door de respectievelijke overheden102.
Daarnaast kan ook geëist worden dat het overgrote deel van de overige inkomsten van de NGO afkomstig is van het geografische gebied waarvoor de overheid bevoegd is. Dit is het geval bij organisaties die in aanmerking wensen te komen voor subsidies van de Europese Unie via budgetlijn 21 02 03. In het decreet van de Vlaamse overheid rond microfinanciering is opgenomen dat de vragende organisatie een geïnvesteerde portefeuille in microfinanciering in het ontwikkelingsland moet hebben van minstens 500.000 euro.
Gerelateerd aan dit onderwerp is de afkomst van de goederen die de organisaties aankopen voor ontwikkelingshulp. Voor NGO’s die subsidies krijgen van de EU geldt de “Rule of origin103”: goederen die NGO’s voorzien moeten afkomstig zijn uit lidstaten van de EU, uit het begunstigde land of uit andere ontwikkelingslanden. In uitzonderlijke omstandigheden kan hier natuurlijk van afgeweken worden. Het KB inzake noodhulp door de Belgische overheid stelt dat aankopen bij voorkeur moeten gebeuren in het getroffen land, de regio of in een lidstaat van de EU. In uitzonderlijke gevallen kan de minister beslissen dat aankopen in andere landen mogen gebeuren (Art.12). Een Belgische NGO moet minstens 3 firma’s raadplegen en het aanbod kiezen dat of de laagste prijs heeft of economisch voordeligst is. In dit laatste geval moet haar keuze gemotiveerd worden (Art.13).
Nog een type voorwaarden waarmee rekening moet worden gehouden is de ervaring die NGO’s hebben m.b.t. de operaties die ze wensen uit te voeren. Voor elke aanvraag wordt belang gehecht aan de ervaring die NGO’s kunnen voorleggen. De belangrijkste eisen worden op een rijtje gezet, per overheid door wie ze gesteld worden:
Eén van de twee doorslaggevende criteria bij de Europese unie voor cofinanciering van NGO’s is de relevante ervaring van de NGO104. Eén van de factoren waar rekening
mee
gehouden
wordt
bij
de
beoordeling
van
projecten
voor
102
De Vlaamse overheid gaat hier iets dieper op in. Om in aanmerking te komen voor subsidies inzake microfinanciering door de Vlaamse overheid moet het oprichtingsstatuut van het Ontwikkelingsfonds voor Microfinanciering in het Nederlands opgesteld zijn. (Art.6, 2°). Ook de Belgische overheid stelt op dit vlak bijzondere eisen aan de NGO’s: een meerderheid van de leden in de bestuursorganen moeten de Belgische nationaliteit bezitten (Art.2, 9°). 103 Op een congres waarin de cofinanciering van NGO’s geëvalueerd werd door o.a. leiders van NGO’s zelf werd om verduidelijking van de “Rule of origin” gevraagd. Het antwoord was dat een product aanvaard werd als 51% van de toegevoegde waarde van dit product in de EU of een ontwikkelingsland gecreëerd werd. 104 Het ander criterium is de “overall quality” van de operatie.
75
gedecentraliseerde coöperatie is de ervaring die de NGO heeft met gelijkaardige operaties (Art 7, 3). Verder vinden we bij de algemene voorwaarden voor budgetlijn 21 02 03 dat de NGO bewijs moet leveren van minstens drie jaar ervaring te hebben met het uitvoeren van ontwikkelingsactiviteiten. Ook wordt er rekening gehouden met de kennis en ervaring die de NGO heeft over de sector of het land dat voor de operatie in aanmerking komt. Bovendien wordt rekening gehouden met geleverde prestaties bij vorige verplichtingen bij contracten met de Europese Commissie (Art 1.2 en 2.2). Ook bij de specifieke operaties komen voorwaarden inzake ervaring voor: om programmafinanciering in de wacht te slepen bij de Europese Unie dienen NGO’s bewezen ervaring te hebben in ontwikkelingssamenwerking gedurende minstens 6 jaar. Bovendien moet de organisatie in het verleden succesvol samengewerkt hebben met de Europese Commissie in de cofinanciering van projecten105(Art 2.3). Om een Block grant-aanvraag in te dienen wordt als enige specifieke eis gesteld dat de organisatie in het verleden succesvol cofinancieringprojecten uitgevoerd heeft106 (Art 2.4). Bij ondersteunende activiteiten voor educatieve operaties (capacity-building) wordt van de NGO verwacht dat ze in het verleden minstens twee cofinancieringcontracten voor educatieactiviteiten gehad heeft in de voorgaande vijf jaar. Bovendien moet de organisatie
aantonen
dat
ze
ervaring
heeft
met
het
ondersteunen
van
partnerorganisaties (Art 2.4). Bij een seminarie waarbij het cofinancieringmechanisme van de Europese overheid geëvalueerd werd in Bangkok, was één van de suggesties om de “call for proposals” enkel te richten naar NGO’s die ervaring hebben in het desbetreffende land. (Lessons learnt from…, Bangkok 2005, blz. 15)
In het KB betreffende noodhulp verleend door de Belgische overheid staat: “Wanneer een Belgische NGO op het vlak van noodhulp een substantiële ervaring voorlegt, diensten aanbiedt waarin zij gespecialiseerd is en over voldoende middelen en de nodige organisatorische mogelijkheden beschikt om de efficiëntie van haar tussenkomst
te
waarborgen,
dan
kan
de
Minister
met
deze
NGO
een
kaderovereenkomst afsluiten om ze bij de uitvoering van noodhulpoperaties en hulpoperaties voor rehabilitatie op korte termijn te betrekken” (Art 9). Aangezien de minister op eigen initiatief noodhulpoperaties kan opstarten hebben NGO’s die 105
Als vuistregel geldt dat een NGO minstens 5 cofinancieringsprojecten tot een goed einde moet gebracht hebben, waarbij voldaan werd aan de contractuele verplichtingen. 106 Bij Block grants wordt dezelfde eis gesteld als bij programma’s, maar het aantal succesvolle projecten of Block grants uit het verleden moet slechts 3 zijn in de laatste 5 jaar i.p.v. 5 bij programma’s.
76
ervaring en know-how opgebouwd hebben op de specifieke domeinen van de noodhulp dus een stapje voor. Bij de erkenning van NGO’s door de Belgische overheid is vereist
dat ze een
ontwikkelingssamenwerking
(aan
relevante en actuele ervaring heeft te
tonen
aan
de
hand
van
in
officiële
activiteitenverslagen van de laatste 3 jaren) (Art 2, 4°). Voor de specifieke programma-erkenning moet de NGO gedurende de laatste zes jaar geregeld subsidies ontvangen hebben ten laste van het Budget Ontwikkelingssamenwerking (Art 4, 1°).
Van organisaties die subsidies aanvragen voor microfinanciering wordt geëist dat ze gedurende de laatste drie jaar onafgebroken financiële activiteiten ontwikkeld hebben met kredieten, waarborgen of participaties (Decreet, Art 6, 3°). Voor noodhulp doet de Vlaamse overheid een beroep op bekende en gerenommeerde NGO’s die voldoende expertise en terreinervaring hebben opgebouwd. Deze organisaties komen op een generieke lijst van NGO’s te staan. Hier kan worden van afgeweken indien de NGO zoveel terreinervaring kan voorleggen of zulke specifieke activiteiten ontplooit dat ze de meest geschikte partner is om noodhulp uit te voeren (Aanvraagprocedure noodhulp, website Vlaamse ontwikkelingssamenwerking, URL: , laatst geraadpleegd op 29/04/2007 ). Voor educatieactiviteiten komen geen organisaties in aanmerking die ontwikkelingseducatie niet als statutaire doelstelling hebben of die slechts beperkte kennis en ervaring kunnen voorleggen op het vlak van ontwikkelingseducatie107 (Decreet, Art.7).
Op provinciaal niveau vinden we weinig tot geen eisen op het gebied van ervaring terug. Hierbij dient er wel op gewezen te worden dat de NGO’s in de meeste gevallen al moeten erkend zijn door de Belgische overheid, waarin wel voorwaarden m.b.t. ervaring gesteld worden.
Een volgend type voorwaarden die we bij elke subsidiëringspost aantreffen betreft de vermelding van de steungevende overheid in publicaties van de NGO. We staven dit opnieuw met enkele voorbeelden:
107
Tenzij ze samenwerken met actoren die voldoende kennis en ervaring hebben of bereid zijn een leertraject te volgen.
77
Een organisatie die steun krijgt van de Belgische overheid voor noodhulpoperaties moet zich ertoe verbinden de Belgische Staat als donor of mededonor te vermelden in haar persmededelingen en in haar contacten met plaatselijke overheden en met bijgestane personen (Art.18 van het KB). De NGO die steun krijgt van de Vlaamse overheid voor projecten inzake ontwikkelingseducatie dient in iedere publieke communicatie “op duidelijke wijze en in redelijke verhouding met de logo’s van andere ondersteunende instanties” het leeuwenlogo op te nemen met de vermelding ‘met de financiële steun van de Vlaamse Regering’ in de taal waarin de communicatie verloopt. Bovendien moet de organisatie van alle publicaties over gesubsidieerde projecten twee exemplaren aan de Vlaamse overheid geven (Art.10 van het decreet). Als projecten gecofinancierd worden door de provincie West-Vlaanderen moet in alle publicaties vermeld staan: ‘met de steun van het provinciebestuur West-Vlaanderen, België’ (Beleidsnota Noord-Zuid 2002-2006, 2002, blz.19). Gelijkaardige zinnen vinden we terug bij de overige Vlaamse provincies.
3.2 Eisen die aan de activiteiten van NGO’s gesteld worden 3.2.1 Aanvraagprocedure Als niet-gouvernementele organisaties aan de verschillende voorwaarden voldoen die aan de organisaties zelf gesteld worden, komen ze in aanmerking voor subsidies van de verschillende budgetlijnen. De subsidieaanvraag zelf is echter alles behalve een formaliteit. Deze aanvraag geeft in vele gevallen aanleiding tot een complex geheel van vereiste documenten, informatie en omslachtige procedures. Eerst wordt de procedure voor de aanvragen per overheid doorgrond, vervolgens wordt dieper ingegaan op de benodigde documenten die bij een subsidieaanvraag gevraagd worden.
3.2.1.1 De procedure o In Europa verloopt de procedure voor aanvragen voor beide budgetlijnen rond cofinanciering gelijk. Sinds 2000 is er een nieuw systeem in werking, nl. de “call for proposals”108. Bijna jaarlijks komt er voor elke type activiteit (Block grant, project, educatie,…) een oproep van de Europese Unie naar aanvragers toe om voorstellen in
108
Voorheen werkte men met spontane subsidieaanvragen vanuit de NGO-sector zelf.
78
te dienen voor subsidies109. Deze oproep is gebaseerd op de noden van elk ontwikkelingsland, aangegeven door de delegaties van de EU die in de specifieke ontwikkelingslanden gevestigd zijn. Elke oproep legt haar eigen vereisten op aan de subsidieaanvragen110. Het hele aanvraagproces neemt ongeveer een jaar tijd in beslag, zo wordt geanalyseerd op een evaluerend seminarie in Peru. Het proces start met de publicatie van de oproep. Vervolgens krijgen de NGO’s een viertal maand de tijd om te reageren. De goedkeuring en selectie van de subsidieaanvragen duurt ongeveer zes maanden111. Daarna neemt de contractuele vastlegging nog eens een tweetal maanden in beslag (Lessons learnt from, Peru 2004, p.11). Door de vele aanvragen die de Europese Commissie krijgt is het onmogelijk deze termijnen in te korten. Enerzijds is deze omslachtige procedure talloze keren onderwerp van kritiek geweest vanuit de NGO-sector (Lessons learnt from…, Peru 2004, blz. 71-72; Egypte 2006, blz.3; Mozambique 2006, blz.3).
Bovendien wordt slechts een minderheid van de aanvragen goedgekeurd. Onderstaande figuur geeft een idee van hoeveel aanvragen van NGO’s de Europese Unie krijgt uit de verschillende landen en hoeveel daarvan effectief subsidies krijgen (data voor 2003). In 2003 zijn 17% van de aanvragen voor subsidies op een positief antwoord uitgedraaid, zijnde 219 van de 1270112. Belgische NGO’s dienden 42 subsidieaanvragen in waarvan er slechts 10 door de selectieprocedure van de Europese Unie zijn geraakt. Het Verenigd Koninkrijk spant de kroon met 52 gesubsidieerde activiteiten.
109
Naast deze oproep wordt ook steeds een deel van het budget vrijgehouden voor activiteiten die buiten de ‘call for proposals’ plaatsvinden. Deze subsidies worden door de EU zelf aan een NGO of een samenwerkingsverband van NGO’s toegewezen omdat ze een monopoliepositie bekleedt op het actieterrein waar de EU wil interveniëren. In 2006 bv. was dit voor 5 activiteiten vastgelegd in het jaarlijkse werkprogramma voor budgetlijn 21 02 03 (Annual Work Program 2006, blz3). 110 In een nieuw financieel reglement uit 2003 werden wel de algemene richtlijnen inzake ‘calls for proposals’ vastgelegd, maar meer dan een algemeen kader inzake termijnen en financiële grenzen is het niet. De effectieve grenzen worden in elke ‘Call for proposals’ zelf vastgelegd 111 De goedkeuring van de aanvragen verloopt in twee fasen. In een eerste fase wordt nagegaan of aan alle administratieve voorwaarden is voldaan en als de NGO voldoet aan de eisen die per budgetlijn aan de organisatie zelf worden opgelegd. In een tweede fase volgt de effectieve selectie van de aanvragen op basis van volgende criteria: ontwikkelingsrelevantie, methodologie, duurzaamheid, budget en kosten-efficiëntie en tenslotte de technische en operationele capaciteit van de aanvrager en haar partners. 112 In 2002 was dit voor 20% van de aanvragen het geval, of voor 191 van de 950 ingediende verzoeken.
79
Figuur 4: aantal aanvaarde subsidieaanvragen t.o.v. totaal aantal aanvragen (2003) 300 272
250
237
200 160
158 150
138
100 76 65 52 50
35
1 1
9
8
5 1
42
35
28 8
9
3
32
27 14 5
1
10
2
0
26
21
8
tia or Co
ns
la its Du
nr te os
nd
ijk
ë lg i O
n ke ar ne
m
Sp De
aanvragen
Be
je an
d an nl
ijk
Fi
kr an
ke G
r ie
Fr
r la
nl an
d
nd
lie Ie
Ita
r la de
rtu
ga
nd
l
en Po
UK
ed Zw
Ne
lu
xe
m
bu
rg
0
aanvaard
Bron: Data van website EuropeAid (cijfers voor gedecentraliseerde coöperatie werden niet bij de data opgenomen omdat ze niet opgedeeld waren per land. Aangezien slechts 13 aanvragen aanvaard werden geeft deze weglating een weinig vertekend beeld) URL, laatst geraadpleegd op 29 april 2007
Anderzijds vragen de NGO’s wel om een verlenging van de termijn om te reageren op de ‘call for proposals’ (Lessons learnt from…, Egypte 2006, blz.12; Mozambique 2006, blz.3). De lange termijnen werden ook meermaals als zijnde problematisch erkend door de EU zelf (Richtlijnen 2004-2006 voor budgetlijn 21 02 13, blz.6; General evaluation of…, 2006, blz.14). Op het seminarie van Peru wordt gesuggereerd om te werken met twee fasen voor oproepen. In een eerste fase wordt een samenvatting van het project geëist, de ‘concept note’ genaamd. Uit deze conceptnota’s selecteert de Europese Commissie dan een gelimiteerd aantal voorstellen. Als het project geselecteerd is, wordt van de NGO een uitgebreide aanvraag (‘later proposal’) geëist (Lessons learnt from…, Peru 2004, blz.9). Uiteindelijk werd dit systeem vanaf 2006 ingevoerd113.
Op het seminarie in
Mozambique was te horen dat het nieuwe systeem wel tijd uitspaart voor de Europese 113
Twee andere kritieken vanuit de NGO-sector hebben tot nu geen aanleiding gegeven tot wijzigingen: ten eerste werd meermaals geopperd dat het moeilijk is aanpassingen aan projecten te doen eens ze door de EC goedgekeurd zijn. Ten tweede vragen de NGO’s om meer feedback en dialoog omtrent de al dan niet goedgekeurde projecten.
80
Commissie, maar de NGO’s nog altijd veel werk hebben om correct de aanvragen in te dienen114. Bovendien is de hele procedure kostelijk in verhouding tot de kans op goedkeuring. Deelnemers aan het seminarie suggereerden herhaaldelijk dat er een fonds moest worden opgericht om de voorstellen te financieren (Lessons learnt from…, Mozambique 2006, blz.9).
o Bij de Belgische overheid kunnen subsidieaanvragen voor projecten of programma’s op elk tijdstip ingediend worden. Elke project – en programma-aanvraag wordt beoordeeld door de dossierbeheerder van de NGO bij DGOS en een onafhankelijk expert. Van elke aanvraag wordt een evaluatie gemaakt die rekening houdt met de coherentie, de toepasbaarheid voor de ontwikkeling, de duurzaamheid, de methodologische
benadering,
de
efficiëntie,
de
doeltreffendheid,
de
partnerschapsovereenkomsten, de complementariteit en de administratieve capaciteit en kwaliteit. (Interview met de heer VAN THOURNOUT F., 7 maart 2007, Brussel) Dan wordt er een algemene mening gegeven en een gemiddelde score als advies voor de minister. De minister spreekt zich uit over de aanvraag binnen de 120 dagen volgend op het indienen ervan (Art 12 en Art 19 van het KB). Aanvragen voor noodhulpoperaties kunnen ook op elk moment ingediend worden. De minister bepaalt wel de aanvang en het einde van de operatie bij elke toewijzing (Art 7, 4° van het KB). De operatie mag slechts starten nadat de aanvraag ingediend werd (Art 8 van het KB). Het programma en de planning van de projecten van de projecten gecofinancierd door het Belgisch Overlevingsfonds moeten ingediend worden voor 15 december van het jaar dat voorafgaat aan hun uitvoering. Het eerste advies betreffende de ontvankelijkheid wordt medegedeeld binnen een termijn van 3 maanden na indiening van de programma’s en projecten (Art 2 van het KB).
o Bij
de
Vlaamse
overheid
dienen
subsidieaanvragen
voor
projecten
rond
ontwikkelingseducatie ingediend te worden voor 15 januari van het jaar waarin de uitvoering van het project van start gaat. Hiervoor worden twee exemplaren en een digitale versie vereist (decreet, Art 4). Tegen uiterlijk 15 februari worden de 114
Momenteel worden NGO’s ingelicht omtrent de invoering van een database van NGO’s die de aanvraagprocedures in het vervolg nog moet vergemakkelijken: PADOR (Potential Applicant Data On-line Registration). Aangezien dit systeem pas opgericht is, laten de eerste evaluaties nog op zich wachten. In de vooruitzichten voor 2007-2013 is sprake van een herwerking van de budgetlijnen. Bedoeling is te evolueren naar zeven thematische budgetlijnen waarbij één speciaal gericht is op de cofinanciering van NonState-Actors (Algemene evaluatie budgetlijn 21 02 13, 2006, p23)
81
voorstellen beoordeeld door de administratie. Die geeft dan advies aan de minister die uiterlijk tegen 15 april een beslissing neemt (decreet, Art 6). Daarnaast zijn er ook actualiteitsprojecten mogelijk die op elk ogenblik kunnen ingediend worden (decreet, Art 5). De administratie beoordeelt deze projecten en geeft advies aan de minister binnen de 20 werkdagen. De minister beslist over de goedkeuring van het project uiterlijk 10 werkdagen na het verkrijgen van het advies (decreet, Art 7). Subsidies voor noodhulpprojecten kunnen op elk ogenblik aangevraagd worden.
o Op provinciaal niveau worden volgende bepalingen gevonden: bij de provincie Antwerpen wordt geen uiterste datum voor het indienen van projectaanvragen voorzien. De enige verwijzing naar een termijn is “Om een tijdige afhandeling van de subsidieaanvraag mogelijk te maken is het wenselijk dat de aanvraag minstens drie maanden voor de aanvang van het project ingediend wordt” (Subsidiëringsreglement, Art 6, §2). Aanvragen voor educatieve activiteiten aan de provincie West-Vlaanderen moeten ingediend worden voor 1 april (Beleidsnota Noord-Zuid 2002-2006, 2002, Art 2.1). Voor de aanvraag voor ontwikkelingsprojecten in het Zuiden is geen uiterste datum vastgelegd. Voor ontwikkelingsprojecten in het Zuiden die steun willen ontvangen van de provincie Oost-Vlaanderen is de uiterste datum ook op 1 april vastgelegd (Subsidiëringsreglement, Art 8). Educatieve projecten dienen voor 1 maart ingediend te worden. De Bestendige Deputatie neemt dan een beslissing tot subsidiëring voor 30 juni (Subsidiëringsreglement, Art 5). Bij de provincie Vlaams Brabant moeten de aanvragen binnen voor 31 december van het jaar dat voorafgaat aan het begrotingsjaar waarop de subsidie betrekking heeft. De Bestendige Deputatie legt de subsidieaanvragen voor aan een adviescommissie (waarvan de leden actief zijn in de sector ontwikkelingssamenwerking) (Subsidiëringsreglement, Art 7 en 9). De provincie Limburg tenslotte houdt tweemaal per jaar een selectie van projecten in het Zuiden. De uiterste data voor het indienen van aanvragen zijn 1 mei (voor de eerste ronde) en 1 september (voor de tweede ronde). De aanvragen worden door de verantwoordelijke provinciaal ambtenaar technisch beoordeeld en zonodig wordt bijkomende informatie gevraagd (Subsidiëringsreglement, Art 16 en 17).
82
3.2.1.2 Het subsidiedossier Welke documenten precies tot het dossier moeten behoren om een correcte aanvraag in te dienen, is voor elke budgetlijn anders. Toch kunnen we globaal gezien twee grote categorieën onderscheiden:
Een eerste categorie documenten betreft de informatie over de vragende organisatie en haar partnerorganisaties. Het spreekt voor zich dat de overheid eerst en vooral moet weten om welke organisatie het gaat, hoe ze die organisatie kan contacteren en waar de organisatie voor staat (visie of ‘mission statement’ van de organisatie). Naast de informatie over de organisatie zelf wordt echter ook veel belang gehecht aan informatie van partnerorganisaties. Hierbij wordt hoofdzakelijk gevraagd naar een beschrijving van de aard van de relatie met de partner, het wettelijk statuut van de partner en een kopie van het ontwerp van de partnerovereenkomst of de samenwerkingsovereenkomst. De Vlaamse overheid gaat hier iets verder in. Alle bij het samenwerkingsverband betrokken partijen moeten een eigen inbreng van middelen kunnen voorleggen (decreet ontwikkelingseducatie, Art 8).
Een tweede categorie documenten zijn gericht op informatie over het project zelf. Vragen die bij zowat elke subsidieaanvraag gesteld worden situeren zich rond de strategische benadering van het project, de doelgroepen, sectoren en begunstigde landen van het project, het verwachte financiële bestek of een nauwkeurige begroting, indicatoren om de doelstellingen en het bereiken ervan te kunnen beoordelen, aangeven welke de verwachte resultaten zijn, een analyse van de problematiek en de start -en einddatum van het project.
3.2.2 Geografische oriëntatie Hier wordt gepeild naar de verwijzingen naar doellanden of regio’s die in de verschillende beleidsdocumenten voorkomen. In hoeverre zijn subsidies gebonden aan een afgebakend geografisch gebied en waarop baseren de overheden zich om dit gebied te selecteren als begunstigde regio? Het spreekt voor zich dat hier niet ingegaan wordt op alle documenten die bepalingen inzake educatie –en sensibilisatieactiviteiten bevatten, aangezien deze niet plaatsvinden in ontwikkelingslanden. Achtereenvolgens worden de verschillende budgetlijnen per overheidsniveau doorgelicht op zoek naar hun geografische oriëntatie.
83
De budgetlijn inzake gedecentraliseerde samenwerking (budgetlijn 21 02 13) vermeldt in de wettelijke basistekst dat alle ontwikkelingslanden verkiesbaar zijn om operaties uit te voeren die gedecentraliseerde samenwerking mogelijk maken (Council Regulation, Art 1). Bij een evaluatie van de budgetlijn door de Europese Commissie zelf bleek dat tussen 1992 en 1999 Afrika het meest begunstigde continent was gevolgd door Latijns-Amerika (Evaluation of the…, 2000, blz.1). Bij een volgende evaluatie in 2006 blijkt het belang van de begunstigde continenten elk jaar sterk te veranderen. In 2000 kregen Afrikaanse landen het meeste steun, in 2001 LatijnsAmerikaanse landen, voor 2002 ontbreken er cijfers, in 2003 was midden-Azië de meest begunstigde regio en tussen 2004 en 2006 waren de Afrikaanse landen opnieuw koploper (General evaluation of…, 2006, blz.39). Als we de richtlijnen nagaan die de EC opstelt voor elke budgetlijn, valt inderdaad op dat de focus niet zozeer op een regio of continent gelegd wordt maar eerder op landen die onder dezelfde omstandigheden te lijden hebben. De operaties voor 2002 en 2003 moeten gericht zijn op landen waar “het concept en de dynamiek van gedecentraliseerde samenwerking onvoldoende
ontwikkeld
is”.
Ook
landen
waar
de
officiële
ontwikkelingssamenwerking van de EC geen significante bijdrage levert tot een meer participatieve ontwikkeling komen in aanmerking (Guidelines 2002-2003, blz.3). Vanaf 2004 wordt een lijst opgesteld met 20 landen waarvoor gedecentraliseerde samenwerking bestemd is: Angola, Azerbeidzjan, Wit-Rusland, Colombia, Cuba, Ecuador, Oost-Timor, Georgië, Guatemala, Guinée, Haïti, Myanmar (vroeger Birma genaamd), Paraguay, Centraal-Afrikaanse Republiek, DRCongo, Somalië, Togo, Turkmenistan, Oezbekistan en Venezuela. Bij de algemene evaluatie in 2006 wordt verklaard dat er weinig informatie te vinden is omtrent de discussies op de hoofdkwartieren van de EU die tot deze shortlist van twintig landen moet geleid hebben (General evaluation of…, 2006, blz.29). Deze lijst zou wel moeten bestaan uit landen die meest te lijden hebben onder drie omstandigheden. Ten eerste landen waar de samenwerking met de EC via andere operaties opgeschort werd. Ten tweede landen waar de gezaghebbers weinig oog hebben voor doelstellingen die in de lijn liggen van de basisprincipes van ontwikkelingssamenwerking (zoals het terugdringen van de armoede binnen hun bevolking). Ten derde landen waar de beleidsdialoog rond participatieve ontwikkeling laag tot onbestaand is. Om na te gaan in hoeverre de twintig landen aan deze criteria beantwoorden werd aan delegaties van de EC in de verschillende landen gevraagd hun land een score tussen 1 en 5 toe te kennen voor de 84
drie omstandigheden, waarbij een 5 aangeeft dat het bewuste land erg te lijden heeft onder de omstandigheid. In drie landen (Angola, Ecuador en Georgië) vond de plaatselijke delegatie dat ze onder alle drie de omstandigheden relatief weinig te lijden hadden. In de evaluatie uit 2006 wordt dan ook besloten dat vragen blijven bestaan rond de selectieprocedure van de twintig landen. Het is overigens ook verrassend dat enkele landen uit de lijst niet meteen als ontwikkelingsland kunnen bestempeld worden(General evaluation of…, 2006, blz.52).
De andere budgetlijn (budgetlijn 21 02 03) bestaat uit operaties in het Zuiden en educatieve activiteiten in het noorden die dus niet verder behandeld worden. Bij aanvragen voor projecten, programma’s en Block grants bij de Europese Unie wordt volgens de algemene condities voorrang gegeven aan operaties in 4 types landen: de minst ontwikkelde landen en de lage-inkomens landen115 (en benadeelde en kwetsbare bevolkingsgroepen in andere landen), landen die een periode van herstel doormaken, landen waar het versterken van de maatschappij belangrijk is voor het bevorderen van het democratisch proces en tenslotte landen waar officiële coöperatie van de Europese Commissie geschorst of buiten werking werd gesteld door heersende conflicten (General conditions…, 2000, blz.3 (1.4)). Uit de richtlijnen voor de budgetlijn (voor de periodes 2002-2003 en 2004-2005) en het programma voor werkjaar 2006 blijkt wel prioriteit te gaan naar de minst-ontwikkelde landen en de lage-inkomens landen of landen waarvan de HDI-ranking boven de honderd ligt. Ook bij deze budgetlijn krijgen landen waar de officiële samenwerking met de EU opgeschort werd de voorkeur. Bij de richtlijnen voor 2004-2005 wordt ook prioriteit gegeven aan landen waar er grote groepen arme en gemarginaliseerde mensen leven. Voor deze budgetlijn kunnen de NGO’s dus grotendeels zelf bepalen in welke ontwikkelingslanden ze willen werken. Dit wordt bevestigd op het seminarie in Peru waar gesteld wordt dat er meestal geen duidelijke geografische prioriteiten vastgelegd werden voor deze budgetlijn. Uit het seminarie in Bangkok bleek overigens dat alle belanghebbenden wel tevreden zijn dat hen weinig geografische eisen werden opgelegd (Lessons learnt from…, Peru 2004, blz.37; Bangkok 2005, blz.15).
115
Deze lijst met landen wordt opgesteld door de OESO/DAC.
85
In artikel 1 van het KB dat de subsidieregeling inzake projecten en programma’s vastlegt, wordt ‘het Zuiden’ gedefinieerd als “één of meer landen die door het Comité voor Ontwikkelingshulp (DAC) van de OESO als ontwikkelingslanden worden beschouwd”116. Een concrete bepaling vinden we in artikel 9 waarin de ontvankelijkheidsvoorwaarden voor projecten worden vervat: “Voor wat het Zuid-luik betreft, (moeten projecten) uitgevoerd worden in een land dat voorkomt op de landenlijst opgesteld door de minister op basis van criteria vastgelegd in onderlinge overeenkomst met de NGO-sector” (KB, art 1 en art 9). Opmerkelijk is echter dat bij de ontvankelijkheid van programma’s geen gelijkaardige voorwaarde in het KB werd opgenomen.
Ook het KB dat opgesteld werd inzake noodhulpactiviteiten blijft vrij vaag. Er wordt zelfs nergens expliciet vermeld dat noodhulpoperaties enkel kunnen plaatsvinden in ontwikkelingslanden. In artikel 1 wordt wel opnieuw vermeld dat ontwikkelingslanden die landen zijn die als dusdanig worden beschouwd door het Comité voor Ontwikkelingshulp (KB, Art 1).
In de wet tot oprichting van het Belgisch Overlevingsfonds wordt in drie artikels verwezen naar mogelijke begunstigde landen. In artikels 2 en 5 blijft de wetgever relatief vaag met verwijzingen naar de armste partnerlanden en de landen die gebukt gaan onder een chronisch voedseldeficit. In artikel 6 wordt iets concreter een oriëntatie aangegeven, zonder expliciet vast te leggen welke landen wel en welke niet in aanmerking komen: “de programma’s worden uitgevoerd in ontwikkelingslanden die gekenmerkt worden door lage indicatoren in het jaarlijks rapport van het United Nations Development Program, over de menselijke ontwikkeling, en in het bijzonder in Subsaharaans Afrika, bij voorkeur in de concentratielanden van de Belgische bilaterale ontwikkelingssamenwerking117” (Wet tot oprichting…, 9 februari 1999, Art 2, 5 en 6).
116
Deze definitie vinden we overigens ook terug bij het woord partnerland in de wet betreffende de Belgische internationale samenwerking (Art 2). 117 De lijst met Belgische partnerlanden telt sinds 2003 nog 18 landen: Zuid-Afrika, Algerije, Benin, Bolivië, Burundi, DRCongo, Ecuador, Mali, Marokko, Mozambique, Niger, Oeganda, de Palestijnse Gebieden, Peru, Rwanda, Senegal, Tanzania en Vietnam. (Beleidsnota november 2006, p13)
86
Algemeen probeert België haar ontwikkelingsbeleid geografisch te concentreren op een beperkt aantal landen. Vanaf de hervorming van 1997 is er een geografische concentratie (voor wat betreft bilaterale samenwerking) op 25 ontvangende landen, volgens Moreels gekozen op basis van een mix van criteria die in hun globaliteit dienden te worden afgewogen. De concentratielanden werden gekozen uit landen met een lage menselijke ontwikkeling, die goed bekend waren bij de Belgische overheid, die een behoorlijk bestuur hadden of in een crisis verkeerden waarvoor België op het internationale forum een rol zou kunnen spelen. Later voegde staatssecretaris Boutmans hier ook nog Mozambique aan toe. In 2003 reduceerde minister Verwilghen deze lijst met prioritaire partnerlanden zonder omstandige consultatie. Volgens Verwilghen had hij hiervoor rekening gehouden met de samenwerking in de voorbije vijf jaar, de kwaliteit van de projectenportefeuille en van de beleidsdialoog en het aandeel van België in de totale hulpstroom. Ivoorkust, Tunesië, Burkina Faso, Angola, Namibië, Zambia, Botswana, Zimbabwe, Malawi, Bangladesh, Cambodja en de Filippijnen verdwenen van de lijst, enkel Algerije werd aan de lijst toegevoegd. (DEVELTERE, 2005, blz. 99-101) De lijst met Belgische partnerlanden telt sinds 2003 nog 18 landen: Zuid-Afrika, Algerije, Benin, Bolivië, Burundi, DRCongo, Ecuador, Mali, Marokko, Mozambique, Niger, Oeganda, de Palestijnse Gebieden, Peru, Rwanda, Senegal, Tanzania en Vietnam. (Algemene beleidsnota…, november 2006, blz.13)
Holvoet en Renard onderzoeken welke landen tussen 1995 en 2000 de meeste steun krijgen van Belgische NGO’s. Koploper is ex-kolonie DR Congo dat jaarlijks gemiddeld ruim 6 miljoen dollar ontving. Op ruime achterstand volgen India en Brazilië met respectievelijk 3,2 en 3,1 miljoen dollar. De Filippijnen, Peru, Bolivië, Ecuador, Nicaragua, Rwanda en Guatemala vervolledigen de top tien. Er wordt ook opgemerkt dat van deze tien begunstigde landen enkel DRCongo, Rwanda en Bolivië ook directe bilaterale steun krijgen. (HOLVOET N. en RENARD R, 2002, blz.24)
Ook in het decreet inzake noodhulp van de Vlaamse overheid worden geen geografische grenzen opgelegd. Volgens Coryn kan het Vlaams ontwikkelingsbeleid in het algemeen wel als ‘geografisch geconcentreerd’ beschouwd worden. Als doellanden worden Marokko, Zuid-Afrika en Mozambique aangegeven. Op de vraag of het beleid zich richt op landen waar de nood het hoogst is antwoord Coryn negatief, 87
door aan te geven dat op basis van het criterium “human development” enkel de keuze voor Mozambique gerechtvaardigd is. (CORYN T, 2003, blz. 92) In de beleidsnota van 2000-2004 geeft toenmalig Vlaams minister Anciaux aan dat Vlaanderen zich in het verleden vooral op Zuid-Afrika en in mindere mate op Chili richtte. In de toekomst zouden wel andere landen in overweging genomen worden (Beleidsnota ontwikkelingssamenwerking 2000-2004, blz. 11). In de beleidsnota van 2004-2009 wordt vooral bevestigd dat Zuid-Afrka en Mozambique de prioritaire doellanden van het ontwikkelingsbeleid blijven (Buitenlands beleid en…, beleidsnota 2004-2009, blz.25).
Uit de cijfers van Coprogram blijken volgende landen het grootste deel van de zuidwerking van Vlaamse NGO’s op te slokken: Congo is de grootste slokop met 15,2% van de totale kosten aan zuidwerking. Hierna zien we ahtereenvolgens Angola (4,8%), Sudan (4,3%), Burundi (3%), India (2,7%), Liberia (2,6%), Tsjaad (2,6%), Ivoorkust (2,2%), Rwanda (2%) en Zuid-Afrika (2%) opduiken. (Cijfersynthese van de …, jaarboek 2005, blz. 10)
Bij de provincies is enkel in Antwerpen expliciet de samenwerking met prioritaire landen opgenomen: Guatemala, Senegal en de Filippijnen.
3.2.3 Sectoriële oriëntatie Hier wordt nagegaan wat de belangrijkste sectoren zijn waar NGO’s zich moeten op richten om subsidies te kunnen ontvangen via de verschillende budgetlijnen van de verschillende overheden. Eerst worden de budgetlijnen besproken die hoofdzakelijk gericht zijn op één sector. Nadien wordt het belang van verschillende sectoren of thema’s nagegaan bij de budgetlijnen die georiënteerd zijn naar meerdere sectoren.
3.2.3.1 Budgetlijnen gericht op één thema Eerst en vooral kunnen we al alle budgetlijnen die werken rond sensibilisatie en educatie hieronder categoriseren. Alle Vlaamse provincies hebben hiervoor wel een bepaald budget vrijgemaakt. Ook de Vlaamse overheid hecht veel belang aan dit thema en heeft dan ook een eigen budgetlijn hiervoor ingesteld. Op Belgisch niveau is dit minder uitgesproken het geval. Bij de budgetlijn 21 02 03 van de Europese unie wordt het budget opgesplitst in twee delen:
88
90% gaat naar de financiering van projecten, programma’s en block grants in het Zuiden, 10% wordt vrijgemaakt voor educatie en sensibilisatie in Europa.
Een tweede type budgetlijnen zijn de cofinancieringskanalen rond het thema noodhulp. Hierbij worden activiteiten gesubsidieerd op het gebied van assistentie, heropbouw en humanitaire hulp aan de bevolking die getroffen werd door natuurrampen, crisissen, conflicten en oorlogen. Zowel de Belgische als de Vlaamse overheid heeft hier specifiek een budgetlijn voor vrijgemaakt waarbij het initiatief voor interventies ook van NGO’s kan komen.
Een derde type betreft de steun vanwege de Vlaamse overheid voor ontwikkelingsfondsen voor microfinanciering. Het doel hiervan is de lokale bevolking in staat te stellen om investeringen te doen die ze na enige tijd terugverdienen.
Tenslotte zijn er nog twee budgetlijnen die hier half bijhoren, het Belgisch Overlevingsfonds en de Europese budgetlijn inzake gedecentraliseerde coöperatie.
Dat het Belgisch Overlevingsfonds hoofdzakelijk om één thema draait is een feit. De grote prioriteit ligt op het gebied van voedselzekerheid met alle kleine thema’s die er mee te maken hebben (honger, ondervoeding, armoede en uitsluiting). In de wet die de oprichting van het BOF vastlegt wordt zijdelings ook naar andere sectoren verwezen die iets verder van het thema voedselzekerheid staan. Zo behoren ook enerzijds de verbetering van de basisinfrastructuur inzake gezondheidszorg, drinkwatervoorziening, basisonderwijs en sociale voorzieningen en anderzijds de versterking van de institutionele capaciteiten van nationale en lokale overheden, eerlijke handelsprijzen en een rechtmatige verdeling van de voedselproductie tot de prioriteiten. In artikel 6 wordt nog duurzame ontwikkeling en het versterken van vrouwenbewegingen als mogelijke thema’s genoemd. (Wet van 9 februari 1999 tot oprichting…, Art 5 en 6)
Bij de Europese budgetlijn inzake gedecentraliseerde samenwerking (budgetlijn 21 02 13) hebben we met een gelijkaardige situatie te maken. Deze budgetlijn ondersteunt allerhande projecten die zich situeren rond gedecentraliseerde samenwerking118, wat als het hoofdthema
118
Hierbij ligt de prioriteit op het ondersteunen en versterken van de capaciteit van gedecentraliseerde entiteiten.
89
beschouwd kan worden. Binnen dit thema is er echter nog een veelheid aan onderliggende thema’s waaruit NGO’s een selectie moeten maken. In de publicatie die dienst doet als wettelijke basis van de budgetlijn wordt vermeld dat bij de beoordeling van aanvragen ook rekening gehouden wordt met thema’s rond culturele en sociale aspecten van de operatie, de gelijkheid tussen man en vrouw en het milieu (Art 7, 3).
3.2.3.2 Algemeen belangrijke thema’s Bij de overige budgetlijnen komen diverse thema’s naar voor, waarbij aan het ene thema al meer belang gehecht wordt dan aan het andere. Enkele algemene thema’s komen nagenoeg bij elke budgetlijn van elke overheid ter sprake, zoals capacteitsopbouw -en versterking, een participatieve benadering, duurzaamheid, de sociale, culturele en economische ontwikkeling, armoedebestrijding, mensenrechten en democratie en tenslotte (gelijke) rechten voor vrouwen en kinderen. Naast deze hele rist aan thema’s kunnen de budgetlijnen enkele prioritaire thema’s vastleggen. Bij de Europese budgetlijn 21 02 03 bv. zijn de prioritaire thema’s gesitueerd rond het terugdringen van de armoede, lokale sociale en economische ontwikkeling in landelijke en stedelijke gebieden, de ontwikkeling van menselijke middelen en de institutionele ondersteuning en capaciteitsopbouw voor lokale ontwikkelingsstructuren, inclusief partnerorganisaties in het Zuiden (General Conditions…, 2000, blz. 7). De projecten en programma’s gesteund door de Belgische overheid zijn direct of indirect gericht op “capaciteitsversterking van de partners en/of de ondersteuning van hun activiteiten gericht op de verbetering van de socio-economische levensomstandigheden van de achtergestelde bevolkingsgroepen in een perspectief van duurzame ontwikkeling”(Art 2 van het KB).
3.2.4 Financiële vereisten Het principe van cofinanciering is dat de medefinancierende overheid een deel van de kosten van de ontwikkelingsoperatie op zich neemt. Welk deel van de kosten dit precies is, welke kosten niet door subsidies mogen gedekt worden en hoeveel middelen de NGO’s zelf moeten verzamelen verschilt sterk tussen de verschillende budgetlijnen. In een eerste gedeelte wordt nagegaan welk deel van de totale kosten de overheid op zich neemt en welke voorwaarden hieraan gekoppeld zijn. In een tweede deel wordt stilgestaan bij welke kosten al dan niet met subsidies betaald mogen worden.
90
3.2.4.1 Financiële steun van de verschillende overheden
Opmerkelijk bij de budgetlijn inzake gedecentraliseerde samenwerking is dat er in de wettelijke basistekst niet concreet bepaald wordt welk percentage van de totale kosten gedragen kan worden door de Europese Unie. Wel wordt vermeld dat voor elke operatie een bijdrage van de partners gezocht wordt. De bijdrage wordt bepaald overeenkomstig de middelen en de aard van de operatie (Council Regulation, Art 5,3). Bij de richtlijnen voor de werkjaren 2004 en 2005 wordt wel telkens aangegeven dat de bijdrage niet hoger mag zijn dan 90% van de totale kosten die voor subsidies in aanmerking komen. Bovendien wordt een maximum subsidiebedrag vastgelegd gelijk aan 100.000 euro. Ook is er in beide publicaties sprake van een minimumsubsidie van 10.000 euro, maar dit kan aangepast worden in de specifieke 'calls for proposals'. Uit de algemene evaluatie in 2006 bleek dat het merendeel van de projecten Europese subsidies kregen die tussen de 60.000 en 100.000 euro liggen. De gemiddelde bijdrage van de EU voor projecten is 81.680 euro. (General evaluation of…, 2006, blz. 33 en 42)
In de wettelijke basis voor budgetlijn 21 02 03 worden de grenzen wel concreet vastgelegd. De Europese subsidies mogen niet hoger zijn dan 50% van de totale kosten of 75% van de totale bijdragen. In uitzonderlijke gevallen kan hiervan worden afgeweken, maar ook in deze gevallen zullen NGO’s een significante bijdrage moeten leveren. Bovendien zal in deze gevallen de bijdrage van de Europese Commissie niet hoger zijn dan 85% van de totale financiële bijdragen (Council Regulation, Art 6). In de algemene voorwaarden betreffende deze budgetlijn wordt het onderscheid gemaakt tussen financiële bijdragen en bijdragen in natura. Als bijdragen in natura meegerekend worden bedraagt de bijdrage van de EC maximum 50% van het totale budget voor de operatie. Deze bijdrage in natura niet meeegerekend, bedraagt de inbreng van de Europese Unie maximaal 75% van de totale financiële kosten van de operatie. Block grants worden beschouwd als één van de speciale gevallen119, waarbij de bijdrage van de EC 85% van de totale financiële kosten kan bedragen. Sowieso staat de NGO in voor minimum 15% van de totale financiële kosten (General conditions…, 2000, blz.13). De algemene voorwaarden voor educatieve activiteiten 119
Andere speciale gevallen worden bij deze algemene voorwaarden niet verder gespecificeerd. In het jaarlijks programma voor 2006 van deze budgetlijn 21 02 03 wordt wel aangegeven dat voor educatieactiviteiten in de nieuwe lidstaten de Europese bijdrage maximaal 85% van de totale financiële bijdragen kan bedragen (Annual work program 2006, blz. 6).
91
bepalen dat de NGO minimum 10% van de totale financiële kosten moet dragen. Voor elke operatie worden er echter ook minima en maxima vastgelegd waarbinnen de Europese subsidies moeten blijven. Deze vindt men samengevat in de tabel hieronder:
Tabel 12: financiële grenzen voor Europese subsidies Programma Project (indiv. NGO) Project (consortium/netwerk) Block grant Block grant (klein project) Sensibilisatie (indiv.NGO) Sensibilisatie (cons) Sensibilisatie (Eur netwerk) Bron: General conditions for…, 2000, blz. 14
MINIMUM 2.000.000 50.000 250.000 250.000 20.000 50.000 50.000 50.000
MAXIMUM 10.000.000 1.000.000 4.000.000 2.000.000 150.000 450.000 900.000 1.350.000
Voor programma’s bedraagt dit respectievelijk 2 miljoen en 10 miljoen euro, voor projecten 50.000 euro en 1 miljoen euro (als het een aanvraag is door een individuele NGO) of 250.000 euro en 4 miljoen euro (voor consortia/netwerken) en voor Block grants 250.000 euro en 2 miljoen euro of minimum 20.000 euro en maximum 150.000 euro
voor
kleinschalige
projecten
binnen
een
block
sensibilisatiesoperaties is het minimum vastgelegd op 50.000 euro
121
grant120.
Bij
. De maxima gaan
van 450.000 euro voor een individuele NGO, tot 900.000 euro voor consortia en tot 1.350.000 euro als er NGO’s uit minstens 3 verschillende lidstaten van de EU betrokken zijn of er van een Europees netwerk sprake kan zijn.
Voor projecten die willen gesubsidieerd worden door de Belgische overheid volgens het recente KB geldt de vereiste dat het totaal budget122 van een Zuid-project minimaal 125.000 euro moet bedragen en het totaal budget van een Noord-project minimaal 40.000euro (KB, Art 9, 7°). Voor programma’s wordt er geen minimale omvang van het budget geëist. Zowel voor projecten als voor programma’s bedraagt de maximale bijdrage vanwege de Belgische overheid 80%. De subsidie wordt evenwel verhoogd
120
Een NGO die een Block grant ontvangt kan geen project-aanvraag voor cofinanciering indienen voor een subsidie van minder dan 250.000 euro. 121 Uitzonderlijk is er een minimum van 25.000 euro indien de NGO-activiteit of het aantal inwoners in een bepaald land bijzonder laag ligt. 122 Tot het totaal budget worden de operationele kosten en de beheerskosten gerekend. De operationele kosten zijn de kosten die overeenkomen met de uitgaven eigen aan de uitgevoerde activiteiten. De beheerskosten zijn afscheidbare kosten die betrekking hebben op het beheer, de omkadering, de coördinatie, de opvolging en de evaluatie nodig voor de uitvoering van de operatie (Art 1 van het KB betreffende subsidiëring van programma’s en projecten).
92
met een percentage dat kan variëren tussen 4% en 9%123 voor de structuurkosten124. Daarnaast wordt er een maandelijks forfaitair bedrag van 2000 euro toegekend per coöperant en van 800 euro per studie –of stagebeurs. De NGO moet het bewijs voorleggen dat ze zelf instaat voor 20% van de kosten van het project of programma. 15% moet bestaan ui bijdragen aan het project of programma onder de vorm van contante bijdragen en maximaal 5% onder de vorm van gevaloriseerde prestaties125. De eigen bijdrage moet uitsluitend uit lidstaten van de OESO komen (Art 10 en 17 van het KB).
In het KB inzake noodhulp wordt nergens vermeld dat de NGO zelf voor een deel van de kosten moet instaan. De Belgische overheid kan dus in dit geval het gehele project financieren en de uitvoering overlaten aan een erkende NGO. Hierbij dienen twee opmerkingen gemaakt te worden: ten eerste moet de NGO in staat zijn de operatie te “prefinancieren”. Na de goedkeuring van de noodhulpoperatie kan het nog enige tijd duren voordat de Belgische overheid de subsidie heeft vrijgemaakt. In tussentijd moet de uitvoerende niet-gouvernementele organisatie de kosten op zich nemen (conversatie via mail met mevrouw DE BEL C., 23/04/2007). Ten tweede dient opgemerkt te worden dat Belgische noodhulpsubsidies een aantal kosten niet mogen dekken, waardoor de NGO sowieso kan genoodzaakt zijn zelf voor een deel van de projectfinanciering in te staan.
Het Belgisch Overlevingsfonds hanteert verschillende percentages naargelang de partner die ze subsidieert. Voor Belgische NGO’s financiert ze maximaal 85% van het totale projectbudget126 127(Art 5 van het KB).
123
De variatie is afhankelijk van het technisch karakter, de complexiteit, de totale kosten van het project of programma, de geografische distributie van de activiteiten alsook in functie van de aard van de erkenning en de grootte van de NGO (KB, Art10 & Art 17). 124 De structuurkosten zijn kosten die verbonden zijn aan de realisatie van het maatschappelijk doel van de NGO en die niet afscheidbaar zijn noch op het budget van het programma of het project kunnen worden aangerekend (Art1 van het KB). 125 De minister bepaalt welke de bijdragen zijn die tot maximaal 5% kunnen worden gevaloriseerd. 126 NGO’s in de begunstigde landen kunnen net als lokale of nationale overheden voor 90% gefinancierd worden door het BOF. Voor organisaties van de VN die werken met leningen wordt maximum 45% van het budget gecofinancierd, voor “Fondsen van de VN” die werken met giften wordt maximum 60% medegefinancierd en voor andere internationale ontwikkelingsorganisaties die werken met giften wordt 85% van het budget gefinancierd door het BOF (Art 4 van het KB). 127 Iles de Paix is momenteel de enige NGO die voor 75% van het projectbudget gesubsidieerd wordt i.p.v. 85%, omdat ze zichzelf deze verplichting opleggen ten aanzien van hun donoren
93
Concrete grenzen voor cofinanciering van educatieactiviteiten door de Vlaamse overheid worden gevonden in het Besluit van de Vlaamse regering terzake: “de subsidie bedraagt maximaal 85% van de totale kosten. De overige 15% van de totale kosten moet door andere financieringsbronnen dan de Vlaamse overheid gefinancierd worden” (Besluit van de…, Art 3). Bovendien wordt er een bovengrens voor de hoogte van de subsidie vastgelegd op 60.000 euro per jaar. Uniek is dat de maximale inbreng door de Vlaamse overheid kan verhoogd worden met telkens 2.500 euro wanneer projecten voldoen aan de prioritaire thema’s van de Vlaamse regering of wanneer
er
activiteiten
inzake
capaciteitsopbouw128
bij
leden
van
het
samenwerkingsverband beoogd worden. De maximale inbreng door de Vlaamse overheid bij actualiteitsprojecten129 bedraagt 12.500 euro (Besluit van de…, Art 3).
Voor de budgetlijn voor wat de cofinanciering van noodhulpoperaties betreft worden geen grenzen aangegeven in de wettelijke bepalingen. Uit een gesprek met de heer Jorg Vereecke, werkzaam op de dienst Vlaamse ontwikkelingssamenwerking, bleek wel dat het aandeel van Vlaamse subsidies binnen de totale kosten van noodhulpoperaties zeer beperkt is. (Telefonisch gesprek met de heer VEREECKE J, 27/04/2007)
Op provinciaal niveau leggen Oost –en West-Vlaanderen duidelijke grenzen vast. Voor ontwikkelingsprojecten kunnen NGO’s van de provincie Oost-Vlaanderen een maximale toelage van 75% van de kosten krijgen, na aftrek van de subsidies die toegezegd zijn door andere Belgische overheden (Subsidiëringsreglement, Art 7). De provincie West-Vlaanderen financiert maximaal de helft van de eigen inbreng van de NGO, binnen de perken van de begroting weliswaar (Beleidsnota Noord-Zuid 20022006, 2002, blz. 19).
3.2.4.2 Bepalingen i.v.m. subsidieerbare kosten Sommige wetgevende bepalingen of reglementen bakenen strikt de grenzen af waarbinnen kosten kunnen gesubsidieerd worden. De overheid kan bepalen welke kosten in aanmerking 128
Capaciteitsopbouw is het proces waardoor individuen en/of organisaties hun kennis, vaardigheden en resultaten verbeteren in relatie tot hun doelen, middelen en omgeving (Handleiding bij het aanvraagformulier, 2006, blz4). 129 Kleine projecten die op korte termijn inspelen op de actualiteit.
94
genomen worden bij de berekening van haar bijdrage, of ze kan expliciet bepalen welke kosten niet mogen meegerekend worden. In wat volgt worden de belangrijkste bepalingen terzake doorgenomen. Budgetlijnen waarbij niet expliciet een opdeling wordt gemaakt naar soorten kosten worden hierbij niet nader besproken.
De wetgeving inzake gedecentraliseerde samenwerking blijft zeer kort omtrent de kosten. Financiering van de EU kan zowel voor investeringen als voor terugkerende kosten gebruikt worden inclusief administratieve, onderhoudende en operationele uitgaven. De aankoop van gebouwen mag niet gedekt worden door subsidies (Council Regulation, Art 5,2°). Ook de wettelijke basis voor die andere budgetlijn 21 02 03 weidt hier weinig over uit. Subsidies mogen drie soorten uitgaven dekken: uitgaven voor investeringen, operationele uitgaven gelinkt aan investeringen130 en alle uitgaven noodzakelijk voor de vlotte implementatie van de gecofinancierde operaties, inclusief de administratieve kosten van de NGO zelf (Council Regulation, Art 4,1°). In de publicatie van de algemene voorwaarden voor educatieactiviteiten en voor projecten, programma’s en block grants wordt wel veel aandacht besteed aan de kosten die in aanmerking komen voor subsidies. Er worden 15 types directe kosten131 vermeld die kunnen gesubsidieerd worden (al dan niet onder voorwaarden). Daarnaast wordt als indirecte kosten de administratieve kosten gesubsidieerd wanneer ze niet hoger zijn dan 8% van de totale directe subsidieerbare kosten (General conditions for…, 2000, blz. 10-12). Achteraf werd in een nieuwe financiële regulatie in 2003 bepaald dat dit slechts 7% mocht zijn, en dat kosten verbonden aan het opstellen en indienen van een voorstel (design costs) niet langer in aanmerking komen voor subsidiering (Lessons learnt from…, Peru 2004, blz.11). Het percentage dat ingenomen mag worden door administratieve kosten wordt door de NGO’s op het seminarie van Peru in 2004 als onvoldoende beoordeeld (Lessons learnt from…, Peru 2004, blz.71).
130
Hierbij moet wel verzekerd worden dat de projecten leefbaar blijven nadat de financiële steun van buitenaf geëindigd is. 131 Deze types kosten zijn: (1) voorbereiding en uitwerking van voorstellen (2) human resources (uitzendpersoneel, lokaal personeel en korte termijn adviserende hulp) (3) reiskosten, accommodatie en dagelijkse levensonderhoud (4) uitrusting, materieel, voorzieningen en diensten (5) aankoop van land, constructie en gerelateerde kosten (6) productie en distributie van materiaal (7) kosten verbonden aan meetings en evenementen (8) implementatie van organisaties ter plaatse (9) controle en evaluatie (10) kosten van uitbesteding (11) vertalingskosten (12) belastingen (13) contractuele kosten (14) onvoorziene kosten (een voorziening van 5% van de subsidieerbare directe kosten mag worden meegerekend) (15) wisselkoerswijzigingen (enkel in uitzonderlijke gevallen). (16) coördinatiekosten en (17) communicatiekosten. Hierbij zijn de laatste twee types kosten (16) en (17) enkel geldig bij educatieactiviteiten, en types kosten (5) en (8) enkel bedoeld voor projecten, programma’s en Block grants in het Zuiden. (algemene voorwaarden, p10-12)
95
Zowel het Belgisch KB inzake projecten en programma’s in het Zuiden als de wet tot oprichting van het Belgisch Overlevingsfonds leggen geen concrete bepalingen inzake kosten vast132.
Het KB betreffende noodhulp legt dan weer wel heel specifieke eisen op. Subsidies mogen slechts aangewend worden voor de aankoop van eerste hulpmiddelen aangepast aan de noodsituatie en voor het vervoer, de verdeling of de aanwending ervan. Zowel de aankoop van voertuigen, giften in speciën aan de slachtoffers als de levering van grote hoeveelheden bouwmaterialen zijn evenwel uitgesloten133. Als bij het vervoeren gebruik gemaakt wordt van lokale voertuigen die eigendom zijn van de lokale uitvoerende organisatie, kunnen de normale onderhouds -en gebruikskosten van deze voertuigen ten laste worden genomen (Art 11,§1 en §2 van het KB). Bovendien kan in het kader van operaties van dringende postnoodhulp of hulp voor rehabilitatie op korte termijn een beperkte opleiding van het lokaal personeel ten laste van de operatie worden genomen (Noodhulp en hulp voor…, 2000, blz.16). Voor administratie -en personeelskosten geldt een specifieke regeling: wanneer de kosten minder dan 12 miljoen Belgische frank (iets minder dan 300.000 euro) bedragen kan 15% van de kostprijs aangerekend worden met een maximum van anderhalf miljoen Belgische frank (ruim 37.000 euro); bedragen ze tussen de twaalf en twintig miljoen Belgische frank (± tussen de 300.000 en 500.000 euro), dan kan 12,5% van de kostprijs aangerekend worden met een maximum van twee miljoen Belgische frank (± 50.000 euro); bedragen ze meer dan twintig miljoen Belgische frank (± 500.000 euro) dan kan 10% van de kostprijs van de operatie aangerekend worden met een maximum van drie miljoen Belgische frank (± 75.000 euro) (Art 14 van het KB).
In het besluit inzake ontwikkelingseducatie van de Vlaamse overheid worden concrete bepalingen inzake kosten opgelegd. Zo mag maximaal 10% van de subsidie worden aangewend voor kosten verbonden aan reizen en verblijf in het buitenland. Ook de administratieve kosten134 mogen maximaal 10% van de subsidie bedragen. Voor de aankoop van duurzame uitrustingsgoederen kan de subsidie tenslotte enkel de jaarlijkse 132
In het KB inzake project –en programmasubsidiering, vinden we wel: “de minister bepaalt de aard van de operationele-, de beheers- en de structuurkosten inherent aan het programma of het project. Hij bepaalt welke de formule is voor de berekening van het percentage van de structuurkosten (Art 7 van het KB)” . 133 In uitzonderlijke omstandigheden kan de aankoop van ziekenwagens of materieel aangepast aan de situatie van de natuurrampen worden verantwoord. 134 Voorbeelden van administratieve kosten worden gegeven in het besluit. Het gaat om kosten van telefoon, fax, internet, papier, bureaumateriaal, enz…
96
afschrijvingswaarde dekken (Art 3 van het Besluit). In de publicatie met informatie over de aanvraagprocedure van noodhulp wordt aangegeven welke kosten in aanmerking worden genomen voor de subsidie: de aankoop van noodhulpgoederen met inbegrip van basisinfrastructuur, transportkosten, aan de hulpverlening verbonden kosten (opslagkosten, bewaking, verzekeringen, logistiek, enz…), zending –en verblijfkosten, de overheadkosten van de organiserende NGO, personeelskosten en administratieve kosten voor een maximum van 15% van het totale subsidiebedrag. De aankoop van voertuigen kan niet als kost bij de subsidies
verrekend
worden.
(website Vlaamse ontwikkelingssamenwerking,
URL:
http//www.vlaanderen.be/ontwikkelingssamenwerking, laatst geraadpleegd op 29/04/2007)
3.2.5 Looptijd Sommige types van activiteiten kunnen maar voor een aantal maanden gesubsidieerd worden, andere voor meerdere jaren. Ook de erkenningen die NGO’s kunnen krijgen zijn maar voor een bepaalde termijn geldig, en kunnen al dan niet verlengd worden. In wat volgt worden de verschillende looptijden die de operaties mogen hebben en de duur van de erkenningen nader toegelicht.
Bij de algemene voorwaarden voor projecten en programma’s gesubsidieerd door de EU wordt aangegeven dat projecten en programma’s maximaal voor vijf jaar subsidies kunnen ontvangen. Voor block grants en educatieactiviteiten wordt de looptijd vastgelegd op maximaal drie jaar (General conditions for…, 2000, blz.9). Bij de richtlijnen voor budgetlijn 21 02 03 wordt ook een minimum duur voor projecten vastgelegd, nl. 2 jaar (Guidelines for…, 2002-2003, blz. 3; 2004-2005, blz.3). Volgende fases van gecofinancierde operaties kunnen gesubsidieerd worden onder twee voorwaarden. Ten eerste als de fase die volgt op het eerste project duidelijk een nieuwe of opvolgende fase van de operatie is. Ten tweede als de resultaten van een adequate controle en/of evaluatie dit voorstel ondersteunen. In het verslag van het seminarie in Peru (2004) wordt hier dieper op ingegaan door de Europese Commissie. De Commissie wijst opeenvolgende operaties niet af, maar stelt wel de capaciteit van de NGO m.b.t. het criterium duurzaamheid in vraag als er consecutieve operaties nodig zijn die volgen op het eerste project. Niettemin, als de nood van opeenvolgende operaties bewezen is zal de Europese Commissie deze mogelijk ook subsidiëren (Lessons learnt from…, Peru 2004, blz.14).
97
Voor projecten of programma’s inzake gedecentraliseerde samenwerking wordt er geen concrete looptijd in de wettelijke tekst opgenomen. Bij de richtlijnen voor 2002-2003 wordt de maximale duur wel vastgelegd op drie jaar (Guidelines for the…, 2002-2003, blz.3).
Om in aanmerking te komen voor subsidies van de Belgische overheid dienen de NGO’s erkend te zijn. De algemene erkenning is geldig voor een verlengbare termijn van vijf jaar. De specifieke programma-erkenning wordt toegekend voor een termijn van tien jaar waarna opnieuw een onafhankelijke expertise volgt (Art 6 van het KB). De looptijd voor een project medegefinancierd door de Belgische overheid is maximum twee jaar, een programma duurt (sinds de nieuwe hervorming135) drie jaar (Art 1, 6° en 7° van het KB).
Het KB inzake noodhulpoperaties splitst de looptijd op: operaties die de ‘preventie van naderende rampen’ of ‘buitengewone humanitaire hulp’ inhouden kunnen maximaal 9 maanden duren, voor ‘onmiddellijke post-noodhulp of hulp voor rehabilitatie op korte termijn’ bedraagt de maximale duurtijd 18 maanden. Bovendien wordt de aanvang en het einde van de operatie door de minister bepaald. Als de noodhulpoperatie door overmacht moet onderbroken worden kan de minister de periode ervan met een maximale duur van drie maanden verlengen (Art 7, 4° van het KB).
De looptijd van projecten rond ontwikkelingseductie, gefinancierd door de Vlaamse overheid, is maximum drie jaar. (Art 13 van het decreet)
3.2.6 Controle en evaluatie In wat volgt wordt nagegaan welke manieren om operaties te controleren en te evalueren in de publicaties van de verschillende overheden worden geïmplementeerd. Hierin vallen enkele globale gemeenschappelijke bepalingen te onderscheiden.
135
Tot 2010 kunnen programma’s met een loopijd van vijf jaar nog bestaan aangezien ook het KB uit 1997 zolang geldig is om een vlotte overgang naar de nieuwe regelgeving mogelijk te maken.
98
Ten eerste geldt er altijd wel een vorm van rapporteringsplicht. Een eindverslag wordt altijd geëist, en voor de operaties van langere duur worden dikwijls tussentijdse (narratieve en/of financiële) verslagen opgevraagd.
Ten tweede kunnen we stellen dat er een grote vorm van ex-ante controle plaatsvindt, onder de vorm van de complexe en uitgebreide subsidiedossiers die moeten afgeleverd worden. Bovendien worden de subsidies voor meerjarige operaties in schijven uitbetaald. De effectieve uitbetaling van een volgende schijf hangt in dit geval van twee zaken af: 1. Is de subsidie uit de vorige schijf nagenoeg volledig besteed? Als de vorige schijf bv. voor 75% tot 80% besteed is kan men overgaan tot het uitbetalen van een volgende schijf. 2. Dikwijls wordt het uitbetalen van een volgende schijf gekoppeld aan het ontvangen van een narratief of financieel verslag. Wanneer niet langer aan de gestelde eisen is voldaan kan de uitbetaling van een volgende schijf geannuleerd worden.
Ten derde wordt het huidige evaluatie -en controlesysteem in het algemeen niet adequaat genoeg bevonden. Er wordt steeds gezocht naar nieuwe en betere evaluatiemethoden. Dit komt o.m. naar voor op de verschillende seminaries georganiseerd door de Europese Unie ter evaluatie van haar budgetlijnen (Lessons learnt from…, Bangkok 2005, blz.12; Mozambique 2006, blz.4; Peru 2004, blz.16)
DGOS is onderbemand om de nodige evaluaties te kunnen uitvoeren. Dit kwam ter sprake in een gesprek met de heer Frank Van Thournout, verantwoordelijk voor de nietgouvernementele samenwerking met NGO's bij DGOS. (Gesprek met de heer VAN THOURNOUT F., 7 maart 2007, Brussel)
Dat de huidige evaluatierapporten niet voldoen komt ook naar voor in de doorlichting van het Belgisch Overlevingsfonds door het Rekenhof. Het Rekenhof besloot dat er weinig informatie bestaat over de reële impact van de projecten op de armoede. De evaluaties zijn te weinig gericht op de vraag of de allerarmsten bereikt zijn. Bovendien bevatten de evaluatierapporten dikwijls onvoldoende verklarende informatie, waardoor het moeilijk is de oorzaak van inefficiëntie te achterhalen (Leren uit evaluaties…, 2006, blz.3). Uit een telefonisch interview met de heer Dirk Teerlynck, verantwoordelijk voor de dienst Belgisch Overlevingsfonds bij DGOS, werd bevestigd dat de evaluatiemethodes voor verbetering vatbaar zijn. Op het vlak 99
van evaluatie en controle staat het BOF wel verder dan de andere cofinancieringskanalen die bij DGOS worden ondergebracht. Nog volgens de heer Teerlynck werd bij het evaluatierapport van het Rekenhof vooral gefocust op de negatieve aspecten, terwijl er geen aandacht besteed wordt aan de positieve aspecten van de evaluatie en opvolging. (telefonisch interview met de heer TEERLYNCK D, 29/03/2007)
100
4. Besluit De benaming niet-gouvernementele organisatie geeft veeleer aan wat een NGO niet is dan wat het wel is, nl. niet gouvernementeel of ongebonden aan de overheid. De sector van de nietgouvernementele organisaties wordt dan ook gekenmerkt door een enorme diversiteit aan organisaties. In deze scriptie wordt enkel aandacht besteed aan die NGO's die werkzaam zijn in de sector van de ontwikkelingssamenwerking.
De eerste NGO's die zich bezighielden met ontwikkelingssamenwerking moeten we situeren op het einde van de jaren vijftig van de vorige eeuw. Op basis van hun opvattingen over hoe ze best aan ontwikkelingssamenwerking kunnen doen, kunnen NGO's opgedeeld worden in generaties. De doelstelling van de eerste generatie NGO's bestond erin mensen in acute nood te helpen. Bij een tweede generatie NGO's werd deze doelstelling verschoven van louter hulp bieden naar de bevolking steun verlenen opdat ze zichzelf uit de nood kan helpen. De derde generatie NGO's wordt gekenmerkt door hun ontwikkelingswerk op grotere schaal. De traditionele kleinschalige projecten worden door deze generatie NGO's gecombineerd met politiek lobbywerk en het protesteren tegen dictatoriale regimes. Dit heeft tot gevolg dat NGO's niet altijd goed ontvangen worden in de ontwikkelingslanden. Een vierde generatie NGO's tenslotte stuurt aan op onderlinge samenwerking via nationale netwerken en bewegingen om hun doelstellingen nog meer kracht bij te zetten. Ook in het Zuiden zijn er intussen NGO's ontstaan, in vele gevallen als partnerorganisatie van een Noordelijke NGO.
Op basis van hun ontstaansgeschiedenis kunnen NGO's in een tiental categorieën ondergebracht worden. Enkele NGO's zijn ontstaan uit een politieke beweging of uit sociale, culturele of religieuze structuren. Andere vinden dan weer hun oorsprong vanuit een onrechtvaardigheidsgevoel of vanuit een ideologische visie op de samenleving. Sommige NGO's zijn opgericht na het voorvallen van een natuurramp of hadden oorspronkelijk hun aandacht op achtergestoken bevolkingsgroepen gericht en zijn blijven voortbestaan nadat de grootste noden verholpen waren. In het noorden werden enkele organisaties opgericht enkel en alleen om de werking van NGO's te coördineren, om onderzoek te doen naar concrete problemen inzake ontwikkelingssamenwerking of om de eenvoudige reden dat de overheid haar subsidies aan NGO's sterk opdreef. Tenslotte zijn enkele organisaties ontstaan uit een persoonlijke of institutionele identificatie met Zuidelijke organisaties.
101
De legitimiteit van NGO's is meermaals in vraag gesteld. Terwijl het bestuur van NGO's niet democratisch verkozen wordt door de bevolking, zijn deze NGO's wel een geprivilegieerde gesprekspartner op de verschillende forums voor ontwikkelingssamenwerking. Bovendien worden heel wat NGO's financieel gesteund door de verschillende overheden.
Gesteund worden door een grote en herkenbare achterban vergroot de legitimatie van NGO's. Andere belangrijke factoren waarop NGO's hun legitimiteit baseren zijn: hun competentie en expertise, de mate van financiële onafhankelijkheid, hun dikwijls representatieve functie als vertegenwoordigers van het volk en hun relaties met partnerorganisaties en overheden in de ontwikkelingslanden.
Dat ook nu nog de werking van NGO's dikwijls ter discussie staat is een feit. Vier belangrijke onderwerpen van kritiek zijn: de ethiek van fondsenwervingsacties en de onafhankelijkheid, de efficiëntie en de transparantie van NGO's. Het waarborgen van de onafhankelijkheid van de organisatie ten opzichte van de politiek, de donoren en de media is geen sinecure. Het streven naar een volledige onafhankelijkheid is dan ook een utopie. De efficiëntie van NGO's laat zich niet gemakkelijk meten. We mogen niet de fout maken alle NGO's over dezelfde kam te scheren bij de beoordeling van de efficiëntie van NGO's. Om toch tot een waardemeter voor de efficiëntie van NGO's te komen, kan gekeken worden naar het aandeel van het budget dat effectief aan de noodlijdende bevolking ten goede komt. Deze methode is echter niet vrij van problemen. Enerzijds bestaan er grote verschillen in de manier waarop NGO's hun cijfers rapporteren en anderzijds is moeilijk te bepalen bij welk deel van de uitgaven van NGO's de lokale bevolking baat heeft. Bijgevolg is het onmogelijk een eenduidig antwoord te geven op de vraag hoe efficiënt NGO's zijn. In hoeverre de NGO's mogen inspelen op de emoties van de mensen om financiële middelen bij de bevolking los te weken is ook meermaals onderwerp van discussie geweest. De NGO's dienen een gulden middenweg te zoeken tussen het geven van een correcte beeldvorming van de situatie in ontwikkelingslanden enerzijds en het gebruiken van emotionele beelden om meer financiële steun te krijgen anderzijds. Ondanks het feit dat NGO's allerlei initiatieven opzetten om hun donors (en de bevolking in het algemeen) te informeren omtrent hun werking, wordt de werking van NGO's dikwijls als niet-transparant beschouwd. Eén van de oorzaken hiervan zijn schandalen die aan het licht
102
komen, waaruit het wanbeheer en de onkunde van het bestuur van een individuele NGO blijkt.
Niet-gouvernementele organisaties richten hun ontwikkelingsbeleid op een twintigtal sectoren. Enkele belangrijke sectoren zijn: onderwijs, gezondheidszorg, noodhulp en milieu. Dikwijls krijgen de NGO's in de ontwikkelingslanden de functie van "gap-filling": daar waar de overheid tekortschiet dient de NGO in te springen. De laatste decennia zijn NGO's ook steeds nadrukkelijker aanwezig op internationale forums. Hun aanwezigheid bij overleg inzake ontwikkelingsbeleid mag dan wel sterk toegenomen zijn, toch blijft hun invloed op de internationale besluitvorming vooralsnog beperkt. De doelgroepen die onderwerp zijn van de werking van NGO's kunnen niet opgedeeld worden in een beperkt aantal categorieën. Elke NGO kan haar beleid afstemmen op een door haar bepaald deel van de bevolking van een land of regio.
Toen de eerste NGO's actief waren in de sector van de ontwikkelingssamenwerking ging de meeste steun naar landen waarmee het thuisland van de NGO een historische of (ex-)koloniale band had. Geleidelijk aan werden de middelen verspreid over een veelheid aan ontwikkelingslanden. Dikwijls gebeurt de selectie van landen waarop NGO's hun werking richten -al dan niet door een steungevende overheid opgelegd- op basis van indexen die opgesteld
worden,
waarbij
landen
gecategoriseerd
worden
op
basis
van
hun
ontwikkelingsachterstand of op basis van specifieke kenmerken die veel ontwikkelingslanden gemeenschappelijk hebben (bijvoorbeeld dat vrouwen geen gelijke rechten hebben in vergelijking met mannen). Voorbeelden zijn de Human Poverty Index (HPI), de Human Development Index (HDI) of de Gender Development Index (GDI).
Als de verschillende NGO's ten opzichte van elkaar vergeleken worden blijkt een klein aantal NGO's over een groot aandeel van het totale budget van alle NGO's te beschikken. In Vlaanderen steekt Artsen Zonder Grenzen er met kop en schouders bovenuit. Op ruime afstand volgen een aantal NGO's die nagenoeg allemaal in beide landsdelen actief zijn. De grootste NGO's blijken ook door een groot deel van de bevolking gekend te zijn.
De Belgische NGO's zijn verenigd in koepels en federaties. De federaties verdedigen de belangen van NGO's, terwijl de koepels functioneren als platform voor overleg tussen NGO's en andere actoren. België heeft een Vlaamse en een Waalse federatie van NGO's 103
(respectievelijk Coprogram en Acodev) en een Vlaamse en een Waalse koepelorganisatie voor NGO's (respectievelijk 11.11.11 en CNCD). Zowel de beide koepels als de beide federaties zijn nog eens verenigd in een Belgisch platform, dat één van de 22 nationale platformen uitmaakt van de Europese federatie van NGO's, CONCORD genaamd.
Een deel van hun middelen krijgen NGO's via cofinanciering. Zowel de Europese Unie, de Belgische federale overheid als de Vlaamse overheid heeft haar eigen cofinancieringskanalen. Het principe van cofinanciering bestaat erin dat de subsidiërende overheid instaat voor een deel van de totale kosten van ontwikkelingsoperaties van NGO's. De overheid geeft zelf de voorwaarden aan die aan NGO's worden opgelegd om financieel gesteund te worden. De hoofdreden waarom overheden NGO's financieren is dat deze organisaties comparatieve voordelen hebben ten opzichte van directe financiële steun van de overheid aan een ontwikkelingsland. NGO's zijn flexibeler, hebben dikwijls meer expertise en kunnen in politiek gevoelige klimaten beter functioneren dan officiële donoren.
Gemiddeld
wordt
in
België
ongeveer
een
tiende
van
het
budget
voor
ontwikkelingssamenwerking vrijgemaakt voor steun via NGO's. Voor de NGO's zelf vormen de inkomsten uit cofinanciering een aanzienlijk deel van hun inkomsten.
De Europese Unie heeft twee budgetlijnen voorzien die specifiek gericht zijn op de cofinanciering van Non-State Actors (een iets ruimere definitie van het begrip NGO). Via een eerste budgetlijn kunnen de NGO's financiële steun krijgen voor activiteiten inzake sensibilisatie en educatie in het Noorden enerzijds en voor operaties in het Zuiden anderzijds. Bij de tweede budgetlijn wordt financiële steun gegeven aan allerhande organisaties die onafhankelijk van de overheid werken, waaronder de NGO's. De doelstelling van deze tweede budgetlijn is het ondersteunen van gedecentraliseerde besturen en groeperingen in landen waar officiële ontwikkelingshulp een gevoelig thema is. Voor beide budgetlijnen verloopt de subsidieaanvraag via een "call for proposals". Hiermee roept de Europese Unie (bijna jaarlijks) de verschillende organisaties op om subsidieaanvragen in te dienen voor operaties in het kader van ontwikkelingssamenwerking. In elke "call for proposals" worden bovendien concrete voorwaarden gegeven (bijvoorbeeld op het gebied van begunstigde landen, looptijd, of sectoren waar de operatie moet plaatsvinden) waaraan de NGO moet voldoen. Ook worden er richtlijnen gegeven over welke types operaties de voorkeur van de Europese Unie wegdragen (bijvoorbeeld gericht op het terugdringen van de armoede). 104
De Belgische overheid heeft één budgetlijn die specifiek gericht is op de cofinanciering van NGO's, namelijk de project -en programmafinanciering. Sinds zijn ontstaan is dit cofinancieringskanaal onderwerp geweest van drie grote hervormingen, waarvan de meest recente zich nog maar net voltrokken heeft. Oorspronkelijk konden vier types activiteiten financieel gesteund worden door de Belgische overheid, vastgelegd in vier verschillende Koninklijke Besluiten: ontwikkelingsprojecten, het uitzenden van personeel, educatieactiviteiten in België en opleidingsactiviteiten voor vreemdelingen uit ontwikkelingslanden.
In 1991 wordt dit cofinancieringskanaal voor de eerste keer hervormd, met als belangrijkste doelstellingen het bevorderen van overleg tussen de overheid en de NGO's en een kwaliteitsverbetering van de gesubsidieerde operaties door het promoten van een professionele
aanpak
door
NGO's.
Voor
het
eerst
kunnen
ook
langdurige
programma's(looptijd vijf jaar) gecofinancierd worden. Om overleg te bevorderen wordt een Vlaamse en een Waalse federatie erkend en gesubsidieerd. Daarnaast worden ook drie overlegcommissies opgericht: een eerste inzake projectwerking, een tweede inzake uitzendpersoneel en een derde inzake educatie.
Na een reeks schandalen (de 'witte olifanten') midden jaren negentig ligt het Belgisch ontwikkelingsbeleid onder vuur. Een tweede hervorming van het cofinancieringssysteem is een feit in 1997. De voornaamste doelstellingen van de hervorming waren het verlichten van de administratieve verplichtingen, de professionaliteit van NGO-activiteiten bevorderen en het stimuleren van samenwerking tussen NGO's onderling en tussen NGO's en hun federaties. Door een systematische stellingname van de NGO-sector maakten activiteiten inzake dienstverlening nu ook deel uit van het cofinancieringskanaal, ten nadele van opleidingsactiviteiten voor vreemdelingen uit het buitenland. Terwijl voor 1997 voor elk type activiteit een aparte erkenning nodig was, werd nu één algemene regeling vastgelegd om erkend te worden door de Belgische overheid. Het indienen van subsidieaanvragen voor projecten was niet langer mogelijk. Er werd enkel nog gewerkt met programma's.
Deze programmafinanciering was het onderwerp van een evaluatie in 2004 waarbij alle belanghebbende actoren betrokken werden. De aanbevelingen die uit dit evaluatierapport naar voren kwamen hebben uiteindelijk geleid tot de huidige hervormingen die zich recentelijk voltrokken hebben. De belangrijkste aanbevelingen zijn: opnieuw naar een differentiëring van 105
de financieringsinstrumenten overgaan (in plaats van enkel programma's te subsidiëren), een vereenvoudiging van de administratieve procedures, het objectiveren van de beoordeling van subsidieaanvragen, activiteiten inzake opvolging, controle en evaluatie verder ontwikkelen, het uitbouwen en formaliseren van overleg en coördinatie en tenslotte het verder uitwerken van de rol van de federaties. Vanaf heden is de financiering van projecten opnieuw mogelijk. Bovendien wordt gewerkt met slechts één financieringspercentage: alle organisaties kunnen maximaal 80% van hun kosten laten subsidiëren (terwijl voordien 75% en 85% mogelijk was, afhankelijk van het feit of NGO's samenwerkten of niet). Naast de algemene erkenning dienen NGO's vanaf nu ook in het bezit te zijn van een specifieke programma-erkenning voordat ze een programma kunnen laten subsidiëren.
Ook via het Belgisch Overlevingsfonds kunnen NGO's financiële steun krijgen. Hier zijn NGO's echter niet de enige mogelijke afnemers, ook multilaterale organisaties en plaatselijke NGO's en lokale overheden kunnen van het BOF subsidies krijgen. Het doel van de oprichting van het BOF is de verbetering van de voedselzekerheid van de meest kwetsbare bevolkingsgroepen in de armste partnerlanden (bij voorkeur in Subsaharaans Afrika).
Ook voor noodhulpoperaties steunt de Belgische overheid NGO's. Dit kan gebeuren op initiatief van de minister of op initiatief van de NGO zelf. Naast de niet-gouvernementele organisaties kunnen ook andere actoren steun krijgen via deze budgetlijn (de overheid van het getroffen land bijvoorbeeld).
Recentelijk
werd
gepleit
voor
een
defederalisering
van
de
Belgische
ontwikkelingssamenwerking. De Vlaamse overheid wil dat bepaalde bevoegdheden inzake ontwikkelingssamenwerking , zoals onderwijs, overgeheveld worden van de Belgische overheid naar de gemeenschappen en gewesten. Zowel de NGO-sector als het Zuiden zijn hiervoor geen vragende partij, integendeel. Voorstanders van een defederalisering argumenteren dat de gemeenschappen en gewesten over de expertise beschikken om een deftig ontwikkelingsbeleid te voeren. Bovendien wordt het ontwikkelingsbeleid zo dichter bij de
burger
gebracht
wat
ontwikkelingssamenwerking.
moet
leiden
Tegenstanders
tot vrezen
een
breder
vooral
draagvlak
dat
het
voor
Belgisch
ontwikkelingsbeleid aan kracht en invloed zal inboeten. Bovendien beargumenteren ze dat het Belgisch ontwikkelingsbeleid bijna onmogelijk op te splitsen is. Of de defederalisering van de ontwikkelingssamenwerking zich zal doorzetten of niet is maar zeer de vraag. 106
Niettemin beschikt de Vlaamse overheid over enkele budgetlijnen die steun verlenen aan NGO's. Ten eerste maakt ze een deel van heer budget vrij voor ontwikkelingseducatie, waarvoor Vlaamse NGO's jaarlijks steun kunnen aanvragen. Ook educatieprojecten die inspelen op de actualiteit kunnen via deze budgetlijn gesubsidieerd worden. Een tweede cofinancieringskanaal van de Vlaamse overheid betreft noodhulp. De regelgeving hieromtrent is beperkt. Bovendien wordt slechts een zeer klein aandeel van de totale kosten (van een noodhulpoperatie uitgevoerd door een NGO) gesubsidieerd.
Algemeen
zijn
er
geen
wettelijke
bepalingen
die
de
subsidiecriteria
voor
ontwikkelingsprojecten door gemeenten en provincies vastleggen. De Vlaamse provincies financieren enkele kleinschalige projecten in het Zuiden. Dit combineren ze met een sterk uitgebouwde educatiewerking in het noorden. Op gemeentelijk niveau bestaan er grote verschillen tussen de Vlaamse en de Waalse gemeenten. Het voeren van een eigen ontwikkelingsbeleid is bij de Vlaamse gemeenten al veel meer aanwezig dan bij de Waalse gemeenten.
Wat zijn nu de algemene gelijkenissen en de onderlinge verschillen inzake voorwaarden die overheden aan de NGO's opleggen voor het verkrijgen van subsidies? De voorwaarden waaraan moet voldaan zijn om ontwikkelingsoperaties te laten subsidiëren door de verschillende overheden, kunnen globaal ingedeeld worden in twee categorieën: ten eerste de voorwaarden die aan de NGO als organisatie gesteld worden en ten tweede de eisen die specifiek aan de ontwikkelingsactiviteiten gesteld worden. Bij de voorwaarden die aan de NGO zelf gesteld worden neemt de Belgische overheid een bijzondere plaats in: voordat NGO's subsidieaanvragen kunnen indienen moeten ze door de Belgische overheid erkend zijn. Voor subsidieaanvragen voor programma's dienen Belgische NGO's bovendien in het bezit te zijn van een bijkomende erkenning: de programma-erkenning. Aangezien bij de Europese en Vlaamse overheid (net als bij de provincies overigens) geen gelijkaardig systeem in werking is, wordt ook door hen rekening gehouden met het feit of een NGO al dan niet erkend is door de Belgische overheid bij het beoordelen van subsidieaanvragen. Bovendien werd bij overleg tussen verschillende actoren op Europees niveau gesuggereerd dat de Europese Unie een gelijkaardig systeem zou moeten invoeren.
107
Bij de algemene voorwaarden die aan de NGO als organisatie gesteld worden vallen enkele gelijkenissen tussen de verschillende budgetlijnen op. Zo wordt bij elk cofinancieringskanaal (zowel op Europees, Belgisch als Vlaams niveau) nadrukkelijk aangegeven dat de voorkeur uitgaat naar samenwerkingsverbanden tussen NGO's. Bovendien moeten de plaatselijke organisaties en bevolkingsgroepen in ontwikkelingslanden zoveel mogelijk actief betrokken worden bij de uitvoering van de ontwikkelingsoperaties.
Twee evidente eisen die nagenoeg voor elke budgetlijn gesteld worden zijn:
Dat (hoofd)zetel van een NGO moet in Vlaanderen, België of Europa liggen om in aanmerking te komen voor subsidies van de respectievelijke overheden.
Bij publicaties omtrent de gecofinancierde activiteiten dient steeds vermeld te worden dat de organisatie hiervoor (financieel) gesteund wordt door de subsidiërende overheid.
Andere eisen die bij meerdere budgetlijnen gesteld werden betreffen de overige inkomsten van NGO's en de locatie waar ze hun goederen aankopen. Bij enkele budgetlijnen kunnen geen subsidies verkregen worden wanneer een substantieel deel van de inkomsten van een NGO uit landen afkomstig is waarover de overheid geen bevoegdheid heeft. De aankoop van goederen moet in enkele gevallen verplicht in het begunstigde ontwikkelingsland gebeuren of in het geografisch gebied waarover de subsidiërende overheid de bevoegdheid heeft.
Bij elk cofinancieringskanaal wordt ook veel belang gehecht aan de kennis en ervaring die de NGO's kunnen voorleggen inzake ontwikkelingssamenwerking. Concreet kan geëist worden dat de NGO in het verleden een aantal ontwikkelingsoperaties tot een goed einde heeft gebracht, of gespecialiseerd is in bepaalde aspecten van een ontwikkelingsoperatie die voor die specifieke budgetlijn nodig zijn.
De eisen die aan activiteiten van NGO's gesteld worden opdat ze in aanmerking zouden komen voor subsidiëring kunnen onderverdeeld worden in zes categorieën. Tot een eerste categorie behoren de voorwaarden die te maken hebben met de te volgen aanvraagprocedure waarbij een subsidiedossier aan de overheid dient overgemaakt te worden. Een tweede categorie voorwaarden situeert zich op het vlak van de geografische oriëntatie van de ontwikkelingsoperatie. In een derde type voorwaarden wordt aandacht besteed aan de sectoriële oriëntatie van de activiteiten. In een vierde categorie voorwaarden worden de 108
financiële eisen die aan NGO's gesteld worden nagegaan. Een vijfde en zesde type voorwaarden worden gesteld inzake de looptijd van de verschillende operaties en de mogelijkheden voor controle en evaluatie.
1. De subsidieaanvraag is allesbehalve een formaliteit. Voor subsidies zowel van de Europese, de Belgische als van de Vlaamse overheid dient een uitvoerig subsidiedossier ingediend te worden. De NGO moet natuurlijk de nodige informatie over de eigen organisatie geven. Opvallend is dat in heel wat subsidieaanvragen uitgebreide informatie vereist is over de partnerorganisaties waarmee de NGO overeenkomsten sluit. Daarnaast dient ook veel informatie gegeven te worden omtrent de ontwikkelingsoperatie zelf: de strategische benadering, de doelgroepen, de sectoren en begunstigde landen, het verwachte financiële bestek van de operatie (of een nauwkeurige begroting) en indicatoren om de doelstellingen van de operatie en het bereiken ervan te kunnen beoordelen. Eens aan al deze administratieve voorwaarden voldaan is duurt de aanvraagprocedure in het algemeen meerdere maanden tot een jaar voor de organisatie te horen krijgt of de subsidieaanvraag goedgekeurd werd of niet. Dikwijls kan slechts een klein deel van de aanvragen ingewilligd worden en de kosten die met het opstellen van de aanvraag gepaard gaan worden zelden vergoed.
2. Bij de geografische oriëntatie zijn de voorwaarden die gesteld worden door de verschillende budgetlijnen vrij gelijkaardig. Nagenoeg overal wordt wel vaag een aanwijzing gegeven omtrent de landen waar operaties moeten plaatsvinden, maar zelden wordt concreet een lijst opgesteld van de landen waar ontwikkelingsoperaties moeten plaatsvinden. Voor de Europese budgetlijn inzake gedecentraliseerde samenwerking is dit wel het geval, maar de selectiecriteria op basis waarvan deze lijst met landen zou moeten zijn samengesteld, komen niet overeen met de landen die werkelijk op de lijst terechtgekomen zijn.
3. Bij de sectoriële oriëntatie kunnen we de budgetlijnen in twee groepen indelen. Enerzijds de budgetlijnen die specifiek gericht zijn op één doelstelling of sector (sensibilisatie en educatie, noodhulp, microfinanciering, voedselzekerheid (BOF) en gedecentraliseerde samenwerking). Anderzijds de budgetlijnen waarbij een veelheid aan sectoren beoogd worden. De sectoren die de meeste voorkeur wegdragen van de
109
verschillende overheden zijn: capaciteitsopbouw -en versterking, armoedebestrijding, mensenrechten en democratie en tenslotte (gelijke) rechten voor vrouwen en kinderen.
4. Bij alle budgetlijnen die in deze scriptie worden besproken wordt het overgrote deel van de kosten van de operatie door de subsidiërende overheid gedragen. Enkel bij de budgetlijn inzake noodhulp van de Vlaamse overheid is dit niet het geval. Enkel voor noodhulpoperaties gesubsidieerd door de Belgische overheid kan theoretisch de hele operatie gefinancierd worden. Hierbij dient echter opgemerkt te worden dat een deel van de kosten niet door subsidies mag gedekt worden, waardoor de NGO mogelijk andere financieringsbronnen moet aanspreken. In sommige budgetlijnen worden ook concrete voorwaarden gesteld inzake kosten die wel en kosten die niet gedekt mogen worden door subsidies. Uitgaven die de plaatselijke bevolking niet direct ten goede komen mogen in veel gevallen niet door subsidies gedekt worden. Voorbeelden zijn vervoers -en reiskosten van NGO-personeel, de aankoop van wagens of gebouwen, … Administratieve kosten vormen hierop dikwijls een uitzondering, aangezien deze kosten in veel gevallen gedeeltelijk vergoed mogen worden door subsidies.
5. De meeste budgetlijnen financieren operaties met een maximale looptijd van 2 tot 5 jaar. Enkel de maximale looptijd bij operaties inzake noodhulp bedraagt minder dan een jaar, tenzij deze noodhulp onder de categorie "onmiddellijke post-noodhulp of hulp voor rehabilitatie op korte termijn" valt.
6. Onder de vorm van financiële en/of narratieve verslagen dienen subsidies voor operaties op regelmatige basis verantwoord te worden. Bovendien moet na elke operatie een eindverslag ingediend worden. We kunnen stellen dat er ook een grote vorm van ex-ante controle plaatsvindt, onder de vorm van de uitgebreide subsidiedossiers die moeten afgeleverd worden bij de subsidieaanvraag, zoals bij punt 1 aangegeven. Algemeen kan worden gesteld dat het huidige evaluatie -en controlesysteem niet adequaat genoeg bevonden wordt.
110
Bijlagen Bijlage 1: International Non-Governmental Organisations’ Accountability Charter
Who we are We, international non-government organisations (INGOs) signatory to this Charter, are independent non-profit organisations that work globally to advance human rights, sustainable development, environmental protection, humanitarian response and other public goods. Our organisations are proud and privileged to work across a wide range of countries and cultures, with a diverse range of peoples and in varied eco- and social and political systems. Our right to act is based on universally-recognised freedoms of speech, assembly and association, on our contribution to democratic processes, and on the values we seek to promote. Our legitimacy is also derived from the quality of our work, and the recognition and support of the people with and for whom we work and our members, our donors, the wider public, and governmental and other organisations around the world. We seek to uphold our legitimacy by responding to inter-generational considerations, public and scientific concerns, and through accountability for our work and achievements. By signing this Charter we seek to promote further the values of transparency and accountability that we stand for, and commit our INGO to respecting its provisions.
How we work INGOs can complement but not replace the over-arching role and primary responsibility of governments to promote equitable human development and wellbeing, to uphold human rights and to protect ecosystems. We also seek to promote the role and responsibilities of the private sector to advance human rights and sustainable development, and protect the environment. We can often address problems and issues that governments and others are unable or unwilling to address on their own. Through constructive challenge, we seek to promote good governance and foster progress towards our goals. We seek to advance our mission through research, advocacy and programmes. It is common for our work to be at the international, national, regional and local levels, either directly or with partners. We work with other organisations where this is the best way to advance our individual missions.
The Charter’s purpose This Charter outlines our common commitment to excellence, transparency and accountability. To demonstrate and build on these commitments, we seek to:_
X
• identify and define shared principles, policies and practices; • enhance transparency and accountability, both internally and externally; • encourage communication with stakeholders; and • improve our performance and effectiveness as organisations. We recognise that transparency and accountability are essential to good governance, whether by governments, businesses or non-profit organisations. Wherever we operate, we seek to ensure that the high standards which we demand of others are also respected in our own organisations. The Charter complements and supplements existing laws. It is a voluntary charter, and draws on a range of existing codes, norms, standards and guidelines. We agree to apply the Charter progressively to all our policies, activities and operations. The Charter does not replace existing codes or practices to which signatories may also be party, except as specified by them. Its adoption does not prevent signatories from supporting or using other tools to promote transparency and accountability. We will refine the Charter through experience, taking into account future developments, particularly those that improve accountability and transparency.
Our stakeholders Our first responsibility is to achieve our stated mission effectively and transparently, consistent with our values. In this, we are accountable to our stakeholders. Our stakeholders include: • Peoples, including future generations, whose rights we seek to protect and advance; • Ecosystems, which cannot speak for or defend themselves; • Our members and supporters; • Our staff and volunteers; • Organisations and individuals that contribute finance, goods or services; • Partner organisations, both governmental and non-governmental, with whom we work; • Regulatory bodies whose agreement is required for our establishment and operations; • Those whose policies, programmes or behaviour we wish to influence; • The media; and • The general public. In balancing the different views of our stakeholders, we will be guided by our mission and the principles of this Charter.
Principles Respect for Universal Principles INGOs are founded on the rights to freedom of speech, assembly and association in the Universal Declaration of Human Rights. We seek to advance international and national laws that promote human rights, ecosystem protection, sustainable XI
development and other public goods. Where such laws do not exist, are not fully implemented, or abused, we will highlight these issues for public debate and advocate appropriate remedial action. In so doing, we will respect the equal rights and dignity of all human beings. Independence We aim to be both politically and financially independent. Our governance, programmes and policies will be non-partisan, independent of specific governments, political parties and the business sector. Responsible advocacy We will ensure that our advocacy is consistent with our mission, grounded in our work and advances defined public interests. We will have clear processes for adopting public policy positions, (including for partners where appropriate,) explicit ethical policies that guide our choices of advocacy strategy, and ways of identifying and managing potential conflicts of interest among various stakeholders. Effective Programmes We seek to work in genuine partnership with local communities, NGOs and other organisations aiming at sustainable development responding to local needs. Non-Discrimination We value, respect and seek to encourage diversity, and seek to be impartial and nondiscriminatory in all our activities. To this end, each organisation will have policies that promote diversity, gender equity and balance, impartiality and non-discrimination in all our activities, both internal and external. Transparency We are committed to openness, transparency and honesty about our structures, mission, policies and activities. We will communicate actively to stakeholders about ourselves, and make information publicly available. Reporting
We seek to comply with relevant governance, financial accounting and reporting requirements in the countries where we are based and operate. We report at least once a year on our activities and achievements. Reports will describe each organisation’s: • Mission and values; • Objectives and outcomes achieved in programme and advocacy; • Environmental impact; • Governance structure and processes, and main office bearers; • Main sources of funding from corporations, foundations, governments, and individuals; • Financial performance; • Compliance with this Charter; and • Contact details.
XII
Audit
The annual financial report will conform to relevant laws and practices and be audited by a qualified independent public accountant whose statement will accompany the report. Accuracy of information
We will adhere to generally-accepted standards of technical accuracy and honesty in presenting and interpreting data and research, using and referencing independent research. Good Governance We should be held responsible for our actions and achievements. We will do this by: having a clear mission, organisational structure and decision-making processes; by acting in accordance with stated values and agreed procedures; by ensuring that our programmes achieve outcomes that are consistent with our mission; and by reporting on these outcomes in an open and accurate manner. The governance structure of each organisation will conform to relevant laws and be transparent. We seek to follow principles of best practice in governance. Each organisation will have at least: • A governing body which supervises and evaluates the chief executive, and oversee programme and budgetary matters. It will define overall strategy, consistent with the organisational mission, ensure that resources are used efficiently and appropriately, that performance is measured, that financial integrity is assured and that public trust is maintained; • Written procedures covering the appointment, responsibilities and terms of members of the governing body, and preventing and managing conflicts of interest; • A regular general meeting with authority to appoint and replace members of the governing body. We will listen to stakeholders’ suggestions on how we can improve our work and will encourage inputs by people whose interests may be directly affected. We will also make it easy for the public to comment on our programmes and policies. Ethical Fundraising Donors
We respect the rights of donors: to be informed about causes for which we are fundraising; to be informed about how their donation is being used; to have their names deleted from mailing lists; to be informed of the status and authority of fundraisers; and to anonymity except in cases where the size of their donation is such that it might be relevant to our independence. Use of Donations
In raising funds, we will accurately describe our activities and needs. Our policies and practices will ensure that donations further our organisation’s mission. Where donations are made for a specific purpose, the donor’s request is honoured. If we invite the general public to donate to a specific cause, each organisation will have a plan for handling any shortfall or excess, and will make this known as part of its appeal. XIII
Gifts in kind
Some donations may be given as goods or services. To retain our effectiveness and independence, we will: record and publish details of all major institutional gifts and gifts-in-kind; clearly describe the valuation and auditing methods used; and ensure that these gifts contribute towards our mission. Agents
We seek to ensure that donations sought indirectly, such as through third parties, are solicited and received in full conformity with our own practices. This will normally be the subject of written agreement between the parties. Professional Management We manage our organisations in a professional and effective manner. Our policies and procedures seek to promote excellence in all respects. Financial controls
Internal financial control procedures will ensure that all funds are effectively used and minimise the risk of funds being misused. We will follow principles of best practice in financial management. Evaluation
We seek continuously to improve our effectiveness. We will have defined evaluation procedures for our boards, staff, programmes and projects on the basis of mutual accountability. Public Criticism
We will be responsible in our public criticisms of individuals and organisations, ensuring such criticism amounts to fair public comment. Partners
We recognise our that organisational integrity extends to ensuring that our partners also meet the highest standards of probity and accountability, and will take all possible steps to ensure that there are no links with organisations, or persons involved in illegal or unethical practices. Human Resources
We recognise that our performance and success reflect the quality of our staff and volunteers and management practices, and are committed to investing in human resource development. Remuneration and benefits should strike a balance between public expectations of voluntary-based, not-for-profit organisations and the need to attract and retain the staff we need to fulfil our mission. Our human resources policies seek to conform fully with relevant international and national labour regulations and apply the best voluntary sector practices in terms of employee and volunteer rights and health and safety at work. Human resources policies will include procedures for evaluating the performance of all staff on a regular basis. Bribery and Corruption
Human resources policies will specifically prohibit acts of bribery or corruption by staff or other persons working for, or on behalf of, the organisation. XIV
Respect for Sexual Integrity
We condemn sexual exploitation, abuse and discrimination in all its forms. Our policies will respect sexual integrity in all our programmes and activities, and prohibit gender harassment, sexual exploitation and discrimination. Whistle-blowers
Staff will be enabled and encouraged to draw management’s attention to activities that may not comply with the law or our mission and commitments, including the provisions in this Code.
XV
XVI
Bijlage 2: Erkende NGO’s en consortia in België 6-nov. Alternative Sud et Colophon (Consortium 6 Nov.) 11.11.11 Koepel v/d vlaame Noord-Zuid beweging (Consortium : 11.11.11+Vodo+Wereldwijd mediahuis) AADC Association pour l'action de développement communautaire (Consortium ACORD) AAPK Association pour l'Aide aux Populations du Kivu (Consortium Louvdev) ABBAL Association Belgique-Bolivie-Amérique Latine ABR Association Belgique Rwanda (Consortium SAERP) ACDA Action et Coopération pour le Développement dans les Andes (Pérou) ACD-Liège Agence de Coopération au Développement - Liège ACORD (SLCD, AADC, CEMUBAC (Consortium Acord)) ACTEC Association for Cultural, Technical & Educational Cooperation ADD Alliance pour un Développement durable ADG Aide au Développement Gembloux (Consortium CHAKA) AGAT Amis de Gatagara (Consortium Caraesco) ALFA Alfa (Consortium NOë) ALTERNATIVE Sud (ALTERNATIVE Sud (Consortium 6 Nov.)) APRAD Association Pluridisciplinaire pour la Recherche-Action en Développement AQUADEV A.R.C.B-CD Association des Rotary clubs belges pour la Coopération au Développement Stichting van de Belgische Rotaryclubs voor Ontwikkelingssamenwerking A.T.D. Quart Monde - Terre de Demain/ Vierdewereld België ATOL Informatiebemiddeling en Kennisbeheer in Internationale Samenwerking AUTRE TERRE AZV Artsen Zonder Vakantie BalkGem Balkanactie van de Gemeenten BW/TN Bevrijde Wereld - Terre Nouvelle (Consortium Bolo) BCA Boliviacentrum Antwerpen BD Broederlijk Delen (Consortium Komyuniti) BINDTEKEN MB + Welcom + Kwia (Consortium Bindteken) BOLO Le Coron, Bevrijde Wereld, De Wereldschool (Consorsium Bolo) CACTM Comité d'Aide aux Calaminois du Tiers Monde CADTM - CODEWES Comité pour l'Annulation de la Dette Tiers Monde CARAES Caritate Aegrorum servi (Consortium Caraesco) CARAESCo Caraes + AGAT + LRD (Consortium CaraesCo) CBSE/BKHERI Comité Belge de Secours à l'Erythrée CCAE/B Conseil des Communautés Africaines en Europe/Belgique CDI-BWAMANDA CDI-Bwamanda – België (Consortium CDIBWACo) CDIBWACo CDI-Bwamanda + Memisa België + Development Assistance (Consortium CDIBWACo) CEC Coopération par l'Education et la Culture
XVII
Cemubac Centre Scientifique et Médical de l'ULB pour ses activités de coopération (Consortium Acord) Cetri Centre Tricontinental CDE-B/KVH-BE Chaîne de l'Espoir/Keten van Hoop CHAKA ADG, ISF, Codéart et Weltlanden (Consortium CHAKA) CI CARITAS International Belgique/ CARITAS Internationaal België CIRE Coordinations et Initiatives pour Réfugiés et Etrangers C.J.P. Commission Justice et Paix (Consortium Juste Terre) CNA/NKO Comité National d'Accueil Etudiant et stagiaires du Tiers Monde CNCD Centre National de Coopération au Développement CODEART Coopération au Développement l'Artisanat (Consortium Chaka) Comide - Dmos Service de Coopération Missionnaire Développement/ Dienst Missie & Ontwikkelingssamenwerking COTA Collectif d'échanges pour la technologie appropriée CRB Croix-Rouge de Belgique - Activités internationales CSA Collectif Stratégies Alimentaires CUNINA DBA Défi Belgique Afrique De Wereldschool (Consortium Bolo) Disop Dienst voor Internationaal Samenwerking Ontwikkelinspr. DJAPO Centrum voor Mondiale Vorming (Consortium Noe) DYNAMO International Echos Communication E.F. Entraide et Fraternité (Consortium Juste Terre) Esmeraldas - Ecuador Centrum ETM/KDW Enfance Tiers Monde Kinderen Derde Wereld FAR Fonds André Ryckmans (Consortium Itinerans) FD/DA Fondation Damien Damiaan Actie FDH Frères des Hommes FIAN Belgium Foodfirst Information & Action Network FIR Fonds Ingrid Renard FOMETRO/TROMEFO Fonds Médical Tropical/ Tropisch Medisch Fonds Foncaba/KBA Formation de Cadres Africains Kadervorming Voor Africanen (Consortium Itinerans) FOS Fonds voor Ontwikkelingssamenwerking FSTM/SDW Fonds de Soutien Tiers Monde/ Steunfonds Derde Wereld FUCID Fondation des Facultés Universitaires Notre Dame de la Paix pour la Coopération Internationale au Développement Graphoui L'Atelier Graphoui Gresea Groupe de Recherche pour une Stratégie Economique Alternative
XVIII
Groupe ONE Groupe de Recherche et d'action sur développement durable et le développement économique local H.I.B Handicap International Belgium Horizon 2007 Liberalen voor Ontwikkelingssamenwerking IdP Iles de Paix INTAL (FSTM/SFDW,MTM/GDW + FGB, ARLAC (Consortium Intal)) IPIS International Peace Information Service ISF Ingénieurs sans Frontières (Consortium CHAKA) ITECO Coopération Technique Internationale Centre de formation pour le développement Itinerans Volens, FAR + Foncaba (Consortium Itinerans) IVA Ieder Voor Allen (Consortium Trias) Juste Terre Entraide et Fraternité + CJP (Consortium Juste terre) KOMYUNITI BD, WW + CRV +Studio Globo (Consortium Komyunity) KWIA Koordinatie werkgroepen Indiaans Amerika Le Coron Le Coron (Consortium Bolo) LMSLF Le Monde Selon Les Femmes Louvain Développement Association de Louvain pour la Coopération au Développement (Consortium LouvDev) LouvDev (Louvain développement, AAPK, Pôles Sud, SCMTM + CMT (Consortium LouvDev)) M.H. Max Havelaar MMOXF Magasins du Monde - Oxfam MMB Medicus Mundi Belgium Memisa Medical Mission Action (Consortium CDI-Bwamanda) MMH Miel Maya Honing MdM-DvW Médecins du Monde/ Dokters van de Wereld MSF/AZG Médecins Sans Frontières/ Artsen Zonder Grenzen M3M-G3W Médecine pour le Tiers-Monde/ Geneeskunde voor de Derde Wereld (Consortium Intal) Muziek L Muzieklabyrint NOE Alfa, Djapo+ Muzieklabyrint (Consortium Noe) OB-CE/BCWK OEuvre Belgo-Colombienne de l'Enfance Belgisch-Colombiaans Werk Voor Kinderwelzijn OXFAM Oxfam Solidarité/ Oxfam Solidarieit Oxfam - WW Oxfam Wereldwinkels Partenaire Partenaire Libéral pour le Développement Petits Pas Psolidaires Peuples Solidaires Belgique PHOS Plateform Handicap & Ontwikkelingssamenwerking Pôles Sud (Consortium LouvDev) Protos Projectgroep voor Technische Ontwikkelingssamenwerking Quinoa
XIX
R.K. Rode Kruis-Vlaanderen Internationaal SAB Solidarité Afghanistan Belgique SAERP ABR et VSF-DZG (Consortium SAERP) SCI - Projets internationaux SCMTM Solidarité et Coopération Médicale Tiers-Monde (Consortium LouvDev) SEDIF Service d'Information et de Formation Tiers-Monde SFCG Search For Common Ground SHC Sensorial Handicap Cooperation SIMFR Solidarité Internationale des Maisons Familiales Rurales SLCD Service Laïque de Coopération Développement (Consortium Acord) SM/WSM Solidarité Mondiale - Wereldsolidariteit SP Solidarité Protestante/ Protestante Solidariteit SOL. SOC Solidarité Socialiste – Formation Coopération Développement SongeS Soutien aux ONG à l'Est et au Sud SOS-FAIM SOS-Layettes SOS Layettes Solidarité et Développement SOS VE SOS Village d'Enfants Belgique Monde / SOS - Kinderdorpen Studio Globo (Consortium Komyuniti) TRIAS (Consortium Trias) UCOS Universitair Centrum voor Ontwikkelingssamenwerking Umubano Vlaams-Rwandese Vereniging UNICEF Unicef Belgique/ Unicef België VIC: VIC + Kinderen van Rio (Consortium VIC) VIC Vlaams Internationaal Centrum (Consortium VIC) VIVA AFRICA Volens (Consortium Itinerans) Vredeseilanden VSF/DZG Vétérinaires sans Frontières/ Dierenartsen Zonder Grenzen(Consortium SAERP) Wmedia Wereldmediatheek Wereldwerkplaats
XX
Lijst van de geraadpleegde werken Aanvraagprocedure voor noodhulpsubsidies vanwege de Vlaamse overheid, website Vlaamse ontwikkelingssamenwerking, URL: , laatst geraadpleegd op 1 mei 2007
Beleidsnota Noord-Zuid van de provincie West-Vlaanderen, beleidsnota en reglementen, website
provincie
West-Vlaanderen,
URL:
,
laatst
geraadpleegd op 27 april 2007
Beleidsnota Ontwikkelingssamenwerking 2000-2004 van de Vlaamse Regering en Bert Anciaux, Vlaams minister van Cultuur, Jeugd, Stedelijk Beleid, Huisvesting en Brusselse Aangelegenheden, Die Keure, Brugge, 2000, 21p.
Bendell Jem, Debating NGO accountability, Development dossier produced by the UN NonGovernmental Liaison Service, United Nations, 2006, 81p.
Besluit van de Vlaamse Regering betreffende de subsidiëring van projecten inzake ontwikkelingseducatie,
website
Vlaamse
ontwikkelingssamenwerking,
URL:
, laatst geraadpleegd op 29 april 2007
Buitenlands Beleid en Internationale Samenwerking, Beleidsnota 2004-2009 van Geert Bourgeois, Vlaams minister van Bestuurszaken, Buitenlands Beleid, Media en Toerisme, 38p.
CONCORD, Insights into the objectives, structures, funding and capacities of CONCORD's wide membership, summary, 2005 CONCORD Survey, 2005, 18p
Coprogram, Cijfersynthese van Vlaamse NGO-werking, jaarboek 2005, pp5-14 URL: , laatst geraadpleegd op 1 mei 2007
Coprogram, Kosten en opbrengsten per NGO, jaarboek 2005, pp75-85
XXI
URL: , laatst geraadpleegd op 1 mei 2007
Coryn T, Defederalisering van ontwikkelingssamenwerking en perspectieven voor een Vlaams
ontwikkelingsbeleid,
onuitgegeven
licentiaatsverhandeling,
universiteit
Gent
(faculteit Politieke en Sociale Wetenschappen), 2003, 140p.
Decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 2 april 2004 betreffende de microfinanciering in ontwikkelingslanden door middel van waarborgverlening aan ontwikkelingsfondsen, gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad van 9 juni 2004.
Decreet van de Vlaamse overheid inzake ontwikkelingseducatie, aangenomen door het Vlaams Parlement op 1 april 2004 te Brussel
Degnbol-Martinussen J. & Engberg-Pedersen P., Aid. Understanding International Development Cooperation, London, Zede Books, 2005, blz. 143-173
Develtere P, De Belgische Ontwikkelingssamenwerking, Uitgeverij Davidsfonds NV, Leuven, 2005, 317p
Develtere P., Desmet B, Tien jaar studie en onderzoek naar de Belgische derdewereldbeweging, geannoteerde bibliografie van de belangrijkste studies en onderzoeken van 1993 tot 2002, Hoger Instituut voor de Arbeid, In opdracht van 11.11.11 en Coprogram, 2003, 34p
Develtere P, Hertogen E, De NGO-gemeenschap in de Europese landen: een beweging in expansie, Onderzoek in opdracht van Coprogram, Hoger instituut voor de arbeid, K.U.Leuven, 2002, 42p
Develtere P., Pollet I., Het draagvlak voor ontwikkelingssamenwerking in Vlaanderen, Resultaten van de enquête in 2004, in opdracht van 11.11.11 met steun van de Vlaamse Regering, HIVA, Leuven, 2003, 33p
DGIS Directie D50, Noodhulp en hulp voor rehabilitatie op korte termijn, vademecum bestemd voor de niet-gouvernementele organisaties, Nederlandse editie, maart 2000, 49p
XXII
EC, Commission discussion paper, the commission and non-governmental organisations: building a stronger partnership, presented by President Prodi and Vice-President Kinnock, 24p., 18 januari 2000
EC, Council Regulation No 1658/98 of 17 july 1998 on co-financing operations with European non-governmental development organisations (NGOs) in fields of interest to the developing countries, Official journal of the European Communities, 30 juli 1998
EC, Council Regulation No 1659/98 of 17 july 1998 on decentralised cooperation, Official journal of the European Communities, 30 juli 1998
EC, Regulation No 955/2002 of the European Parliament and of the council of 13 may 2002, extending and amending Council Regulation No 1659/98 on decentralised cooperation, Official journal of the European Communities, 6 juni 2002
EC, Regulation No 955/2002 of the European Parliament and of the council of 31 march 2004, extending and amending Reglementation No 1659/98 on decentralised cooperation, Official journal of the European Communities, 3 april 2004
EC, Europese Unie, Commission discussion paper, the commission and non-governmental organisations : building a stronger partnership, 25p
EC, Evaluation of the 'decentralised cooperation' budget line, executive summary, COTAGret, Oktober 2000, 5p.
EC, General conditions for the cofinancing of development operations undertaken by European NGOs in developing countries (B7-6000), 2000, 17p
EC, General conditions for the cofinancing of operations to raise public awareness of development issues undertaken by European NGOs (B7-6000), 2000, 14p
EC, General evaluation of Budget Line 21.02.13 'Decentralised Coöperation', Ecorys Nederland BV, oktober 2006, 71p.
XXIII
EC, Guidelines for NGO co-financed programmes carried out in developing countries under Budget Line B7-6000 in 2004-2005, 3p.
EC, Guidelines for implementation of NGO co-financed projects carried out in Developing Countries under Budget Line B7-6000 in 2002-2003, 20 november 2001, 3p.
EC, Guidelines for the implementation of decentralised cooperation programmes in 20022003 within the framework of budgetline B7-6002, 2p.
EC, Guidelines for the implementation of development education and awareness rising of development issues to be funded in the framework of the NGO co-financing programme B76000 in 2002-2003, november 2001, 2p.
EC, Guidelines for the implementation of Operations to Raise Public Awareness of Development Issues to be funded under the NGO Co-financing Programme B7-6000 in 20042005, 2p.
EC, Strategic guidelines 2004-2006 for the decentralised cooperation budget line, 11p.
Edwards M, Hulme D, Too close for comfort? The impact of official aid on nongovernmental organizations, Current issues in comparative education, Vol 1 (1), 15 november 1998, 21p.
De Ekstermolengroep, Don Quichote voorbij: NGO’s zoeken het ritme van de globalisering, NCOS/11.11.11, 2000, 129p
De Ekstermolengroep, Naakte keizers of volwaardige partners? Rol en plaats van de NGObeweging in de internationale samenwerking, 1994, 62p
EuropeAid, Annual Work Programme 2005 for Grants-EuropeAid, chapter 21 of the European Union budget 21 02 13 (Document attached to the Commission Decision), 5p.
EuropeAid, Annual Work Programme 2005 for Grants-EuropeAid, chapter B7-60 of the European Union budget 21 02 03 (ex B7-6000) (Document attached to the Commission Decision), 4p. XXIV
EuropeAid, Annual Work Programme 2006 for Grants-EuropeAid, chapter 21 of the European Union budget, 21 02 03 (Document attached to the Commission Decision), 7p.
EuropeAid, Lessons learnt from co-financed actions with NGO's, Final report for the regional seminar, Lima-Peru, 2004, 25p. (+annexes: 81p.)
EuropeAid, Lessons learnt from actions co-financed with NGO's and perspectives for the future, Final report for the regional seminar in the northern and southern neighbourhood countries, Caïro-Egypte, 2006, 19p.
EuropeAid, Lessons learnt from actions co-financed with NGO's and perspectives for the future, Final report for the regional seminar in the northern and southern neighbourhood countries, Caïro-Egypte, 2006, 19p.
EuropeAid, Lessons learnt from actions co-financed with NGO's, Final report for the regional seminar, Bangkok-Thailand, 2005, 17p.
EuropeAid, Leçons retirees des actions cofinancées avec les ONG, Rapport de la conference regionale, Dakar-Senegal, 2005, 21p.
EuropeAid, Lessons learnt from co-financed actions with NGO's and perspectives for the future, Final report for the regional seminar, Santo Domingo-Dominican Republic, 2006, 22p.
EuropeAid, List of actions PVD 2005, List of Actions CDC 2004, website EuropeAid URL: , laatst geraadpleegd op 29/04/2007
Federale
overheidsdienst
Buitenlandse
Zaken,
Buitenlandse
Handel
en
ontwikkelingssamenwerking, DGOS activiteitenverslag 2005, 82p. URL: , laatst geraadpleegd op 21/04/2007
Holvoet N. & Renard R., Breaking with the past? Belgian Development Co-operation at the Turn of the Century, Institute of Development Policy Management – UA, XXV
Discussion Paper, Antwerpen, 2002, 41 p.
IBM,
Federale
overheidsdienst
Buitenlandse
Zaken,
Buitenlandse
Handel
en
Ontwikkelingssamenwerking, DGOS, Evaluatie van de financiering van de Belgische NGO's via vijfjarenprogramma's, eindrapport, april 2004, 189 blz.
Kamer van Volksvertegenwoordigers (België), Algemene Beleidsnota van de minister van Ontwikkelingssamenwerking, 23 november 2006, 35p.
Koninklijk Besluit van 19 november 1996 betreffende noodhulp en rehabilitatie op korte termijn
Koninklijk Besluit van 25 april 2000 tot uitvoering van de wet van 9 februari 1999 tot oprichting van het Belgisch Overlevingsfonds, gepubliceerd op 31 mei 2000 in het Belgisch Staatsblad
Koninklijk Besluit van 14 december 2005 betreffende de erkenning van niet-gouvernementele ontwikkelingsorganisaties, gepubliceerd op 30 december 2005 in het Belgisch Staatsblad
Koninklijk Besluit van 24 september 2006 betreffende de subsidiëring van programma's en projecten voorgelegd door de erkende niet-gouvernementele ontwikkelingsorganisaties, gepubliceerd op 6 oktober 2006 in het Belgisch Staatsblad
Koninklijk Besluit van 7 februari 2007 betreffende de erkenning en betoelaging van de Federaties van de niet-gouvernementele ontwikkelingsorganisaties, gepubliceerd op 22 februari 2007 in het Belgisch Staatsblad
Korten D., Third Generation NGO Strategies: A Key to People-centred Development, World Development 15, Supplement, 1987, pp. 145-59.
Montes C, Migliorisi S, EC & OECD, EU donor atlas 2006, mapping official development assistance, vol.1, prepared by Development Strategies, february 2006, 87p.
XXVI
NGO-adviescommissie, Strategienota over de evolutie van de rol van de Belgische NGO’s, oktober 2000, 33p
Oproep van 27 oktober 2005 voor subsidies voor ontwikkelingseducatieprojecten begrotingsjaar
2006,
handleiding
bij
het
aanvraagformulier,
website
Vlaamse
ontwikkelingssamenwerking, URL , laatst geraadpleegd op 29 april 2007
Rekenhof, Leren uit evaluaties van ontwikkelingsprojecten, kennismanagement binnen het Belgische
Overlevingsfonds,
verslag
van
het
Rekenhof
aan
de
Kamer
van
Volksvertegenwoordigers, Brussel, november 2006
Stangherlin G., Les organisations non gouvernementales de coopération au développement, Courrier Hebdomadaire, nr. 1714-1715, 2001, 69 p.
"Stop Armoede Nu" (actiegroep), Niet-gouvernementele organisaties (NGO's), een zegen of een gesel voor de ontwikkelingssamenwerking?, Niet-gouvernementele organisaties (NGO's) kritisch doorgelicht, 22p.
Subsidiëringsreglement betreffende de subsidiëring van projecten in het kader van ontwikkelingssamenwerking van de provincie Limburg, website provincie Limburg, URL: , laatst geraadpleegd op 27 april 2007
Subsidiëringsreglement inzake de toekenning van subsidies voor ontwikkelingssamenwerking van
de
provincie
Vlaams-Brabant,
website
provincie
Vlaams
Brabant,
URL:
, laatst geraadpleegd op 27 april 2007
Subsidiëringsreglement voor de subsidiëring van projecten inzake ontwikkelingseducatie van de provincie Antwerpen, website provincie Antwerpen, URL: , laatst geraadpleegd op 27 april 2007
Subsidiëringsreglement regiogerichte Noord-Zuidsamenwerking van de provincie OostVlaanderen, website provincie Oost-Vlaanderen, URL: , laatst geraadpleegd op 27 april 2007 XXVII
Van Criekinge J., Peirs M. & De Meyer L., De Wereld van de Ontwikkelingssamenwerking, NCOS, Brussel, 1996, 152 p.
Vandaele John, Geld spreekt, maar vertelt het ook de waarheid?, transparantie en verantwoording van NGO's, MO* Mondiaal Magazine, Nr 38, November 2006, pp.42-45
Vandepitte Mark, De Vos Pol, Merckx Freddy, Van Duppen Dirk, NGO’s, missionarissen van de nieuwe kolonisatie?, EPO, 1994, 294p.
Vanderstraeten, Wouter, Evolutie van de fondsenwervingsacties binnen de Vlaamse NGOwereld. Onderzoek naar het succes van de 11.11.11-actie van 1966 tot 2000, onuitgegeven licentiaatsverhndeling, Faculteit letteren en wijsbegeerte, universiteit Gent, 71p., 2006
Walraet A, Internationale ontwikkelingssamenwerking, cursus 2005 – 2006, Vakgroep Studie van de Derde Wereld, faculteit politieke en sociale wetenschappen, universiteit Gent, 2006.
Wet van 9 februari 1999 tot oprichting van het Belgisch Overlevingsfonds (1), gepubliceerd op 27 februari 1999 in het Belgisch Staatsblad
Wet van 25 mei 1999 betreffende de Belgische internationale samenwerking (1), gepubliceerd op 1 juli 1999 in het Belgisch Staatsblad
Schepers Jelle, Tsunami 12-12. Zuidoost-Azië wacht op Belgisch geld, DSweekend, De Standaard, 14/04/2007, pp18-21. www.Coprogram.be Edwards M, 2003, World Vision, URL: < http://www.bond.org.uk/networker/2003/feb03/ngolegitimacy.htm> Greene J, 2006, tijdschrift Lover, IIAV,
XXVIII