Werkwoordspelling - Taalfontein groep 8 (deel 1) Extra oefenen werkwoordspelling Taalfontein – week 1
1 2 3 4 5
Maandag Ben je voor de overmacht (zwichten)? De vijanden (trachten v.t.) een omtrekkende beweging te maken. (Bellen t.t.) je broer bij de dokter? Fabrikanten (besteden t.t.) veel geld aan reclame. De artsen (beschikken v.t.) nog niet over een complete diagnose.
3 4 5
Dinsdag Hij (zweven t.t.) tussen hoop en vrees. De meester (biedt v.t.) armoede als nieuw onderwerp voor een klassengesprek aan. De vorig jaar (inkorten) knotwilgen lopen nu al weer uit. Al gauw (mengen v.t.) veel leerlingen zich in het klassengesprek. We (praten v.t.) toen alleen nog meer over de oorzaak van de aardbeving.
1 2 3 4 5
Woensdag Toen mijn broer geslaagd was, heeft hij (juichen) van vreugde. Kort (herhalen v.t.) hij wat vorige week gezegd was. Als je het antwoord (raden t.t.), ben je een knappe jongen. Dat (dulden t.t.) mijn ouders ook niet. Jan (twijfelen t.t.) aan de betrouwbaarheid van de test.
1 2 3 4 5
Donderdag Wij keken naar de (stranden) schepen. Het schaap (blaten t.t.) in de stal. Heel vaak (mislukken v.t.) de oogst in veel landen door langdurige droogte. Wees nou voorzichtig, straks (branden t.t.) je je vingers nog. Hij (hechten v.t.) er veel waarde aan dat zoveel mogelijk mensen meedoen.
1 2 3 4 5
Vrijdag Ik vind het fijn dat je je verjaardagsfeestje op tijd (meedelen t.t.). Nienke (vinden v.t.) het goed nog een keer over dat onderwerp te praten. De hond had eerst alles (besnuffelen) en ging toen liggen. Mijn berichten (verzenden t.t.) ik bij voorkeur per e-mail. Hoe (vinden t.t.) jullie het nieuwe leesboek?
1 2
Werkwoordspelling - Taalfontein groep 8 (deel 1) Extra oefenen werkwoordspelling Taalfontein – week 2
1 2 3 4 5
Maandag Veel leerlingen (genieten v.t.) van het schoolreisje. Ik geloof dat u uw dochter (verwennen t.t.), mevrouw. (Kopen t.t.) jij morgen of overmorgen het verse fruit? Het volk (haten v.t.) de trouweloze vorst. Enige jaren geleden zijn mijn ouders naar Groningen (verhuizen)
1 2 3 4 5
Dinsdag (Praten t.t.) jullie wel eens door de klas? De kapitein bepaalde nauwkeurig de plaats waar het schip zich (bevinden v.t.) Wim schijnt niet te begrijpen dat hij zichzelf (benadelen t.t.) Als ik (uitglijden t.t.) is het jouw schuld. Wie van jullie (vermoeden t.t.) welke oorzaken er nog meer kunnen zijn?
1 2 3 4 5
Woensdag Is het waar, dat Leo zijn foto’s zelf (ontwikkelen t.t.)? Wouter, een pientere jongen, zei: ongelijke beloning (leiden t.t.) tot onvrede. Tijdens de laatste storm werd het (stranden) schip uit elkaar geslagen. Mijn zusje is weer helemaal (herstellen) van haar ziekte. Hij schreeuwde hard, maar geen mens (verstaan v.t.) hem.
1 2 3 4 5
Donderdag Ik (aarden t.t.) naar mijn vader. Vroeger (buiten v.t.) de rijken de armen uit, zo bracht Henk naar voren. (drijven t.t.) je broer op een vlot? (wrijven t.t.) Els de vloer? (Hebben v.t.) jij geen geld om te betalen?
1 2 3 4 5
Vrijdag Wie (rijden t.t.) er in de auto? Vader heeft Teun (prijzen) om zijn dapperheid. Thea (ballen t.t.) tegen de muur. Ik (arbeiden t.t.) graag op het land. Jij (verliezen t.t.) er vijf.
Werkwoordspelling - Taalfontein groep 8 (deel 1) Extra oefenen werkwoordspelling Taalfontein – week 3
1 2 3 4 5
Maandag Piet (kaften t.t.) zijn boeken met kaftpapier? Ik (rijden t.t.) op mijn fiets. (wachten t.t.) jullie al twee uur op Jan? Teun (klikken t.t.) tegen de meester. De haven (verzanden v.t.) tenslotte helemaal.
1 2 3 4 5
Dinsdag (klikken t.t.) je broer alleen maar? De tuinman (harken t.t.) de bladeren bijeen. De koster (luiden t.t.) de torenklok. Wat (hebben v.t.) die jongens gisteren genoten. (vluchten t.t.) jullie voor de ringslang?
1 2 3 4 5
Woensdag Wie (gluren t.t.) door het venster. Waarom (haten v.t.) die man zijn buurman? Oom Karel (rijden t.t.) op een motor. Wij zijn in de bossen (verdwalen). De kinderen (bezoeken v.t.) hun zieke klasgenootje.
1 2 3 4 5
Donderdag Wij (kleden t.t.) ons altijd vlug aan. (gluren v.t.) je kleine zusje door de brievenbus? Ik (baden v.t.) altijd in het bosmeertje. Wie (sluipen t.t.) het schuurtje daar binnen? Wie (vergoeden t.t.) de schade?
1 2 3 4 5
Vrijdag Het vliegtuig (landen v.t.) tijdens de storm op het strand. Van wie (houden v.t.) hield je oma het meest? De oproerlingen (verschansen v.t.) zich achter de barricade. Het schip (stevenen t.t.) de haven uit. Op dit moment (lijden t.t.) de vogels geen gebrek.
Werkwoordspelling - Taalfontein groep 8 (deel 1) Extra oefenen werkwoordspelling Taalfontein – week 4
1 2 3 4 5
Maandag (branden t.t.) hij zich aan de kachel? (bellen v.t.) je broer de brandweer? Opstandige boeren hebben de stad (plunderen). (luiden t.t.) de klokken ook als er brand is? Foei Karel, je (slurpen) je koffie op!
1 2 3 4 5
Dinsdag Waarom (houden v.t.) je gisteren zo vroeg op met werken? Morgen (planten t.t.) we een rozenstruik in de tuin. Die jongen (praten v.t.) net zijn mond weer voorbij. (Halen t.t.) je vader zijn sigaren bij Jansen? Lang fietsen (vermoeien t.t.) de zwakke jongen te veel.
1 2 3 4 5
Woensdag De kip (broeden t.t) twaalf eieren uit. Elke zaterdag wordt onze tuin (harken). De schoorsteenveger (staan v.t.) op de nok van het dak. Hij (azen t.t.) op het goed van een ander. Oom Folkert (rooien t.t.) de appelboom.
1 2 3 4 5
Donderdag René (houden t.t.) veel van kersen. Ik (houden t.t.) meer van kanoën op een snelstromende rivier. (Ballen t.t.) je zusje nog wel eens? Kleine zus (branden v.t.) zich gisteren lelijk aan de kachel. Heb je al spinazie (zaaien)?
1 2 3 4 5
Vrijdag Wie (hebben v.t.) dat nu toch gedacht? De wind (suizen v.t.) door de bomen. Hij (haasten t.t.) zich om op tijd te komen. (Malen v.t.) de molenaar tarwe of rogge? (snijden t.t.) Arjan zijn naam in de boom?
Werkwoordspelling - Taalfontein groep 8 (deel 1) Extra oefenen werkwoordspelling Taalfontein – week 5
1 2 3 4 5
Maandag Jongens, wat (rennen v.t.) jullie vanmorgen weer hard. De automobilist (vergoeden v.t.) de schade. Het (interesseren t.t.) mij niet wie de eerste prijs heeft. Ik (verwonden) me aan het scherpe puntdraad. Hendriks (laden t.t.) de kruiwagen vol zand.
1 2 3 4 5
Dinsdag Toen ik het bos inliep, (kraken v.t.) de droge takken onder mijn voeten. Wij (verblijden v.t.) ons allemaal in zijn herstel. Mijn oom (zoeken t.t.) elk jaar kievitseieren. Elke zaterdagavond (winden t.t.) ik de klok op. Het vliegtuig (landen t.t.) op het weiland.
1 2 3 4 5
Woensdag (Zuigen t.t.) je broer altijd op zijn vingers? (Slachten t.t.) jullie het konijn, dat op de tentoonstelling bekroond is? Vader (verbieden v.t.) hem nog zo op het ijs te komen. De meester (vermanen v.t.) hem om zijn brutaliteit. Elke zaterdag wordt onze tuin (harken).
1 2 3 4 5
Donderdag Hij (antwoorden v.t.) netjes met twee woorden. De jongens (kruipen v.t.) door de heg. Alles (getuigen t.t.) tegen hem. Waarom heb je ons gisteren niet (groeten)? Ik (beduiden t.t.) hem dat hij moet komen.
1 2 3 4 5
Vrijdag Barend heeft nooit zure haring (lusten). (Herinneren t.t.) u zich mijn vader nog? Ik (vinden t.t.) deze helemaal niet zo belachelijk. Waarom (lanterfanten t.t.) jullie de hele dag? Vader (betalen v.t.) zijn knechten aan het eind van de week.
Werkwoordspelling - Taalfontein groep 8 (deel 1) Extra oefenen werkwoordspelling Taalfontein – week 6
1 2 3 4 5
Maandag Ik (verbreiden t.t.) dat nieuws niet verder. Je (gehoorzamen t.t.) je ouders toch onmiddellijk? Jullie (spellen v.t.) het woord ’chauffeur’ goed. De werkster heeft de gang (schrobben). De buurman (wenden v.t.) zich tot de politie.
1 2 3 4 5
Dinsdag De jager (laden t.t.) zijn geweer. (Spelen v.t.) je gisteren met je neefje Hans? Wat (hebben v.t.) die jongen genoten? Het is al laat, daarom (spoeden t.t.) ik mij naar huis. Een afgesneden bloem (verwelken t.t.) spoedig.
1 2 3 4 5
Woensdag Heb je het drankje goed (schudden)? Waarom (vleien t.t.) hij zijn vriendje? Wie (kuchen v.t.) daar? De soldaten (doden t.t.) veel oproerlingen. De kinderen (bezoeken v.t.) hun zieke klasgenootje.
1 2 3 4 5
Donderdag Het bloed (gutsen v.t.) uit de wond. (wagen t.t.) je vriendje nog een laatste kans? Hoe komt het dat de riviermond (verzanden t.t.)? (Hoesten v.t.) jullie toen ook al? In de vakantie hebben we elke dag (baden).
1 2 3 4 5
Vrijdag Wij (lusten t.t.) graag pruimen. Ik (strijden t.t.) al jaren voor het goede doel. Het bedroefde kind (klagen t.t.) moeder zijn nood. Jan (pochen v.t.) over zijn goede cijfers. De haven (verzanden v.t.) tenslotte helemaal.
Werkwoordspelling - Taalfontein groep 8 (deel 1) Extra oefenen werkwoordspelling Taalfontein – week 7
1 2 3 4 5
Maandag Je broertje (kruipen t.t.) door de box. Van wie (houden v.t.) je grootmoeder het meest? Het (vriezen t.t.) tien graden. (Hoeden t.t.) de herder zijn schapen? Waarom (haten v.t.) die man zijn buurman?
1 2 3 4 5
Dinsdag Moeder zegt dat ik naar grootvader (aarden t.t.) De inboorlingen waren eigenaardig (kleden). Zij (praten t.t.) veel maar werken weinig. Zij (wassen t.t.) het hondje dat ze net gekregen heeft. De vijand (eisen v.t.) de overgave van de vesting.
1 2 3 4 5
Woensdag Peter (rijden t.t.) trots op zijn nieuwe fiets rond. De vliegmachine (landen v.t.) op het strand. De visser (sturen v.t.) het bootje in de veilige haven. De (slachten) koe woog duizend pond. Waar (tobben t.t.) Els toch zo over?
1 2 3 4 5
Donderdag Waarom (kopen v.t.) je die oude auto? De meid (schrobben t.t.) het stoepje. Waarom heb je onze brief niet (beantwoorden)? (Twisten t.t.) jullie wel eens met Henk? (hebben) u ook zo’n slaap?
1 2 3 4 5
Vrijdag Donkere wolken (ijlen t.t.) door de lucht. Gisteren (zaaien v.t.) de boer het graan. Die jongen (praten v.t.) zijn mond weer voorbij. Ik (volharden t.t.) bij mijn besluit. Dat (doen v.t.) ik voor de aardigheid.
Werkwoordspelling - Taalfontein groep 8 (deel 1) Extra oefenen werkwoordspelling Taalfontein – week 8
1 2 3 4 5
Maandag Vlokken schuim (kleven v.t.) in mijn haren. Waarom (luiden t.t.) de klokken toch zo? Wat (doen v.t.) je broer daar zo lang? Wie (poetsen v.t.) gisteren je schoenen? ’s Zaterdagsmiddags (wieden t.t.) ik mijn tuintje.
1 2 3 4 5
Dinsdag De dokter (verbinden t.t.) de snijwond. Vader heeft ons het roken (verbieden). (Herinneren t.t.) Kees zich niet wat hij beloofd heeft? De hond (wennen v.t.) spoedig aan de nieuwe eigenaar. Als ik jarig ben, (noden t.t.) ik al mijn vriendjes op mijn feest.
1 2 3 4 5
Woensdag De knechten (eggen v.t.) het land. De juf (herhalen t.t.) de zin nog één keer. De veearts (muilbanden t.t.) de gewonde hond. (Hebben v.t.) jij de brieven al gepost? Veel kinderen (spellen t.t.) het woord ‘methode’ fout.
1 2 3 4 5
Donderdag (Ontfermen t.t.) je vader zich over dat verdwaalde hondje? Volgend jaar (arbeiden t.t.) ik alleen nog binnenshuis. Daarmee (schaden v.t.) hij zijn gezondheid. Gisteravond (scheren v.t.) de zwaluwen over het water. De bakker (kneden t.t.) het deeg.
1 2 3 4 5
Vrijdag (Arbeiden t.t.) jullie ook graag in de buitenlucht? Heb je alle getallen (vermenigvuldigen)? De rechter (vonnissen v.t.) de inbreker zwaar. Harry (klappertanden t.t.) van de kou. Wie (breien t.t.) Noorse handschoenen?
Werkwoordspelling - Taalfontein groep 8 (deel 1) Extra oefenen werkwoordspelling Taalfontein – week 9
1 2 3 4 5
Maandag Hoe (heten v.t.) dat kleine ventje toch? (Worden t.t.) Kees soldaat? Wie (vlechten t.t.) die mooie bloemenkrans? De vader (belonen v.t.) de moedige redder van zijn kind. Jankend (kruipen v.t.) de honden over de vloer.
1 2 3 4 5
Dinsdag Ik (scheiden t.t.) de vechtende honden. Is het vliegtuig uit Londen al (landen)? Waarmee (voeden t.t.) de bewoners van de Molukken zich? Wie (winnen t.t.) de eerste prijs? De hovelingen (vleien v.t.) de trotse vorst.
1 2 3 4 5
Woensdag De pas ontslagen gevangene (plegen v.t.) alweer diefstal. Mest (verspreiden t.t.) een onaangename geur. Jij (herinneren v.t.) het je toch nog wel? Ik (trachten t.t.) voor donker de stad te bereiken. Jarenlang heeft de moeder op haar zoon (wachten).
1 2 3 4 5
Donderdag Verleden week (bezoeken v.t.) Els haar oma. Wij (punten t.t.) altijd zelf onze potloden. Wie (ontfermen t.t.) zich over dat arme kind? Jongen, wat heb je je schoenen netjes (poetsen). De inbrekers (smeden t.t.) snode plannen.
1 2 3 4 5
Vrijdag Waarom (ontmoeten t.t.) ijsberen nooit pinguïns? (Kennen v.t.) hij zijn lesje goed? Ik (dulden t.t.) dat treuzelen niet. Jij (verblijden t.t.) je zeker al bij voorbaat? De merel (fluiten v.t.) het hoogste lied.
Werkwoordspelling - Taalfontein groep 8 (deel 1) Extra oefenen werkwoordspelling Taalfontein – week 10
1 2 3 4 5
Maandag De jagers (jagen v.t.) op grof wild. (Doen v.t.) Jan ook mee met dat nare spelletje? Peter heeft van blijdschap (dansen). Vader (huren t.t.) een zomerhuisje in Zandvoort. Ik (bieden t.t.) mijn excuses aan.
1 2 3 4 5
Dinsdag (Prijzen t.t.) de koopman zijn waren te hoog? De haven (verzanden t.t.) helemaal. Wij (laden t.t.) de vrachtauto met stenen. (Hebben v.t.) jij dat van hem verwacht? Dokter Bos (leggen v.t.) het eerste verband.
3 4 5
Woensdag De inbrekers (smeden t.t.) snode plannen. Een beetje verlegen zei Lydia: “(worden t.t.) het geen tijd om naar huis te gaan?” Hij (verven t.t.) het roeibootje knalgeel. Dat (vinden t.t.) ik een goed thema voor de laatste schoolweek. Het kleine meisje (praten v.t.) zacht tegen haar pop.
1 2 3 4 5
Donderdag Die opschepper heeft zijn hele leven al (pochen). Wie (smeden t.t.) dat fraaie hek? Piet (spelen t.t.) vandaag bij Hans. Hoeveel (bieden v.t.) de handelaar er nog voor? Wat (rammelen t.t.) dat oude autootje.
1 2 3 4 5
Vrijdag De oude man (verlangen t.t.) naar de komst van zijn kleinkinderen. Wanneer heeft Ramses II (leven)? De smid (smeden t.t.) het ijzer. De auto’s (botsen v.t.) tegen het trottoir. Hoe lang (schaften t.t.) de werkmannen?
1 2
Werkwoordspelling - Taalfontein groep 8 (deel 1) Extra oefenen werkwoordspelling Taalfontein – week 11
1 2 3 4 5
Maandag Ik (haasten t.t.) me niet. Vader (verbieden t.t.) ons op het ijs te komen. (Roken t.t.) je broer ook al? De werkmannen (storten t.t.) van de ladder. Tijdens de storm (beuken v.t.) de golven de dijken.
1 2 3 4 5
Dinsdag (Verbouwen t.t.) hij zijn huis nu al weer? (Worden v.t.) er schade aangericht? (Vinden t.t.) je die kleding nu zo bespottelijk? Iedereen (verfoeien v.t.) die slechte daad. De brandweerman (spoeden v.t.) zich naar de brand.
1 2 3 4 5
Woensdag Heb jij de tuin al (omspitten)? (Hernieuwen t.t.) je vader het huurcontract? Een voetbalwedstrijd (ontaarden t.t.) wel eens in een vechtpartij. (Rijden t.t.) Kees en Jan met de auto naar hun werk? Onze dokter (beweren v.t.) dat roken slecht is.
1 2 3 4 5
Donderdag Men (beschouwen v.t.) hem als een knap musicus. Ik (branden t.t.) van nieuwsgierigheid naar de uitslag van het examen. Hij (erkennen t.t.) volmondig zijn onvoorzichtigheid. (Vinden t.t.) jullie het ook niet? Wij (spieden v.t.) voorzichtig door de struiken.
1 2 3 4 5
Vrijdag (Berekenen t.t.) die schoenmaker billijke prijzen? Het diner (bestaan v.t.) uit vijf gerechten. De kwaadaardige hond is (muilbanden). Ik (vermoeden t.t.) dat hij de dader is. Wij (verzenden t.t.) prachtige bloemen naar het buitenland.
Werkwoordspelling - Taalfontein groep 8 (deel 1)
Extra oefenen werkwoordspelling Taalfontein – week 12
1 2 3 4 5
Maandag De leraar (gebieden v.t.) zijn leerlingen onmiddellijk te zwijgen. (Bekommeren v.t.) hij zich niet om zijn werk? De Engelsen (onthoofden v.t.) hun koning in 1649. Hij (beweren t.t) dat de zomervakantie verlengd wordt. De schilder heeft de kelder al (witten).
1 2 3 4 5
Dinsdag (Baden t.t.) jullie je dikwijls? Vroeger (bieden v.t.) dat tijdschrift de lezers veel leesplezier. Vind je ook dat die verklaring niet (bevredigen t.t.)? Ik (vinden t.t.) deze helemaal niet zo belachelijk. Hij (arbeiden v.t.) bij Jansen op het land.
1 2 3 4 5
Woensdag Hij (beloven t.t.) veel, maar doet weinig. (Bekleden t.t.) hij nog steeds de functie van secretaris? De mensen (beweren v.t.) dat de chauffeur onschuldig was. Eerst wordt het deeg (kneden). Ik (hebben v.t.) vorige week ook geen cent op zak.
1 2 3 4 5
Donderdag Ik (houden t.t.) niet van tennissen. Soms (hoeden v.t.) hij de schapen. Wat hebben we weer lekker (eten). Waarom (wachten v.t.) jullie niet op mij? Als de voorraad (verminderen t.t.), verkleint men de porties.
1 2 3 4 5
Vrijdag Zoiets (geschieden t.t.) maar zelden. Wie heeft die kranten hier (verspreiden)? Wie (betalen v.t.) de consumpties? ’s Morgens tegen negen uur (spoeden t.t.) ik mij naar school. Als alles naar wens (verlopen t.t.), mag mijn moeder morgen naar huis.
Werkwoordspelling - Taalfontein groep 8 (deel 1) Extra oefenen werkwoordspelling Taalfontein – week 13
1 2 3 4 5
Maandag De chirurg (amputeren t.t.) het been van de gewonde soldaat. Ik (branden t.t.) mijn vinger. Els en Maartje (wagen t.t.) zich in het donker niet naar buiten. De Noormannen (zeilen v.t.) nog voor Columbus naar Amerika. Wij (lusten v.t.) die zware kost niet.
1 2 3 4 5
Dinsdag Dat had ik echt niet (vermoeden). Wie (bellen t.t.) bij onze buurman aan? Duizenden stofjes (dansen v.t.) in de zonnestralen. Mijn broertje (lijden v.t.) aan astma. (Lijden v.t.) je veel pijn?
1 2 3 4 5
Woensdag Wat (bloeien t.t.) die amaryllis mooi! Opa (planten v.t.) de boerenkool in de kippenren. Wie (verbreiden t.t.) dat gerucht? Wat heeft de slager de rollade lekker (kruiden). (Vinden v.t.) jij het ook niet mooi?
1 2 3 4 5
Donderdag De schapen (blaten t.t.) in de stal. De wind (ruisen t.t.) in de toppen van de bomen. Ik (baden t.t.) slechts zelden. De benzinedampen (ontbranden v.t.) met een luide knal. Rembrandt (toveren v.t.) met licht en schaduw.
1 2 3 4 5
Vrijdag Waarom (luiden v.t.) de klok zo lang? Wie (vlechten v.t.) die mooie bloemenkrans? De wolf (huilen t.t.) in het winterbos. Men (gissen v.t.) naar de oorzaak van zijn dood. Deze ouders (begrijpen t.t.) hun kinderen niet.
Werkwoordspelling - Taalfontein groep 8 (deel 1) Extra oefenen werkwoordspelling Taalfontein – week 14
1 2 3 4 5
Maandag Wie (wagen t.t.) het hem aan te raken? De oude man (missen v.t.) zijn portemonnee direct. Wij hebben ons over zijn terugkeer (verblijden). Wij (baden t.t.) elke zomer in de zee. De Rijn (monden t.t.) uit in de Noordzee.
1 2 3 4 5
Dinsdag Hij (schelden v.t.) jou toch ook niet uit? Wij (schudden t.t.) de zakken uit. Wat (hoesten v.t.) die meisjes toch weer. Hij (kaatsen t.t.) de bal handig terug. Ik (melden t.t.) me bij de portier.
1 2 3 4 5
Woensdag De oude man (beven v.t.) van woede. Meisje, wat heb je weer met pap (morsen). Wie (vlechten v.t.) die mooie bloemenkrans? Hij (schudden t.t.) die verhaaltjes uit zijn mouw. Hij (zweven t.t.) tussen hoop en vrees.
1 2 3 4 5
Donderdag De arbeiders (kruien v.t.) de stenen naar het schip. Ik (vermoeden t.t.) dat hij vals speelt. De jongen (twijfelen t.t.) als hij ziet hoe breed de sloot is. (Aarden v.t.) het ventje naar zijn vader? Moeder heeft de groente voor de baby (zeven).
1 2 3 4 5
Vrijdag Daar (lijden v.t.) mijn oom vroeger ook aan. Wie (innen v.t.) vroeger de belasting? De bedroefde vrouw (staren t.t.) urenlang voor zich uit. Heb jij je schuld nu nog niet (betalen)? De hond (geleiden t.t.) zijn blinde baas naar zijn werk.
Werkwoordspelling - Taalfontein groep 8 (deel 1) Extra oefenen werkwoordspelling Taalfontein – week 15
1 2 3 4 5
Maandag Na een hevig onweer (herademen t.t.) de natuur. Tenslotte (zwichten v.t.) wij voor de verleiding. De fietsenmaker (herstellen v.t.) mijn karretje. Tot wie ik mij ook (wenden t.t.), niemand biedt hulp. De rover (schudden t.t.) de arme reiziger helemaal uit.
1 2 3 4 5
Dinsdag Na de verbouwing (heropenen v.t.) mijn vader de winkel. Ik (dulden v.t.) niet dat de jongens in de tuin kwamen. (Herinneren t.t.) u zich onze vakantie aan het strand? In de duisternis (spoeden t.t.) ik mij voort. Wie (wieden t.t.) dat tuintje zo keurig?
1 2 3 4 5
Woensdag Waarom (ontvoeren v.t.) men hem? De zeemannen (branden t.t.) van verlangen naar hun vaderland. De auto (rijden v.t.) het parkeerterrein af. Dit schip (vervoeren t.t.) een lading stukgoederen. Edward is door het ijs (zakken).
1 2 3 4 5
Donderdag Jullie (praten v.t.) gisteren te veel tijdens de uitvoering. Behendig (wenden t.t.) de schipper het roer. (Verdienen t.t.) Jaap evenveel als jij? Heeft Marjolein dat vest zelf (breien)? Ik (laden t.t.) zijn wagen ook wel eens.
1 2 3 4 5
Vrijdag Ben je nu al wat (uitrusten)? In welk werelddeel (ontvoeren t.t.) men dikwijls kinderen? Ik (bieden t.t.) er nog geen euro voor. Snel (wenden t.t.) de leerlingen het hoofd om. Onze loodgieter (ontdooien v.t.) de waterleiding met behulp van elektriciteit.
Werkwoordspelling - Taalfontein groep 8 (deel 1) Extra oefenen werkwoordspelling Taalfontein – week 16
1 2 3 4 5
Maandag Als jij het niet toestaat, (wenden t.t.) ik me tot je vader. (Horen v.t.) jullie wat hij riep? Daan heeft weleens op een kameel (rijden). Wat (verkopen t.t.) men in deze winkel? Maar jullie (kleden v.t.) je gisteren pas om acht uur aan.
1 2 3 4 5
Dinsdag Moeder (braden t.t.) het vlees. Ruwe suiker (zuiveren t.t.) men in raffinaderijen. De dief (worden v.t.) op heterdaad betrapt. Ik (verkleden t.t.) me als ik uitga. Wie (herinneren v.t.) u eraan?
1 2 3 4 5
Woensdag De voorzitter (heropenen v.t.) de vergadering. Het (geschieden t.t.) niet vaak dat hij te laat komt. Hij (verdienen t.t.) het zout in de pap nog niet. Op onze vakantietochten (overnachten t.t.) we in jeugdherbergen. Onze club (lijden v.t.) stellig de nederlaag.
1 2 3 4 5
Donderdag De leiders van onze groep (fietsen v.t.) voorop. Ik (wenden t.t.) me tot de directeur om inlichtingen. De boer (laden t.t.) het hooi op de wagen. Het (verbazen t.t.) me dat je tegen zijn voorstel bent. Kain heeft zijn broer (haten).
1 2 3 4 5
Vrijdag De vrouwen (wieden t.t.) de akker. Bij dat boerderijtje (waden t.t.) ik door de rivier. (Menen t.t.) hij altijd wat hij zegt? Hij (herinneren v.t.) zich van het hele geval niets meer. Wat (vergulden v.t.) jij die lijst netjes.
Werkwoordspelling - Taalfontein groep 8 (deel 1) Extra oefenen werkwoordspelling Taalfontein – week 17
1 2 3 4 5
Maandag Jan (herinneren t.t.) het zich nog goed. Mijn vader (kopen v.t.) een tweedehands auto. De timmerman (herstellen v.t.) het dak. Wie (geleiden t.t.) de blinde? Vroeger (baden v.t.) wij elke dag.
1 2 3 4 5
Dinsdag Ik (vinden t.t.) een nieuw mobieltje. ‘De Lutine’ is bij Egmond (stranden). Wij (groeten t.t.) onze onderwijzer altijd beleefd. Wie straf (verdienden t.t.), moet straf hebben. De vorige reis (vervoeren v.t.) hij sinaasappelen.
1 2 3 4 5
Woensdag Hoe komt het dat die riviermond (verzanden t.t.)? De commissaris (groeten v.t.) ons vriendelijk. Door zijn slordigheid (verknoeien v.t.) hij zijn werk. Een wereldreiziger (beleven t.t.) veel avonturen. Heb jij je boeken al (kaften)?
1 2 3 4 5
Donderdag Hij (vinden v.t.) dat geen leuk grapje. Hij vertelde, dat zij urenlang op de hei (ronddolen v.t.). Hebben jullie de hele morgen (werken)? Flinke jongens (bieden t.t.) het hoofd aan elke moeilijkheid. Als je iets (beloven t.t.), moet je het ook doen.
1 2 3 4 5
Vrijdag Een bekend advocaat (verdedigen v.t.) de beschuldigde. Op een zandweg (slibben t.t.) men gemakkelijk. Toen ik nog klein was, (lusten v.t.) ik geen soep. (Bieden t.t.) ik wel genoeg? Gisteren (bezoeken v.t.) ik het kasteel bij Utrecht.
Werkwoordspelling - Taalfontein groep 8 (deel 1) Extra oefenen werkwoordspelling Taalfontein – week 18
1 2 3 4 5
Maandag Hij (beweren t.t.) dat hij nergens van weet. De gletsjers (voeden t.t.) de rivieren. Els (vinden v.t.) dat geen leuk grapje. Hij (slepen v.t.) drie prijzen in de wacht. Dat (vinden t.t.) ik onzin.
1 2 3 4 5
Dinsdag Wie (bieden t.t.) er geld voor deze stoel? Waarom (berispen v.t.) de afdelingsleider jou? In Afrika (heersen t.t.) veel armoede. De kleermaker heeft de jas (vastspelden). Ik (onderhouden t.t.) de tuin zelf.
1 2 3 4 5
Woensdag Chantal (verbeteren t.t.) haar werk. De verzekering (dekken v.t.) de schade niet. Wie teveel rookt, (schaden t.t.) zijn gezondheid. Het (bestaan v.t.) al veel langer. Verraders (smeden t.t.) snode plannen.
1 2 3 4 5
Donderdag Mijn oma (plaatsen v.t.) een advertentie. Het geld (zenden t.t.) ik je morgen. Tijdens de storm (stranden v.t.) het schip. Hij (verduisteren t.t.) het lokaal. Wie (binden t.t.) de kat de bel aan?
1 2 3 4 5
Vrijdag Waarom (groeten t.t.) jullie ons nooit? Het paard heeft de ruif al (leegeten). Hij (onderhandelen t.t.) over vrije tijd. De schildersknecht (gronden t.t.) onze voordeur. De man (leiden v.t.) de groep leerlingen naar buiten.
Werkwoordspelling - Taalfontein groep 8 (deel 1) Extra oefenen werkwoordspelling Taalfontein – week 19
1 2 3 4 5
Maandag De jongens speelden meer dan dat ze (rusten v.t.). De smidsknecht (smeden t.t.) een fraai ijzeren hek. De onderwijzer (vinden v.t.) mijn vriendje de beste rekenaar van de klas. Die plant (verdorren t.t.) snel in de zon. Jullie (piekeren v.t.) vorig jaar veel te veel.
1 2 3 4 5
Dinsdag Ik (vermijden t.t.) dat kruispunt. Die mensen (reizen v.t.) per kameel. Wij (bieden t.t.) tegen iedereen op. Dit werk (vermoeien t.t.) je zeker? Ik heb me lelijk (branden) aan de kachel.
1 2 3 4 5
Woensdag Als je goed (luisteren t.t.), weet je het. Het arme kind (klappertanden t.t.) van kou. De brandweermannen (duwen v.t.) de muur om. Ik (vermoeden t.t.) dat hij een ander heeft. Hans heeft zich aan de manen van het paard (vasthouden).
1 2 3 4 5
Donderdag Bianca (betreden v.t.) het podium. De bootwerkers (laden t.t.) de schepen. Je (wennen t.t.) nooit aan dit werk. Dat ventje heeft al zo vaak (klikken). De wind (suizen v.t.) door haar haar.
1 2 3 4 5
Vrijdag Die mannen (leiden t.t.) een slecht leven. Wij (beleven v.t.) veel avonturen in deze klas. Die brief (zenden t.t.) ik niet aan haar. De vriendelijke boerin (noden t.t.) ons binnen. Waarom (vermijden v.t.) hij ons?
Werkwoordspelling - Taalfontein groep 8 (deel 1) Extra oefenen werkwoordspelling Taalfontein – week 20
1 2 3 4 5
Maandag De kat (bezwijken t.t.) aan haar verwondingen. Dat antwoord (weten v.t.) Hans ook. Het meesje heeft twaalf eieren (uitbroeden). De fietsers (schuilen v.t.) voor het onweer. In zee (houden t.t.) ik het nooit lang uit.
1 2 3 4 5
Dinsdag Hij (poffen v.t.) een zak kastanjes. Hoe lang (kneden t.t.) de bakker het deeg. De rovers (moorden t.t.) het dorp uit. Hij (splijten v.t.) de boom in stukken. De boot (varen t.t.) een uur door de grachten.
1 2 3 4 5
Woensdag Waarmee (voeden t.t.) de bewoners van Afrika zich? Morgen (binden t.t.) ik je tas wel vast. Jullie (proeven v.t.) toch ook olie? De slager (scheiden t.t.) de vechtende honden. Toen het onweer dreigde, (haasten v.t.) we ons naar huis.
1 2 3 4 5
Donderdag Een gebakje heb ik nooit (versmaden). Die aanbieding (gelden v.t.) tot afgelopen zaterdag. Hij (verliezen t.t.) al zijn geld met gokken. (Verwijten v.t.) jij hem dat ongeluk? Ik (wensen v.t.) je toen al succes.
1 2 3 4 5
Vrijdag De bal (ketsen v.t.) tegen de muur. Marlinde (vallen t.t.) wel op met haar fiets. De herder (houden t.t.) de schapen. Hoe heb jij het daar zo lang (uithouden)? ’s Zaterdagsmiddags (wieden t.t.) wij ons tuintje.