Werkwoordspelling - Taalfontein groep 7 (deel 1) Extra oefenen werkwoordspelling Taalfontein – week 1
1 2 3 4 5
Maandag Opa (slachten v.t.) een konijn. De hoveling (vleien t.t. ) de koning. (Denken v.t.) je nu heus dat ik die verhalen geloof? Wat heb jij je fiets weer mooi (oppoetsen) Waarom (berispen t.t.) je vader Kareltje?
1 2 3 4 5
Dinsdag (Roken t.t.) u wel eens een sigaretje? Wie (brengen v.t.) je gisteren naar de trein? De jagers hebben het hert (achtervolgen). Die lijm (kleven t.t.) bijzonder goed. Moeder (braden v.t.) een lekker stukje vlees.
Woensdag 1 Wij hebben nooit (merken) dat hij niet eerlijk was. 2 Het hert (verdwijnen t.t.) met grote sprongen in het bos. 3 Met veel lawaai (storten v.t.) de steiger in. 4 Hoe (weten v.t.) jij dat we niet zouden komen? 5 (beven t.t.) hij van angst of van de kou?
1 2 3 4 5
Donderdag De agent (houden v.t.) al het verkeer tegen. Heb je de brief voor tante Klaartje al (versturen)? (Mazen t.t.) je zusje zelf haar kousen? Wat (zeggen t.t.) hij nu eigenlijk? Oom Karel (pachten v.t.) tien are grasland.
1 2 3 4 5
Vrijdag Vader (geven t.t.) Anton een pak voor zijn broek. Waarom (doen v.t.) je broer zo onvriendelijk? Het paard heeft de hele weg (hinniken) Henk (grijpen t.t.) het hondje in zijn nekvel. Jij (poten v.t.) de aardappelen te dicht op elkaar.
Werkwoordspelling - Taalfontein groep 7 (deel 1) Extra oefenen werkwoordspelling Taalfontein – week 2
1 2 3 4 5
Maandag De kwajongen (betreden v.t.) het verboden terrein. De burgemeester (prijzen t.t.) de moedige redder. Hans (verhuizen t.t.) het liefst in de zomer. Het schaap (blaten v.t.) klaaglijk. Een wesp heeft mijn broer in de vinger (prikken)
1 2 3 4 5
Dinsdag Hektor (kluiven t.t.) op het soepbeen. Ik (houden v.t.) vroeger wel van roken. De smid (slaan t.t.) op het roodgloeiende ijzer. Opa heeft met zijn zoontje (wandelen). Vroeger (mesten v.t.) men uitsluitend met stalmest.
Woensdag 1 De vos (vleien t.t.) de raaf, omdat hij zin had in het stuk kaas. 2 Onze buurman (spitten v.t.) zijn moestuin om. 3 Ik denk dat de minister van Buitenlandse Zaken graag (reizen t.t.). 4 In een wip hadden we ons (aankleden). 5 Door de gladheid (rijden v.t.) de auto tegen de boom.
1 2 3 4 5
Donderdag Het (ergeren t.t.) me dat hij zich zo aanstelt. Enkele schijnwerpers (verlichten v.t.) de oude stadspoort. (Vinden v.t.) je dat nu zo’n mooi schilderij? Tom heeft (schreeuwen) als een mager varken. Ik (vergissen v.t.) me toch niet?
1 2 3 4 5
Vrijdag De fotograaf (vergroten v.t.) de mooiste foto. Zij is nog niet erg (wennen) in haar nieuwe woonplaats. Hij (ontwennen t.t.) het drukke verkeer helemaal. Een boer (melken t.t.) tegenwoordig vaak automatisch. Waarom (staan v.t.) hij zo onnozel te lachen?
Werkwoordspelling - Taalfontein groep 7 (deel 1) Extra oefenen werkwoordspelling Taalfontein – week 3
1 2 3 4 5
Maandag Hoe laat (ontbijten) hij gistermorgen? Waarom (vernielen t.t.) die jongen de struiken in het park? De schilder (verven v.t.) de kozijnen en (lakken v.t.) de deur. Henk (stoken v.t.) zijn broertje op met stenen te gooien. De gastvrouw (begroeten v.t.) ons hartelijk.
1 2 3 4 5
Dinsdag De agent (beboeten) de roekeloze bromfietser. Hij (plagen v.t.) de poes en trok aan zijn staart. Vandaag (verlopen ) alles naar wens. Nijdig (smijten v.t.) de chauffeur het portier van de auto dicht. Heb jij vroeger ook (roken)?
Woensdag 1 Oma (haken v.t.) een mooi kleedje voor de verkoping. 2 Hij (gelasten v.t.) de man mee te gaan naar het bureau. 3 Waarom (roken) je broer toch zoveel? 4 Hij heeft heel wat lintjes (opspelden). 5 Het kleine kleutertje (zitten v.t.) op een hek.
1 2 3 4 5
Donderdag De bandieten (smeden v.t.) een aanslag op het leven van de vorst. De meeste heeft hij (africhten) als speelhond. (Fluiten v.t.) jij dat leuke wijsje op je blokfluit, Rianne? Waarom (turen t.t.) Jan steeds naar buiten? Mijn ouders (verhuizen v.t.) niet zo graag.
1 2 3 4 5
Vrijdag De automobilist (wachten v.t.) tot het verkeerslicht op groen sprong. De boer (binden v.t.) het koren in schoven. (Helpen t.t.) je broer je altijd? Jan (gooien t.t.) het verst van allemaal. Heb jij de fiets zelf (repareren)?
Werkwoordspelling - Taalfontein groep 7 (deel 1) Extra oefenen werkwoordspelling Taalfontein – week 4
1 2 3 4 5
Maandag (Spelen t.t.) jouw zusje nog met poppen? Ik (houden) vroeger niet van lang auto rijden. Wie heeft zijn auto (beschadigen)? De politie (trachten v.t.) de dader op te sporen. De winkelier (prijzen v.t.) zijn artikelen veel te hoog.
1 2 3 4 5
Dinsdag Door de gladheid (rijden v.t.) de auto tegen een boom. De winkelruit (weerkaatsen v.t.) het licht. Wij (vluchten v.t.) een winkel binnen. Petertje heeft (weigeren) zijn haar te laten knippen. (Ontbijten t.t.) jullie altijd om acht uur?
Woensdag 1 Vrolijk (draven t.t.) het veulen naast zijn moeder. 2 Hij werd (verblinden) door de laagstaande zon. 3 (Vinden v.t.) jij dat nu zo’n mooi schilderij? 4 Het onweer (barsten v.t.) in volle hevigheid los. 5 Wij (poten t.t.) altijd voorgekiemde aardappelen.
1 2 3 4 5
Donderdag De kinderen hadden ruim een uur in het bos (spelen). Moeder (wuiven t.t.) ons altijd na als we naar school gaan. Jullie (meten t.t.) met twee maten. Toen jij klein was, (stoten ) je dikwijls je melkglas om. Waarom (doen v.t.) je broer zo koppig?
1 2 3 4 5
Vrijdag De agent (houden v.t.) al het verkeer tegen. Die jongen heeft zijn tijd weer (verpraten). Waar (halen v.t.) jullie die lekkere appels toch? De burgemeester (spelden v.t.) de jubilaris een ridderorde op. Die jongens (niezen v.t.) wel tien maal achter elkaar.
Werkwoordspelling - Taalfontein groep 7 (deel 1) Extra oefenen werkwoordspelling Taalfontein – week 5
1 2 3 4 5
Maandag Mijn grootvader (roken v.t.) alleen maar sigaren. Jakob (hoeden v.t.) de schapen van zijn oom Laban. Ben je al wat in het nieuwe huis (wennen)? De hoveling (vleien t.t.) de koning. Heb je vannacht goed (slapen)?
1 2 3 4 5
Dinsdag Waarom (berispen t.t.) je vader de buurvrouw? De muis (vluchten v.t.) in haar holletje onder de vloer. Wie (brengen v.t.) je gisteren naar de trein. De fotograaf (vergroten t.t.) de mooiste foto. Hebben jullie wel eens in de rivier (baden)?
Woensdag 1 Vader heeft voorzichtig door een kiertje (gluren). 2 Die man (spelden v.t.) ons maar wat op de mouw. 3 Hoe (weten v.t.) jij dat we niet zouden komen? 4 Ik (verhuizen t.t.) het liefst naar Amerika. 5 De grote hond (kluiven v.t.) op de oude schoen.
1 2 3 4 5
Donderdag Verleden jaar (planten) wij drie appelbomen. De smid (slaan v.t.) op het roodgloeiende ijzer. (Roken t.t.) hij wel eens een sigaretje? Onze kachel heeft altijd veel warmte (verspreiden). Peter (betreden v.t.) het verboden terrein.
1 2 3 4 5
Vrijdag Die val heeft zijn gezondheid gelukkig niet (schaden.) Opa (genieten v.t.) van het ritje met de auto. Het (verheugen t.t.) ons dat u gekomen bent. Mijn oom (slachten v.t.) een konijn. Buurman (veranderen t.t.) zijn tuin helemaal.
Werkwoordspelling - Taalfontein groep 7 (deel 1) Extra oefenen werkwoordspelling Taalfontein – week 6
1 2 3 4 5
Maandag De trouwstoet (begeven t.t.) zich naar het stadhuis. Nu (ervaren t.t.) hij wie zijn vrienden zijn. Gisteren (ontbijten v.t.) ik al om zes uur. Hebben jullie je tuintje al (wieden)? Waarom (verachten v.t.) jij die arme bedelaar?
1 2 3 4 5
Dinsdag Moeder (braden v.t.) een lekker stukje vlees. De vijand (heroveren t.t.) de platgebrande stad. Ik (zitten v.t.) al een uur op je te wachten. Wat heeft jullie dorp zich de laatste jaren (uitbreiden). De burgemeester (onthullen t.t.) het standbeeld.
Woensdag 1 Is het eten nu al weer (aanbranden)? 2 Met veel lawaai (storten v.t.) de steiger in. 3 Tante (onthalen t.t.) de jongens op limonade met een koekje. 4 De jongens (verdedigen v.t.) dapper hun fort. 5 De agent (gebieden v.t.) hem te stoppen.
1 2 3 4 5
Donderdag (Genieten v.t.) opa ook van het concert? Een vaatwasser (veraangenamen t.t.) het leven van een huisvrouw. De zieke (genezen t.t.) slechts langzaam. Oom Karel (pachten v.t.) tien are grasland. Clara heeft moeder (verrassen) met een mooi boeket bloemen.
1 2 3 4 5
Vrijdag Jij (poten v.t.) de aardappelen te dicht bij elkaar. Gelukkig (herbouwen t.t.) men het afgebrande stadhuis weer. De ridder heeft door veel landen (ronddolen). De directeur (bekennen t.t.) dat hij zich heeft vergist. (Denken v.t.) je nu heus dat ik die verhalen geloof?
Werkwoordspelling - Taalfontein groep 7 (deel 1) Extra oefenen werkwoordspelling Taalfontein – week 7
1 2 3 4 5
Maandag Het keukenmeisje (klutsen t.t.) een paar eieren. Waarom (schelden v.t.) je die bedelaar uit? De kerkgangers (vouwen v.t.) eerbiedig de handen. Ik heb me wel (vergissen) in die jongen. Wij (richten v.t.) ons huis geriefelijk in.
1 2 3 4 5
Dinsdag De motorrijder (jachten v.t.) langs de weg. De houthakker heeft de zware eik (vellen). De agent (houden v.t.) de opdringende menigte tegen. Over de heide (galopperen t.t.) een ruiter. Waarom (lachen) jullie toen ik voorbijkwam?
Woensdag 1 Wat heeft Jan weer met zijn melk (morsen). 2 (Kneden v.t.) de bakker het deeg wel lang genoeg? 3 (Lassen v.t.) de smid de ijzeren voorwerpen? 4 Vurig (bidden v.t.) vader om genezing van zijn zoontje. 5 Kees (pochen t.t.) op de nieuwe boerderij.
1 2 3 4 5
Donderdag Maria (winden v.t.) die kluwen slordig op. Een voorzitter (openen t.t.) en sluit de vergadering. Urenlang hebben we in de bossen (wandelen). De herder (breien t.t.) terwijl de schapen rustig grazen. Lang geleden (monden) de Rijn in het tegenwoordige IJsselmeer uit.
1 2 3 4 5
Vrijdag Wie (helpen t.t.) de brand te blussen? De voerman heeft het paard (afranselen.) De driftige man (knarsetanden v.t.) van woede. De vissersvrouwen (staren v.t.) over de wijde zee. Ik (vinden v.t.) gisteren een prachtige, gouden ring.
Werkwoordspelling - Taalfontein groep 7 (deel 1) Extra oefenen werkwoordspelling Taalfontein – week 8
1 2 3 4 5
Maandag De schutter (richten v.t.) nauwkeurig op het doel. De agent heeft de man (bekeuren). Jan (glijden v.t.) uit op de ijsbaan. De matroos (hijsen t.t.) de zeilen. De arbeiders (heien v.t.) palen in de grond.
1 2 3 4 5
Dinsdag Karel (snijden v.t.) een tak van de boom. Mijn zusje (fietsen v.t.) in de vakantie grote afstanden. (Trachten v.t.) je vriendje het vogelnestje uit te halen? Heb je wel hard genoeg (werken)? De drenkeling (grijpen t.t.) een plank.
Woensdag 1 Jan (munten v.t.) uit in wiskunde. 2 In een etmaal (wassen v.t.) de Maas een meter. 3 Mijn zusje werkt nauwkeurig; zij (krijgen t.t.) een complimentje. 4 Wie (doen v.t.) de deur open? 5 Ik had nooit (vermoeden) dat je zo ver weg woonde.
1 2 3 4 5
Donderdag (Verwelken v.t.) al de planten in de vakantie? De soldaat (zingen t.t.) een vrolijk lied. Het ventje, dat zijn zin niet kreeg, (stampvoeten) van drift. Wij (mijden v.t.) die slechte jongen. Hebben jullie de schutting zo (bekladden)?
1 2 3 4 5
Vrijdag Op de advertentie (melden v.t.) zich geen enkele sollicitant aan. De wind (blazen t.t.) door zijn dunne kleren. Natuurlijk heeft hij zijn tijd weer (verbeuzelen). De zieke (lijden v.t.) veel pijn. Mijn broer (vermageren v.t.) door veel te sporten.
Werkwoordspelling - Taalfontein groep 7 (deel 1) Extra oefenen werkwoordspelling Taalfontein – week 9
1 2 3 4 5
Maandag De gewonde soldaten (bloeden v.t.) erg. Door de aanhoudende droogte zijn de bloemen (verwelken). Hij (schelden v.t.) jou toch ook niet uit? Zijn broers (pochen v.t.) helemaal niet. De sterke knaap (heffen t.t.) het zware stuk ijzer wel een meter hoog.
1 2 3 4 5
Dinsdag Oom Piet (zwerven t.t.) urenlang op de heide. De betrapte inbreker (poetsen v.t.) de plaat. (Zenden v.t.) u die heerlijke banketletter? Na een uur werden de jongens uit hun benarde positie (bevrijden). Niemand (raden v.t.) zijn bedoeling.
Woensdag 1 Wij (verbazen v.t.) ons over zoveel brutaliteit. 2 (Winden v.t.) jij de klok gisteren op? 3 De onderwijzer (prijzen t.t.) zijn leerlingen. 4 Wij (baden v.t.) vaker in de rivier. 5 Heb je nu alweer de bus (missen)?
1 2 3 4 5
Donderdag (Vinden v.t.) u laatst een portemonnee. Hij (kruiden v.t.) de rollade met verschillende specerijen. De boerenknecht (melken t.t.) elke dag achttien koeien. Deze winter hebben we niet veel (schaatsen). Zij (beweren v.t.) dat roken schadelijk is.
1 2 3 4 5
Vrijdag De timmerman (storten v.t.) van de ladder. Mijn broertje (winnen t.t.) met hardlopen. De jongen (kruipen t.t.) voorzichtig over de smalle plank. Waarom hebben jullie die mooie bloemen (plukken)? Jij (doen v.t.) het toch niet?
Werkwoordspelling - Taalfontein groep 7 (deel 1) Extra oefenen werkwoordspelling Taalfontein – week 10
1 2 3 4 5
Maandag Frits (lenen v.t.) een fiets van zijn neefje. Waarover (winden v.t.) je broer zich zo op? Wij (watertanden) toen wij het gebraden vlees roken. De jongens hadden de hele middag (knikkeren). Eerst (durven t.t.) hij niet goed, later ging het beter.
1 2 3 4 5
Dinsdag Wij (ijzen v.t.) van dat vreselijke vloeken. Lange tijd heeft hij zijn huiswerk (verwaarlozen). Waarom (antwoorden v.t.) je niet op mijn vraag? De vuurtoren (zenden v.t.) een helder licht uit. Het geluid (weerkaatsen t.t.) tegen de helling van de heuvels.
Woensdag 1 (Vinden v.t.) je die jongen sympathiek? 2 Zij (halen t.t.) verse melk van de boerderij. 3 Het paard (steigeren) toen de locomotief begon te fluiten. 4 De fotograaf heeft de foto’s (vergroten). 5 In die weiden (landen v.t.) gisteren twee vliegtuigen.
1 2 3 4 5
Donderdag Wie (lachen t.t.) daar? Heb je die rekening al (betalen)? Waarom (mopperen t.t.) hij? Hoeveel (bieden v.t.) men voor uw huis? Wat (kladden v.t.) jij toch altijd in je schriften!
1 2 3 4 5
Vrijdag (Verwachten v.t.) jij dan veel van die maatregel? Is het deeg nu nog niet genoeg (gisten)? Moeder (bukken t.t.) zich om de kluwen op te rapen. Wij (lachen v.t.) om niets. De soldaten (rijden v.t.) in draf door het dorp.
Werkwoordspelling - Taalfontein groep 7 (deel 1)
Extra oefenen werkwoordspelling Taalfontein – week 11
1 2 3 4 5
Maandag Wat (betekenen t.t.) dat klokgelui toch? (Lijden v.t.) de boer veel schade door de brand? Talloze lampions (verlichten v.t.) de versierde straten. De orkaan heeft grote verwoestingen (aanrichten). (Verlenen v.t.) de eigenaar van het terrein permissie?
1 2 3 4 5
Dinsdag (Verschijnen t.t.) dat tijdschrift wekelijks? (Vinden v.t.) de reiziger spoedig de weg naar het dorp? Wanneer is die villa (afbranden)? Opa en oma (verwennen v.t.) hun kleinkinderen altijd. (Lusten v.t.) hij geen geraspte kaas?
1 2 3 4 5
Woensdag Heeft hij u niet (waarschuwen)? Wie (beschouwen t.t.) men als de grootste musicus van onze tijd? De stad (breiden v.t.) zich heel snel uit. Door te grote snelheid (botsen v.t.) de motorrijder tegen de boom. De auto (rijden v.t.) in volle vaart tegen een locomotief.
1 2 3 4 5
Donderdag De boerin (smelten v.t.) het vet van de geslachte koe. Men (wijzen t.t.) hem de plaats van het ongeluk. Men (heien v.t.) betonnen palen in de grond. De onderwijzer heeft de leerlingen (straffen). Het eeuwenoude kasteel (verbranden v.t.) door blikseminslag.
1 2 3 4 5
Vrijdag (Wennen t.t.) Els al wat op de nieuwe school? Wie (vliegen v.t.) het eerst over Het Kanaal? De kwajongens hebben in verboden water (vissen). Hoe lang (werken v.t.) je broer al op het politiebureau? Plotseling (wenden v.t.) de kapitein het roer.
Werkwoordspelling - Taalfontein groep 7 (deel 1) Extra oefenen werkwoordspelling Taalfontein – week 12
1 2 3 4 5
Maandag In de vorige herfst (schieten v.t.) de jagers veel wild. (Twisten v.t.) de jongens over het speelgoed autootje? Iedereen in het dorp (achten v.t.) de notaris hoog. Wanneer (vertrekken t.t.) Piet naar het buitenland? Het deeg was niet voldoende (gissen).
1 2 3 4 5
Dinsdag Ik heb mij aan zijn gedrag (ergeren). (Sluiten v.t.) de deur niet goed? Vroeger (groeien) er in onze tuin sneeuwklokjes. Peter (vissen t.t.) in de Vecht. Wie (vinden v.t.) dit jaar het eerste kievitsei?
1 2 3 4 5
Woensdag Welke firma (slopen v.t.) het afgedankte oorlogsschip? Waaruit (bereiden v.t.) men saffraan? De chirurg (amputeren t.t.) het been van de gewonde soldaat. Heeft de fotograaf de foto’s al (vergroten)? (Rijden v.t.) je broer ook paard?
1 2 3 4 5
Donderdag Een wreedaard (behandelen t.t.) mens en dier meedogenloos. De directie (stichten v.t.) een pensioenfonds voor de arbeiders. De vijand (bieden v.t.) slechts weinig tegenstand. Door een hevige brand werd de fabriek in de as (leggen). De generaal (staan t.t.) op het bordes toen de troepen defileerden
1 2 3 4 5
Vrijdag Mijn vader (werken t.t.) veel te hard. Hoe lang heb je vanmiddag (fietsen). Ja, hij (dienen v.t.) bij de cavalerie. U (staan v.t.) met uw buurman te praten toen ik voorbij kwam. De krant (wijden v.t.) aan dat voorval ellenlange artikelen.
Werkwoordspelling - Taalfontein groep 7 (deel 1) Extra oefenen werkwoordspelling Taalfontein – week 13
1 2 3 4 5
Maandag Mijn opa (houden v.t.) niet van spruiten. Zou de kachel nog wel (branden)? Vader (vertrouwen t.t.) die jongen niet. De dief had niet op de aanwezigheid van de politie (rekenen). Er (branden v.t.) verleden week vier hooibergen af.
1 2 3 4 5
Dinsdag De schipper (wenden v.t.) het roer. Moest dat vliegtuig hier gisteren (landen v.t.)? De leerlingen hadden hun huiswerk slecht (maken). Peter (staan v.t.) bij hem in een goed blaadje. Naar wie zou de jongen toch (aarden)?
1 2 3 4 5
Woensdag Men (beschuldigen t.t.) hem van inbraak. Hij (boeten v.t.) voor zijn misdaden. Hij (verontschuldigen t.t.) zich over zijn optreden. Wie heeft die vaas zo keurig (lijmen)? Wanneer (vinden v.t.) het proces plaats?
1 2 3 4 5
Donderdag De bewoners (vluchten v.t.) afgelopen nacht uit het brandende huis. Heeft de dokter de wond (hechten)? Wat wil je ervoor (betalen)? Het onweer (verrassen v.t.) ons. (Gelden v.t.) die regel ook voor ons?
1 2 3 4 5
Vrijdag Wie (spelden v.t.) je dat op de mouw? Hij (snijden v.t.) zich in zijn vinger. Heb je lang op de vriend (wachten)? De gevangene probeert te (vluchten t.t.). Het (gebeuren) vroeger vaker dan nu.
Werkwoordspelling - Taalfontein groep 7 (deel 1) Extra oefenen werkwoordspelling Taalfontein – week 14
1 2 3 4 5
Maandag De onvoorzichtige chauffeur (rijden v.t.) het trottoir op. Oma (beklimmen t.t.) met moeite de steile helling. Hij heeft een nieuwe fiets (kopen). De roofvogels (storten v.t.) zich op hun prooi. Waarin (handelen t.t.) die koopman?
1 2 3 4 5
Dinsdag Jan (staan v.t.) verlegen voor de klas. Heb jij die stoel daar (plaatsen)? Wat (branden v.t.) die hooiberg fel. Waarom (verdedigen t.t.) hij zich niet? Hij (behoren v.t.) tot de beroemdste mannen uit de geschiedenis.
1 2 3 4 5
Woensdag Een Fries (verloochenen t.t.) zijn afkomst niet. De verpleegster heeft voor de patiënt een ei (klutsen). Waarom (winden v.t.) Els zich zo op? Hoeveel tijd (besteden v.t.) je aan je huiswerk? Als de storm (bedaren t.t.), kiezen wij weer zee.
1 2 3 4 5
Donderdag Hij (vervelen t.t.) zich in de vakantie. Mijn oom (verzamelen v.t.) jarenlang postzegels. Jij (vinden v.t.) toch ook dat hij vreselijk opschepte? Wie (zenden v.t.) u dat prachtige horloge? Ik heb die man nooit (vertrouwen).
1 2 3 4 5
Vrijdag De dokter (rijden v.t.) vlug naar een ernstige patiënt. De politieagent (scheiden v.t.) de vechtende jongens. De storm (bedaren t.t.) gelukkig wat. Welke dokter heeft hem (behandelen)? Hij (verkeren v.t.) in moeilijke omstandigheden.
Werkwoordspelling - Taalfontein groep 7 (deel 1) Extra oefenen werkwoordspelling Taalfontein – week 15
1 2 3 4 5
Maandag Opgetogen (verlaten v.t.) hij de zaal. Hat arme kind (klappertanden v.t.) van de kou. Die jongen (spelen t.t.) veel te onbesuisd. Het zoutgehalte van het IJsselmeer (verminderen v.t.) geleidelijk. Er is vanmorgen een ernstig ongeluk (gebeuren).
1 2 3 4 5
Dinsdag Waarom (mishandelen v.t.) die voerman zijn paard? De groenteboer (laden v.t.) elke morgen zijn kar. De tuinman heeft veel zorg aan zijn tulpenvelden (besteden). De stationschef (geven t.t.) het sein tot vertrek. Wie (bieden v.t.) er geld voor?
1 2 3 4 5
Woensdag De wilde wind (ontwortelen t.t.) de bomen. De zeemeeuw (voeden v.t.) haar jongen met vis. Jan (snijden v.t.) een tak van de boom. Het publiek (bewonderen v.t.) de stoutmoedige vlieger. Ik heb die praatjesmaker nooit (geloven).
1 2 3 4 5
Donderdag Het (misten v.t.) al de hele dag. De gewonde reizigers (lijden v.t.) veel pijn. (Verbouwen t.t.) hij zijn huis nu al weer? Waarom heb je me niet (gehoorzamen)? De burgemeester (ontmaskeren t.t.) de bedrieger.
1 2 3 4 5
Vrijdag Waarvan wordt je broer (beschuldigen)? Waarom (houden v.t.) hij zich niet aan de afspraak? Wie (verven t.t) jullie huis? Wat (baten v.t.) al dat geschreeuw? (Bekommeren v.t.) hij zich niet om zijn werk?
Werkwoordspelling - Taalfontein groep 7 (deel 1) Extra oefenen werkwoordspelling Taalfontein – week 16
1 2 3 4 5
Maandag (Gooien v.t.) jij gisteren met stenen? Wie zijn schulden (betalen t.t.), verarmt niet. Hij (ontbijten) gisteren om negen uur. Hoe lang heeft je oom zijn kudde al (hoeden)? Vol afgrijzen (wenden) wij ons van dat schouwspel af.
1 2 3 4 5
Dinsdag De hond (leiden v.t.) de blinde door de drukke straten. Op het laatste nippertje was de kikker hem nog (ontsnappen). Zij (vergeten v.t.) wat ze mee moest nemen. Wie (kuchen t.t.) daar? Gisteren (zaaien v.t.) de boer het graan.
1 2 3 4 5
Woensdag Wij (vermoeden v.t.) direct al dat hij de dader was. De politiewagen (rijden v.t.) met hoge snelheid naar het ongeluk toe. Het bloed (gutsen t.t.) uit de wond. Wie zegt dat je hem niet hebt (betalen)? Vlokken schuim (kleven v.t.) in mijn haren.
1 2 3 4 5
Donderdag Moeder (zuchten v.t.) toen ze de gaten in de kousen zag. Wie (poetsen v.t.) gisteren je schoenen? Mijn moeder (kopen v.t.) een radio in die nieuwe winkel. De vijand (eisen t.t.) de overgave van de vesting. Ik heb mij met mijn klachten tot de chef (wenden).
1 2 3 4 5
Vrijdag De arts (verbinden v.t.) de gewonde patiënt. Jan (pochen v.t.) over zijn goede repetities. Ik heb mij (wenden) tot de voorzitter van de vereniging. Ik (betalen) de rekening verleden week al. De gids (leiden v.t.) ons door de kelders van het kasteel.
Werkwoordspelling - Taalfontein groep 7 (deel 1) Extra oefenen werkwoordspelling Taalfontein – week 17
1 2 3 4 5
Maandag Onze meester (eisen t.t.) keurig werk. Wat (vinden v.t.) jij van die opmerking? (Schreien v.t.) de kinderen toen zij te laat kwamen? Het ergste is dat hij nooit berouw heeft (voelen). Vorig jaar (stranden v.t.) er een schip bij Kamperduin.
1 2 3 4 5
Dinsdag De jager (jagen t.t.) op grof wild. Waarom heeft die hond toch zo (blaffen)? Ik (bezoeken v.t.) mijn oma in het ziekenhuis. Gisteren (branden v.t.) door het onweer verschillende boerderijen af. Waar (tobben t.t.) hij toch zo over?
1 2 3 4 5
Woensdag Eigenlijk heb je een strenge straf (verdienen). Wat (baten v.t.) al dat geklaag? Waarom (schrobben t.t.) zij de straat er niet bij? Het (bestaan v.t.) al veel langer. Wie (breien v.t.) die Noorse handschoenen?
1 2 3 4 5
Donderdag Waarom (vermijden v.t.) hij haar? De pas ontslagen gevangene (plegen v.t.) alweer diefstal. Jan is voorover in de sloot (rollen). De zeemansvrouw (turen t.t.) over het water. Het arme kind (barsten v.t.) in snikken uit.
1 2 3 4 5
Vrijdag De visser (sturen t.t.) het scheepje in behouden haven. Wat heeft dat kleine ventje (huilen). Terwijl mijn broer ( baden v.t.), zat Piet te vissen. (Kennen v.t.) jullie je lessen goed? De meester (zenden v.t.) hem voor een boodschap.
Werkwoordspelling - Taalfontein groep 7 (deel 1) Extra oefenen werkwoordspelling Taalfontein – week 18
1 2 3 4 5
Maandag Na de jachtpartij (braden v.t.) de koks het geschoten wild. Hoe laat hebben jullie gisteren (ontbijten)? Dat antwoord (weten v.t.) hij ook al. Iedereen (vrezen v.t.) de geduchte hertog. Jullie (spellen t.t.) het woord ‘chauffeur’ goed.
1 2 3 4 5
Dinsdag Hij (splijten v.t.) de boom in stukken. Met wie (spelen t.t.) ze vaak? Oom Jaap heeft met bevers fokken veel geld (verdienen). De ene trein (wachten v.t.) op de andere. Vredig (grazen v.t.) de koeien in de wei.
1 2 3 4 5
Woensdag Hebben jullie wel eens in de IJssel (vissen)? Wie (verven t.t.) jullie huis? De inbreker (trachten v.t.) binnen te sluipen. (Worden v.t.) hij eerste of tweede bij dat spel? Dokter Bos (leggen v.t.) het eerste verband.
1 2 3 4 5
Donderdag De werkster (poetsen t.t.) het stoepje. Wij (plaatsen v.t.) onze handtekening in het gastenboek. Onze knechten (arbeiden v.t.) gisteren tot tien uur in de avond. Wat is er toch met die vriend van jou (gebeuren)? De aanbieding (gelden v.t.) tot afgelopen vrijdag.
1 2 3 4 5
Vrijdag De soldaten (laden v.t.) het geweer. De afrikaantjes hebben prachtig (bloeien). Dat hondje (zwerven t.t.) de hele dag al langs de straat. Ik (winden v.t.) me erg op toen hij te laat was. De kinderen (juichen v.t.) toen ze een extra vrije dag kregen.
Werkwoordspelling - Taalfontein groep 7 (deel 1) Extra oefenen werkwoordspelling Taalfontein – week 19
1 2 3 4 5
Maandag De dokter (hechten v.t.) de diepe wond. Heb je het drankje goed (schudden)? Hij (bevinden v.t.) zich in vreemd gezelschap. Zouden die meisjes de soep niet te heet (kruiden)? Wie ‘a’ (zeggen t.t.) moet ook ‘b’ zeggen.
1 2 3 4 5
Dinsdag De appel (vallen t.t.) niet ver van de boom. Hij (leggen v.t.) het bijltje erbij neer. Peter (eten v.t.) niet zo veel. De storm (richten v.t.) veel schade aan. Mijn broertje heeft alles aan mijn moeder (verklikken).
1 2 3 4 5
Woensdag Er (mogen v.t.) niemand meer bij van de brandweer. Het vele roken (schaden v.t.) zijn gezondheid. Jan (behoren t.t.) tot de beste leerlingen van de klas. (Halen v.t.) hij bakzeil? Die jongen is over het paard (tillen).
1 2 3 4 5
Donderdag Mijn moeder (kruiden v.t.) de gehaktballen altijd heerlijk. Heb je die rekening nu nog niet (betalen)? (Bidden v.t.) hij in de moskee of in de kerk? Van dik hout (zagen t.t.) men planken. Wie (delen v.t.) de traktatie uit?
1 2 3 4 5
Vrijdag ’t Was al laat, wij (haasten v.t.) ons naar huis. Hoog in de lucht (vertonen v.t.) hij allerlei kunstjes. Wie (kaatsen t.t.) moet de bal verwachten. De burgemeester heeft een standbeeld (onthullen). Ik (verwijten v.t.) je niets.
Werkwoordspelling - Taalfontein groep 7 (deel 1) Extra oefenen werkwoordspelling Taalfontein – week 20
1 2 3 4 5
Maandag Wie (ontdekken v.t.) Amerika? Hij (gieten v.t.) de hele gieter in haar nek. De vorige winter (hoesten v.t.) ik erg. De politie heeft de stoet (begeleiden). Je (gooien t.t.) je eigen glazen in!
1 2 3 4 5
Dinsdag Celina (eten v.t.) de hele les dropjes. Hij (overdrijven t.t.) wel eens wat. De officier (dulden v.t.) geen tegenspraak. Het kleine kind heeft wel een uur (huilen). De vorige winter (kruien v.t.) de Maas herhaaldelijk.
1 2 3 4 5
Woensdag Mijn vader (beloven v.t.) mij een nieuwe telefoon. De boer heeft de hele dag (ploegen). Welke plaats in ons land (leveren t.t.) veel aardbeien? Steenzout (worden v.t.) in mijnen gedolven. Waarom (luiden v.t.) gisteravond de klok?
1 2 3 4 5
Donderdag In Zeeland (slibben t.t.) veel klei aan. Wie (houden v.t.) je tegen om naar Duitsland te gaan? Onze buurman (kweken v.t.) inheemse en tropische gewassen. De vijand (stuiten v.t.) op grote tegenstand. Het verdrietige kind werd door zijn moeder (troosten).
1 2 3 4 5
Vrijdag Wie heeft dat pakje (bezorgen)? (Vinden v.t.) de dokter het goed dat je stopte met die medicijnen? Wie (zorgen t.t.) voor het eten? Hij (erkennen v.t.) volmondig zijn onvoorzichtigheid. Het (misten v.t.) gisteren zo erg, dat je de toren niet kon zien.