De Nederlandse identiteit in de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking
De Nederlandse identiteit in de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking Prof. dr. P. Hoebink 14 december 2009 Inleiding 781 Dagen geleden deed Prinses Maxima een uitspraak die nogal wat stof deed opwaaien in Nederland. Ze had een soort Bijbelse trektocht ondernomen, op zoek naar de Nederlandse identiteit. Ze had een hoop geleerd, maar de Nederlandse identiteit niet gevonden. Dat deed nogal wat stof opwaaien. Zelfs Michiel Zonnevylle, voorzitter van de Bond van Oranjeverenigingen, die zich recentelijk zeer kritisch uitliet over de Mozambikaanse vakantievilla van het aankomend koninklijk paar, vond de uitlatingen van onze prinses jammer en curieus en zag de Nederlandse identiteit juist overal. De commentaren gingen nog verder. Zo meende de Groningse hoogleraar Geschiedfilosofie Ankersmit dat Maxima een denkfout maakte, want als ze maar bij haar echtgenoot, die Nederlandse geschiedenis heeft gestudeerd, in de leer was gegaan, dan had Willem-Alexander als historicus, duidelijk kunnen maken wat de Nederlandse identiteit is. Ankersmit stelde dat Willem-Alexander zich met geschiedfilosofie moet hebben beziggehouden en dus kan hij die Nederlandse identiteit wel opgraven als zijnde een paar goudklompen uit de Nederlandse geschiedenis. Dit kreeg een vervolg een jaar later. Onze premier liet toen weten dat de Nederlandse identiteit behoort aan alle Nederlanders, die daar allemaal op eigen wijze inhoud aan geven ter vervulling van het Nederlanderschap, en dat dit hen juist tot Nederlanders maakt. Daarmee kroop hij dicht tegen het standpunt van Maxima aan. Oftewel, er was een heleboel kabaal nadat onze Prinses had gesproken, maar daarna ebde dat even snel weer weg. Er kwam nog een officieel regeringscommentaar op dat rapport van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR). De regering was het eigenlijk wel met de WRR - en dus ook met Maxima - eens. Over dat regeringsstrandpunt waren er slechts twee krantenberichten die aangaven dat de minister-president met terugwerkende kracht Maxima gelijk gaf. De directeur van het Sociaal-Cultureel Planbureau (SCP) voegde zich daar uiteindelijk ook nog bij en gaf Maxima gedeeltelijk gelijk. Hij zei dat iidentiteit een gedeelde mythe is, oftewel dat dé Nederlander niet bestaat en dat identificatie - het proces van je identificeren - een verdeelde identiteit oplevert. We identificeren ons namelijk allemaal met bepaalde stukjes van de Nederlandse geschiedenis en de Nederlandse identiteit. We voelen die identiteit soms tijdelijk veel meer, want als we op de camping in Frankrijk staan dan weten we dat we Nederlander zijn, zeker ten opzichte van de Fransen. We beleven die identiteit dus een beetje meer, als onze voetballers een keer goed presteren of we eindelijk weer eens een wielrenner hebben die een berg omhoog kan. Concluderend zei de directeur van de SCP dat Maxima het tweede wel zag, namelijk dat je dé Nederlandse identiteit niet kon vinden, maar tegelijkertijd zag ze niet dat het Nederlanderschap eigenlijk een mythe is. Hoe vinden we de Nederlandse identiteit dan terug in het Nederlandse ontwikkelingsbeleid? Is in ons beleid iets van onze identiteit terug te zien? Is de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking iets speciaals, omdat we zoiets zijn als Nederlanders en een Nederlandse natie? Je moet je dan natuurlijk eerst afvragen wat die Nederlandse identiteit precies is en wat de verbinding is tussen onze identiteit en het buitenlands beleid. Is dit iets bijzonderder dan het buitenlands beleid van bijvoorbeeld Denemarken?
16
De Nederlandse identiteit in de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking
Nederlandse identiteit en nationalisme Waaruit bestaat dan die Nederlandse identiteit, als we deze al hebben? En wat is dan uiteindelijk de relatie tussen deze identiteit en de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking? We weten allemaal dat ieder mens verschillende identiteiten heeft. U bent misschien Wageninger of Renkumer. U bent vroeger wellicht aanhanger geweest van FC Wageningen, en nu van Vitesse. U behoort niet meer tot de jongste generatie.U hebt dus ook een identiteit als 'oudere' of 'pensioengerechtigde'. We hebben dus allemaal verschillende identiteiten die te maken hebben met waar we wonen, leven en werken. Dat wordt zo ook in het beroemde boek ”Imagined Communities” van Benedict Anderson, aangeduid. We verbeelden ons dat we gemeenschappen zijn. We zijn een gemeenschap van Nederlanders, maar we zijn evenzeer een gemeenschap van FC Wageningen-supporters. We doen dit "verbeelden" eigenlijk voortdurend. We kijken continue hoe we staan in deze wereld en hoe we ons verhouden ten opzichte van anderen. We zijn Wageninger, geen Arnhemmer, of we zijn bij wijze van spreken iemand met een hoge opleiding of iemand met een lage opleiding. We zetten ons continu neer op basis van een evaluatie ten opzichte van anderen. We plaatsen ons dan binnen een bepaalde groep, binnen een bepaalde gemeenschap. Natuurlijk zijn die groepen en gemeenschappen reëel bestaand. Er bestaat wel degelijk zoiets als een supportersclub van FC Wageningen. Die zal uiteraard niet groot meer zijn, gezien het feit dat de club niet meer bestaat. Net zoals er zoiets bestaat als “de Vrienden van Bach”. Er zijn dus allerlei van dit soort groepen en organisaties en daar ontlenen we een belangrijk deel van onze identiteiten aan. Het nationalisme is natuurlijk iets met een nogal verwrongen en besmet verleden. Het nationalisme heeft zeker bij onze oosterburen en in geringe mate ook bij onszelf, tot bepaalde politieke ontwikkelingen geleid waar we het liefst niet meer aan terugdenken, maar toch in onze herinnering willen houden. Het nationalisme is opgekomen in de tijd van de Romantiek, aan het eind van de 18e eeuw, juist ook om een bepaalde identiteit neer te zetten. Dat nationalisme is eigenlijk een soort constructie waarmee we onze nationale identiteit formuleren. Je kunt zeggen dat door de geschiedenis heen twee soorten van nationalisme naar voren komen. Een dat uitging van pluriformiteit: je kunt een natie zijn, maar wel met allerlei verschillende groepen mensen daarin. Misschien maakt juist het feit dat je al die verschillende groepen mensen in je natie hebt, de natie sterk. Dit is een pluraal nationalisme, waarin er wel een gemeenschappelijke noemer is waarachter een natie zich schaart, maar tegelijkertijd de pluriformiteit erkend wordt. Aan de andere kant, als een soort tegenhanger van het pluraal nationalisme, is er het etno-nationalisme. Hier wordt de nadruk gelegd op bijvoorbeeld, om het heel cru te stellen: we zijn allemaal Germaan, we zijn allemaal tenminste 1.70 meter lang en hebben allemaal blauwe ogen en blond haar. Hierbij is het nationalisme nadrukkelijk verbonden met een bepaalde etniciteit. Er zijn een aantal paradoxen en rare tegenstellingen in dat nationalisme. Aan de ene kant pretendeert het dat het iets universeels is, omdat we allemaal tot een natie behoren. Aan de andere kant is het tegelijkertijd ook iets heel specifieks. We zijn namelijk die natie die behoort tot bij wijze van spreken de Duitse stam. Het nationalisme is een modern fenomeen, slechts 200 jaar oud. Nationalisten zijn echter continu op zoek naar hun etnische wortels. Dat is echt niet iets specifieks Europees, waar je nationalisten tot de Germanen of de Galliërs terug ziet gaan. Ook op andere plekken op deze aardbol waar het nationalisme onderstreept wordt, zie je dit verschijnsel terug. Als de Sinhala, de overheersende (60% van de totale bevolking), grote bevolkingsgroep in Sri Lanka, naar hun nationale identiteit zoeken, dan gaan ze naar het noorden van India. Het nationalisme is in een aantal landen nog erg sterk als een politieke beweging, zoals
17
De Nederlandse identiteit in de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking
in verschillende Oost-Europese landen. In Noord-Italië zijn Umberto Bossi en zijn club Lega Nord met zijn Noord-Italiaanse nationalisme, in dit geval wellicht regionalisme, uitermate sterk. Tenslotte, nationalisme leidt tot grove generalisaties, iets dat de Prinses al in zekere zin, maar niet in die termen, aangaf. Het suggereert dat er zoiets als een "nationaal karakter". Wij zijn de Nederlanders, met een aantal van dezelfde kenmerken, terwijl we toch allemaal verschillende kleuren, leeftijden, eigenschappen en noem maar op hebben. Nederlandse identiteit en buitenlands beleid Er zou feitelijk natuurlijk een verbinding moeten bestaan tussen die Nederlandse identiteit en het buitenlands beleid. Want in principe is juist het buitenlands beleid een deel van het overheidsbeleid waar die nationale identiteit het meest zichtbaar zou moeten zijn. Daar komt onze nationale trots naar voren, het onderscheid van hoe we ons voelen ten opzichte van andere naties en de speciale waarden van de natie die wij dragen, misschien wel onze zuinigheid, onze eerbaarheid, onze aandacht voor mensenrechten, onze vredelievendheid of onze koopmansgeest. Dat zou in het buitenlands beleid naar voren moeten komen. Dat zou je daar daar het meest gemakkelijk moeten kunnen zien. Die nationale identiteit zou bij uitstek naar voren moeten komen in het buitenlands beleid. We moeten daarbij wel in de gaten houden dat het buitenlands beleid in principe in eerste instantie een voortzetting is van het binnenlands beleid. Dat geldt niet alleen voor het buitenlands beleid, maar ook voor het ontwikkelingsbeleid. Ons buitenlands beleid reageert in eerste instantie op de binnenlandse politieke verhoudingen. In tweede instantie meestal pas op de internationale politieke verhoudingen. Natuurlijk sluiten we ons bij dat laatste aan en hebben we daar een set van tradities op, maar het buitenlands beleid wordt eerst en vooral bepaald door de binnenlandse politieke verhoudingen. Het gaat hierbij om een stuk ideologie, het overdenken van het beleid en om machtsverhoudingen die je nationaal terug kunt vinden. Dat zal op bepaalde punten van het beleid betekenen dat bij wijze van spreken de werkgeversorganisaties het voor het zeggen hebben en dat in andere delen van het beleid bijvoorbeeld mensenrechtenorganisaties het beleid meer bepalen. Nationale waarden, al dan niet aanwezig, bepalen het buitenlands beleid vanuit binnenlandse machtsvorming. In mijn ogen zijn nationale waarden zoiets als “gate keepers”. Ze bewaken de grenzen van het buitenlands beleid. Ze laten dingen toe en stoten dingen af, maar zijn niet altijd even vormgevend voor dat buitenlands beleid. Bronnen voor het vaststellen van de Nederlandse identiteit Als er zoiets als de Nederlandse identiteit zou zijn, welke bronnen hebben we dan om deze vast te stellen? Ten eerste zijn dat de buitenlandse bezoekers. Ze hebben in de 15e, 16e en 17e eeuw al rondgereisd in Nederland en hier verslagen over geschreven. Daarnaast columnisten, vooral die uit het buitenland, en commentatoren. Ten derde, mensen die hier langere tijd zijn geweest en van daaruit hebben geobserveerd. En tenslotte historici. Dit zijn de belangrijkste bronnen om naar onze Nederlandse identiteit te kijken. Als je teruggaat in de geschiedenis om te kijken waar we voor worden geprezen en waarvoor we minachtend worden bekeken, dan zijn het vooral onze Hollandse vrouwen die vol spaarzin de stoepjes schoonhouden. Daarnaast de zelfstandigheid van de Nederlandse vrouwen. Het feit dat we gematigd zijn, maar koel in de liefde. Het maakt ons blijkbaar in buitenlandse ogen niet zo gepassioneerd. We zouden erg tolerant zijn, vol vrijheidszin, spaarzaam en werkzaam. We hebben echter ook af en toe een veel
18
De Nederlandse identiteit in de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking
te grote mond. Ze vinden ons opschepperig, lomp en materialistisch. Zeker in de tweede helft van de 18e eeuw worden die buitenlandse bezoekers veel kritischer over Nederland. We moeten echter in de gaten houden dat die buitenlandse bezoekers vaak niet verder kwamen dan Amsterdam en Broek in Waterland. Niet echt een bron waar we veel uit kunnen ontlenen dus. Dan is er een aantal columnisten en commentatoren, vaak ook van buitenlandse afkomst, die commentaren geven over Nederland. Daar zijn er duizenden van. Bij de Belgen en Duitsers bijvoorbeeld worden deze commentaren regelmatig gebundeld in boekjes, bijvoorbeeld over hoe je met Nederlanders om moet gaan. De boeken van José Rentes de Carvalho zijn daarvan de leukste. In zijn werk “Waar die andere God woont” beschrijft hij Nederland en de Nederlanders. Er komt dan een aantal zaken naar voren. Het adagium van Nederlanders is “doe maar gewoon, dan doe je al gek genoeg”. Prachtige prestaties leveren is mooi, maar je moet niet naast je schoenen gaan lopen. Hij vindt ook dat Nederlanders niet van de monumentale trots zijn. We zetten niet overal grote monumenten neer voor diegenen die zeer groot zijn in onze geschiedenis. De meeste van dit soort verhalen gaan echter over hoe je met Nederlanders omgaat. Praktische zaken als hoe je een Nederlander een hand geeft bijvoorbeeld. Het Belgische blad “de Standaard” heeft de Nederlander en Nederlanders een tijdje gevolgd en heeft aan Belgen gevraagd wat ze van Nederlanders vonden. Daar kwam een aantal opmerkelijke uitspraken uit. De Standaard heeft ook enquêtes afgenomen bij Nederlanders en daaruit blijkt dat 1 op de 5 Nederlanders liever in Vlaanderen dan in Nederland woont. Bij de Belgen is dat echter anders. Daar willen 1 op de 20 Vlamingen liever in Nederland wonen. De Belgen noemen ons gierig, luidruchtig en tolerant. Ze noemen ons harde werkers en we hebben een groot oranjegevoel. We zijn caravanrijders, hebben natuurlijk de strijd tegen het water geleverd en zijn van de lange vergaderingen. Dan is er nog het beroemde Vlaamse gezegde: “als een Hollander je nog niet bedrogen heeft dan is hij dat vergeten”. Er zijn een aantal bezoekers die in Nederland zijn gebleven, zoals José Rentes de Carvalho. De uitspraak van de laatste mag boven ieder Nederlands bed hangen: “Geloof, geld en politiek vormen de drieeenheid van zijn hartstochten en zijn vervoeringen, die hij voor niets anders kan opbrengen”. Het komt er feitelijk op neer dat je een aantal karaktertrekken hebt die gewaardeerd of misprijzend kunnen worden en die staan in koppels tegenover elkaar. Die koppels zijn de volgende. Aan de ene kant zijn we individualistisch en dat wordt geprezen, maar in misprijzende zin worden we dan egoïstisch. We zijn spaarzaam, onze pensioenfondsen zitten immers vol, in tegenstelling tot die van Italië. Tegelijkertijd zijn we in misprijzende zin gierig. Overigens vind ik de Italianen veel gieriger dan Nederlanders (kijk naar wat ze aan ontwikkelingshulp geven, ook particulier). We zijn tolerant, maar dit kan dan weer leiden tot onverschilligheid. Zo is er een hele reeks van zogenaamde kenmerken van Nederlanders die je in dit soort koppels kunt neerzetten. Onze historici als bron voor de Nederlandse identiteit zijn van een andere categorie. Dat is een beetje rare categorie. We hadden historici à la Robert Fruin en Johan Huizinga die vonden dat je uit wat anderen over ons schreven zoiets als de Nederlandse identiteit kon halen. Dan kom je inderdaad tot het bekijken van al die verslagen van buitenlanders die ons land bezocht hebben of hier langere tijd zijn geweest. Fruin en Huizinga komen zo tot het idee dat de Nederlandse identiteit er toch vooral uit bestaat dat we een deugdzaam volk zijn. Ernest Heinrich Kossmann is daar heel scherp op. In zijn beschouwing over de Nederlandse identiteit die hij ook gepubliceerd heeft, nota bene in Leuven, want hij is zo wijs geweest zijn redevoering in België te houden, stelt hij dat de benadering van Fruin en Huizinga te naïef en empirisch is. Hij zegt dat het een beetje idioterie is als we
19
De Nederlandse identiteit in de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking
denken dat als we nu maar een beetje naar de geschiedenis kijken, er automatisch een soort nationale identiteit uit opstijgt. Die nationale identiteit is niet iets dat vastligt en je zomaar uit de geschiedenis kunt hakken. Je krijgt dan - als je naar het recente debat kijkt - een paar posities. Je hebt de neo-patriotten, een aantal kosmopolitische patriotten (zoals Paul Scheffer en Frits Bolkestein) en nog een aantal sceptici. Er worden dus allerlei posities ingenomen in het debat over de Nederlandse identiteit. De een vindt dat je de nationale identiteit naar boven kunt halen uit de geschiedenis, de ander vindt dat dat genuanceerder ligt. De sceptici (zoals Abram de Swaan) vinden dat de Nederlandse identiteit niet gebeiteld is in de Nederlandse geschiedenis. Halverwege kom ik tot de conclusie dat het achterhalen van de Nederlandse identiteit nog niet zo gemakkelijk is. Je kunt deze niet zomaar ergens vandaan halen. Bovendien heeft het nationalisme een uitermate besmet verleden. Die Nederlandse identiteit is uitermate vaag. Deze identiteit wordt vaak op zeer chauvinistische manier vormgegeven en krijgt dan vaak een kleuring waar iedereen over kan vechten. Zijn we nu spaarzaam of gierig, om een voorbeeld te noemen. Je kunt al helemaal vaststellen dat de verbinding met het buitenlands beleid en dus ook met het ontwikkelingsbeleid omstreden is. Ik denk dan ook dat je dat dit geheel zou moeten bekijken als een aantal glijdende schalen. Dat betekent dat we op sommige momenten juist koopman zijn en op andere momenten wellicht de dominee, als twee voorbeelden van extremen. Dat we op een bepaald moment ons mensenrechtenbeleid maar laten vallen omdat we goed handel kunnen drijven of op een ander moment het op de voorgrond plaatsen, omdat we principieel willen zijn. Dat hangt natuurlijk wel af van de politieke coalities die er op dat moment zijn. Zo zijn we ook heel vaak eerder pragmaticus zijn dan filosoof. Dat is een tekenend verschil als je bijvoorbeeld kijkt naar de discussies over de nationale identiteit in Nederland en Frankrijk. In Frankrijk is deze discussie ook opgeleefd. Sarkozy heeft zich er zelfs over uitgesproken. In Frankrijk schrijven alle filosofen in kranten als Le Figaro, Le Monde en Libération prachtige, mooi verwoorde artikelen ook over de Franse identiteit, maar de werkelijke inhoud is meestal flinterdun. Ook de Fransen hebben natuurlijk het probleem om de Franse identiteit te vinden, die in het verleden juist heel sterk gekoppeld was aan het multiculturalisme. In het verlengde van het Zwitserse besluit over de minaretten en de Franse discussie over de islam, wordt die discussie nu ook heel sterk verbonden met de christelijke religie. En dat terwijl Frankrijk juist vanaf de Franse revolutie vond dat je religie in ieder geval buiten de staat en de politiek moest houden. Nederland is niet echt een land van grote filosofen. Daar kan over gediscussieerd worden natuurlijk, aangezien Spinoza en Thomas van Aquino hier natuurlijk gewoond hebben. In het dagelijks debat zijn we in ieder geval niet altijd filosofisch. We zijn eerder zuinig en boekhouder, goed op de regeltjes, dan dat we “big spenders” zijn. We zijn vaak veel meer tolerante liberalen dan orthodoxe scherpslijpers. Deze laatste groep wordt in Nederland altijd met enig wantrouwen bekeken. Het hoort bij Nederland dat we altijd bezig zijn met het zoeken naar compromissen. Dat doen we al in het dagelijks leven wanneer we onze kinderen opvoeden. We zoeken daarbij meestal niet de confrontatie. We stellen dus een aantal schuivende schalen op en die zetten we weer op een tijdschaal. De schalen die ik net noemde zijn namelijk niet altijd vast. Over de tijd heen wisselen deze. We zijn in bepaalde periodes meer dominee dan koopman. Een enkele keer filosoof, maar meestal pragmaticus. Zelden “big spender”, want meestal een boekhouder.
20
De Nederlandse identiteit in de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking
Het Nederlandse ontwikkelingsbeleid Wat betekent dit nu voor ons ontwikkelingsbeleid? Laten we daarvoor eens kijken naar de historie van dat ontwikkelingsbeleid. Toen in de jaren ’60 en ’70 dit beleid vormgegeven werd, had het Ministerie van Economische Zaken daar de overhand in. De financiële hulp, in de vorm van leningen en giften direct van Nederland naar ontwikkelingslanden, die toen voor het eerst vorm kreeg, werd beheerd door Economische Zaken. Wanneer de ambtenaren van Economische Zaken op stap gingen, dan hadden zij allerlei instructies op zak om bijvoorbeeld bepaalde goederen aan de man te brengen. Daar waren we koopman. We zijn een lange periode koopman gebleven, omdat de Nederlandse hulp gebonden was. Dit wil zeggen dat een ontwikkelingsland wel een bepaalde hoeveelheid geld toegezegd krijgt, maar ze moeten dit bedrag besteden aan Nederlandse goederen en diensten. Bijvoorbeeld door een zeker bedrag beschikbaar te stellen en dat vervolgens op wens van het ontwikkelingsland te laten besteden aan de aankoop van Nederlandse kunstmest van het UKF (Unie van Kunstmestfabrieken) of van NSM (Nederlandse Stikstof Maatschappij). Een ander voorbeeld is het laten besteden van ontwikkelingsgeld aan medische apparatuur van Philips. Het heeft tot de jaren ’80 geduurd tot we partiële ontbinding kregen. Dit hield in dat een ontwikkelingsland het geld kon besteden in Nederland of in een ontwikkelingsland. Kunstmest (bijvoorbeeld fosfaat) kon nu bijvoorbeeld goedkoper geleverd worden door landen als Marokko en Tunesië. Het bouwen van bijvoorbeeld scholen hoefde nu niet meer per se door een Nederlandse aannemer, maar kon ook door een lokale aannemer gedaan worden. De Nederlandse hulp is al lange tijd partieel ontbonden en de laatste jaren zelfs geheel ontbonden. We stellen wel voorwaarden aan hoe het besteed moet worden, maar het geld hoeft niet meer te worden besteed aan Nederlandse goederen en diensten. De koopman is nu dus voor het grootste deel verdwenen uit het Nederlandse ontwikkelingsbeleid. Er zijn nog maar kleine stukjes in dat Nederlandse ontwikkelingsbeleid waar die koopmansgeest nog een rol speelt. Nederland wordt internationaal enorm geprezen. Het Center for Global Development in Washington geeft ieder jaar een prijs aan dat land dat zich het meest ontwikkelingsvriendelijk heeft getoond. Daar haalt Nederland gouden medailles alsof we een topatleet zijn. Dit leidt tot de constatering dat Nederland voorop loopt bij een aantal moderne manieren waarop je ontwikkelingshulp verstrekt, zoals een rapport van de evaluatiedienst van het Ministerie van Buitenlandse Zaken in 2008 meldde. We scoren een gouden medailles in deze “Commitment to Development Index”. Althans de laatste jaren, dit jaar werden we slechts derde. Ik weet niet of dit feit nu ligt aan dat minister Koenders, dat hij als een Ivo Basso bang is in de afdaling, of dat de Denen en de Zweden à la Armstrong een flinke hoeveelheid epo hebben gebruikt, maar we zijn wel onze eerste plaats kwijt. Het heeft waarschijnlijk onder andere te maken met de berekeningsmethode van die index. Het rare is dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken al die jaren wel een persbericht over onze eerste plaats op deze index naar buiten heeft gebracht, maar dit jaar verscheen er geen persbericht over onze bronzen medaille. We krijgen nog meer lofuitingen. Er worden in het kader van het Development Assistance Committee, het coördinerend orgaan van alle Westerse donoren, onderdeel van de OESO (Organisatie van Economische Samenwerking en Ontwikkeling in Parijs) peer reviews gemaakt. Daarbij beoordelen de donoren elkaar op een kritische wijze in een stevig rapport. In deze peer reviews wordt Nederland altijd geprezen. We hebben een “tradition of leadership and commitment to performance”. In de review van 2001 we worden om de 4 of 5 jaar bekeken door het comité en andere donoren, net zo goed dat andere donoren ook door ons worden bekeken - blijkt dat het Nederlandse
21
De Nederlandse identiteit in de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking
ontwikkelingsbeleid altijd uitermate flexibel was en zich aanpaste aan alle uitdagingen van de tijden en dat we altijd een zeer actieve rol hebben gespeeld tussen de donorlanden om het internationale beleid vorm te geven. Dit laatste vooral op het gebied van beleidscoherentie. Beleidscoherentie houdt in dat je niet alleen kijkt naar wat er binnen het ontwikkelingsbeleid gebeurt, maar dat je bijvoorbeeld ook kijkt naar het effect van het Europees landbouwbeleid of het Europees visserijbeleid op ontwikkelingslanden. Nederland staat toch niet altijd en overal bovenaan. We geven bijvoorbeeld niet het meest aan de minst ontwikkelde landen. Er is wel een verschuiving onder minister Koenders dat we steeds meer aan sub-Sahara Afrika geven en daarmee dus aan de minst ontwikkelde, armste landen. Er is echter een aantal landen dat veel meer geeft aan de minst ontwikkelde landen als percentage van de totale hulp dan Nederland. We geven minder dan bijvoorbeeld Groot-Brittannië of Ierland aan de lage inkomenslanden. We staan op de 5e plaats wanneer je kijkt naar het percentage hulp van ons BNP. Zweden, Noorwegen, Luxemburg en Denemarken zijn nog net iets royaler dan wij. We staan 4e voor wat de hulp aan sub-Sahara Afrika betreft. We staan dan echter wel weer bovenaan voor wat de hulp via particuliere ontwikkelingsorganisaties betreft. We geven zo’n 23% van onze hulp via organisaties als CordAid, ICCO, Oxfam Novib, Hivos et cetera. Toch is er nog een aantal punten waar we wat vraagtekens bij het Nederlandse ontwikkelingsbeleid kunnen zetten. We worden internationaal wel vaak de hemel in geprezen. Toch is er nog een aantal punten waar de nodige verbeteringen mogelijk zijn. We hebben ons beleid eigenlijk nooit ten diepste doordacht. Zo hebben we eigenlijk geen echt armoedebeleid. We geven wel heel veel geld aan gezondheidszorg, primair onderwijs, watervoorziening en sanitatie. Dit zijn zo’n beetje de drie sectoren waar Nederland de meeste hulp in geeft. Het wordt echter niet echt doordacht wat dit nu betekent voor armoedebestrijding. De Fransen bijvoorbeeld geven ook heel veel geld aan het onderwijs, maar zij besteden dit vooral aan universiteiten. Ze geven veel geld aan met name de letterenfaculteiten in ontwikkelingslanden om hiermee de Franse taal en cultuur voorop te stellen. Je kunt natuurlijk geld stoppen in de gezondheidszorg, maar als dat geld vooral in de regionale of hoofdstedelijke ziekenhuizen blijft, dan heeft dat uitermate weinig uitstraling naar de gezondheidszorg juist op het platteland. Nederland heeft daarnaast ook geen duidelijk multilateraal beleid. Ik zeg altijd maar dat we naïeve multilateralisten zijn. We geven wel zeer veel geld aan internationale organisaties, zo zijn we bijvoorbeeld de grootste donor van het ontwikkelingsprogramma van de VN, maar we houden al die organisaties niet kritisch tegen het licht om de effectiviteit van dat vele geld we in deze organisaties stoppen, te bepalen. Het ontbreekt eigenlijk aan een diepe analyse op een aantal terreinen waar we actief zijn. De Tweede Kamer heeft minister Koenders van ontwikkelingssamenwerking gedwongen om 15% van de hulp die Nederland direct aan ontwikkelingslanden geeft in het lager onderwijs te stoppen. We hebben echter niet echt een visie op wat dat lager onderwijs zou moeten zijn en hoe we eventueel bestaande ideeën vorm moeten geven in het debat met die ontwikkelingslanden. De ontwikkelingslanden zelf immers bepalen wat hun onderwijsbeleid is. We kunnen echter natuurlijk als we daar veel geld in stoppen wel degelijk ideeën over ventileren en bekijken of we daar bepaalde acties op kunnen ondernemen. De boekhouder, zeg ik wel eens cynisch, is misschien wel de meest belangrijke persoon op onze ambassades en binnen het ministerie. Ik heb vorig jaar bijvoorbeeld onderhandelingen moeten voeren met de Nederlandse ambassade in Pretoria over een onderzoeksprogramma met Zuid-Afrika waarvan ik een tijd lang voorzitter van ben geweest. Het gaat dan uiteindelijk helemaal niet meer om het
22
De Nederlandse identiteit in de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking
organiseren van het onderzoeksprogramma en de inhoud van het programma zelf, maar het gaat alleen maar om hoe we het kunnen financieren. En het gaat er dan om dat we het precies na 5 jaar moeten afsluiten. Het is niet bespreekbaar om bijvoorbeeld in jaar 4 of 5 nog een aantal projecten goed te keuren die dan nog 2 a 3 jaar duren, omdat er een boekhouder zit die gewoon in 5 jaar de boeken wil sluiten. Het beleid verliest het dan van de wijze waarop je het wilt financieren. Tenslotte, we zijn ook binnen de ontwikkelingssamenwerking eerst en vooral een compromissenstrateeg. We zijn er continu op uit om te vergaderen en te overleggen om te “polderen” en allerlei organisaties mee te nemen. Minster Koenders is daar een fraai voorbeeld van. Hij bindt allerlei organisaties aan zich, neemt hen mee in het zogenaamde Schokland-initiatief en neemt hen mee in subsidieprogramma’s die jong en vernieuwend zijn. Koenders is nu bezig om het aantal organisaties waaraan subsidies worden verleend terug te dringen en coalities af te dwingen. De afgelopen tijd echter is het aantal organisaties dat hij meeneemt in de ontwikkelingssamenwerking en waaraan subsidie wordt verleend, opgelopen tot meer dan 200. Dat worden er nu wel minder omdat ze moeten samenwerken. Toch liggen er op dit moment echter 47 subsidieaanvragen van coalities van organisaties. De Declaratie van Parijs Belangrijke punten die op dit moment in de ontwikkelingssamenwerking zijn de zogenaamde Declaratie van Parijs en het feit dat we veel hulp op een heel andere manier geven dan in het verleden. Deze declaratie is afgesproken in 2005. Een van de punten die daar een grote rol speelde was dat men zag dat het met de ontwikkelingssamenwerking echt de verkeerde kant op ging. Er komen steeds meer organisaties, een proliferatie van donororganisaties en donorlanden. Steeds meer landen die hulp geven, want we hebben nu de nieuwe lidstaten van de EU die ook allemaal ontwikkelingshulp moeten gaan geven omdat dat tot de taken van de Europese Gemeenschap hoort. Daarnaast zien we opkomende grootmachten als China, Brazilië en India als donor optreden. We hebben een groot aantal nieuwe spelers gezien, bijvoorbeeld zo’n 30 a 40 internationale fondsen die op het terrein van gezondheidszorg actief zijn. Sommige doen op het eerste gezicht uitstekend werk, bijvoorbeeld het Global Fund tegen aids en malaria en GAVI (Global Alliance for Vaccins and Immunisation), die grote inentingscampagnes in ontwikkelingslanden organiseert. Op het eerste gezicht uitstekend werk, maar er komen steeds meer van dat soort fondsen en de hulp wordt steeds verder versplinterd. Er zijn enorm grote fondsen opgericht door eigenaar van bedrijven uit de computerindustrie, zoals de Bill and Melinda Gates Foundation en fondsen van de eigenaren van Intel en Hwewlett Packard. Bill en Melinda Gates stoppen een hoop geld in die internationale gezondheidsinstellingen. Dat zorgt er, als zij hun geld besteden via bestaande organisaties, an sich niet voor dat er meer donoren komen, maar we zien wel een enorme proliferatie van dit soort organisaties. Het grote probleem daarbij is dat het voor ontwikkelingslanden steeds moeilijk te managen valt, wanneer je 300 missies per jaar krijgt en ieder bijvoorbeeld zijn eigen evaluatiemethodes en financiële procedures heeft. Kenmerkend voor de meeste landen in sub-Sahara Afrika is dat je op een ministerie van gezondheidszorg misschien drie of vier hoog gekwalificeerde, goed organiserende managers hebt. Als deze mensen alleen maar bezig zijn om continu met de donoren te overleggen, dan kunnen zij hun eigen werk niet doen. Uiteindelijk leidde dit tot een discussie over of we niet te maken hebben met projectitis, een soort ontsteking van dat er veel te veel projecten zijn en of we onze financiering niet anders moeten organiseren? En moeten we bijvoorbeeld niet voorop
23
De Nederlandse identiteit in de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking
stellen dat ontwikkelingslanden zelf het programma en de agenda bepalen en dat dit niet steeds van de donorzijde moet komen? De regeringen in ontwikkelingslanden moeten in samenwerking met hun parlementen en lokale maatschappelijke organisaties het programma neerzetten. Zij bepalen de agenda. Van de donoren wordt verwacht dat zij zich aanpassen en zich binden aan die programma’s van ontwikkelingslanden. Bovendien moeten ze de systemen van de ontwikkelingslanden gebruiken en dus geen parallel systeem opzetten. Wanneer een donor een regionaal programma opzet in provincie x, moet ze dus geen eigen projectkantoor neerzetten en bemannen met haar eigen mensen. Wanneer de donor namelijk naderhand vertrekt, dan zakt de boel als een plumpudding in elkaar en dat is dus niet duurzaam. Je moet juist proberen capaciteiten op te bouwen, bijvoorbeeld door een regionaal districtsbestuur op te zetten. Je moet de systemen van de hulpontvangende landen gebruiken. Tenslotte moeten donoren samenwerken, ze moeten harmoniseren. Veertien of vijftien jaar geleden had je eigenlijk geen donorcoördinatie, enkel donorcompetitie. Dat is sterk veranderd. Ze moeten zorgen voor gemeenschappelijke arrangementen. Dit wil zeggen dat je probeert om samen te werken juist ook in die onderhandelingen met een hulpontvangend land. Niet elk donorland hoeft dan zijn eigen woordje te doen, maar je wijst iemand aan die namens de hele club het woord voert. Verder moeten donorlanden hun procedures vereenvoudigen. We moeten niet allemaal apart vragen om financiële rapportages. Er mag natuurlijk heel goed en diep in de boeken gekeken worden, maar niet iedere donor die bij wijze van spreken geld geeft aan een gezondheidszorgprogramma, moet zijn eigen accountant erop af willen sturen om die boeken te bekijken. Dat moet je gezamenlijk doen. Bovendien moeten ze informatie delen. Dit is dus een aantal punten dat voortkomt uit de verklaring van Parijs. Ze worden natuurlijk nog niet door iedereen netjes opgevolgd, maar er zijn er die voorop lopen. Het tweede grote verschil met een aantal jaren geleden is dat we ontwikkelingshulp steeds minder als projecthulp geven. Die enorme versnippering van de hulp over honderden projecten die allemaal beheerd moeten worden, werkt ook enorm verstorend. Daarom zijn donoren er meer en meer toe overgegaan om hulp te geven aan de algemene begroting ('budget support") of aan een specifieke sector ("Sector Wide Approaches"). Die steun gebeurt natuurlijk op basis van een concreet programma met heldere doelstellingen en resultaatgericht en ook met nauwkeurige controle van de boeken. Dan geef je niet meer hulp in de vorm van medicijnen, ziekenhuisapparatuur of steun aan een deel van de eerstelijns gezondheidszorg, maar op basis van een programma dat een Ministerie van Gezondheidszorg heeft opgesteld voor de gehele gezondheidssector. Ik denk dat deze punten de stille revolutie zijn binnen de ontwikkelingssamenwerking. Het uiteindelijke doel is dat we betere resultaten willen krijgen uit ontwikkelingssamenwerking. Natuurlijk is de ontwikkelingssamenwerking in een aantal landen zeer succesvol geweest. Dan gaat het met name om een aantal landen in Latijns Amerika en Azië landen. In Afrika is succes veel moeilijker gebleken door een aantal factoren, zoals de tegenzittende wereldmarkt in de jaren tachtig en negentig, foute adviezen van Wereldbank en IMF, gebonden hulp van donoren, en niet te vergeten wanbeleid en corruptie van veel Afrikaanse machthebbers. De ontwikkelingssamenwerking is daar dus - niet allen door factoren binnen de ontwikkelingssamenwerking zelf - achtergebleven bij de verwachtingen, die in de jaren zestig nog hooggestemd waren.
24
De Nederlandse identiteit in de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking
Conclusie Als er al zoiets is als de Nederlandse identiteit, die Maxima niet heeft kunnen vinden en die ik ook moeilijk terugvind, dan is die redelijk vaag. Dan is deze identiteit meer gevoeld dan bedacht. Er zit niet echt een grote filosofie achter. Dat komt natuurlijk overeen met de magerheid in filosofisch opzicht die ons nationalisme heeft. De kernelementen van de Nederlandse identiteit kun je misschien beter op een schaal, die je tijdsgebonden moet maken, zetten. Je moet deze schaal in een tijdsvak plaatsen en je moet kijken naar de machtsverhoudingen en binnenlandse politieke verhoudingen. In het ontwikkelingsbeleid is vaak een gebrek aan beleid en beleidsfilosofie. We zijn meer pragmatici, handelaars en doeners dan dat we er heel erg diep over nadenken. De boekhouders hebben als gevolg van het gebrek aan filosofie en het goed doordenken van beleid, een te machtige positie gekregen. In mijn ogen zitten we nog teveel in de aanbodsturing: wat kunnen wij als Nederlanders doen? In plaats van naar vraagsturing te kijken: wat willen ontwikkelingslanden van ons?
(Voor een verdere uitwerking van dit betoog zie: Paul Hoebink, Een wereld vanuit de polder: mgedachten over de Nederlandse identiteit en de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking. Nijmegen: Radboud Universiteit Nijmegen, 2009) (www.ru.nl/publish/pages/546128/oratiepaulhoebink.pdf)
25