Werkplaats van sociaal onderzoek Demografische ontwikkeling van de Joden in Nederland sinds 1830 Ph. van Praag*
Onlangs verscheen als eerste publicatie van het Nederlands interuniversitair demografisch instituut een studie over de Demografie der joden in Nederland. Dit rapport, door schrijver dezes samengesteld op verzoek van de Com missie voor demografie der joden in Nederland, vond zijn uitgangspunt in een telling door deze Commissie per 1januari 1966 verricht. D aar wegens verschillende om standigheden de studie in betrekkelijk korte tijd gereed moest zijn, was het niet mogelijk er een analyse van de dem o grafische ontwikkeling op lange termijn van de joodse bevolkingsgroep in ons land in op te nemen. Wel vindt men een aantal historisch-demografische gegevens in een voorafgaand rapport van de Commissie (telling-1954), m aar deze gaan vrijwel geheel voorbij aan het fertiliteitsaspect, dat juist van zo uitzonderlijk belang is. Het voorliggende artikel beoogt deze lacune op te vullen. Het is in overwegende m ate gebaseerd op het genoemde rapport en op Boekman’s in 1936 verschenen boek „Demografie van de Joden in Neder land”. Een aantal van de door Boekman vermelde gegevens heb ik in het licht van sindsdien verworven inzichten opnieuw geïnterpreteerd. D aar de statistische gegevens in dit artikel tot het strikt noodzakelijke zijn terugge bracht, wordt de lezer voor gedetailleerde statistieken naar de beide genoem de werken verwezen. Achtereenvolgens wordt stilgestaan bij de groei van de joodse bevolking voor 1940, de vruchtbaarheidsontwikkeling in het verleden, de sterfte, de ‘ Geboren 1914. Studeerde sociale en politieke wetenschappen aan de Universiteit van Am sterdam. Prom otie in 1966 op het proefschrift „Bevolkingsgroei en welvaartsm eting”. Sinds 1958 hoofdadm inistrateur D irectoraat-G eneraal voor sociale zaken, E.E.G. te Brussel. Doceert sinds 1969 demografie aan de Vrije Universiteit te Brussel. Tal van publicaties op demografisch gebied, w aaronder het rapport „D em ografie der joden in N ederland” , uitg. Van G orcum & C om p.N .V ., 1971.
167
leeftijdsstructuur, de huidige joodse vruchtbaarheid en het gemengde huwelijk.
Groei voor 1940 Volgt men het verloop van de joodse groep, dan zien we een regelmatige toeneming van ongeveer 40.000 in 1795 to t 115.000 in 1920. Na de eerste wereldoorlog zet een daling in, w aardoor er in ons land blijkens de volks telling in 1930 nog 112.000 joden waren. De oorzaken van deze daling zijn niet zonder meer aan te geven. D aar het gegevens van de volkstellingen betreft, ontleend aan opgaven van de geënquêteerden zelf, zal kerkelijke afvalligheid zeker een belangrijke verklaringsgrond inhouden. Het volgende overzicht geeft het bevolkingsverloop aan.
jaar
om vang joodse bevolking
1830
46.397
1840
52.245
1849
58.626
1859
63.790
1869
68.003
1879
81.693
1889
97.324
1899
103.988
1909
106.409
1920
115.223
1930
111.917
toenem ing in%
toenem ing in % van de gehele Nederl. bevolking
12,60
9,45
12,21
6,86
8,80
8,25
6,60
8,17
20,13
12,10
19,13
12,43
6,85
13,14
2,32
14,77
8,29
17,19
-2 ,8 7
15,59
Volledigheidshalve voeg ik hieraan toe, dat bij de volkstellingen van 1947 en 1960 resp. 14.346 en 14.503joden werden geteld. De Commissie voor demografie der joden, die van een andere definitie 168
uitging en als jood beschouwde ieder die is geboren uit een joodse moeder of tot de joodse godsdienst is overgegaan, kwam tot hogere tellingsuitkomsten, namelijk 23.723 joden in 1954 en 29.675 op 1 januari 1966. Het verschil tussen de twee commissietellingen w ordt vrijwel uitsluitend ver klaard doordat bij de tweede telling een andere, tot grotere volledigheid leidende methode werd gevolgd. Het behoeft geen toelichting, dat gemengd gehuwden en hun nakomelingen een belangrijk deel van het verschil tussen de volkstellingen en de commissietellingen voor hun rekening nemen. Ik heb in het voetspoor van Boekman in hoofdzaak gebruik gem aakt van de volkstellingsresultaten. De laatste commissietelling bleek evenwel van eminent belang voor de fertiliteitsbepaling, waartoe de volkstelling geen mogelijk heid bood. Uitgedrukt in absolute aantallen nam sinds 1830 de joodse bevolking tot ongeveer 1910 relatief sterker toe (+ 129%) dan de gehele Nederlandse be volking (+ 114%). Let men echter op de groeipercentages, dan houdt de sterkere joodse groei al omstreeks 1860 op. De enorme groei in de jaren 1869-1889 kan namelijk worden toegeschreven aan de langdurige en omvangrijke immigraties uit Polen en Rusland. Mogelijk is ook de groei in die jaren 1889-1899 nog enigszins door deze immigraties beïnvloed. In het lage percentage voor het tijdvak 1899-1909 kan reeds de invloed van de kerkelijke afvalligheid worden onderkend. Zeer waarschijnlijk benadert de gemiddelde jaarlijkse groei van 0,66% (1859-1869) vrij dicht de natuurlijke aanwas. Bij deze aanwas kan de immigratie in de periode 1869-1889 op ongeveer 20.000 per sonen worden berekend. Niet uitgesloten is evenwel, dat de natuurlijke aan was in de tweede helft der eeuw geleidelijk is afgenomen. De immigratie zou dan een wat groter aantal personen hebben omvat. De groei der joodse bevolking na 1830 betrof alle provincies, behalve Fries land, Limburg en Zeeland. M aar let men op de geografische spreiding, dan blijkt een steeds sterkere concentratie op de beide Hollandse provincies: 68% in 1830 en 82% in 1930/1941. D aarnaast bestonden kleinere concen traties in de provincies Groningen en Gelderland. De concentratie in Gelder land hield ten dele verband met de sinds het begin der 18e eeuw door P ortu gese joden bedreven tabaksteelt en tabakshandel in A m ersfoort/N ijkerk en Arnhem. Amsterdam heeft steeds de grootste aantrekkingskracht op de joden gehad. In 1849 woonde 43% van de joden in Am sterdam en 55,8% in gemeen169
ten met meer dan 100.000 inwoners. Op 1 januari 1966 was 53% van de joden in de hoofdstad gevestigd en 70% in de drie grote steden Am sterdam, R otterdam en Den Haag. De sterke concentratie op de steden als woongebied is niet zonder invloed gebleven op de ontwikkeling van de vruchtbaarheid der joden in ons land.
Ontwikkeling van de vruchtbaarheid In vergelijking met Nederland als geheel en met andere kerkelijke gezindten hebben de joden in ons land sinds het m idden van de vorige eeuw vrijwel steeds de kleinste vruchtbaarheid te zien gegeven. D rukt men de vruchtbaar heid uit in het gemiddeld aantal levendgeboren kinderen per echtpaar, dan zien we bij de joodse huwelijken gesloten vóór 1910 gemiddeld 4,5 kinderen tegenover 6 kinderen voor alle huwelijken in Nederland. Het aantal kinderloze echtparen was ook het grootst onder de joden: 5,5% tegenover 4,5% voor Nederland als geheel. De vruchtbaarheidsdaling die omstreeks 1880 in ons land inzette, deed zich bij alle kerkelijke gezindten voor, m aar was het grootst bij de joodse huwelijken zoals duidelijk blijkt uit het volgende overzicht (1): kerkelijke gezindte van de vrouw Room s-Katholiek Christ. Gereformeerd Nederl. H ervorm d zonder religie Joods
gem iddeld aantal levendgeborenen p e r echtpaar in huw elijken gesloten voor 1886 tussen 1906-1910 8,5 6,5 7,8 5,7 7,0 4,7 6,9 4,1 7,2 3,4
Het lage vruchtbaarheidscijfer der joden in het begin van deze eeuw is ook om andere redenen typerend. Gezien de toenmalige sterfte waren gemiddeld 3,4 kinderen per gezin juist voldoende om een bevolking in stand te houden (2). In feite vorm den de joden toen dus al een nagenoeg stationaire bevol kingsgroep, d.w.z. een bevolking met een groeipercentage gelijk nul. W aar schijnlijk was de joodse vruchtbaarheid toen niet ver meer van de vervangingseenheid verwijderd; gezien de gunstiger joodse sterfte zal deze eenheid wel wat zijn overschreden. Over de factoren, die in de tweede helft van de 19e eeuw tot de lagere 170
joodse vruchtbaarheid hebben bijgedragen, is in concreto vrijwel niets bekend. Men kan slechts hypothesen opstellen zonder nochtans op de relatieve invloed van de verschillende factoren en om standigheden te kunnen ingaan. Een eerste verklaringsgrond kan worden gevonden in de verpauperde omstandigheden, waarin vooral in de grote steden de joden in de vorige eeuw leefden (3). De arm oede onder hen is heel lang zeer groot geweest; omstreeks 1850 leefde meer dan 50% van de bedeling. De huisvesting was zeer slecht en nog in 1901 m aakte een Am sterdams w oningrapport gewag van honderden éénkamerwoningen in de jodenbuurt, die elk tussen de 5 en 12 bewoners telden. Die krotten waren volgens M ultatuli vuistslagen in het gezicht der beschaving. Waarschijnlijk reageerde men op deze verpaupering met uitstel van huwelijk. De huwelijksleeftijd der joden was hoger dan bij andere bevol kingsgroepen. Bij een niet-m althusiaanse bevolking, zoals die ten dele in de vorige eeuw in ons land werd aangetroffen, kan dit een aanzienlijke invloed op de vruchtbaarheid hebben gehad. Uit het volgende zal blijken, dat ik aan deze verklaringsgrond geen hoge waarde toeken. Een andere om standigheid geeft een theoretisch redelijke doch eveneens min of meer speculatieve verklaring. Reeds de tijdgenoot Dr. Coronel waren in 1864 de lagere sterftecijfers bij de joden, vooral ook de kinder sterfte, opgevallen; hij schreef de gunstiger sterfte onder meer toe aan ver schillen in levenswijze (4). De kindersterfte bedroeg in 1885 bij de joden 22,4% van het aantal levendgeborenen en 29% bij andere bevolkingsgroepen. In 1910 waren deze percentages 8,2 resp. 13,5. Gezien het aangenom en en in ontwikkelde landen door statistische waarnemingen bevestigde verband tussen niveau van vruchtbaarheid en niveau van sterfte, lijkt een kleinere joodse fertiliteit voor de hand te liggen (5). Hoe echter de vruchtbaarheid werd beperkt, is niet bekend; de doorgaans aangewende, primitieve methode was die van coitus interruptus (6). De sociale positie van de joodse vrouw, de zorg besteed aan de opvoeding der kinderen en het inkomen zijn zeker factoren, die gezinsbeperking in de hand hebben gewerkt. Verder mag niet worden vergeten, dat de joden overwegend in grote steden woonden. De vruchtbaarheid was dus meer afgestemd op de lagere vruchtbaarheid in deze steden dan op de hogere elders. Niet alleen was de fertiliteit in de grote steden lager dan in kleine gemeenten, ook de daling van geboortecijfer en huwelijksvruchtbaarheid, die zich sinds 1880 in ons land voltrok, was er sterker. 171
Zowel geboortecijfer als huwelijksvruchtbaarheid geeft aanleiding tot het maken van een enkele opmerking. Het geboortecijfer geeft het aantal geboorten in een ja a r per 1000 leden van de bevolking aan. Wegens het ontbreken van een indeling naar kerke lijke gezindte kan dit cijfer voor de 19e eeuw niet worden vermeld. Wel vindt men bij Boekman (blz. 74) het aantal geboorten voor de jaren 1906-1909 gerelateerd aan het totale aantal vrouwen van elke kerkelijke gezindte. Dit is evenwel eerder een voordeel dan een nadeel. In 1906 werden 41,9 kinderen per 1000 joodse vrouwen geboren (rijks gemiddelde 60,2) en in 1909 33,9 (rijksgemiddelde 57,5). Het lagere joodse cijfer valt te meer op, indien men bedenkt dat het percentage vrouwen in de vruchtbare leeftijd bij de joden hoger was dan bij bijv. Protestanten en Room s-Katholieken (41,3, 39,2 resp. 38,4% in 1899). De kleinere nataliteit moet derhalve worden toegeschreven aan een kleinere nuptialiteit e n /o f aan een kleinere huwelijksvruchtbaarheid. Beide zijn van invloed. Het aantal ongehuwden onder de joodse vrouwen in de vruchtbare leeftijd was groter dan in Nederland als geheel. Van de joodse vrouwen nam en dus relatief minder vrouwen aan de procreatie deel dan van de vrouwen der nietjoodse bevolking. Mogelijk houdt dit verschijnsel voor een deel verband met het gesignaleerde uitstel van huwelijk. Een meer gerede verklaring vorm t evenwel het grotere vrouwenoverschot bij de joden. In 1899 bijv. waren er bij de Nederlands Israëlieten 107 vrouwen en bij de Portugees Israëlieten 115 vrouwen op 100 mannen. Voor de andere kerkelijke gezindten en voor hen zonder religie waren deze aantallen resp. 103 en 71. In een tijd dat het gemeng de huwelijk nog uitzondering was, moest dit vrouwenoverschot in een groot aantal ongehuwden uitm onden en dit heeft uiteraard de algemene joodse vruchtbaarheid sterk beïnvloed. D at de joodse huwelijksvruchtbaarheid relatief klein was, kwam al tot uitdrukking. Het verschil met andere bevolkingsgroepen zou zich in de 20e eeuw nog meer accentueren. Hadden de joodse huwelijken vóór 1910 gesloten in doorsnee 1,5 kind m inder dan gemiddeld alle Nederlandse huwelijken, voor de in de periode 1906-1910 gesloten huwelijken was het verschil tot bijna 2 kinderen gestegen. D at de joodse vruchtbaarheid sinds het begin van deze eeuw — en naar uit de groeipercentages kan worden afgeleid, zeer waarschijnlijk al het m idden van de vorige eeuw — duidelijk kleiner is dan die van andere godsdienstige groeperingen in ons land, doet de vraag rijzen of deze vergelijking zinvol en verantwoord is. 172
De vruchtbaarheid in Nederland is al meer dan honderd ja a r groter dan die in andere vergelijkbare, met name industriële landen. Ook thans is dit nog het geval. Is de m aat waartegen de joodse vruchtbaarheid werd afgezet niet te groot? In het bevestigende geval zou de joodse vruchtbaarheid zich op een „norm aal” niveau kunnen bevinden en het Nederlandse vruchtbaar heidsniveau zou een exceptie vorm en (wat het ook doet m aar dan in een andere context). Het antw oord op deze vraag kan natuurlijk niet aan Neder landse verhoudingen worden ontleend. We zullen dus de demografische ontwikkeling in breder verband opnieuw moeten bezien en met name na gaan wat wel de „demografische transitie” w ordt genoemd. Onder demografische transitie verstaat men de overgang van een periode met hoge sterfte en hoge vruchtbaarheid naar een periode met lage sterfte en geringe vruchtbaarheid. Dit proces heeft zich in de ontwikkelde landen schematisch als volgt in fasen voltrokken: uitgangspunt: hoge sterfte, grote fertiliteit, geringe bevolkingsgroei; eerste fase: (begint tweede helft 18e eeuw): dalende sterfte, gelijkblijvende of m atig stijgende fertiliteit, sterke bevolkingsgroei; tweede fase: (het begin is voor de meeste industrielanden te situeren om streeks 1880): verder dalende sterfte, de geboortecijfers be ginnen ook een dalende tendens te vertonen, sterke bevol kingsgroei en sterke emigratie naar de Verenigde Staten; derde fase: (huidige toestand): lage sterfte, geboortecijfer gematigd tot laag met een tendens tot verdere daling; de kennis van contra ceptieve m ethoden is wijd verbreid m aar niet algemeen, matige bevolkingsgroei. In de post-transitieperiode is zowel de sterfte als de vruchtbaarheid laag en is het gebruik van anticonceptiva vrijwel algemeen. Op lange termijn wordt de bevolkingsgroei vrijwel nihil. Volgens Schmelz en Glikson (7) hebben de joodse bevolkingsgroepen in Europa en Noord-Am erika het transitieproces sneller doorgem aakt dan andere bevolkingsgroepen. De daling van sterfte en nataliteit resp. fertiliteit werd steeds het eerst bij de joodse bevolkingsgroep waargenomen. Ten aanzien van de sterfte kan worden vermeld, dat in het m idden van de vorige eeuw de joodse kindersterfte in Hongarije, het tegenwoordige Tsjechoslowakije en Duitsland 30 a 40% lager was dan het algemene kindersterftecijfer in die landen. In Triest (1851) en in de Verenigde Staten (1885-1889) waren de verschillen zelfs 60 resp. 50% (8). De gegevens t.a.v. de nataliteit om streeks 1850 zijn schaarser dan die m .b.t. de sterfte. Bachi echter verm eldt voor Italië een joods geboortecijfer van 29,4°/oo voor de periode 1851-1875, terwijl d at van de gehele bevolking 36,8°/oo was in het tijdvak 1872-1875. In de
173
daarop volgende periode 1876-1900 was het verschil aanm erkelijk groter: 22,8°/oo tegen over 36,5 °/oo (9)-
Geboortebeperking werd door de joden klaarblijkelijk eerder aanvaard dan door andere bevolkingsgroepen en de resultaten waren kennelijk drastischer. In een aantal landen in M idden-Europa overtrof de joodse sterfte reeds voor 1940 de joodse nataliteit. Na 1945 was de bekende „babyboom ” bij de joden van betrekkelijk korte duur, ook in Nederland. Steeds en overal was de joodse vruchtbaarheid in de afgelopen decennia kleiner dan die van andere bevolkingsgroepen. Uit recente onderzoekingen in de V.S. en elders blijkt dat de joden ook thans meer en efficiënter geboorte controle toepassen en een kleiner aantal kinderen wensen (10). M aat schappelijke status, concentratie in steden en een meer open staan voor het gebruik van anticonceptiva worden in dit verband aangegeven als factoren, die tot intensievere geboortecontrole hebben bijgedragen. Onze waarnemingen betroffen dus niet een specifiek Nederlands ver schijnsel. De lagere joodse vruchtbaarheid mag als een vaststaand feit worden genoteerd. Om misverstand te voorkom en zij hieraan toegevoegd, dat de lagere vruchtbaarheid doelt op de sociaal bepaalde fertiliteit en niet op de biologisch bepaalde feconditeit.
Sterfte De sterfte kwam al even aan de orde, toen de lagere kindersterfte onder de joden als een verklaringsgrond voor de eveneens lagere vruchtbaarheid werd genoemd. Ook werd reeds opgem erkt dat de joodse sterfte al in het midden van de vorige eeuw lager was dan de sterfte in Nederland in het alge meen, een om standigheid die ook in andere landen werd waargenomen. Prais (11) schrijft deze lagere sterfte toe aan urbanisatie, een hogere levens standaard en aan de joodse voorschriften met betrekking tot voeding en hygiëne. Deze factoren hebben, de een meer en de ander minder, ook in ons land invloed gehad. Indien men de sterfte in het begin van deze eeuw voor de Protestanten in ons land op 100 stelt, is zij voor de Katholieken 120 en voor de joden ongeveer 80. Een gemiddeld grotere verwachte levensduur ging hiermee samen. Sindsdien zijn de sterfteverschillen aanzienlijk verminderd en zijn de ver houdingen in enkele landen omgekeerd. Schmelz situeert deze om kering voor C entraal-Europa in de jaren 1920 en voor andere landen in de afge 174
lopen decennia (12). In ons land wordt zij reeds in 1930 aangetroffen (13). De om kering zou het gevolg zijn van aanzienlijke verbeteringen in de ge zondheidsomstandigheden der niet-joodse bevolkingsgroepen en zou voorts verband houden met het verouderingsproces der joodse groep. Dit laatste wordt niet bevestigd door de bij Boekman aangegeven cijfers. De sterfte van joodse m annen in de verschillende leeftijdsklassen boven 40 jaar en die van vrouwen in de leeftijdsklassen 20-29 en 40 ja a r en ouder waren in de jaren 1928-1933 in ons land hoger dan die van de overeenkomstige nietjoodse bevolkingsgroepen. D aar het hier leeftijdsspecifieke sterftecijfers betreft, kan de veroudering der joodse bevolking hierop niet van invloed zijn. In het R apport heb ik uitgesproken, dat het joodse sterftecijfer thans w aar schijnlijk tweemaal zo groot is als het algemene sterftecijfer in ons land. Dit vermoeden wordt bevestigd door cijfers uit andere landen.
land Zwitserland Duitsland Wenen Italië
periode 1959-1961 1960-1962 1960-1962 1956-1965
jo d en 16 21 31 15,5
sterftecijfer °/oo algemeen 9,5 11 16 9,5
Deze algemene sterftecijfers zijn echter moeilijk vergelijkbaar, om dat de bevolkingsstructuren verschillen. Een jonge bevolking heeft, in overigens gelijke omstandigheden, een geringere sterfte dan een oude bevolking. Schakelt men door standaardisatie de invloed van de verschillen in leeftijdsstructuur uit, dan w ordt wel een vergelijkbaar beeld verkregen. Helaas staan voor de joden in Nederland geen leeftijdsspecifieke sterftecijfers voor recente jaren ter beschikking, zodat voor ons land een dergelijke bewerking niet kan worden uitgevoerd. In zijn genoemde onderzoek heeft Prais met betrekking to t Zwitserland en M ontreal, waar het bruto joodse sterftecijfer dat van andere bevolkings groepen overtrof, de sterftecijfers gestandaardiseerd. Hij kwam tot het volgende resultaat:
175
ste rfte c ijfe r01oo
bruto Zwitserland (1959-1962) Protestanten Katholieken Joden
M ontreal ( 1961) hele bevolking Joden
gestandaardiseerd
10,8
10,0
8,2 15,2
10,3 9,9
8,4
11,6
9,7
Ik acht het zeer waarschijnlijk, dat thans ook in ons land de gestandaardi seerde sterftecijfers weinig verschil tussen joden en niet-joden te zien zouden geven. Indien zoals in het R apport is aangegeven, het bruto joodse sterftecijfer inderdaad twee maal zo hoog zou zijn als het algemene bruto sterftecijfer, zou de joodse sterfte in 1966 ongeveer 16°/oozijn geweest. Bij een geboorte cijfer van 10°/oobetekent dit een jaarlijkse bevolkingsafname van 6°/ooHet bruto sterftecijfer geeft, in sam enhang met het bruto geboortecijfer, een aanwijzing voor de leeftijdsstructuur van een bevolking. Omgekeerd mag op grond van de bestaande joodse bevolkingsstructuur in Nederland een versnelling van de teruggang worden verwacht.
Leeftijdsstructuur In het R apport schreef ik, dat de demografische structuur van een bevolking of bevolkingsgroep essentieel is voor het karakter van die bevolking of bevolkingsgroep. De leeftijdsopbouw immers bepaalt of een bevolking „jong” is of „vergrijsd”, met alle sociale, economische en politieke conse quenties die daarm ee zijn verbonden. In feite bepaalt de nataliteit of een bevolking jong is of demografisch verouderd. De invloed van de sterfte is vrij gering; migraties kunnen van invloed zijn, m aar dan moeten zij wel omvangrijk zijn. De joodse vrucht baarheid was steeds lager dan die in Nederland als geheel. Dit reflecteert zich al in de bevolkingsstructuur in de vorige eeuw.
176
tellingsjaar 1899 1930 1960
aandeel van de leeftijdsgroep < 1 0 jaar in de totale bevolking(sgroep) joodse bevolking Nederland 19,5% 24,3% 13,6% 21,1% 9,8% 20,5%
Dat het verouderingsproces in 1899 al lang gaande was, blijkt ook uit de top van de bevolkingspyramide. De leeftijdsklassen boven 60 ja a r waren relatief iets te sterk bezet in verhouding tot Nederland. G root waren de verschillen echter niet en de joodse bevolkingspyramide was toen nog een echte pyramide. In 1930 waren alle joodse leeftijdsgroepen beneden 40 ja a r relatief te zwak bezet en dit in sterkere mate dan in 1899. Sterk overbezet waren — toen al — de leeftijdsklassen boven 40 jaar. De bevolkingspyramide vertoont aan de basis een insnijding naar binnen, een uitstulping in het m idden en een breder geworden top. De joodse bevolkingsstructuur was dus al voor 1940 ongunstig. Het ver ouderingsproces, dat in de 19e eeuw begon, werd in het eerste kwart van de 20e eeuw duidelijk zichtbaar. Het aandeel van de oudere leeftijdsgroepen in de totale bevolking nam toe naarm ate dat van de jongere afnam . W.O. II heeft dit proces op desastreuze wijze versneld.
Joden Nederland
A andeel boven 60-jarigen in de totale bevolking 1899 1930 1960 1966 9,3% 13,2% 24,2% 24,5% 9,3% 9,0% 13,2% 13,9%
De naoorlogse joodse bevolkingspyramide is in feite geen pyramide meer. Voor de verdere analyse is het van het grootste belang vast te stellen, dat de oorlog selectief heeft gewerkt in die zin, dat relatief meer jongeren dan ouderen zijn weggevoerd. Veel echtparen waren aan hun kinderen gebonden en omgekeerd veel inwonende kinderen aan hun ouders. Oudere echtparen en vrijgezellen hadden in dit opzicht meer bewegingsvrijheid; zij hadden minder remmingen om onder te duiken. Met de kinderen en hun jonge ouders (de geboortelichtingen 1915-1940) verdween een stuk toekomstige vruchtbaarheid. De ouderen die overleef den versnelden het vergrijzingsproces, in sam enhang met de verdwenen vruchtbaarheid en de potentiële, achteraf gezien niet gerealiseerde vrucht baarheid. Bij dit laatste denk ik vooral aan de nawerking van de oorlog, want 177
ook deze heeft een onm iskenbare invloed uitgeoefend. Relatief veel joden — 4400 in de periode 1946-1953 — zijn geëmigreerd. De helft van hen was jonger dan 30 jaar, dit is meer dan een kwart van wat er van de generaties 1915-1948 was overgebleven. Het is zonder meer duidelijk, dat dit vertrek iedere inhaal van het verlies en daarm ee een gun stiger ontwikkeling van de leeftijdsstructuur illusoir maakte.
Huidigejoodse vruchtbaarheid De naoorlogse ontwikkeling van de joodse vruchtbaarheid, met name in landen w aar de joden sterk onder de oorlog en bezetting hebben geleden, wijst onweerlegbaar op een abnorm aal laag vruchtbaarheidsniveau. Dit aspect is voor ons land zeer uitvoerig in het R apport nagegaan en uitge werkt, om dat er wel vermoeden m aar geen zekerheid bestond en het dem o grafisch belangrijker is dan alle andere aspecten. Gelet op kinderen geboren uit joods gehuwde joodse vrouwen was het geboortecijfer in 1965 nog geen 9°/o0*In andere landen was en is de situatie nauwelijks beter o f slechter. land Zwitserland Italië Nederland Duitsland B.R. Wenen
waarnemingstijdvak 1959-1961 1956-1965 1965 1960-1962 1960-1962
geboortecijfer °/oo jo d en hele bevol 11 18 11 18 9 19,9 6 18 6 18
Deze geboortecijfers hebben hetzelfde nadeel als de algemene sterftecijfers. M aar niet alleen staan zij onder invloed van de leeftijdsstructuur, zij zijn ook — en veel meer dan de sterftecijfers — aan fluctuaties onderhevig. Dat m aakt de beoordeling van deze cijfers moeilijk en onbetrouw baar. Wij hebben daarom ook een analyse toegepast, waarbij het fertiliteitsverloop voor de verschillende huwelijks- en geboortegeneraties w ordt gevolgd. Met behulp van een dergelijke longitudinale analyse is het mogelijk na te gaan, hoe bij de verschillende generaties het gezinsvormingsproces is verlopen. Uit tal van studies in binnen- en buitenland is gebleken, dat dit proces aan wijziging onderhevig is. In de laatste 10 a 20 jaren zien we in de westerse landen, ook in Nederland, meer gezinnen met 1 a 3 kinderen en minder 178
gezinnen met 4 en meer kinderen o f zonder kinderen. In het merendeel der huwelijken is de gezinsvorming binnen de eerste 10 huwelijksjaren vol tooid. Deze karakteristieken vonden we in ons onderzoek bij de joodse huwelijken terug. Ook de vervroeging van de leeftijd van huwelijkssluiting is niet aan de joden voorbijgegaan. Desondanks ligt ook nu — zij het in m indere m ate dan in de vorige eeuw — de gemiddelde leeftijd bij het sluiten van een huwelijk bij hen iets hoger dan bij de rest der bevolking. Op 24-jarige leeftijd was 20,7% van de Nederlandse m annen gehuwd en 19,2% van de joodse mannen; voor de vrouwen waren deze percentages, eveneens per 1 januari 1966, 44,7 resp. 44,2. De joodse huwelijksvruchtbaarheid is laag: de joodse gezinnen met kinde ren om vatten gemiddeld 2,1 kind. Uiteindelijk echter wordt de vruchtbaar heid niet bepaald door het aantal kinderen voortgekom en uit vruchtbare huwelijken, m aar door het aantal kinderen voortgebracht door alle vrouwen gedurende haar vruchtbare periode. Letten wij, buitenechtelijke geboorten buiten beschouwing latend, op alle joodse eerste huwelijken, dan blijkt het aantal kinderen na een huwelijksduur van 10 ja a r en meer zich rond 1,95 per huwelijk te bewegen. Het grote aantal onvruchtbare huwelijken (17,8% der joodse huwelijken tegenover 13,9% in Nederland als geheel in 1960) blijkt de toch al niet grote joodse huwelijksvruchtbaarheid sterk te hebben beïnvloed. Uit het gevonden vruchtbaarheidscijfer kan een belangrijke conclusie worden afgeleid. Zoals bekend worden er meer jongens dan meisjes ge boren. In het rapport werd de sex-ratio berekend op 482 meisjes per 1000 levendgeborenen. De bruto-reproductiecoëfficiënt zou dan 482/1000 x 1,95 = 0,94 zijn. Honderd joods gehuwde joodse vrouwen brachten dus 94 meisjes ter wereld (in Nederland als geheel waren dit er 155 in 1963 en 132 in 1968). De netto-reproductiecoëfficiënt, waarbij met sterfte rekening is gehouden, ligt hier iets beneden en bedraagt naar schatting 0,92. De conclusie, waarop ik doelde, luidt dat de vervanging thans onvoldoende is en de instandhou ding van de joodse bevolking in Nederland uit dien hoofde niet verzekerd. Nu is het wel meer voorgekomen dat het netto-reproductiecijfer kleiner dan 1 was, bijv. in België (1939), Oostenrijk (1952), Frankrijk (1935-1937) en Duitsland (1947-1949). In deze gevallen, die op de totale bevolking be trekking hadden, is de netto-reproductie na verloop van een of enkele jaren weer tot boven de eenheid gestegen, als gevolg van een stijgende vrucht baarheid. Hoewel voorspellingen t.a.v. de vruchtbaarheidsontwikkeling 179
steeds riskant zijn, kan toch wel worden gezegd dat de demografische struc tuur der joodse groep en het toenemende aantal gemengde huwelijken weinig kans op verbetering van de situatie inhouden. Het gemengde huwelijk In het voorgaande is het gemengde huwelijk vrijwel niet aan de orde ge weest, hoewel volgens joodse wet en traditie kinderen geboren uit gemengd gehuwde joodse vrouwen als jood worden beschouwd. Ik meen, dat dit weinig realiteitszin heeft (14). Het standpunt kan ook gemakkelijk tot verkeerde conclusies leiden. Zo is gezegd, dat een vermindering van het aan tal gemengde huwelijken een verbetering in de hierboven beschreven situatie zou kunnen teweegbrengen. Dit is juist inzoverre de vruchtbaarheid van de hier bedoelde gemengde huwelijken kleiner is dan die van joodse huwelijken. Het laat echter de te kleine fertiliteit van deze laatste onverlet. Onze conclusie was op de huwelijksvruchtbaarheid van joodse huwelijken gebaseerd en alleen uit een aanzienlijke toenem ing van deze vruchtbaarheid kan verbetering resulteren. Reeds voor de Franse tijd hebben er ondanks het verbod van plaatselijke en gewesteiijke overheden in ons land gemengde huwelijken plaatsgevonden, o.a. in Zeeland en Friesland. Met betrekking tot het gemengde huwelijk ver keerden de joden ten tijde van de Republiek in een door strafmaatregelen geïsoleerde positie. In de vorige eeuw zijn de gemengde huwelijken ver moedelijk weinig talrijk geweest, want nog in het begin van de 20e eeuw gingen van de joodse m annen en vrouwen die in Am sterdam trouwden, niet meer dan 5 a 6% een gemengd huwelijk aan. In de dertiger jaren was dit percentage al gestegen tot bijna 17. Toen werden op 1000 zuiver joodse huwelijken 400 joods-gemengde huwelijken gesloten. Van de huwende joodse m annen sloot 20% een gemengd huwelijk, waarvan bijna de helft met een Protestant meisje. Van de huwende joodse vrouwen trouwde 14% gemengd, waarvan de helft met een partner zonder godsdienst. In de periode 1951-1962 sloten 41% van de huwende joodse m annen en 36% van de huwende joodse vrouwen een gemengd huwelijk (15). De Commissietelling van 1966 gaf aan, dat in de periode 1960-1965 45% van de joodse vrouwen en 52% van de joodse m annen gemengd huwden. De laatste percentages berusten op de ruime definitie en zijn daardoor aan de hoge kant. Het C.B.S. kwam tot lagere percentages (38,6 resp. 47,7) m aar ook deze zijn respectabel. 180
De voornaam ste verklaringsgronden voor de sterk progressieve toe neming van het aantal gemengde huwelijken na de oorlog zijn: — de kleine omvang der joodse gemeenten en hun vaak geografische geïsoleerdheid — de verstoorde leeftijdsstructuur, die velen dwingt elders een partner te zoeken — de invloed van sociale en psychologische factoren — contacten tijdens de oorlogsjaren gelegd — verzwakte religieuze betrokkenheid in sam enhang met secularisatie processen. Een hoge frequentie van joods gemengde huwelijken wordt ook buiten Nederland waargenomen. land Canada Zwitserland Duitsland B.R. Wenen Milaan
periode 1946-1950 1961-1964 1951-1965 1951-1964 1951-1964 1952-1963
gem engd huw elijk p e r 100 huw endejoodse mannen vrouwen 7 3 12 6 46 26 75 32 61 29 47 29
De door de oorlog getroffen landen geven zeer hoge percentages te zien, maar ook in landen als C anada en Zwitserland met lagere percentages nemen de gemengde huwelijken snel toe en vond in een tijdsverloop van nog geen 20 jaar een verdubbeling plaats. Ook in ons land huwen meer joodse m annen dan joodse vrouwen met een niet-joodse partner en is het percentage gemengd gehuwden groter naar mate het jongere huwelijkscohorten betreft. Het Nederlandse onderzoek bevestigde (16), dat de huwelijksvruchtbaarheid van gemengde huwelijken kleiner is dan die van niet-gemengde. In het voorgaande werden de belangrijkste demografische ontwikkelingen sinds 1830 met betrekking tot de joodse bevolkingsgroep in ons land nage gaan (17). Daarbij bleek, dat de daling van de joodse fertiliteit al omstreeks het midden van de 19e eeuw is begonnen. Zij zette voor de algemene nataliteitsdaling in ons land in, welker begin zich omstreeks 1880 situeert, en verliep ook in sneller tem po. Afgaande op de huwelijksvruchtbaarheid was het fertiliteitsniveau in het begin van de 20e eeuw zodanig dat, gezien 181
de toenmalige sterfte, de eenheid van reproductie nog m aar weinig werd overschreden. Uit het verloop van de leeftijdsstructuur blijkt dat het dem o grafische verouderingsproces, gevolg van de fertiliteitsafneming, in de tweede helft van de 19e eeuw een aanvang nam en in de dertiger jaren al vrij ver gevorderd was. De oorlogsgebeurtenissen en eveneens de naoorlogse emigratie hebbende leeftijdsstructuur der joodse groep volkomen ontwricht. Uit een hoge m ortaliteit, eigen aan een sterk vergrijsde bevolking, en een zeer lage nataliteit resulteerde een negatieve bevolkingsaanwas. Het vruchtbaarheidsniveau is zo laag, dat de vervanging van de groep niet meer is verzekerd. Er zijn geen aanwijzingen dat hierin spoedig, zo ooit, een ken tering zal komen. Tenslotte is met de verkleining van de groep het aantal gemengde huwelijken met joodse partner relatief snel toegenomen. Uitgaande van een rechtlijnige voortzetting van de tussen 1920 en 1930 waargenomen daling der joodse bevolkingsomvang kan, op basis van de religiefactor, de versnelling op ongeveer 250 ja a r worden geschat. M aar rechtlijnige extrapolaties op demografisch gebied zijn in het algemeen weinig betrouw baar. Niemand weet welke veranderingen zich in zo’n lange tijd hebben kunnen voordoen. Evenmin kan worden voorspeld welke ver anderingen thans nog kunnen optreden. Zeker is dat de demografische om standigheden na 1945 veel ongunstiger zijn voor een wending dan voor 1940.
Noten 1. H. W. M ethorsten M. J. Sirks, H et bevolkingsvraagstuk, 1948, blz. 57. 2. Ibid. blz. 57. 3. Vgl. S. Kleerekoper, Het joodse proletariaat in het A m sterdam van de 19e eeuw, in Studia Rosenthaliana, 1967. 4. Vgl. H. M. Gans, M em orboek, 1971,blz. 721. 5. Volgens J. D. Buissink werd in de periode 1850-1859 zowel in Am sterdam als op het N oordhollandse platteland reeds geboorteregeling toegepast. De analyse van regionale verschillen in de huwelijksvruchtbaarheid, 1970, blz. 305. 6. Ansley J. Coale, Factors associated with the developm ent of low fertility, a historic summary, Proceedings o f the W orld Population Conference, 1965, Vol. II blz. 205-208. 7. U. O. Schmelz and P. Glikson, Jewish Population Studies, 1970, blz. 14. In het vervolg is m eermalen gebruik gem aakt van de door deze auteurs vermelde gegevens over andere landen. 8. U. O. Schmelz, Infant and early childhood m ortality am ong the Jews o f the diaspora, 1971, tabel 1. 9. R. Bachi, The dem ographic developm ent of Italian Jew ry from the Seventeenth Century, Jewish Journal o f Sociology, Vol. IV, no. 2, decem ber 1962. 10. Ralph Thomlinson, Population Dynamics, 1965, blz. 179/180.
182
U .S . J. Prais, A note on standardized m ortality rates for some Jewish comm unities. The Jewish Journal o f Sociology, ju n i 1967. 12. U. O. Schmel7, Infant and early childhood mortality, biz. 55/56. 13. E. Boekman, Demografie van dejo d en in Nederland, 1936, biz. 112. 14. „Again, the m ajority of the few children born from mixed m arriages are brought up in an atm osphere that is estranged from Judaism and its traditions”, H. S. Halevi, The influence o f World War I I on the dem ographic characteristics o f the Jew ishpeople, 1963,biz. 17. 15. Gegevens van het C.B.S. 16. Sidney Goldstein and Calvin Goldschneider, Social and dem ographic aspects of Jewish interm arriages, Social Problems, Vol. 13, No. 4, voorjaar 1966, biz. 386-399. 17. V oor de recente migratiebewegingen, zie D emografie der Joden in Nederland, Van Gorcum & Comp. N.V., 1971, blz. 39-44.
183