KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN
Draagvlak ontwikkelingssamenwerking in Vlaanderen Resultaten van de enquête in 2004
Ignace Pollet Patrick Develtere
In opdracht van 11.11.11 met steun van de Vlaamse Regering Gepubliceerd in Jaarboek 2004 van Vlaamse NGO’s, online ter beschikking op www.coprogram.be
Leuven, 2004
Hoger instituut voor de arbeid
iii
VOORAF
Dit document geeft de voornaamste bevindingen weer van het onderzoek ‘Draagvlak voor ontwikkelingssamenwerking in Vlaanderen’. De opdracht voor dit onderzoek komt van 11.11.11, met steun van het Vlaams ministerie voor Ontwikkelingssamenwerking. Dit onderzoek werd opgevat als een telefonische enquête op basis van een representatieve steekproef van 1 000 Vlamingen. Een gelijkaardige enquête vond plaats in 2003. Een aantal vragen waren dezelfde in 2003 en 2004 wat toelaat de bevindingen van toen te confirmeren of eventueel bepaalde trends vast te stellen. Andere vragen waren nieuw qua thematiek of frasering, met de bedoeling een verdieping of een aanvulling te verschaffen ten aanzien van de conclusies in 2003. Daarnaast werd opnieuw gegrasduind in andere recente draagvlakonderzoeken rond ontwikkelingssamenwerking. Op de passende plaats zijn deze opgenomen ter vergelijking met de bevindingen uit onze eigen enquête. De resultaten van het onderzoek in 2003 staat volledig op www.coprogram.be.
iv
INHOUDSTAFEL
Vooraf
iii
Inhoudstafel
iv
Hoofdstuk 1 opzet en uitwerking van de enquête
1
1. Vervolg van het draagvlakonderzoek: uitdiepen, bevestigen, vernieuwen
1
2. Methodologie en verloop van de enquête
3
Hoofdstuk 2 Bevindingen
5
1. Identificatiekenmerken
5
2. Kennis over ontwikkelingssamenwerking
8
3. De derde wereld en Noord-Zuidverhoudingen: opinies 10 3.1 Uitspraken over Noord-Zuidverhoudingen.................................................... 10 3.2 Uitspraken m.b.t. campagne 11.11.11 in 2003 .................................................. 13 3.3 Hefbomen voor de derde wereld (open vraag)............................................... 14 3.4 Hefbomen voor de derde wereld (gesloten vraag) ......................................... 16 4. Ontwikkelingssamenwerking: houding, motieven, actoren
17
5. Geefgedrag
23
6. Koopgedrag en inzet
26
7. MO*
29
Overzicht en conclusies
31
Bibliografie
33
1
HOOFDSTUK 1 OPZET EN UITWERKING VAN DE ENQUÊTE
1. Vervolg van het draagvlakonderzoek: uitdiepen, bevestigen, vernieuwen Net zoals in 2003 heeft 11.11.11 met de steun van de Vlaamse Gemeenschap in 2004 opnieuw HIVA gevraagd een representatieve enquête uit te voeren die het draagvlak voor ontwikkelingssamenwerking in Vlaanderen in beeld moet brengen. Deze opdracht werd niet zomaar opgevat als een vervolgopdracht maar als een consolidatie van de beleidskeuze om inzake de kennis, de opinies en het gedrag van de Vlamingen over Noord-Zuidverhoudingen en ontwikkelingssamenwerking longitudinaal uit te plotten. Deze enquête was er bijgevolg op gericht om vastgestelde tendensen te bevestigen en uit te diepen, de methodologie te verfijnen en daarnaast de respondenten een aantal nieuwe en actuele vragen voor te leggen. In het rapport van de enquête van 2003 werd uitvoerig uiteengezet welke lading wordt gedekt door het begrip draagvlak en welke consequenties dit heeft voor de vragenlijst. De voornaamste bevindingen uit deze enquête waren dat er voor ontwikkelingssamenwerking een aanzienlijk draagvlak bestaat (meer dan 50% vonden dat ons land de hulp aan de derde wereld moet vermeerderen en meer dan 60% geeft zelf geld), dat de kennis over ontwikkelingssamenwerking anderzijds niet groot is, en dat er bij de bevolking een veelheid aan initiatieven leeft die niet noodzakelijk door de sector (de bilaterale OS en de ngo’s) worden opgepikt (Pollet & Develtere, 2003). Deze vaststellingen komen goed overeen met wat we aantreffen in de meeste opiniepeilingen in OESO-landen van de late jaren ’90 tot heden (McDonnell e.a., 2003). Gezien het belang van sommige bevindingen werd in overleg met 11.11.11 besloten bepaalde thema’s in 2004 opnieuw aan de respondenten voor te leggen ter bevestiging (basisopvatting rond ontwikkelingssamenwerking en Noord-Zuidverhoudingen, kennis, geef- en koopgedrag). Andere thema’s verdienden uitdieping,
2
met name de verschillende vormen van inzet en de rechtstreekse steun die mensen beweren te geven aan de derde wereld (d.w.z. buiten organisaties om). Uiteraard werden ook een aantal thema’s nieuw ingebracht op de vragenlijst. Dit leidde tot volgende continuering en switch van te bevragen thema’s: Zowel in 2003 als 2004: subjectieve (zelf ingeschatte) kennis over derde wereld & OS; objectieve kennis (gedeeltelijk behouden: naam minister, afkorting ngo, % van BNP aan OS); opinies over Noord-Zuidverhoudingen (+ enkele uitspraken toegevoegd); opinie over ontwikkelingssamenwerking (hulp vermeerderen?); geefgedrag (2003: gezinsniveau; 2004: persoonlijk): al dan niet & hoogte bedrag; ‘fair’ koopgedrag; identificatievragen. In 2003 en uitdieping in 2004: vormen van inzet; redenen tot geven/niet-geven; rechtstreekse steun. In 2003 (en daarna niet meer opgenomen): bronnen van kennis; kennis en opinie Tobintaks; gedeelte objectieve kennis (opsommen ngo’s); ontwikkelingssamenwerking: prioriteit als beleidsdomein; ontwikkelingssamenwerking: inschatting nut van verschillende vormen; ontwikkelingssamenwerking: evaluatie ‘goede besteding’; geefgedrag: voorwaarden. In 2004 (voor het eerst): opinie privatisering waterdistributie; middelen en manieren tot vooruitgang derde wereld; ontwikkelingssamenwerking: evaluatie types actoren; ontwikkelingssamenwerking: motieven; geefgedrag: kenmerken; leesgedrag MO*. Uiteraard gaan we ook na of er in het buitenland ook andere enquêtes rond draagvlak voor ontwikkelingssamenwerking plaatsgevonden hebben. De twee periodieke peilingsinstituten waarvoor we bijzondere aandacht hebben, met name NCDO (Nederland) en Eurobarometer (Europese Unie) hebben het laatste jaar evenwel het thema ontwikkelingssamenwerking niet opgenomen in hun enquêtes.
3
Wel was er eind 2003 (gepubliceerd in 2004) een opmerkelijke enquête rond de houding tegenover ontwikkelingshulp bij Canadezen, georganiseerd in opdracht van het officiële Canadese ontwikkelingsagentschap CIDA (Canadian International Development Agency). We noemen ze opmerkelijk omdat de vraagstelling en de resultaten vrij parallel zijn aan die in Vlaanderen. We zullen er daar waar passend naar verwijzen als de ‘CIDA-enquête’.
2. Methodologie en verloop van de enquête Basisgegevens over de enquête: Telefonische enquête met gestandaardiseerde vragenlijst bij Vlamingen vanaf 18 jaar. Steekproef getrokken uit Infobel (Cd-rom’s met gegevensbestand Belgacomabonnees); stratificatie over 40 Vlaamse gemeenten representatief volgens grootte, ligging (provincie) en verstedelijkingsgraad. Het was de bedoeling dat per geselecteerde gemeente 25 personen bereikt zouden worden. De afname is gebeurd tijdens de periode tussen begin maart en eind april 2004. De gesprekken zijn in regel ’s avonds gehouden (tussen 18.00 en 21.00 u.) maar ook voor een gedeelte overdag (met het oog op mensen met onregelmatige werkuren). Er werden tot drie terugbelpogingen gedaan. De respons bedroeg 976 correct ingevulde enquêteformulieren. De steekproef werd herwogen op geslacht, leeftijd en opleiding zodat op die punten de werkelijke populatieverhoudingen weerspiegeld worden. De wegingcoëfficiënten werden hiertoe berekend op basis van de bevolkingsgegevens van het Vlaams Gewest in 2002. Deze zijn aangeleverd door het steunpunt Werkgelegenheid, Arbeid en Vorming (K.U.Leuven) op basis van bestanden afkomstig van het N.I.S. en de Europese Arbeidskrachtentelling. Voor een steekproef van 976 eenheden geldt een foutenmarge van ongeveer 3% bij uitspraken over de populatie. Naast de respons (N=976) is er ook een non-respons van 2 542 eenheden. Non-respons omvat het aantal mensen die niet wilden of konden meewerken aan de enquête nadat het telefonisch contact was gelegd. Het omvat niet de verkeerde telefoonnummers of de telefonische onbereikbaarheid. Het omvat wel: het niet behoren tot de doelgroep (390 eenheden: anderstaligen, te ziek of fysisch-geestelijk onvermogend mee te werken) en de weigeringen (2 152 eenheden: geen interesse, geen tijd, achterdocht, zich onbekwaam voelend, weigeren zonder reden). De medewerkingsratio berekenen we door het aantal (medewerkende) respondenten te delen door de som van respondenten en weigeraars. Voor 2004 bedraagt de medewerkingsratio 31.2% wat ongeveer gelijk ligt aan het cijfer in 2003 (32.7%). Dat dit cijfer nog relatief goed is, zien we in de reeds vermelde Canadese CIDAenquête waar men het met een medewerkingsratio van 13.4% moest stellen.
4
In onze enquête hebben we er 1 086 van de 2 152 weigeraars kunnen toe overhalen toch te zeggen wat hun diplomaniveau is. Als we deze verdeling vergelijken met de dilpomaverdeling van de (ongewogen) groep respondenten, stellen we volgend significant verschil vast: Tabel 1.1
Diplomaniveau: vergelijking respondenten en weigeraars
Diplomaniveau
Respondenten (ongewogen)
Weigeraars
Geen of lager onderwijs
7.0%
25.9%
Lager secundair
7.0%
16.7%
Hoger secundair
40.7%
37.5%
Hoger niet-universitair
33.7%
15.6%
Universitair
11.7%
4.2%
Totaal
100.0%
100.0%
Onder de weigeraars vindt men dus een grotere groep laaggeschoolden dan onder de respondenten. Daarnaast dienen we correctheidshalve te vermelden dat weigeraars in vergelijking met respondenten ook andere kenmerken vertonen (bv. mate van pro-sociaal gedrag) die een invloed kunnen hebben op de vastgestelde opinies en die niet via wegingcoëfficiënten te rectifiëren zijn (zie ook: Billiet, 2003).
5
HOOFDSTUK 2 BEVINDINGEN
We gaan eerst kort na hoe het respondentenbestand eruit ziet inzake identificatiekenmerken. Daarna overschouwen we de bevindingen op het gebied van de kennis, de houding en het gedrag van het publiek met betrekking tot ontwikkelingssamenwerking en Noord-Zuidverhoudingen. Telkens bekijken we hiervoor de antwoorden op de enquêtevragen, waarvoor we vervolgens het verband nagaan met een aantal relevante identificatiekenmerken. Voor de goede orde: alle resultaten worden in percentages uitgedrukt. Tenzij anders vermeld refereren deze percentages naar de totale steekproef (976 Vlamingen ouder dan 18 jaar) die herwogen werd naar leeftijd, geslacht en scholingsniveau.
1. Identificatiekenmerken De voornaamste identificatiekenmerken die we hanteren zijn: de leeftijdscategorie, het geslacht, het scholingsniveau, de beroepscategorie, het inkomensniveau, het al dan niet actief zijn in een maatschappelijk georiënteerde vereniging, de geloofsovertuiging en de politieke voorkeur.
6
Tabel 2.1
Overzicht identificatiekenmerken
Kenmerk
Procentuele verdeling (100% = 976)
Leeftijd - -25j. - 25-39 j. - 40-54 j. - 55-64 j. - 65 j.+ totaal
10.9 26.7 27.2 13.7 21.5 100.0
Geslacht - man - vrouw totaal
48.9 51.1 100.0
Scholingsniveau - geen of lager onderwijs - lager secundair - hoger secundair - hoger onderwijs (niet universitair) - universitair totaal
25.0 16.9 35.7 15.9 6.6 100.0
Activiteitsgraad - beroepsactief - niet beroepsactief Beroepsactieven - arbeiders - bedienden - kaderleden - zelfstandig, vrij beroep, bedrijfsleider totaal
100.0
Niet beroepsactieven - werkloos - pensioen of brugpensioen - student - ziek, invalide of andere totaal
9.5 50.9 14.7 24.8 100.0
49.5 50.5 30.6 50.9 6.2 12.3
7
Tabel 2.1
Overzicht identificatiekenmerken. Vervolg
Kenmerk
Procentuele verdeling (100% = 976)
Netto persoonlijk maandinkomen - minder dan 750 euro - 750-1 500 euro - 1 500-2 500 euro - meer dan 2 500 euro - (niet opgegeven) totaal
16.3 45.9 21.8 4.9 11.0 100.0
Actief lid van een vereniging - wel - niet totaal
35.8 64.2 100.0
Geloofsovertuiging - ongelovig - gelovig maar niet praktiserend - gelovig en praktiserend totaal
27.4 49.4 23.2 100.0
Politieke voorkeur - Vlaams Blok - CD&V - Groen - NVA - SP.A - Spirit - Vivant - VLD - Andere - Onbekend (weet niet of weigert te antwoorden) Totaal
7.3 15.9 5.7 2.9 20.7 1.1 0.8 16.0 0.9 28.6 100.0
Enige verduidelijking: Het onderscheid tussen bediende en kaderlid werd gemaakt door de betrokkenen zelf. Als actief lid van een vereniging worden beschouwd: zij die minstens twee keer per jaar deelnemen aan de activiteiten van een jeugdvereniging, een milieu- of natuurvereniging, een cultuurvereniging, een socio-culturele vereniging, een politieke vereniging, een religieuze vereniging, een wijkcomité, een actiegroep of een zelfhulpgroep.
8
De politieke voorkeur werd bepaald door te vragen op welke partij men heeft gestemd bij de parlementsverkiezingen (Kamer van Volksvertegenwoordigers, 2003) ofwel, voor zij die antwoordden zich dat niet te herinneren, op welke partij men zou stemmen indien het nu (= maart-april 2004) verkiezingen waren voor de Kamer van Volksvertegenwoordigers. Met het oog op vergelijkingen tussen categorieën op grond van deze kenmerken is het van belang te weten dat deze kenmerken ook met elkaar in verband staan. Bekijken we bijvoorbeeld de leeftijd. We treffen significant meer laaggeschoolden aan onder de oudere leeftijdscategorieën. Inzake beroepscategorie vinden we studenten vooral onder de –25 jarigen, gepensioneerden onder de 65-plussers, terwijl de andere beroepscategorieën dan weer op gelijkaardige manier verdeeld zijn over de leeftijden. Inzake politieke voorkeur komen de ‘grote drie’ (CD&V, SP.A en VLD) ook in de enquête als grote drie naar voor, terwijl het Vlaams Blok (die in de enquête na herweging slechts 7.3% haalt) ondervertegenwoordigd is. Opvallend in dit verband is dat de 65-plussers meer dan andere leeftijdscategorieën niet wensen te antwoorden op de vraag op wie ze stemmen (37.8% tegen 28.4% in de totale groep. Naarmate men ouder wordt, blijkt men ook vaker aangesloten te zijn bij verenigingen. We treffen significant meer mannen dan vrouwen aan onder de hogere inkomens, de universitairen, de kaderleden en de Vlaams Blok-stemmers; meer vrouwen zien we bij de thuiswerkenden en werklozen, de gelovigen en de CD&Vstemmers. Er is een voor de hand liggend verband tussen inkomen, beroepscategorie en scholingsniveau. Qua politieke voorkeur zien we dat hoger geschoolden meer dan gemiddeld op VLD of Vivant stemmen en dat lager geschoolden het vaakst hun voorkeur niet bekend wensen te maken. Geloofsovertuiging speelt nog een rol in de politiek: de CD&V telt het meest gelovige kiezers, de SP.A het minst. De verenigingen worden meer bevolkt door hoger geschoolden, door hogere inkomensgroepen en door gelovigen.
2. Kennis over ontwikkelingssamenwerking Er werd de respondenten zowel gevraagd een inschatting te geven van hun kennis (‘subjectieve kennis’) als te antwoorden op testvragen rond kennis (met name wie de Minister Ontwikkelingssamenwerking is, waarvoor de afkorting ngo staat als hoeveel procent van het Belgische BNP naar ontwikkelingssamenwerking gaat – ‘objectieve kennis’).
9
Inzake subjectieve kennis zijn de cijfers quasi onveranderd ten opzichte van vorig jaar. 44% vindt dat ze goed of zeer goed op de hoogte zijn, 56% achten zichzelf niet goed of niet op de hoogte van de situatie in de derde wereldlanden1. Tabel 2.2
Subjectieve kennis (in %)
Hoe goed bent u over het algemeen op de hoogte van de situatie in de derde wereldlanden? Zeer goed Goed Niet echt goed Niet op de hoogte Totaal
2.5 41.6 45.2 10.8 100.0
Als we bepaalde categorieën vergelijken naar subjectieve kennis, zien we dat met name de –25 jarigen, de 65-plussers en de mensen lid van een vereniging zichzelf beter op de hoogte vinden. Ook mannen scoren vaker positief dan vrouwen inzake subjectieve kennis. Voor de ‘objectieve kennis’ hanteren we enkel maar enkele indicatoren, gemeten aan de hand van ‘kwisvragen’. De resultaten wijzen erop dat de kennis rond ontwikkelingssamenwerking niet al te hoog is. Tabel 2.3
Indicatie van ‘objectieve kennis’
Indicator Percentage dat ‘Verwilghen’ antwoordt op de vraag wie in België de huidige minister voor ontwikkelingssamenwerking is
15.8
Percentage dat ‘Niet-gouvernementele organisatie’ antwoordt op de vraag of ze weten waarvoor de afkorting ngo staat
21.8
Percentage dat het % van het Belgisch bruto-nationaal product dat naar ontwikkelingssamenwerking gaat tussen de 0 en 1 schat
20.5
1 We meten hier de subjectieve kennis van de situatie in derde wereldlanden. Naar de subjectieve kennis van de ontwikkelingssamenwerking werd niet gepeild. De CIDA-enquête deed dat wel. 55% van de Canadezen vonden dat ze niet geïnformeerd waren over de ontwikkelingssamenwerking van hun land.
10
In 2003 werd ‘Boutmans’ (toenmalig staatssecretaris voor OS) juist geantwoord door 20.5%. De beide andere cijfers waren erg gelijkend op de huidige: 20.1% kende de term ngo en 20.2% schatte het BNP% tussen de 0 en 1. Met schatting ‘tussen de 0 en 1’ wordt in deze bedoeld: groter dan 0 en kleiner dan of gelijk aan 1. Als we stellen dat het werkelijk juiste cijfer 0.39% is kunnen we stellen dat de procentuele besteding voor ontwikkelingssamenwerking door 5.4% van de respondenten werd onderschat en door 71.0% werd overschat. 22.8% van de respondenten zeiden dat ze het niet wisten2. Op al deze kennisvragen scoren de hooggeschoolden, kaderleden, ‘groen’-stemmers en mannen (in vergelijking met vrouwen) beter dan andere categorieën. Qua leeftijdsgroep komt voor kennis van ngo en de Minister de beroepsactieve leeftijdsgroep het best uit de verf. Wat het geschatte % van het BNP voor ontwikkelingssamenwerking betreft, scoren de 65-plussers het vaakst tussen de 0 en 1.
3. De derde wereld en Noord-Zuidverhoudingen: opinies Onder dit hoofdstuk behandelen we de scores (akkoord/niet akkoord) ten aanzien van uitspraken over NoordZuidverhoudingen de scores (akkoord/niet-akkoord) ten aanzien van uitspraken aangaande de privatisering van waterdistributie de open vraag wat zou kunnen zorgen voor de vooruitgang van de derde wereld de scores (akkoord/niet-akkoord) ten aanzien van uitspraken aangaande manieren waarop de derde wereld zou kunnen vooruitgaan 3.1 Uitspraken over Noord-Zuidverhoudingen In eerste instantie bekijken we de uitspraken over Noord-Zuidverhoudingen. Zeven uitspraken kwamen ook al aan bod in de enquête van 2003, vier uitspraken werden hier aan toegevoegd.
2
De Eurobarometer (2003) peilde niet naar het deel van het BNP dat naar ontwikkelingssamenwerking gaat, maar naar het deel van het overheidsbudget. In 2002 dacht 9% dat dat minder dan 1% was. 21,6% meende dat dat tussen de 1% en de 4% lag.
11
Tabel 2.4
*
Uitspraken over Noord-Zuidverhoudingen (in %)
1. De kloof in de wereld tussen het rijke noorden en het arme zuiden is onaanvaardbaar groot
Akkoord Niet-akkoord Tussenin/geen mening
85.3 8.1 6.6
2. De armoede in de derde wereld is een gevolg van de godsdienst of cultuur van hun bevolking
Akkoord Niet-akkoord Tussenin/geen mening
33.8 47.3 18.9
3. De rijkdom in het noorden is gebaseerd op armoede en uitbuiting van de derde wereldlanden
Akkoord Niet-akkoord Tussenin/geen mening
48.2 28.3 23.5
4. Het terrorisme in de wereld is een gevolg van de armoede in de wereld
Akkoord Niet-akkoord Tussenin/geen mening
38.0 46.1 15.9
5. De machthebbers in de derde wereld houden hun eigen bevolking arm
Akkoord Niet-akkoord Tussenin/geen mening
78.4 10.0 11.6
6. De derde wereldlanden moeten zelf hun problemen oplossen zonder steun uit het Noorden
Akkoord Niet-akkoord Tussenin/geen mening
15.9 73.3 10.8
7. De schulden van de ontwikkelingslanden moeten kwijtgescholden worden
Akkoord Niet-akkoord Tussenin/geen mening
43.9 29.4 26.7
8. De armoede in Afrika zal de komende tien jaar afnemen
Akkoord Niet-akkoord Tussenin/geen mening
20.8 58.7 20.5
9. De Westerse landen plegen roofbouw op de natuurlijke rijkdommen van de wereld
Akkoord Niet-akkoord Tussenin/geen mening
72.2 10.8 17.0
10. De armoede in de derde wereld komt voort uit etnische conflicten
Akkoord Niet-akkoord Tussenin/geen mening
48.4 22.7 28.9
11. Door de uitvoer van Belgische wapens is België mede verantwoordelijk voor gewapende conflicten in de derde wereld
Akkoord Niet-akkoord Tussenin/geen mening
56.4 27.6 16.0
Bij elke uitspraak vormen de drie percentages samen 100%.
12
De eerste zeven uitspraken werden het publiek ook voorgelegd in 2003. Toen werd evenwel de tussenin-categorie niet als antwoordmogelijkheid voorgelezen. Wie met de cijfers van toen vergelijkt, zal met andere woorden zowel de akkoordals de niet-akkoord-categorie zien verminderen. Wanneer we zowel voor 2003 als 2004 de tussenin-categorie weglaten (wat strikt genomen niet geheel correct is als vergelijkingsmethode), zien we dat bij uitspraken 1 en 3 de akkoord-groep licht is toegenomen. Bij uitspraak 2 en 5 gaat de akkoord-groep achteruit. Dit zou erop kunnen wijzen dat er een tendens is dat steeds meer mensen het Noorden en het Zuiden qua welvaart en economie als interdependent zien. Tegelijk is er een teneur die aangeeft dat het Zuiden zelf ook verantwoordelijkheid moet opnemen, getuige het toch altijd hoge aantal dat vindt dat armoede in het Zuiden ook te wijten is aan de machthebbers aldaar (uitspraak 5). Ook de band armoede-terrorisme zakt iets terug, evenals de groep die pro schuldenkwijtschelding is. Het resultaat op uitspraak 6 duidt op een grote solidariteit en is het de facto argument voor ontwikkelingssamenwerking: driekwart van de bevolking vindt dat het Noorden het Zuiden niet aan zijn lot mag overlaten. Uitspraken 8 tot en met 11 zijn nieuw. Er heerst duidelijk enig pessimisme met betrekking tot de kansen van Afrika. Men is voorts niet mals voor de Westerse roofbouw op de natuurlijke rijkdommen in de wereld en voor de uitvoer van Belgische wapens. Wie vindt nu wat? Met andere woorden: verschilt de opinie naargelang de categorie waartoe men behoort? Uitspraken die de verantwoordelijkheid voor de armoede in het Zuiden bij het Zuiden zelf leggen (met name uitspraken 2, 5, 6 en 10) vinden significant meer gehoor bij ouderen, lager geschoolden, gepensioneerden en Blok-stemmers. Het is niet zo dat het effect van leeftijd te herleiden is tot effect van scholingsniveau – noch is het andersom: zowel leeftijd als scholingsgraad hebben een effect. Uitspraak 6 wordt meer onderschreven door zelfstandigen. Ze vinden het minste gehoor bij jongeren, studenten en kaderleden. ‘Sterke’ uitspraken die op een verantwoordelijkheid van het Noorden duiden (uitspraak 3 m.b.t. uitbuiting en 11 m.b.t. wapenuitvoer) worden meer onderschreven door vrouwen dan door mannen. Rond uitspraak 1 (onaanvaardbare kloof) zijn alle categorieën het in min of meer gelijke mate eens. Kaderleden en groen-stemmers vinden meer dan anderen dat het Westen roofbouw pleegt op de natuurlijke rijkdommen, blok-stemmers minder. Blok-stemmers vinden ook minder dat schulden moeten kwijtgescholden worden of dat terrorisme met armoede te maken heeft. We zien dus dat leeftijd, scholingsgraad, geslacht, politieke voorkeur en beroepssituatie wisselende effecten hebben op de positionering van mensen ten aanzien van bepaalde opvattingen. Tentatief kunnen we de volgende vier psychosociale en sociaal economische basissen onderscheiden. Ze bieden elk op zich een stuk uitleg voor de opinievorming van mensen.
13
Intellectuele vorming: hogergeschoolden blijken in regel meer ontvankelijk voor inzicht in de samenhang tussen Noord en Zuid en tussen economie en sociaal-politieke gebeurtenissen. Solidariteit: de economische afhankelijkheid waarin men verkeert (als werknemer of werkloze) maakt dat men zich solidair kan voelen met mensen die op hun manier ook afhankelijk zijn van economische krachten. Gevoel van zelfverantwoordelijkheid: wie zijn leven uitgebouwd heeft, zal minder het gevoel hebben dat men altijd mag rekenen op hulp van buitenaf als men iets wil bereiken. Vandaar wellicht dat oudere leeftijdsgroepen (en ook zelfstandigen) impliciet aangeven dat de derde wereld zelf komaf zal moeten maken met zijn corrupte politici, zijn conflicten en de negatieve gevolgen van zijn godsdienst en cultuur. Interne locus of control of interne beheersingsoriëntatie: wie het gevoel heeft controle over zijn leven te hebben, zal minder afwijzend reageren (o.v.v. angst en xenofobie) ten aanzien van ‘de anderen’ (in casu het Zuiden). Er mag aangenomen worden dat de beroepsgroep waartoe men behoort een aanzienlijk effect heeft op de ‘locus of control’. Zelfstandigen en kaderleden hebben meer de indruk vat te hebben op hun omgeving dan arbeiders en bedienden, die op hun beurt weer meer greep hebben dan niet-werkenden. Deze wetmatigheden kunnen elkaar ten dele tegenwerken. Bij laaggeschoolde werklozen kan b.v. zowel het solidariteitsgevoel overheersen als de lage interne locus of control. Ook het situationele speelt een grote rol, naast natuurlijk de vele verschillen tussen individuen die niet tot groepskenmerken te herleiden zijn. 3.2 Uitspraken m.b.t. campagne 11.11.11 in 2003 Vervolgens bekijken we de uitspraken die rechtstreeks refereren naar de campagne van 11.11.11 in 2003: ‘Water is een recht’. Tabel 2.5
Uitspraken over waterdistributie (in %)
Als de waterdistributie in de derde wereld in handen komt van private bedrijven, is dit volgens u dan voor de plaatselijke bevolking …?
Goed Slecht Tussenin/geen mening
16.1 65.1 18.8
Hoe staat u tegenover de privatisering van waterdistributie in de derde wereld?
Voor Tegen Tussenin/geen mening
15.0 51.2 33.8
14
Een afgetekende meerderheid van de respondenten denkt dus dat waterdistributie in privé-handen niet goed is voor de plaatselijke bevolking. Een grote helft is tegen privatisering. Onder geen enkele categorie naar leeftijd, geslacht, diploma en beroepsklasse halen de voorstanders meer dan 20%. De meest uitgesproken tegenstanders van het in privé-handen geven van waterdistributie zijn de mensen met een universitair diploma (79% tegen) en de Groen-stemmers (83.2% tegen). De meest uitgesproken voorstanders zijn de Vlaams Blokstemmers (33% pro).3 3.3 Hefbomen voor de derde wereld (open vraag) We legden de respondenten ook de open vraag voor wat zou kunnen zorgen voor vooruitgang in de derde wereld. Op deze vraag werd op verschillende manieren antwoord gegeven. Sommige antwoorden waren gedetailleerd en bevatten bijna een ‘programma’. Anderen mikten op meerdere pistes. Nog anderen waren vaag of antwoordden niet (of zeiden dat ze het niet wisten). We hebben een poging ondernomen om de antwoorden wat te groeperen in categorieën. Daarmee doen we ongetwijfeld onrecht aan de genuanceerdheid van vele antwoorden. Daar waar meerdere antwoorden zijn gegeven hebben we het eerst opgesomde genomen. In de tabel is ook de weging niet gebeurd wegens het manuele karakter van de indeling. Daardoor zijn o.m. de laaggeschoolden en jongeren ondervertegenwoordigd. Anderzijds geeft onderstaande tabel wel een globaal beeld over wat bij de Vlamingen rond dit thema leeft.
3
Deze cijfers refereren naar de eerste van de twee water-uitspraken.
15
Tabel 2.6
Overzicht antwoorden open vraag ‘mogelijkheden vooruitgang derde wereld’ (in absolute aantallen; totaal N=976)
Antwoordcategorie
Aantal
Ontwikkelingssamenwerking uitbouwen en versterken
Subtotaal 136
- zorgen voor voortzetting hulp
35
- meer geld voorzien
63
- geen geld maar goederen opsturen
5
- geen geld/goederen maar ondersteuning
12
- kwalitatief betere ontwikkelingssamenwerking (betere organisaties, beter ge-
21
schoold personeel uitzenden) Positieve mentaliteit rond noden derde wereld
44
- goodwill tonen, goede intenties hebben
40
- betere beeldvorming in de campagnes en de media
4
Aandacht voor branches van ontwikkelingssamenwerking
253
- onderwijs (mensen ginds opleiden of naar hier brengen)
165
- water en landbouw
24
- industrie opbouwen
19
- werkgelegenheid creëren
16
- gezondheidszorg (o.m. Aids bestrijden)
12
- infrastructuur voorzien
6
- basisbehoeften lenigen
6
- vrouwen ondersteunen
5
Aandacht voor finaliteit van de ontwikkelingssamenwerking
121
- mikken op self-reliance, zelfredzaamheid
85
- hulp moet terechtkomen bij zij die het nodig hebben, voorkeur kleine lokale
36
projecten Aandacht voor condities voor OS
43
- oorlogen en conflicten in het zuiden stopzetten
17
- respect voor het Zuiden bij bepaling van wat nodig is qua OS, vraaggestuurd
26
werken, niet ons model van ontwikkeling opleggen Aandacht voor de economische verhoudingen - herverdeling tussen Noord en Zuid (o.m. wereldhandel reguleren, macht multi-
111 47
nationals aan banden, tobintaks, …) - eerlijke handel (ook grondstoffen, dumping van Europese goederen tegen-
36
gaan, ...) - kwijtschelding schulden
14
- kapitalistische wereldorde ontmantelen
9
- wapenverkoop aan het Zuiden stopzetten
5
16
Tabel 2.6
Overzicht antwoorden open vraag ‘mogelijkheden vooruitgang derde wereld’ (in absolute aantallen; totaal N=976). Vervolg
Antwoordcategorie
Aantal
Oplossing ligt in het Zuiden zelf - democratisering, corrupt leiderschap en ongelijkheid binnen Zuiderse landen
Subtotaal 100
57
aanpakken - godsdienst, cultuur, tradities in het Zuiden aanpakken
10
- geboortebeperking
16
- meer arbeidsethos en efficiënter, marktgerichter tewerk gaan
12
- strenge aanpak of herkolonisering door het Noorden
5
Geen ontwikkelingssamenwerking
16
- het Zuiden moet zijn problemen zelf oplossen
12
- pessimisme: het Zuiden zal nooit vooruitgang kennen
4
Geen mening bekend (weet niet of geen antwoord)
152
TOTAAL
976
Wat opvalt, is het nog steeds grote aantal mensen die een ‘technische’ interventie voorstaan, met onderwijs als voornaamste branche. Maar velen zijn ook de gedachte van self-reliance genegen (en uiteraard sluiten de technische interventies self-reliance niet uit). Men zou kunnen stellen dat 554 respondenten (of 56.7%) gewonnen is voor een intensere en betere, meer doelgerichte ontwikkelingssamenwerking. De andere meningen verdelen zich over een meer structurele aanpak (gericht op de economische relatie), meer aansturen op interne oplossingen in het Zuiden zelf (met vooral het corrupte leiderschap als schietschijf) en de toch grote groep die er geen mening over heeft of zegt het niet te weten. 3.4 Hefbomen voor de derde wereld (gesloten vraag) Dat de meningen niet zo eenduidig zijn (waarbij verschillende oplossingspistes worden voorgestaan) reflecteert zich tevens in het antwoordpatroon op een aantal in de vragenlijst voorgestelde (elkaar niet uitsluitende) oplossingen.
17
Tabel 2.7
Mogelijkheden vooruitgang derde wereld, in gesloten vraagvorm
Oplossingsroute Beter onderwijs voorzien voor de ganse bevolking in ontwikkelingslanden De ontwikkelingshulp gevoelig opdrijven Een hogere prijs betalen voor producten uit ontwikkelingslanden De democratisering in ontwikkelingslanden stimuleren Aansturen op investeringen van onze bedrijven in de derde wereld Ervoor zorgen dat ontwikkelingslanden zonder belemmeringen hun producten kunnen exporteren naar Europa
% akkoord 88.0 71.6 67.4 88.5 69.2 89.2
Uit deze tabel kunnen we niet meteen conclusies halen, temeer dat de verschillende categorieën (naar leeftijd, diploma, beroepsgroep, ...) er overal min of meer dezelfde mening op nahielden. Studenten zijn er wel meer voor de ontwikkelingshulp gevoelig op te drijven (uitspraak 2) en werklozen minder. Arbeiders zijn iets minder bereid een hogere prijs te betalen voor producten uit het Zuiden. Laaggeschoolden zijn significant minder gewonnen voor investeringen van onze bedrijven in de derde wereld dan hooggeschoolden. Bij elk van deze groepen wordt de grondtendens (die telkens luidt: een meerderheid is pro) evenwel gevolgd. Opvallend is verder dat het afschaffen van handelsbarrières hoge bijval geniet wanneer het wordt voorgesteld.
4. Ontwikkelingssamenwerking: houding, motieven, actoren De opinie rond ontwikkelingssamenwerking kwam in vorig hoofdstuk reeds ter sprake als een van de oplossingsroutes voor de vooruitgang van de derde wereld. We peilden ook expliciet naar de houding tegenover ontwikkelingssamenwerking onder vorm van de vraag: Vindt u dat ons land de hulp aan de derde wereldlanden moet verminderen, op hetzelfde niveau houden of vermeerderen?
18
Tabel 2.8
Houding tegenover ‘hulp aan derde wereldlanden’ (in %)
Ons land moet de hulp aan de derde wereldlanden - verminderen - op hetzelfde niveau houden - vermeerderen - geen mening hierover Totaal
5.8 31.5 51.6 11.1 100.0
Als we deze gegevens vergelijken met die van 2003 (toen de vraag op dezelfde wijze werd gesteld), stelden we vast dat het percentage dat de hulp wil vermeerderen hetzelfde is gebleven (toen 51.4%, nu 51.6%). Ook de groep die het wil verminderen is quasi dezelfde (toen 5.0%, nu 5.8%). Het enige verschil is dat nu 11% zegt er geen mening over te hebben, omdat hen die mogelijkheid expliciet aangeboden werd. In 2003 maakte deze groep wellicht deel uit van zij die hulp op hetzelfde niveau wilden houden (toen 43.6%, nu 31.5%). Qua tendens zijn deze cijfers ook representatief voor de Westerse landen, al dient gezegd dat de Vlamingen er als behoorlijk ‘pro-ontwikkelingssamenwerking’ uitkomen. In de CIDA-enquête bleek 43% van de Canadezen gewonnen te zijn voor meer ontwikkelingshulp, terwijl eveneens 43% de hulp op het huidige niveau wil houden. Nu is ook weer de vraag: wie wil de ontwikkelingshulp vermeerderen? Wie wil ze verminderen? Uit vergelijking tussen de verschillende categorieën (naar leeftijd, geslacht, diploma, beroepsgroep, inkomen, politieke voorkeur, lid zijn van een vereniging) blijkt dat bij bijna geen enkele groep het aantal voorstanders van vermeerderen van hulp onder de 40% zakt. Maar er zijn wel significante variaties. Jongeren beneden de 25 jaar en ouderen (65+) tonen zich meer pro vermeerderen van de hulp (resp. 65% en 62%) dan de actieve leeftijdsgroepen. Ook universitairen (75.9%), kaderleden (71.7%), studenten (72.1%) en Groen!-kiezers (88.3%) tonen zich meer pro opvoeren van ontwikkelingshulp. De groepen die zich het minst pro vermeerderen opstellen zijn arbeiders (30.9%) en Vlaams Blok-stemmers (22.5%). Voor het verminderen van de hulp spreken zich vooral werklozen uit (17.4% van hen willen dit) en opnieuw Vlaams-Blok-stemmers (19.9%). Vervolgens stelde zich de vraag wie (welke actor) het meest geschikt is om de taak van ontwikkelingssamenwerking op te nemen. Tevens wilden we weten of de respectieve instanties het volgens de respondent goed deden. We geven een overzicht van de antwoorden in de volgende tabel.
19
Tabel 2.9
Houding tegenover de verschillende actoren voor ontwikkelingssamenwerking (OS) (in %)
Actor
Geschikt voor OS?
Hoe presterend inzake OS?
UNO
Geschikt: 80.4
Goed: 35.0 Niet goed: 22.3
Niet geschikt: 9.2 Belgische overheid
Geschikt: 79.0
Goed: 34.7 Niet goed: 28.6
Niet geschikt: 17.1 Vlaamse overheid
Geschikt: 47.3
Goed: 17.9 Niet goed: 18.7
Niet geschikt: 43.3 Ngo’s
Geschikt: 88.4
Goed: 76.6 Niet goed: 7.2
Niet geschikt: 7.8 Bedrijven
Geschikt: 56.4
Goed: 10.4 Niet goed: 26.3
Niet geschikt: 33.9 Steden & gemeenten
Geschikt: 33.5
Goed: 13.4 Niet goed: 3.4
Niet geschikt: 58.9 Vakbonden
Geschikt: 25.7
Goed: 6.5 Niet goed: 14.2
Niet geschikt: 62.8 Missionarissen en missiezusters
Geschikt: 72.5
Goed: 61.0 Niet goed: 6.6
Niet geschikt: 21.7 Voor een goed begrip: in elk vakje slaan de cijfers op 100% = 976. De tweede vraag werd enkel gesteld aan zij die op de eerste vraag ‘geschikt’ antwoordden. De procenten ‘weet niet’ of ‘niet van toepassing’ zijn dus weggelaten. Qua oordeel over geschiktheid spannen de ngo’s de kroon. Er dient opgemerkt dat in de vraagstelling een aantal ngo’s bij wijze van voorbeeld werden opgesomd (11.11.11, Broederlijk Delen, AZG, …). Ook geschikt bevonden: de UNO, de Belgische overheid en de missies. Wanneer we kijken naar wie als ‘goed presterend’ wordt ervaren, dan schieten enkel de ngo’s en de missies over als instanties waarin het publiek vertrouwen heeft. Over vakbonden en bedrijven als agenten voor ontwikkelingssamenwerking heerst een eerder negatief beeld. Ook in de
20
overheden hebben de mensen duidelijk minder fiducie. Opvallend is dat in de Eurobarometer-meting van 1995 de UNO nog werd beschouwd als de instantie die het meest nuttige hulp verschafte. In onze enquête is dit positief beeld van de UNO sterk teruggevallen. Een aantal verklaringspistes: rond ngo’s en missionarissen/missiezusters hangt blijkbaar een beeld van onbaatzuchtige inzet, onafhankelijkheid en terreinkennis; tegenover het optreden van de overheid (en de kunde en efficiëntie die ermee gepaard gaat) bestaat momenteel sowieso op meerdere gebieden een zekere achterdocht; bedrijven en vakbonden worden gepercipieerd als ‘niet specialisten’, hun motieven zijn wellicht bij het grote publiek ‘verdacht’; deze instanties zouden allicht baat hebben bij een betere P.R. Opgesplitst per categorie zien we dat ouderen (65+) iets meer vertrouwen hebben in vakbonden en bedrijven, terwijl de jongeren (-25 jaar) het meest expliciet pro-ngo zijn. Voor alle actoren geldt dat ze positiever bekeken worden door zij die vinden dat België de hulp aan de derde wereld moet vermeerderen, behalve voor de missionarissen en missiezusters. Deze actor wordt dus positiever bekeken door zij die niet vinden dat de hulp moet vermeerderd worden. Missies worden dus naast ‘specialist’ misschien ook als ‘alternatief’ gezien voor ontwikkelingshulp. Tot slot in dit attitudehoofdstuk hebben me ook de motieven voor ontwikkelingssamenwerking bevraagd. We hebben zes motieven voorgelegd met telkens de vraag: is dit voor u een belangrijke reden voor ontwikkelingssamenwerking, enigszins een reden of helemaal geen reden. Vervolgens werden de respondenten ook gevraagd uit de zes motieven nu de belangrijkste uit te kiezen.
21
Tabel 2.10
Motieven voor ontwikkelingssamenwerking: mate van belangrijkheid
Motief
Mate van belangrijkheid
“Zowel hier als in de derde wereld heeft iedereen recht op een menswaardig bestaan.” (rechtvaardigheidsmotief)
Belangrijke reden Enigszins een reden Helemaal geen reden (weet niet) Totaal
94.8 2.7 1.7 0.8 100.0
“Als gevolg van meer welvaart in de derde wereld zal men ginds minder geneigd zijn te emigreren naar landen zoals België.” (migratiemotief)
Belangrijke reden Enigszins een reden Helemaal geen reden (weet niet) Totaal
63.1 21.7 11.6 3.6 100.0
“Door meer OS vermindert de kans op oorlog en aanslagen.” (veiligheidsmotief)
Belangrijke reden Enigszins een reden Helemaal geen reden (weet niet) Totaal
49.8 20.3 21.8 8.0 100.0
“Alle rijkdom van de wereld moet herverdeeld worden tussen het noorden en het zuiden.” (herverdelingsmotief)
Belangrijke reden Enigszins een reden Helemaal geen reden (weet niet) Totaal
35.3 24.3 30.4 10.0 100.0
“We zijn door ons koloniaal verleden mee de oorzaak van de armoede in de derde wereld.” (schuldmotief)
Belangrijke reden Enigszins een reden Helemaal geen reden (weet niet) Totaal
33.4 28.5 29.0 9.0 100.0
“Door meer welvaart in de derde wereld zullen onze producten ginds meer worden verkocht.” (economisch motief)
Belangrijke reden Enigszins een reden Helemaal geen reden (weet niet) Totaal
32.0 29.8 31.5 6.8 100.0
Op het eerste zicht lijkt bij de meeste mensen het rechtvaardigheidsmotief (vanuit een christelijke of humanistische visie) te overwegen. In tweede instantie spelen eerder ‘negatieve motieven’: OS moet voorkomen dat er oorlog komt en dat mensen uit het Zuiden naar hier migreren. Een ander negatief motief, met name de
22
‘historische schuld’ van het Noorden, is op de achtergrond verzeild geraakt en ook de economische en herverdelingsgerichte denktrants kennen minder bijval. Wanneer we de respondenten nu verplichten om een keuze te maken tussen deze motieven, krijgen we het volgende beeld: Tabel 2.11
Motieven voor ontwikkelingssamenwerking: hoofdkeuze (in %)
Motief Veiligheidsmotief
15.3
Economisch motief
0.4
Rechtvaardigheidsmotief
64.1
Migratiemotief
5.3
Schuldmotief
1.0
Herverdelingsmotief
10.0
Andere/ geen motief / geen antwoord
3.9
Totaal
100.0
Wat we hier zien is dat naast het rechtvaardigheidsmotief vooral het veiligheidsmotief en verrassenderwijze ook het herverdelingsmotief overeind blijven. Dit kan erop wijzen dat voor een bepaalde groep mensen veiligheid en herverdeling een prioritair issue vormen. Als we de motieven (zowel naar belangrijkheid als ‘eerste keuze’) vergelijken voor de diverse categorieën, dan blijkt: het rechtvaardigheidsmotief overal aan te slaan, maar meest bij jongeren, hoger geschoolden en Groen-, Vivant- en Spirit-stemmers; het herverdelingsmotief het goed te doen bij laaggeschoolden, gelovigen en ouderen (65+); het veiligheidsmotief bij laaggeschoolden, gelovigen, mensen uit actieve leeftijdsgroepen en CD&V-stemmers; het migratiemotief bij 40-tot-65 jarigen, Vlaams Blok- en NVA-stemmers; het schuldmotief een heel klein beetje meer dan gemiddeld bij Groen-, Vivanten SP.A-stemmers; het economisch motief een heel klein beetje meer dan gemiddeld bij ouderen en lager geschoolden. Strikt genomen moeten we voor karakterisering van groepen naar hun motieven vooral letten op de groepen die zich onderscheiden rond het herverdelings- en veiligheidsmotief.
23
5. Geefgedrag In deze paragraaf gaan we na of en hoeveel geld men overmaakt ten behoeve van de derde wereld, wie geeft, hoe men geeft en waarom men geeft. In het afgelopen jaar heeft 60.2% van de respondenten persoonlijk geld gegeven (contant of door overschrijving). In de vorige enquête (2003) kwamen we uit op 65 % maar toen werd gevraagd ‘door u of iemand van uw gezin’, terwijl het nu ‘persoonlijk gegeven’ moest zijn. Ter vergelijking: uit de CIDA-enquête blijkt dat 61% van de Canadezen het afgelopen jaar geld gaven voor ontwikkelingshulp. We bekijken vervolgens het bedrag dat men geeft, vergelijkend met 2003 – en alleen voor diegenen die dit bedrag willen en kunnen opgeven (in 2004 zei 6.3% van de gevers het niet te weten en 0.5% weigerden het op te geven) Tabel 2.12
Gegeven bedrag voor ontwikkelingssamenwerking in 2003 en 2004 – enkel gevers
Bedrag
In 2003
In 2004 (N=547)
Minder dan 10 euro
18.6
16.5
10 tot 29.9 euro
41.3
41.4
30 tot 99.9 euro
24.0
25.8
100 tot 249.9 euro
8.6
10.3
250 tot 999.9 euro
6.8
5.3
Meer dan 1 000 euro
0.6
0.5
100.0
100.0
Totaal
Wie geeft? Uit vergelijking voor de diverse subcategorieën blijkt het volgende: Beroepsactieve leeftijdsgroepen geven frequenter (63%) dan jongeren onder de 25 jaar (49%) en 65-plussers (55%); hier staat het gedrag dus enigszins in contrast met de attitude, aangezien de –25 jarigen en de 65-plussers zich meer als voorstanders voor ontwikkelingssamenwerking manifesteerden; jongeren geven door de band genomen ook een lager bedrag. Hoger geschoolden geven vaker (73.6%) dan secundair- of lager geschoolden (56.2%). Mensen actief lid van een vereniging geven vaker (71.5%) dan niet-actief verenigden (53.9%). Qua beroepsklasse zien we weinig variatie: arbeiders geven minder vaak (52.2%), maar alle andere groepen (bedienden, kaders, zelfstandigen, niet-actieven) schommelen rond de 60%.
24
Onder de mensen uit de laagste inkomenscategorie, met name lager dan 750 euro zijn er in vergelijking het minst gevers (51.1%), maar het hoogste percentage gevers vindt men niet onder de hoogste inkomens (65.3%) maar onder de op een na hoogste, met name tussen 1 500 en 2 500 euro (69.2%); hogere inkomensgroepen geven vaker ook een hoger bedrag. Onder mensen die zich als ‘gelovig’ betitelen zijn 74.1% gevers, onder de gelovig-niet-praktiserenden 59.4%, en onder de niet-gelovigen 49%; ook gelovigen geven vaker een hoger bedrag. Naast het geloof lijkt ook de politieke voorkeur een sterke indicator: van de Groen!-stemmers geeft 83.7%; daarna komen de NVA- en CD&V-stemmers (respectievelijk 73.8% en 71.5%), vervolgens de VLD- en SP.A-stemmers (60% en 59.3% respectievelijk) en ver daarachter de Vlaams Blok-stemmers (30.8%). Onder degenen die hun stemgedrag niet wilden bekend maken tellen we 55.3% gevers. De hogere bedragen komen in grote mate van zij die voor een vermeerdering van de Belgische hulp zijn; daarnaast tellen we onder deze groep pro-vermeerdering toch ook 31.8% die niets geeft. Onder de gevers blijken er een aantal ‘trouwe gevers’ te zijn en een aantal ‘shoppers’ of occasionele gevers: 51.6% van de gevers geeft altijd aan dezelfde organisatie terwijl 48.4% blijkbaar nu eens de ene, dan weer de andere steunt. 44.6% van de gevers geeft enkel wanneer er een campagne is; 29.7% van de gevers geeft nooit wanneer er een campagne is (dus altijd los van een campagne); 20.7% geeft zowel tijdens als buiten een campagne en 5.0% weten het niet of hun gift met een campagne te maken heeft. Wat zou voor de mensen een reden zijn om meer te geven? We legden een zevental mogelijke redenen voor aan zowel gevers als niet-gevers. Dit gaf volgend antwoordpatroon:
25
Tabel 2.13
Geefintenties: mogelijke redenen om meer/iets te geven voor gevers/niet-gevers
Reden
Percentage dat in dat geval meer/iets zou geven van de ge- van de niet- van alle resvers gevers pondenten
1. Als ik meer informatie zou krijgen over wat er met het geld gebeurt
62.4
62.1
62.2
2. Als ik de zekerheid zou krijgen dat het terechtkomt bij plaatselijke mensen of plaatselijke organisaties
79.2
74.3
77.2
3. Als er tekenen zouden zijn dat de toestand in de derde wereld dankzij ontwikkelingshulp beter wordt
76.8
69.3
73.8
4. Als ik het zelf financieel breder zou hebben
82.7
68.3
77.0
5. Als het mij niet teveel moeite kost
30.4
35.2
32.3
6. Als de toestand in de derde wereld zou verergeren
43.2
39.4
42.7
7. Als ik de ontwikkelingsorganisatie in kwestie beter zou kennen
58.5
57.6
58.2
Het meest opvallend hierbij is: Dat er ondanks het frequente ‘geven’ en de algemeen positieve houding ten aanzien van de noodzaak van ontwikkelingssamenwerking toch nog veel achterdocht is ten opzichte van de effectiviteit van ontwikkelingssamenwerking (redenen 2 en 3). Ter vergelijking: in Canada (CIDA-enquête) heeft 82% van de bevolking een behoorlijk wantrouwen ten opzichte van ontwikkelingssamenwerking (met name van mening dat hulp gegeven aan arme landen nooit diegenen bereikt die het het meest nodig hebben). Dat ‘goed nieuws’ (reden 3) kennelijk een betere motivator zou zijn dan slecht nieuws (reden 6). Dat de bestedende partij (de ngo’s en andere actoren) meer in de picture zouden moeten komen (reden 1 en 7). Dat we inzake redenen geen significant onderscheid kunnen zien tussen gevers en niet-gevers; dit kan erop duiden dat niet-geven en geven onderdeel zijn van een continuüm zonder echte breuklijnen (niets geven – een beetje geven – iets meer geven - veel geven). In combinatie met de vaststelling dat veel mensen volgens de gelegenheid geven (zie hierboven: trouwe versus occasionele gevers), kunnen we hieruit afleiden dat er geen vaste geeftradities zijn: naarge-
26
lang de motieven en de gelegenheid die wordt aangereikt kunnen veel mensen wel degelijk tot geven of meer geven worden aangemoedigd.
6. Koopgedrag en inzet Mensen kunnen nog andere dingen doen voor de derde wereld buiten geld geven. We hebben ook enkele vragen gesteld over koopgedrag (in wereldwinkels en van fair trade producten), over andere vormen van inzet en rechtstreekse steun (zonder tussen-actoren) aan de derde wereld. We bekijken eerst hoe vaak mensen kopen in een wereldwinkel en hoe vaak zij ‘eerlijke handel’ producten kopen. Tabel 2.14
Koopgedrag ‘eerlijke producten: frequentie
Frequentie
Kopen in een wereldwinkel
Producten ‘eerlijke handel’ kopen in warenhuis
Minstens een keer per week
1.4
5.1
Minstens een keer per maand
14.1
11.9
Minstens een keer in 2003
39.3
24.8
Nooit in 2003
42.9
48.8
Weet niet
2.3
9.3
100.0
100.0
Totaal
N.B. In de beide kolommen slaat 100% op 976 respondenten.
De frequentie ligt iets hoger bij de jongere leeftijdsgroepen. 29% van de jongste leeftijdsgroep (-25 jaar) koopt minstens maandelijks iets in de Wereldwinkel. Voor wereldwinkelbezoek lijken ook kiezers van Groen, Spirit, NVA en Vivant meer gewonnen. Fair trade producten worden daarnaast meer door hooggeschoolden gekocht en door mensen die zichzelf als ‘gelovig’ betitelen. Gevers blijken ook frequentere kopers te zijn: 19.6% van de gevers kopen ten minste maandelijks in een wereldwinkel tegen slechts 9.2% van de niet-gevers. Ook kopen 20.1% van de gevers ten minste maandelijks fair trade’ producten tegen 12.2% van de niet-gevers. In vergelijking met 2003 blijft de koopfrequentie voor wereldwinkels en/of eerlijke handel ongeveer gelijk. Vervolgens komen we tot de ‘andere dingen’ die mensen kunnen doen voor de derde wereld. We hebben er een aantal voorgelegd aan de respondenten (meewerken aan inzamelacties, meehelpen met ngo’s, …). Hieruit bleek dat de gevers
27
zich ook meer actief inzetten dan de niet-gevers. Uit de open vraagstelling bleek daarnaast dat mensen vaak een verkeerde inschatting maken van wat ze doen: het dumpen van oude kleren in een containerpark wordt bij voorbeeld vaak aanzien als een bijdrage aan de derde wereld. Dit noopt tot enige voorzichtigheid bij het interpreteren van ‘inzet’. Aan de andere kant krijgen we toch een indruk van de vele losse initiatieven in Vlaanderen die buiten de ‘klassieke activiteitenrapporten ontwikkelingssamenwerking’ vallen. Het gaat dan vaak om verkoop (van plantjes, postkaarten, maaltijden, …), optredens- of wedstrijden waarvan de opbrengst op een of andere manier naar de derde wereld gaat. Vaak is de bestemmeling een familielid of een bekende die ter plaatse woont. Dit brengt ons bij de ‘rechtstreekse steun’. In de enquête van 2003 antwoordde ongeveer één op vijf respondenten rechtstreeks bepaalde mensen of organisaties in de derde wereld steunen, zonder dat daar een Belgische organisatie aan te pas komt. Dit leek ons bijzonder veel en daarom werd deze vraag in de enquête van 2004 opnieuw opgenomen, met daarbij de omschrijving in open vraagvorm op welke manier deze rechtstreekse steun dan gegeven wordt. Welnu, in 2004 beweert 16.6% rechtstreekse steun te verlenen. Wanneer we evenwel de omschrijvingen nader bekijken blijkt dat heel wat rechtstreekse steun in feite initiatieven zijn die onder de vlag van 11.11.11, Broederlijk Delen, Artsen Zonder Grenzen of Foster Parents Plan zijn opgezet. Na uitzuivering van deze blijven er nog steeds 10.9% van de respondenten over die rechtstreekse steun verlenen. De omschrijving is in die gevallen ofwel verhelderend, ofwel niet contra-indicatief. Hoe kunnen we de omschrijvingen indelen? Een aantal respondenten beschrijft het type steun, o.m.: geld geven (28 vermeldingen); goederen opzenden (24 vermeldingen); zich inzetten op ondersteunende activiteiten die geld opbrengen (fuiven, acties); betalend deelnemen aan ondersteunende activiteiten die geld opleveren. Anderen verduidelijken om welk kanaal het gaat: vrienden of familie die ter plaatse gaan of er wonen (21 vermeldingen); de kerk en missiewerken (23 vermeldingen); via de school van de kinderen; zelf ter plaatse gaan in het Zuiden (11 vermeldingen); geld of goederen opsturen naar iemand in het Zuiden. Nog anderen beschrijven de bestemming: direct aan de behoeftige mensen in het Zuiden; direct aan een klein plaatselijk project in het Zuiden; aan een institutie (in hoofdzaak: kerk) die in het Zuiden aanwezig is.
28
Wie zijn deze ‘rechtstreekse gevers’? Deze groep valt moeilijk te typeren naar morfologische kenmerken. Het gaat om mensen uit beroepsactieve leeftijdsgroepen, iets meer hooggeschoolden, maar verder divers naar geloofsovertuiging en politieke voorkeur. Eén groep springt eruit: de beroepscategorie van de zelfstandigen blijkt het sterkst gewonnen voor directe steun (30.1%). Het minst rechtstreekse steun treffen we aan bij arbeiders (5.1%) en werklozen (1.8%). Zoals te verwachten was zijn ‘rechtstreekse steuners’ ook doorgaans gevers (80.4%). Met koopgedrag is er evenwel geen statistische samenhang. Een open vraag stellen in een grootschalige telefonische enquête kan hoogstens een aantal indicaties opleveren. Wat blijkt uit deze open vraag? 1. er is een bepaald segment onder de bevolking dat de derde wereld rechtsreeks wil helpen; 2. een aantal mensen percipieert de hulp via bepaalde ngo’s of kerkelijke organisaties als ‘rechtstreekse hulp’; 3. de kerk blijft een significante factor als kanalisering voor ‘directe initiatieven’ of alternatief voor ontwikkelingssamenwerking.
29
7. MO* Er werd ons gevraagd na te gaan of het nieuwe (sinds 2003) blad MO* Mondiaal Magazine gekend is en gelezen wordt. Op de vraag ‘Kent u het blad MO*?’ antwoordt 11.5% ja. Bij deze groep werd verder gevraagd naar de leesfrequentie en de leesintensiteit. Tabel 2.15
Leesfrequentie MO* bij diegenen die het kennen (N=112)
Hoe vaak leest u MO*? Altijd
10.5
Vaak
8.5
Soms
27.4
Zelden
28.2
Nooit
25.5
Totaal
100.0
Tabel 2.16 (N=83)
Leesintensiteit MO* bij diegenen die het kennen en het ten minste ‘zelden’ lezen
Hoeveel van de MO* leest u doorgaans? Alles
9.8
Verschillende artikelen
41.8
Eén artikel
10.1
Gewoon doorbladeren
38.3
Totaal
100.0
Het is uiteraard discutabel vanaf wanneer iemand als ‘lezer’ mag bestempeld worden. Wij hebben geopteerd om als MO*-lezer te definiëren diegenen die het blad altijd, vaak of soms lezen én daarin ten minste één artikel lezen. Met die definitie komen we uit op 4.1% of 200.000 Vlamingen.
Wie leest MO*? Het lezerspubliek onderscheidt zich niet of weinig naar beroepsklasse, geslacht of leeftijdsgroep.
30
Het onderscheidt zich wel naar scholingsniveau: 48% van de lezers hebben hogere studies gedaan (tegenover 22.5% van het publiek in het algemeen). 30% van de MO*lezers leest als krant De Morgen en 19 % De Standaard (bij het publiek in het algemeen zijn dat respectievelijk 5% en 9.2%).4 Naar politieke voorkeur treffen we onder de MO*lezers meer Groen!-stemmers aan (15.1%) en minder Vlaams Blok-stemmers (2.8%); bij de andere partijen liggen de verhoudingen ongeveer gelijk aan die van het publiek in het algemeen. MO*lezers onderscheiden zich vooral door hun pro-ontwikkelingssamenwerking houding (78.6% vindt dat ons land de ontwikkelingshulp moet vermeerderen; bij het publiek in het algemeen is dat 51.6%) en hun geefgedrag (89.5% hebben geld gegeven voor de derde wereld; van het publiek in het algemeen geeft 60.2% geld). Met de nodige voorzichtigheid zouden we dus kunnen stellen dat MO* dus het publiek bereikt dat sowieso al positief is ingesteld ten opzichte van ontwikkelingssamenwerking; als ‘uitbreek’ naar andere groepen toe, heeft het nog een weg af te leggen.
4
Bij het publiek in het algemeen verscheen als meest gelezen krant Het Laatste Nieuws (18.8%), gevolgd door Het Nieuwsblad/De Gentenaar (13.5%).
31
OVERZICHT EN CONCLUSIES
De enquête over ontwikkelingssamenwerking en Noord-Zuidverhoudingen waarover in dit rapport verslag wordt gedaan, werd in 2004 afgenomen bij 976 Vlamingen. Ze dient bekeken te worden samen met de soortgelijke enquête die wij in 2003 hebben opgezet, ten opzichte van dewelke deze enquête naar vraagstelling bevestigend, verdiepend en vernieuwend werd opgevat. Het voornaamste besluit is dat de trend bevestigd wordt: ontwikkelingssamenwerking is niet goed gekend (noch naar perceptie, noch ‘objectief’), maar men ziet het wel als iets wat absoluut noodzakelijk is. Campagnes (Tobintaks, water) blijken wel degelijk een effect te ressorteren in de publieke opinie. Van sommige actoren (ngo’s, missionarissen) heeft men een gunstige indruk, van anderen (overheid, UNO, vakbonden, bedrijven) veel minder. In het algemeen blijft er ook een fundamentele achterdocht bestaan of het geld dat men geeft wel goed besteed wordt. Ook werd vastgesteld dat globaal genomen de hoger geschoolden, mensen die actief zijn in een vereniging en mensen die gelovig zijn blijk geven van meer kennis van ontwikkelingssamenwerking, een meer positieve attitude tegenover het Zuiden en een hogere neiging tot geven en zich op andere manieren inzetten. De bevindingen nog eens op een rij: Een goede 40% acht zichzelf goed op de hoogte van ontwikkelingssamenwerking, terwijl zo’n 20% min of meer correct kan antwoorden op ‘objectieve’ kennisvragen. Zo’n 70% van de mensen overschat het percentage van het BNP dat naar ontwikkelingssamenwerking gaat. Opvallend is dat vooral de jongeren en de ouderen (65+) zichzelf goed op de hoogte vinden terwijl het de beroepsactieve leeftijdsgroepen zijn die beter scoren op de objectieve kennisvragen. We treffen een grote eensgezindheid aan over het feit dat de Noord-Zuidkloof te groot is en dat we de mensen uit het Zuiden niet aan hun lot mogen overlaten. Er is een grote bijval voor de opvatting dat het Noorden hierin een verantwoordelijkheid heeft, maar evenzeer dat het Zuiden zelf ook zijn lot moet in handen nemen. De houdingen over Noord-Zuid zijn onzes inziens gestoeld op een onderstroom die bepaald wordt vanuit verschillende vormen van collectief bewustzijn:
32
(a) inzicht in de interdependentie tussen Noord-Zuid (vooral bij hoger geschoolden), (b) een gevoel van solidariteit met al wie in een afhankelijke positie zit (vooral bij werknemers), (c) een gevoel voor verantwoordelijkheidszin (vooral bij oudere leeftijdsgroepen), (d) de interne ‘locus of control’, die, als ze te klein is angst en onbehagen kan oproepen tegenover alles wat vreemd is (en meest waar te nemen is bij niet-werkenden). In een verdere bevraging naar de motieven voor ontwikkelingssamenwerking komt solidariteit (recht op een waardig leven) als sterkste motief naar voor. ‘Veiligheidsmotieven’ (preventie van oorlogen en migratiegolven) volgt op ruime afstand alsook het ‘herverdelingsmotief’. Motieven die refereren naar onze ‘historische schuld’ of ‘markt voor onze producten’ vinden veel minder bijval. Als campagnethema van de Vlaamse Noord-Zuidkoepel werd ook het privatiseren van waterdistributie voorgelegd: een meerderheid is hiertegen gekant. Wat zou de derde wereld vooruit kunnen helpen? Bijna 60% van de respondenten mikt daarvoor op meer en betere ontwikkelingshulp. Onderwijs geniet veel vertrouwen als ‘ontwikkelingstrigger’; vaak wordt ook gesteld dat zelfredzaamheid het doel van de interventie moet zijn. De overige 40% verdelen zich over ‘een structurele aanpak, gericht op nieuwe economische verhoudingen’ (ongeveer 10%), het feit dat het Zuiden het zelf moet aanpakken (10%) en voorts een kleine 20% die er geen mening over kunnen of willen weergeven. Ruim de helft van de respondenten zijn ervoor de hulp vanuit ons land te vermeerderen. Dit bevestigt het cijfer van 2003, dat overigens ook plusminus gelijk ligt voor alle groepen, behalve voor arbeiders. Wie kan best fungeren als actor voor ontwikkelingssamenwerking zijn? Vooral de ngo’s en de missionarissen worden geschikt en ‘goed bezig’ bevonden. Tegenover de overheid en de niet-specialisten (bedrijven, vakbonden, lagere besturen) heerst meer achterdocht. 60% van de Vlamingen geeft geld voor de derde wereld, wat conform is met de resultaten van vorig jaar en van wat buitenlandse onderzoeken aantonen. Er zijn zowel trouwe gevers (altijd aan één organisatie gevend) als occasionele gevers (niet noodzakelijk gebonden aan een campagne). Deze gulheid neemt niet weg dat er enige achterdocht bestaat met betrekking tot de vraag: komt het wel goed terecht? Ook blijkt dat signalen over de effectiviteit van de geldbesteding nog meer motiverend zouden werken. Inzake ‘eerlijk koopgedrag’ (fair trade- of wereldwinkelproducten) blijft beperkt: minder dan 20% waagt er zich ten minste een keer per maand aan. Vooral bij jongere leeftijdsgroepen blijkt dit aan te slaan. Voorts noteren we dat tot 10% van de Vlamingen betrokken is bij losse initiatieven van ontwikkelingshulp (d.w.z. los van ontwikkelingsgerichte organisaties). Het gaat dan vooral om steun via familie of vrienden die in het Zuiden aanwezig zijn, ofwel via de kerk (er kan over gediscussieerd worden in welke mate deze onder ‘losse initiatieven’ valt, maar het wordt wel zo gepercipieerd).
33
BIBLIOGRAFIE
Billiet J. (2003), ‘Over het adequaat meten van opinies en zinvol interpreteren van opiniepeilingen’, Academiae Analecta, Nieuwe Reeks nr. 16. Brussel: Koninklijke Vlaamse Academie van België voor Wetenschappen en Kunsten. Develtere P. & Pollet I. (2003), ‘Onbekend maar bemind: het draagvlak voor ontwikkelingssamenwerking’, in P. Develtere (red.), Het draagvlak voor duurzame ontwikkeling – wat het is en zou kunnen zijn, De Boeck, Antwerpen, p. 141-166. Focus Canada Omnibus (2004), Canadian Attitudes Toward Development Assistance, Gatineau (Quebec), CIDA. Mc Donnell I., Solignac Lecomte H. & Wegimont L. (2003), Public Opinion and the Fight against Global Poverty, Parijs, OESO. Pollet I. & Develtere P. (2003), Draagvlak ontwikkelingssamenwerking in Vlaanderen: resultaten van de enquête in 2003, HIVA, Leuven.