Werkplaats van het sociaal onderzoek
Schoolprestaties en beroepscarriere Resultaten van een onderzoek onder oud-leerlingen van het Lorentzlyceum te Eindhoven
H. Verweij-Jonker,
Eindhoven
I. Inleiding Algemeen wordt tegenwoordig erkend, dat onderwijs en vakopleiding zeer belangrijke hefbomen zijn bij het proces, dat men „stijging op de maatschappelijke ladder” noemt. Algemeen ook denkt men, dat bij afwezigheid van voldoende onderwijs en opleiding er licht een „daling op de maatschappelijke ladder” kan optreden. Deze overtuigingen liggen ten grondslag zowel aan het beleid van de overheid als aan het dagelijks han delen van vele vaders en moeders. „Zonder diploma’s kom je tegenwoordig nergens meer” is een veelgehoorde uitspraak en in vele gezinnen wordt alles op alles gezet om de kinderen toch maar tenminste tot het einddiploma van een middelbare school te brengen. Maar in hoeverre zijn deze meningen juist? W at weten we eigenlijk van de beroepscarrière van onze middelbare abiturienten? Is er inderdaad een rechtlijnig verband tussen school- en beroepscarrière en sluit het niet-bezitten van het einddiploma in derdaad van elke hogere maatschappelijke positie uit? Het zijn vragen waarover niets met zekerheid bekend is. W ij weten weliswaar iets over de doorstroming vanuit het middelbaar naar andere vormen van onderwijs en naar beroepen omdat er statistie ken bestaan over de bestemming van hen, die — al dan niet na een geslaagd eind examen — het m.o. verlaten1), maar deze gegevens hebben slechts betrekking op de eerstvolgende stap, zij zeggen niets over het al dan niet slagen in het latere leven. In de Verenigde Staten heeft men meer aan dit soort onderzoekingen gedaan. Daar heeft men o.a. hele schoolklassen na een aantal jaren „doorgelicht" en dan vergelijkin gen gemaakt tussen degenen, die het einddiploma haalden en de zgn. „drops-out” 2). De Nederlandse situatie is echter niet zonder meer vergelijkbaar met de Amerikaanse. De enige manier om iets te weten te komen over het verband tussen schoolprestaties, opleiding en latere beroepscarrière leek mij een onderzoek, waarbij gehele klassen van middelbare scholen na verloop van een aantal jaren werden geënquêteerd. Om zo-iets goed te doen behoort men zich dan natuurlijk niet te beperken tot één middelbare ') Centraal Bureau voor de Statistiek; Schoolloopbaan van de leerlingen bij het v.h.m.o. (generatie 1949), Zeist 1960. '') Zie o.a. Robert J. Havighurst c.s. Growing up in River City, New York-London 1962.
281 I
school: in Nederland is geen enkele school ook maar bij benadering representatief voor de gehele bevolking: men zou openbare en bijzondere scholen bij zo’n on derzoek moeten betrekken, scholen in grote en kleine steden en op het platteland. Bovendien zou vergelijking met Ulo-scholen en L.t.s.-sen interessant materiaal ople veren. Maar een dergelijk project zou uiteraard mijn krachten te boven zijn gegaan. Ik heb mij dus beperkt tot een onderzoek van een enkele middelbare school, waar persoonlijke bekendheid met rector, leraren en vele ouders, mij toegang kon verschaf fen tot het archiefmateriaal. Dat de sociale samenstelling van de leerlingenbevolking van deze school nog eenzijdiger is dan die van de meeste andere Nederlandse middel bare scholen, was in deze omstandigheden misschien wel een voordeel. Immers het grotendeels ontbreken van deze sociale variabele maakt vergelijking van de andere gegevens iets minder moeilijk. II. Verzameling en bewerking van gegevens Het onderzoek werd verricht bij oudleerlingen van het Lorentz-Iyceum te Eindhoven, een neutrale bijzondere middelbare school, geopend in 1930. Uit het aanwezige archiefmateriaal — de officiële telkaarten van het Ministerie van Onderwijs — wer den alle kaarten gelicht, die betrekking hadden op leerlingen, die in de eerste klas waren geplaatst vóór 1 januari van het betrokken schooljaar. Twintig jaarklassen werden onderzocht, die van 1930 tot en met 1949. De aantallen bedroegen: Tabel I
Aantallen naar sexe en jaar van toelating Jaren 30 t.e.m. 39 Taren 4 0 t.e.m. 49
Mn. 229 299
Vr. 151 234
528
385
totaal 913
Geënquêteerd werden bovendien 27 leerlingen, die na een geslaagd mulo-examen in de loop van deze zelfde periode waren toegelaten tot de derde klasse B of tot de vierde klasse A. Hiervan waren 20 mannen en 7 vrouwen. De totale aanvankelijke populatie bedroeg dus 940. Van al deze personen werden de relevante gegevens overgenomen van de archief kaarten. Behalve persoonsgegevens behoorden hiertoe de leeftijd, waarop de leerling toegelaten werd, het soort en het jaar van zijn eindexamen — en dus het aantal malen doubleren — en bij tussentijds vertrek van de school als regel een reden, soms ge combineerd met een judicium. Van de behaalde rapport- en overgangscijfers, die eveneens op de kaart vermeld stonden, is gebruik gemaakt indien dit gewenst leek ter beoordeling van de reden van vertrek. Nadat al deze gegevens op lijsten waren bijeengebracht is allereerst geprobeerd het tegenwoordige adres van de betrokken oudleerlingen te achterhalen. D it bleek het eenvoudigste in die gevallen, waarin de ouders nog op het oude adres of ter plaatse 282
woonachtig waren. Aan hen werd dan een zgn. dubbele briefkaart gestuurd met het verzoek de huidige adressen — en bij dochters de huidige naam — van hun kinde ren op te geven. Langs deze weg kwamen 662 adressen binnen. Het zoeken van de overigen, via de bevolkingsregisters, was een tijdrovende bezigheid, maar had vrijwel volledig succes. Van dit totaal van 940 heb ik acht oudleerlingen niet kunnen achter halen. W e moeten aannemen, dat zij allen in het buitenland wonen (in totaal woont 2 0 % van de geënquêteerden in het buitenland). Vier van de onvindbaren behoren dan nog tot één gezin, dat reeds in 1949 naar de Verenigde Staten emigreerde. Van één Duitser kan ik niet zeggen of hij nog in leven is. (Er zijn verscheidene Duitse oudleerlingen gesneuveld). De andere onvindbaren leven vermoedelijk nog wel. Met zekerheid weet ik, dat 39 oudleerlingen overleden zijn, 24 mannen en 11 vrouwen. Van hen kwamen er 21 in de oorlog om: 13 mannen en 8 vrouwen. 10 oud leerlingen stierven aan een ziekte, 5 door een ongeval of zelfmoord. Van 3 oud leerlingen is de doodsoorzaak mij niet bekend. Slechts één van de ongevallen was een verkeersongeval op de weg. Van de 940 oudleerlingen waren er dus 47 overleden of onvindbaar. Aan alle anderen is — hetzij direkt, hetzij via een contactadres in Nederland een formulier toege zonden met vragen naar de verdere opleidingen, die gevolgd waren en naar de beroepscarrière. Bij vrouwen werd naar het beroep van de echtgenoot gevraagd. Dege nen, die geen eindexamen op het Lorentzlyceum deden kregen een afwijkend formu lier omdat het van belang leek te weten welke andere scholen nog waren gevolgd. De volgende tabel geeft aan op welke wijze de enquêteformulieien binnen kwamen: Tabel II
Beantwoording enquête Geen formulier gezonden ...................... Eigen antwoord van geënquêteerde . . Idem na aanm aning.................................... Beantwoord door contactpersoon . . . . Idem na aanm aning.................................... Enquêteformulier aanw ezig......................
47 535 123 106 13 777
Geen antwoord geënquêteerde
111
Geen antwoord contactpersoon
5
..............................................
Niet aanwezig
116
De non-respons op deze schriftelijke enquête is dus slechts 13% . Er was een gering verschil tussen mannen en vrouwen (vrouwen antwoordden beter), maar niet tussen de beide onderscheiden perioden. W el maakte het verschil of de gehele schooltijd al dan niet op het Lorentzlyceum was doorgebracht: van degenen, die op deze school eindexamen deden, heeft slechts 8 % niet geantwoord, van degenen, die tussentijds vertrokken 18% . Er was een opmerkelijke toename van de non-respons bij de aller jongste leeftijdsgroep, waarschijnlijk doordat er daarbij nog vrijwel veel studenten en pas-afgestudeerden zijn, die dikwijls van adres wisselen. Ook van de adressen in het buitenland, die ik van verschillende zijden kreeg, kon ik niet altijd helemaal zeker zijn. Het feit, dat geen enquêteformulier werd ontvangen betekende niet altijd, dat de betrokkene uit het onderzoek moest worden weggelaten. In vele gevallen hadden de 283
ouders mij op de „dubbele briefkaart” reeds gegevens verschaft over studie, titels en beroepen van hun kinderen. Lijsten van verenigingen van afgestudeerden e.d. en soms de telefoonboeken, gaven verdere opheldering. Als gevolg daarvan kan ik zeg gen, dat ik van slechts 18 mannelijke oudleerlingen geen enkele inlichting heb over zijn tegenwoordige beroep, 8 van hen wonen in het buitenland — waarbij inbegrepen 5 onvindbaren. De gevonden gegevens maakten het mogelijk met een redelijke graad van nauwkeurig heid berekeningen te maken over het verband tussen schoolprestaties, studiepatroon en beroepscarrière en dit alles te relateren aan het beroep van de vader. Daarbij was een indeling van de beroepen onontbeerlijk. Een moeilijkheid daarbij was, dat in de vadergeneratie een overweldigende meerderheid het zelfde beroep had opgegeven: em ployé Philips, en dat zich achter deze term een veelheid van beroepen, naar hoogte en kategorie, bleek te verschuilen. In een vroeg stadium heb ik daarom kontakt gezocht met de afdeling Sociale Zaken van de N.V. Philips, die mij — in de persoon van de heer J . Kuiper — geholpen heeft de betrokkenen op een verantwoorde wijze in te delen. T e weten: naar de beroepshoogte in vijf klassen: fabriekmatig arbeider, vakman, beambte, hogere beambte en hoofdstaf. Benevens naar de aard van de werkzaamheden in technisch, research, admi nistratief, commercieel, sociale en gezondheidsdiensten en overige beroepen. Daar 6 3 % van de vaders bij Philips werkzaam was, kon ik met dit schema de grote meer derheid indelen. In een aantal gevallen moest een arbitraire beslissing worden geno men. Zo leek het beter de buitengewone en bijzondere hoogleraren mèt de hoofdstaf van Philips in te delen bij „hoger leidinggevend”, ook als zij bij Philips tot de hogere beambten werden gerekend. De vaders, die niet bij Philips werkten, konden zonder veel moeite in de aldus verkregen schaal worden ingepast. D e indeling van de beroepen van de oudleerlingen zelf heeft iets meer moeite gekost omdat de afdeling Sociale Zaken van Philips niet bereid bleek mij inlichtingen te geven over personen, die thans nog bij Philips werken, voor zover ze dat zelf niet hadden gedaan. W el kon men mij helpen met het plaatsen van enkele mij onbekende beroepen, die in de enquêteformulieren werden genoemd. Het is mijn indruk, dat ik door deze geringere informatie een deel van de oudleerlingen te laag heb moeten inschalen. In alle gevallen werden academische titels, die op de kaarten voorkwamen gechecked. Daarbij bleek, dat vele vaders niet de moeite hadden genomen deze titels te vermel den, terwijl twee vaders op de titel, die op de kaart stond, geen recht hadden. W e von den trouwens ook een onderdirecteur, die zichzelf als „kantoorbediende” had opge geven. D e beroepen van alle tijdens de aangifte nog levende vaders bleken op de kaarten vermeld, soms ontbrak het beroep van een overleden vader. In enkele gevallen is het beroep van een stiefvader genomen. In één geval was slechts het beroep van de moeder bekend. D e verdeling van de beroepen van de vaders naar verschillende criteria leverde ten slotte het volgende beeld: 284
Tabel III a.
Beroepscategorieën van de vader bij de aangifte Mnl. 40-49 12 15 31 189 24 28
Mnl. 30-39 Vrij beroep 6 Eigenaar bedrijf 25 Ambtenaar 22 Employé Philips 141 Employé elders 19 Onbekend 16
Overleden Technisch beroep Admin. beroep Commercieel ber. Onderwijs Soc. en Gezondh. Agrarisch beroep Research Kunst Onbekend
Vrl. 30-39 5 9 20 93 15 9
Totaal
%
— — 9 12 5 1
38 61 102 596 78 65
4.0 6.5 10.8 63.4 8.3 6.8
Vrl. 40-49 15 12 20 161 15 11
Mulo
229
299
151
234
27
940
99.8
3 87 59 30 6 8 4 18 2 12
3 112 75 30 15 28 — 30
2 92 45 14 7 27 2 36 1 8
_
7
4 55 40 11 5 9 2 13 1 11
9 11 1 2 3 — 1 — —
12 355 230 86 34 75 8 98 4 38
1.2 37.8 24.5 9.1 3.6 7.9 0.7 10.3 0.4 5.9
229
299
151
234
27
940
100.5
—
b.
.Beroepshoogte van de vader bij aangifte
2
% 0.9
3
% 1.0
3
55 67 76 29
24.0 29-3 33.2 12.7
53 125 95 23
17.7 41.8 31.8 7.7
46 52 39 11
229
100.1
299
100.0
151
Geen beroep Hoger leidinggevend Hoger Middelbaar lager
2
% 0.9
—
% —
10
1.1
30.5 34.4 25.8 7.3
44 113 60 15
18.8 48.3 25.6 6.4
3 2 17 5
11.1 7.4 63.0 18.5
201 359 287 83
21.4 38.2 30.5 8.9
100.0
234
100.0
27
100.0
940
100.1
% 2
V erg elijk in g v an de beroepshoogte v an de vaders m et academ ische graden g a f het volgende beeld: Tabel IV
Beroepshoogte van de vader en academische graad Geen acad. graad Academische graad
Hoger-leidingg. 39.8 60.2
Hoger 36.3 63.7
Middelbaar 99.65 0.35
Lager 100.— —
Het milieu, waaruit de leerlingen van deze school werden gerecruteerd, is hiermee wel getekend. De leerlingen kwamen voor 6 0 % uit de hoge en zeer hoge beroeps groepen, waarbij wel enige variatie te bespeuren is tussen de oudere en de jongere groep. Deze hangt zowel met de leeftijdsopbouw van Philips samen als met de gelei delijke groei van het totale middelbaar onderwijs in Eindhoven. Eén verschijnsel bleek in verband met de beroepshoogte van de vaders heel opmer285
»
kelijk: naarmate men hoger staat op de maatschappelijke ladder is het aantal kinde ren, dat de middelbare school bezoekt groter. D e cijfers zijn: Tabel V Verhouding tussen beroepsboogte van de vader en aantal kinderen op deze school Enig kind op school Een ander kind Twee andere kinderen Drie „ „ Vier „ „
Hoger-leidingg. 18.3 41.1 30.7 9.9 _ 100 .—
Hoger 35.5 39.9 16.5 5.3 2.8 100 .—
Middelbaar 60.3 33.8 5.9 — — 100 .—
Lager 73.5 18.1 3.6 4.4 — 99.6
Speciaal het beeld, dat de eerste regel van deze tabel geeft is een duidelijk illustratie van het feit, dat men in de lagere en ook nog in de middelbare beroepsgroepen slechts bij uitzondering een kind naar het lyceum stuurt. In de hogere beroepsgroepen is de algemeen aanvaarde regel, dat in principe ieder kind uit het gezin voorbereidend hoger onderwijs ontvangt. Vandaar, dat deze groepen nog steeds bij deze vorm van onderwijs zo veel sterker zijn vertegenwoordigd dan de andere sociale groepen.3) Nadat aldus de criteria voor schoolprestaties en beroepen-indeling zo goed mogelijk waren vastgesteld, bleken 39 variabelen beschikbaar voor codering. D e coderingen werden overgebracht op ponskaarten, waarna de verwerking volgde op de computer (I.B.M. 1620) van de Katholieke Hogeschool te Tilburg. Van de resultaten wordt in de hier volgende paragrafen verslag gedaan. Het is in het kader van dit artikel niet mogelijk alle tabellen af te drukken en op alle gevonden verbanden in te gaan. Ook kan helaas niet voldoende aandacht worden geschonken aan alle persoonlijke variaties in carrière en levensloop, die uit de enquête-formulieren blijken. III. D e schoolcarrière Er zijn op een lyceum verschillende maatstaven voor het al dan niet succesvol ver lopen van de schoolcarrière. In de eerste plaats: heeft men het eindexamen gehaald? Dan: als men het niet haalde, hield het onderbreken van de school-loopbaan ver band met de prestaties of niet? Bij degenen, die het eindexamen wel haalden is de vraag van belang welk eindexamen men deed (HBS A of B, dan wel Gymnasium alpha of bêta), bij meisjes ook M M S4). Bovendien is de vraag hoe lang men over de school gedaan heeft: hoeveel malen een klas werd gedoubleerd. 3) P. de Wolff, Mogelijkheden tot vaststelling van begaafdheidsreserves, geeft de volgende cijfers voor het percentage v.h.m.o. leerlingen uit verschillende bevolkingslagen per jaarklasse van 12 jaar: jongens meisjes I9 6 0 1960 1949 1949 hoger 49.8 44.6 63.4 66.9 15.4 24.8 middelbaar 9.0 18.6 lager 6.8 4.5 3.6 1.9 4) Er was (en is) geen middelbare meisjesschool verbonden aan het Lorentz-lyceum. Tot 1946 bestond te Eindhoven alleen een R.K. mms. In dat jaar werd een Mms aan het Gemeen telijk Lyceum verbonden, terwijl bovendien een Mms op Algemeen Christelijke grondslag werd opgericht.
286
I
Over de meeste van de hier boven genoemde punten geven de telkaarten een duidelijk antwoord. Alleen de vraag waarom men de school voortijdig verliet, kon niet steeds eenduidig beantwoord worden. De kaarten geven nl. ruimten voor een „reden van vertrek”, maar deze is niet altijd ingevuld. Met name in de oorlogsjaren waren er nog wel eens hiaten. Ook is niet steeds vermeld of de leerling ander onderwijs ging volgen en zo ja welk. De ontbrekende gegevens op dit laatste punt konden echter veelal wor den aangevuld met de enquête-gegevens — waarbij ook wel eens bleek, dat de school onvolledig was ingelicht. Bij de verwerking werd een indeling gevolgd naar een vier tal redenen van vertrek, waarbij noodzakelijkerwijs een vrij grote restgroep. Degenen, die in de rubriek „onvoldoende vorderingen” zijn gerangschikt, hadden allen op hun kaarten een aantekening van deze strekking of een ander niet mis te verstaan nega tief judicium. Tabel V I
Voortijdig van school vertrokken naar aangetekende redenen abs. overleden tijdens schoolt. verhuizing der ouders „onvoldoende vorderingen” gezakt voor eindexamen (en niet teruggekeerd) alle andere redenen (of geen vermeld)
uit klasse 1 t/3 m. vr. 2 49 67
1 31 42
—
—
38 156
uit klasse 4 t/6 m. vr.
totaal
4 20 23 3
4 13 12 5
11 113 144 8
28
28
34
128
102
78
68
404
Het bovenvermelde aantal van hen, die wegens onvoldoende vorderingen van school gingen, vormt dus een minimum: zonder twijfel zaten er ook zwakke leerlingen tussen de „andere redenen” en bij degenen, die met hun ouders verhuisden. Maar ik dacht, dat het zin had om van deze groep — waarvan onomstotelijk vaststaat, dat men ze op een bepaald moment in hun schoolloopbaan tot de slechte leerlingen rekende — een afzonderlijke studie te maken. Vast staat in ieder geval, dat de groep niet samen valt met degenen, die het eindexamen niet haalden: 18 van de mannelijke leerlingen, die dit predikaat „onvoldoende” kregen en 12 van de vrouwen haalden wel een mid delbaar eindexamen (in het laatste geval werd ook de MMS als zodanig aangemerkt). Twee van de aanvankelijk weggestuurden deden het eindexamen zelfs alsnog op het Lorentzlyceum: beide na een geslaagd mulo-examen. Met „onvoldoende vorderingen” en „geen eindexamen” vonden wij twee groepen van op het lyceum „mislukte” leerlingen, die gedeeltelijk samenvallen. Enkele achtergrond-gegevens gaven nog relief aan deze groepen. Zo bleek, dat er slechts een gering verschil naar sociale samenstelling was bij de leerlingen, die geen eindexamen deden (zie tabel X II). W el waren er opvallend weinig mannelijke leerlingen uit de hoog ste beroepsgroep (hoger leidinggevend) bij degenen, die wegens onvoldoende vorde-
287
Tabel V II
Eindexamen naar plaats en periode Mnl. 30-39 abs. % Geen eindexamen Eindexamen op L.L. „ op andere Ned. vhmo school „ extraneï „ buitenland wel of geen eindexamen onbekend
Vr. 30-39 Mnl. 40-49 abs. % abs. %
48 134
21.— 58.5
44 74
56 29.1 49.—• 170
18.7 56.9
26 1 6
11.4 0.4 2.6
20 1 5
13.3 0.7 3.3
47 1 9
15.7 0.3 3.—
14
6.1
7
4.6
16
5.4
Totaal % i
Vr. 40-49 abs,. %
Mulo abs.
46 137
19.7 58.6
1 23
3-7 85.2
195 538
37
15.9
2 1
7.4 3.7
132 4 23
—
—
3
1.3
—
—
11
4.7
—
—
229 100 — 151 100.— ■ 299 100.— 234 100.2
48
27 100.— 940
ringen de school verlieten. Een verklaring voor dit wonderlijke verschijnsel (bij de meisjes was er geen verschil) zou kunnen zijn de zeer grote aandacht, die men in deze sociale groep heeft voor de schoolvorderingen van de zoons. Vermoedelijk heeft men in een aantal gevallen wanneer het dreigde mis te lopen de jongens al van school genomen en naar andere opleidingsinstituten (ook wel in het buitenland) gestuurd, voordat de school het vonnis uitsprak. Een verband, dat heel sterk uit de gegevens naar voren kwam was dat tussen de leef tijd, waarop men op de school kwam en het behalen van het einddiploma.5) Tabel IX
Percentage, dat eindexamen deed naar leeftijd in eerste klas Met Met Met Met Met
1 0 6) of 11 jaar 12 jaar 13 jaar 14 jaar 15 jaar of ouder 7)
Mnl. 84.2 82.2 53.9 33.3 71.4
Vr. 86.3 79.3 46.8 25.— 33.3
totaal aantal van 133 549 192 29 10
De vraag wat er nu verder met de mislukten is gebeurd, valt uit de enquête-gegevens vrij aardig af te lezen. Deze vraag klemt het meest bij degenen, die al in de lagere klassen de strijd met het onderwijs op het lyceum moesten staken. Immers, zodra men een vierde klasse bereikt heeft, staan ook voor degenen, die verder onvoldoende wor den geacht, de middelbare opleidingen (H TS en Kweekschool) open. Uit de gegevens blijkt, dat maar heel zelden leerlingen van het Lorentzlyceum na on tijdig vertrek in het geheel geen ander onderwijs gingen volgen: van de 76 jongens, 5) Zie de publikatie over de schoolloopbaan van de leerlingen bij het v.h.m.o. van het CBS. 6) Er kwamen 10 leerlingen van 10 jaar op school, allen vóór 1940. D it hing samen met een (experimentele) bevorderingsprocedure op de lagere school, die in die jaren het merendeel van deze leerlingen afleverde. 7) Leerlingen, die ouder waren dan 15 jaar als ze in de eerste klas kwamen, kunnen als regel tot de bijzondere gevallen worden gerekend. O.a. kwamen er enkelen na 1945 uit een Indisch kamp.
288
die in de eerste, tweede of derde klas van school gingen en die niet naar een andere middelbare school vertrokken, hebben er 19 aansluitend een muloschool bezocht. 17 slaagden voor het mulo-diploma en 10 van hen gingen daarna terug naar een middelbare school, waar ze het einddiploma haalden. 8 Meisjes gingen naar de mulo, 6 behaalden het diploma. Zeven jongens bezochten de lts, meestal in de vorm van de Philips Jongensnijverheidsopleiding, die ook het leerlingenstelsel omvat, tenminste vijf meisjes een primaire huishoudopleiding. Ook degenen, die direkt een betrekking in een bedrijf aanvaardden lieten de school niet los: via interne vak-opleidingen en cursussen kwamen de meeste van hen, zoals we zullen zien, in vrij korte tijd in posities op het middelbare niveau. Als gevolg van deze binnen- buitenschoolse opleidingen is er vrijwel niemand in mijn materiaal, die op het moment van de enquête nog een beroep uitoefende op het lagere niveau. W el begonnen sommigen in een lager be roep. U it de beroepsgegevens, die later zullen worden besproken, blijkt, dat slechts zes mannen te vinden waren met een beroep, dat als lager moet worden geclassifi ceerd. De meeste van hen hadden ook een vader uit de lagere beroepsgroep. De meisjes, die uit de lagere klassen vertrokken, hebben over het algemeen eveneens vak- en beroepsopleidingen gevolgd. Analyste, schoonheidsspecialiste e.d. worden ge noemd. Bij degenen, die na het bereiken van de vierde klas van school gingen, vinden wij deze tendens nog in versterkte mate terug. Van de 54 jongens, die met „onvoldoende vorderingen” vertrokken uit de vierde of een hogere klas, zijn er vier overleden en tien gingen naar een andere vhmo school. 32 kwamen op HTS, Zeevaartschool of Kweekschool. Slechts acht gingen er direct in het beroepsleven, de meeste in de jaren vóór 1940. In de bovenstaande tabellen zijn middelbare scholen buiten Nederland met de N e derlandse gelijkgesteld. Er bestaat geen mogelijkheid om te controleren of de di ploma’s met de Nederlandse vergelijkbaar zijn, te minder omdat het hier om scholen gaat in zeer verscheiden landen. Deze eindexamens werden ten dele in het buiten land afgelegd omdat de betrokken leerlingen met hun ouders waren geëmigreerd. De omstandigheden, waaronder dit gebeurde, zijn ook weer van geval tot geval ver schillend. Soms waren de ouders uitgezonden door een Nederlands bedrijf, soms zijn ze in verband met oorlogsdreiging vertrokken. De na-oorlogse emigratiegolf nam een klein aantal ouderlijke gezinnen mee. Alle betrokken kinderen hebben, voor zover was na te gaan, hun middelbare studie in het nieuwe land voortgezet. In enkele ge vallen zijn de leerlingen zonder hun ouders naar een school in het buitenland ver trokken. Soms om gezondheidsredenen: na de oorlog legden vier leerlingen het eind examen af bij het Nederlands Lyceum in Zwitserland. Soms waren hier „onvoldoende vorderingen” de reden: dit kwam echter niet zo vaak voor als een universitaire studie in het buitenland. Exacte gegevens over het aantal malen doubleren waren alleen beschikbaar voor de leerlingen, die het einddiploma op het Lorentzlyceum hebben behaald. D e opgaven van de anderen waren te onvolledig. 289
Tabel X Aantal malen doubleren op Lorentzlyceum Vr.
Mnl. Geen eindexamen op L.L. Zonder doubleren Eenmaal doubleren Tweemaal doubleren Driemaal doubleren Bijzondere gevallen 8) Onbekend
Abs. 226 146 37 37 4 7 —
48.5 35.5 12.3 1.3 2.3 —
528
100.—
Abs. 171 107 73 29 2
% —
% —
50.2 34.3 13.6 0.9 — 0.9
—
2 384
100.—
Ook hier zijn geen grote verschillen in sociale samenstelling aantoonbaar. Zeer duide lijk is, dat de leeftijd, waarop men in de eerste klas komt, ook hier weer een indikatie vormt voor het succes op het lyceum. Tabel X I
Verband tussen leeftijd en aantal malen doubleren Tweemaal Driemaal Bijz. gev.
Totaal
19-9
1.1
—
31.7
12.2
1.2
2.6
33.3
47.8
14.5
1.5
—
Met 14 jaar
77.8
—
22.2
—
—
Met 15 jaar
—
100.—
—
—
—
92 100.— 344 100.— 69 100.— 8 100.— 3 100.—
In eerste klas
Zonder doubleren
Eenmaal
Met 10 of 11 jaar
48.9
37.0
Met 12 jaar
52.—
Met 13 jaar
Kinderen, die normaal in zes jaar de lagere school afliepen, deden het blijkens het bovenstaande nog iets beter dan de knapperds, die op de lagere school een klas over sprongen. Zowel mannelijke als vrouwelijke leerlingen, die het eindexamen HBS A af legden, hebben meer gedoubleerd dan de gymnasiasten en degenen, die HBS B deden. In de soort eindexamen vinden we echter ook een sociale determinant. Tabel X II
Soort eindexamen naar sociale samenstelling Eindexamen
Geen
H BS A H B S B
Hoger leidinggevend Hoger Middelbaar Lager Vaders beroep onbek.
17.5 38.0 30.5 12.5 1.5
20.7 28.9 36.5 12.6 1.3
18.2 38.1 33.2 10.1 0.4
100.0
100.0
100.0
Gymn. a Gymn. b. MMS Buitenl. Totaal populatie 25.4 36.4 45.8 21.4 29.1 44.1 46.8 36.4 33.3 38.2 18.2 21.5 20.8 30.5 22.9 4.6 2.5 5.1 — 8.9 — 2.5 — 1.1 4.5 99.9
100.0
100.1
99.9
100.1
8) Hieronder vallen vooral degenen, die wegens de oorlog hun schoolloopbaan voor langere tijd moesten onderbreken.
290
Het vrij hoge percentage leerlingen uit het lage ouderlijke milieu, dat geen eind examen heeft gedaan, komt vooral voor rekening van de eerste periode en is een ge volg van het feit, dat er toen nogal wat jongens en meisjes na voltooiing van de derde klas de school verlieten. Blijkbaar ligt het gymnasium minder binnen de gezichtskring van de lagere en de middelbare beroepsgroepen dan de HBS en heeft men bij de middelbare groep een duidelijke voorkeur voor de HBS A. D it blijkt ook uit andere Nederlandse gegevens. IV. H et studie- en opleidingspatroon Voor jonge mensen, die hun middelbare schooltijd afgesloten hebben — al dan niet met een eindexamen — staan in Nederland drie wegen open. Ze kunnen direkt in het beroepsleven treden, ze kunnen een vak-opleiding gaan volgen op een nietuniversitair niveau en ze kunnen een universitaire studie beginnen. Het blijkt, dat deze principiële keuze door verschillende factoren wordt bepaald. In de eerste plaats is er verschil tussen mannen en vrouwen. Er zijn enerzijds meer mannen, die direkt een beroep opnemen en er zijn anderzijds meer mannen, die naar de universiteit gaan. Vrouwen volgen overwegend een niet-universitaire op leiding. Er blijkt in dit onderzoek ook een duidelijk verschil tussen de generaties van vóór en van na 1940: van de jongens uit de oudere lichting ging 34,5% stu deren en trad 15,7% in een beroep. Bij de jongeren waren deze percentages 49,5% en 5,7% . Gedeeltelijk moet men dit toeschrijven aan een andere instelling tegenover de uni versitaire studie: er zijn sterke aanwijzingen, dat voor 1940 alleen die jongens gin gen studeren aan een universiteit, die uit gezinnen kwamen, waar een universitaire vorming traditie was. D it gold — en geldt — a fortiori voor meisjes. In de middel bare en lagere milieus was het toen een grote uitzondering als er een kind ging stude ren: er waren maar twee jongens uit de lagere (ouderlijke) milieus en uit de middelbare vormden de onderwijzerskinderen — als steeds — de voornaamste uit zondering. Na de oorlog treedt er een duidelijke verandering op in de waardering voor de akademische studie. D it kwam voornamelijk ten goede aan kinderen uit de hogere, maar niet akademische milieus, die in sterkere mate hun kinderen naar de universiteiten stuurden. In Eindhoven hangt dit alles ook nauw samen met een verande ring in het beleid van het Philips-van der Willegenfonds: terwijl vroeger dit fonds alleen steun gaf voor academische en andere studie aan kinderen van werknemers uit de lagere inkomensgroepen, is deze steun na de oorlog uitgebreid tot een sy steem, waarbij in principe alle kinderen van werknemers ongeacht het inkomen, in aanmerking komen voor een studiebeurs. Voorwaarde is, dat zij goede studieresul taten hebben.9) Bij het beoordelen van deze verschijnselen moet men echter ook niet uit het oog verliezen, dat de beslissing over het al dan niet gaan studeren of een verdere op leiding volgen, gedurende verscheidene jaren sterk door de oorlog is bepaald. Reeds bij de eindexamenklassen van 1938 blijkt, dat vele ouders er de voorkeur aan gaven 9) In de dissertatie van P. J. Willems worden enkele gegevens betreffende de bursalen van dit fonds bewerkt: Voorstelbaarheid van studiegeschiktheid voor Hoger Onderwijs, Nijmegen 1959-
291
hun kinderen wat in de buurt te houden en hun bijv. naar de plaatselijke HTS te sturen in plaats van direkt naar Delft. Later komt daar bij, dat het tijdens de be zetting veiliger was om nog op school te zijn of bij een „beschermd" bedrijf als Philips te werken dan om als student te boek te staan. Het is nu nog merkbaar dat het aantal oudleerlingen dat in de oorlogsjaren het eindexamen deed en bij Philips is gaan werken groot is. Natuurlijk werd de keuze tussen werken en al dan niet universitaire studie niet alleen door dit soort factoren bepaald. Heel belangrijk blijkt het verband tussen het soort eindexamen en de keuze van een verdere beroepsopleiding. Tabel X III
Beroep of opleiding naar soort eindexamen in % a.
mannen
direct in beroep universitaire studie niet-univer. opleiding onbekend
Geen
HBS A
H BSB
20.2 2.9 54.8 21.1
13.7 25.5 56.9 3.9
8.6 49.4 38.2 3.6
gymn. a gymn. b 12.5 79.1 4.2 4.2
3.8 71.— 11.4 3.8
MMS — — —
—
— 100% 104 220 51 34 79 (vier leerlingen, die twee eindexamens deden, gingen allen studeren)
b.
buitenl. —
75.— 6.3 18.7 19
vrouwen
direct in beroep universitaire studie niet-univ. opleiding onbekend
22.3 —
58.5 19.1
4.6 3.6 90.7 1.2
4.8 42.9 47.6 4.8
7.4 37.— 48.1 7.4
—
58.9 43.— —
— —
100.— —
12.5 37.5 50.— —
— 100% 94 54 22 86 63 39 (van vier leerlingen met twee eindexamens, gingen er drie studeren en een in een andere opleiding)
Er waren drie leerlingen, die zonder eindexamen een universitaire opleiding be gonnen: zij gingen alle drie naar een technical college in Engeland en behaalden daar een graad. Een enkele maal heeft een oudleerling geprobeerd met drie jaar HBS en diploma HTS de studie aan een Nederlandse T H te voltooien, maar deze poging is mislukt. Uit al deze gegevens blijkt wel, dat de keuze tussen een universitaire opleiding of een andere vorm van mannelijke beroepsscholing eigenlijk al tijdens de middelbare schooltijd valt: de leerlingen, die naar het gymnasium gaan, zijn voor bijna twee derde aankomende studenten, de leerlingen van de HBS B voor de helft, de HBS A komt achteraan. Naast de keuze van de verdere opleiding vraagt het al dan niet slagen in die op leiding de aandacht. Het is gebruikelijk om van studenten aan de universiteiten het zgn. studierendement te berekenen door een aantal jaren na de inschrijving na te gaan welk percentage van elk jaar het candidaats- resp. het doctoraal-examen heeft afgelegd. M ijn materiaal leent zich niet voor een dergelijke bewerking, maar geeft wel inzicht in de aantallen, die de studie resp. voor en na het. candidaats hebben opgegeven (volgens eigen opgave). Bovendien geeft het inzicht in een verschijn 292
I
sel, dat bij de officiële gegevens vrijwel geheel verwaarloosd wordt: dat van de tweede en de derde studie. Het blijkt nl. veelvuldig voor te komen, dat men na een afgebroken universitaire studie al dan niet na een tussenperiode (bijv. de militaire dienst) in een andere studierichting opnieuw begint en de studie dan tot een goed einde brengt. Er ko men ook andere combinaties voor, bijv. twee volledige universitaire opleidingen — waarbij de tweede graad nogal eens in het buitenland wordt behaald. Bij tien abitu riënten van het Lorentz Lyceum vond ik dat. Ook zien we de combinatie van een niet universitaire opleiding eerst en een universitaire daarna: in 27 gevallen gingen afgestudeerde HTS-ers alsnog naar een TH. Uiteraard komt dan ook het omge keerde voor: 11 gewezen technische studenten behaalden het HTS diploma. Ook derde (universitaire) opleidingen zijn niet zeldzaam: er zijn nog 19 mannen aan een universitaire studie als derde opleiding begonnen, waarvan er 8 zijn op gehouden en 1 nog bezig is. De enige vrouw in deze situatie is ook nog aan haar studie bezig. Tabel X IV
A.
Studieresultaten van de eerste universitaire opleiding HBS A
HBS B
gymn. a
gymn. b
totaal
studie begonnen opgehouden voor cand. „ na cand. nog studerend eerste studie voltooid
13 4 3 1 5
109 35 3 6 65
19 2 1 1 15
64 10 4 4 46
205 51 11 12 131
64%
studie begonnen opgehouden voor cand. „ na cand. nog studerend eerste studie voltooid
3 1 2
27 8 4
20 5 4 2 9
23 6 4 2 11
73 20 14 4 35
48%
a.
mannen
—
—
—
15
Men ziet een duidelijk verschil in het studiepatroon tussen mannen en vrouwen: de meeste mannen, die afvallen, doen dit voor het candidaats. Bij meisjes komt het nogal eens voor, dat men toch in elk geval dit eerste examen wil halen en dan — waarschijnlijk dikwijls wegens huwelijk — ophoudt. Er bleek een vrij groot verschil in „rendement” bij de verschillende studierichtin gen. Ik heb dit uitgerekend voor de beide groepen, die in voldoende aantallen aan wezig waren: de 79 technici (allen mannen) en artsen (52 mannen en 27 vrou wen). Van de technische studenten is 3 0 % afgevallen, allen voor het candidaats. Bij de medici viel 15% af voor het candidaats en 2,5% na het candidaats. Er was geen verschil tussen mannen en vrouwen. 5 % van de medici studeerde nog en bijna 10% was na het artsexamen nog bezig met een promotie en /of een specialisatie. Er bleek een duidelijk verband te bestaan tussen het afbreken van de studie en het aantal malen doubleren op het lyceum:
293
Tabel X V
Verband tussen doubleren en ophouden studie (opgehouden eerste studie vóór candidaats) % Mannen Vrouwen Zonder doubleren op Lorentz L. 21.— 33.— Eenmaal doubleren 32.— 38.— Tweemaal doubleren 50.— 33.—
Indien een universitaire studie als tweede opleiding gekozen werd was het rende ment bij de vrouwen iets gunstiger, bij de mannen ongunstiger dan bij de eerste studie: Tabel X V I
Studieresultaten van d e tweede ( universitaire) studie
Tweede studie begonnen Opgehouden voor cand. „ na cand. Nog studerend Tweede studie voltooid
Mannen 68 14 5 11 38 =
Vrouwen 20 1 6 2 56% 11 = 55%
W e mogen misschien aannemen, dat de motivatie voor een tweede studie op uni versitair niveau bij mannen en vrouwen verschillend is. Mannen kiezen vaker na mislukking van de eerste universitaire studie alsnog een ander universitair vak om een hoog maatschappelijk niveau te bereiken of te handhaven. Vrouwen nemen dikwijls aanvankelijk genoegen met een opleiding op middelbaar niveau, maar mer ken dan later, dat zij door het werk, dat ze hiermee kunnen uitoefenen, intellektueel niet voldoende bevredigd worden. D it blijkt o.a. uit het feit, dat sommige meisjes na een kantooropleiding toch nog een universitaire studie beginnen. Het voorlopige eindresultaat van al deze — al dan niet met andere verbonden — uni versitaire opleidingen, was, dat in mijn materiaal 179 mannen en 46 vrouwen een doctorale of daarmee gelijk te stellen graad bezitten. Er waren 23 oudleerlingen gepromoveerd. Tien hebben er, zoals gezegd, twee graden. Als we mogen aannemen, dat degenen, die bij de beantwoording van de enquête — in 1965 — nog studerend waren, voor het grootste deel de eindstreep ook zullen halen of inmiddels gehaald hebben, dan komen we op aantallen van 200 mannen en 50 vrouwen. Wanneer we in aanmerking nemen, dat van alle mannelijke leerlingen op het moment van aangifte er 190 een vader hadden met een universitaire graad, dan blijkt, dat de reproduktiegraad van de afgestudeerden in mijn materiaal niet veel hoger is dan 1. D it feit is des te opmerkelijk omdat we hier te maken hebben met uitzonderlijk goede voorwaarden voor het beginnen en voltooien van een universitaire studie; er blijkt uit de milieugegevens, dat de hogere beroepsgroepen de meerderheid hadden en uit de schoolgegevens, dat er een uitzonderlijk hoog percentage geslaag den was, terwijl bovendien ook het aantal doubleerders lager lag dan op andere 294
scholen. Daarbij komt dan nog, dat een zeer groot deel van de ouders kon rekenen op financiële steun voor de studie van hun kinderen van de zijde van hun werk gever. D it gegeven krijgt nog meer reliëf indien men weet, dat iets meer dan de helft van de afgestudeerde zoons een universitair gevormde vader had (5 3 % ). D it duidt op een vrij groot aantal afgestudeerde zoons uit niet-universitaire kring (voornamelijk afkomstig uit de na-oorlogse periode) en anderzijds op een vrij groot aantal zonen van gestudeerde vaders, die de studie niet begonnen of niet voltooiden. Men kan de verklaring van dit verschijnsel ten dele zoeken in de oorlog. Negen van degenen, die de studie staakten, hebben dit uitdrukkelijk vermeld, maar hun aantal kan groter zijn geweest. Voor de na-oorlogse generatie geldt dit excuus uiter aard niet. Misschien mag men veronderstellen, dat de discrepantie tussen school- en studie prestaties samenhangt met een hoog aspiratieniveau en een dienovereenkomstige leer-discipline thuis. Resultaat hiervan waren de goede schoolprestaties. Voor de verdere studie aan de universiteit hebben echter al deze oudleerlingen het ouderlijk huis moeten verlaten. Het zou mogelijk kunnen zijn, dat het losraken uit het ouder lijk milieu hier tot de slechte studieresultaten heeft geleid. Vergeleken met de kans om aan een universiteit de studie te volbrengen, bieden de niet-universitaire opleidingen een zeer hoge mate van zekerheid: van de 184 man nen, die al dan niet na het eindexamen een niet-universitaire dagopleiding begon nen, hebben er slechts 10 de eindstreep niet gehaald: op 234 vrouwen waren er 26, die de studie niet volbrachten. D it geldt ook voor degenen, die na een mis lukte universitaire studie in dit soort opleidingen terecht kwamen: van de 49 man nen in die situatie, die HTS, kweekschool of dergelijke opleidingen begonnen, slaag den er 7 niet, tegen 12 van de 56 vrouwen, die als tweede opleiding dergelijke richtingen kozen. De meest voorkomende opleidingen waren HTS voor mannen en kantoor-opleidingen voor vrouwen. Deze werden bijna steeds voltooid, in tegen stelling tot de opleidingen voor een M.O. onderwijs-akte, die nogal eens werden afgebroken. Een opleiding voor één der M.O. akten is overigens typisch een tweede studie: naast de 6 mannen en 6 vrouwen, die deze studie in eerste aanleg kozen, staan 7 mannen en 10 vrouwen, voor wie het de tweede opleiding was. Ook de verpleeg stersopleiding wordt nogal eens op wat latere leeftijd gekozen (6 maal tegen 17 maal als eerste opleiding). Bij mannen is de officiersopleiding vaak een tweede keu ze (10 maal als eerste, 7 maal als tweede opleiding). Slechts 17 mannen lieten zich opleiden in een kantoor-beroep tegen 87 vrouwen. Opmerkelijk is tenslotte in dit materiaal het aantal mannen en vrouwen, dat al dan niet na een vak-opleiding, naast beroepswerkzaamheden een vakdiploma haalde of daarvoor werkte. 32 mannen en 21 vrouwen hebben dit uitdrukkelijk vermeld. Het zou interessant zijn om te weten of de hier geconstateerde patronen van studie en opleiding representatief zijn voor de gehele abituriëntenbevolking van ons land. Bij de hier bovenbesproken universitaire graden zijn 42 graden inbegrepen, die behaald werden aan een buitenlandse universiteit. Daarvan waren er 24 als „eerste 295
opleiding” bedoeld en 20 als tweede. Ook hier vinden we weer een grote verschei denheid van omstandigheden en plaatsen. Ten dele zijn degenen, die in het bui tenland studeerden, kinderen van emigranten. Een verrassend groot aantal (97 in totaal) bleek echter zelfstandig te zijn geëmigreerd. O.a. als deel van de na-oorlogse emigratiegolf. In de meeste gevallen is de academische studie niet onmiddellijk op de emigratie gevolgd, maar werd ze aangevangen nadat de oudleerling in het vreemde land een tijdlang een beroep had uitgeoefend. Dikwijls lag deze studie in de lijn van een beroep, waarvoor men in Nederland al was opgeleid. Tweemaal bijv. kwam het voor, dat iemand met een Nederlands diploma lichamelijke opvoe ding aan een buitenlandse universiteit een graad in „physiology” behaalde. Er is misschien enige reden om aan te nemen, dat buitenlandse universiteiten het mensen, die in een beroep werkzaam zijn, gemakkelijk maken om zich daarnaast op universitair niveau verder te bekwamen. In elk geval kreeg ik de indruk, dat het opleidingsniveau van de emigranten zeker niet was achtergebleven bij dat van hen, die in Nederland bleven. De groep van 20 oudleerlingen, die als tweede opleiding een universitaire kozen en voltooiden bestaat voor de helft uit personen, die na een Nederlands doctoraal nog een buitenlandse universiteit bezochten. Bij de andere zijn enkele kinderen van emigranten, die meer dan één diploma op dit niveau hadden: een van hen be zocht universiteiten in drie werelddelen! Een klein aantal oudleerlingen ging in het buitenland studeren in plaats van aan een Nederlandse universiteit. Zoals vermeld, waren er daarbij drie zonder Neder lands eindexamen, die dus niet zouden zijn toegelaten aan een Nederlandse hoge school. Enkele anderen studeerden vakken, die in Nederland niet op dit niveau wor den gedoceerd of studeerden aan faculteiten, waarvoor zij in Nederland geen geldig eindexamen hadden (bijv. rechten met HBS A). Voor zover viel na te gaan werden al deze studies met een diploma afgesloten, of worden ze nog voortgezet. V. De beroeps carrière Het eerste beroep, dat op de enquêteformulieren werd vermeld, was in een aantal gevallen volkomen in overeenstemming met wat men gegeven de beroepsopleiding mocht verwachten. Zo waren er 185 mannen, die een beroep opgaven, dat als hoger kon worden geclassificeerd en zoals wij zagen 179 afgestudeerde mannen (het ver schil zit in de officieren en een enkele fabrieksdirecteur). Drie omstandigheden veroorzaakten echter een zekere discongruentie. De eerste, de crisis van de dertiger jaren, heeft op deze groep weinig invloed gehad: twee meisjes met 3 jaar HBS tra den bij Philips als „bandleidster” in de fabriek. De oorlog daarentegen bracht velen met middelbare opleidingen in wonderlijke onderduikersberoepen, die met vreugde op de formulieren werden vermeld! Ook geven velen op, dat zij na 1944 in militaire dienst geroepen zijn. De derde omstandigheid is de emigratiegolf geweest. Het is duidelijk te merken, dat vooral onder de zelfstandig geëmigreerden velen in handarbeidersberoepen begonnen zijn. Degenen, die in het vreemde land gebleven zijn — en die de enquête beantwoordden — zijn daar allen met grote snelheid aan ontgroeid. De meeste voorbeelden van bliksemcarrières uit het materiaal vinden we 296
hier: van de 28 mannen in hoger leidinggevende funkties wonen er 11 in het buitenland. Tabel X V II
Eerste beroep naar beroepsboogte (zonder onbekenden en huisvrouwen) % 43.4 50.9 5.6
Vrouwen 40 237 13
% 13.8 81.7 4.5
1 0 0 .-
290
100.—
Mannen 185 217 24
Hoger Middelbaair Lager
426
Het h e e ft w ein ig zin o m d it eerste beroep te correleren m e t h e t beroep v an de vader of m et de eig en schoolprestaties om dat h e t im m ers in vele gev allen n ie t blijv en d is geweest. E en beter in zich t g e e ft dan o ok h e t hu id ige beroep. Tabel X V III
Huidig beroep ■ naar beroepsboogte a. Mannen Zonder beroep of overl. Hoger leidinggevend Hoger Middelbaar Lager Nog in mil. dienst Onbekend
b. Vrouwen Zonder beroep of overleden Alleen huisvrouw Hoger leidinggevend Hoger Middelbaar Lager Onbekend
30 t/m 39 10.9 8.3 45.4 28.8 1.7
11
4.8
21 9 156 93 2 2 16
229
99-9
299
25 19 104 66 4 —
—
30 t/m 39 11 83 1 11 37 1 7
7.3 55.0 0.7 7.3 24.5 0.7 4.7
151
100.0
40 t/m 49 7.0 3.0 52.2 31.1 0.7 0.7 5.3 100.0
40 t/m 49 7 3.0 145 62.0 —
Mulo
Mulo 1 6
—
—
_10)
_
10 10
50.0 50.0
—
—
—
—
—
—
20
100.0
perc. met beroep
14.3 85.7
—
—
—
29 39
12.4 16.7
— —
— —
—
—
—
—
14
6.0
—
—
234
100.1
7
100.0
— —
0.8 33.9 64.4 0.8 — 99.9 =
118
Dat er onder de oudleerling-generatie weinig hoger-leidinggevenden zouden ge vonden worden, lag — mede in verband met de leeftijd — voor de hand. Bovendien is stijging naar hogerleidinggevende funkties niet in alle beroepen gemakkelijk te verwezenlijken. De meeste artsen bijv. blijven meestal in de groep Hoger. Dat een groot deel van de stijging naar deze groep heeft plaats gevonden buiten de universitaire ladder om, wordt bewezen door het feit, dat van de 29 personen er 11 geen universiteit bezochten. Van de 312 in de hogere groep waren dit er 115. Deze stijging blijkt het duidelijkst uit vergelijking van het eerste beroep met het tegenwoordige. De meeste mannen, die afgestudeerd waren begonnen immers al in de hogere groep. 10) Na afsluiting van dit onderzoek kwam uit deze groep een hoogleraar voort.
Tabel X I X
Vergelijking eerste beroep en huidig beroep %
Eerste beroep: Mannen
Overleden of geen beroep Alleen huisvrouw Hoger leidinggevend Hoger Middelbaar Lager Onbekend
0.5 —
9.7 89-7 — — — 98.9
Hoger Vrouwen 5.0 22.5 2.5 70.0 — — —
Middelbaar Mannen Mannen 1.4 0.4 — 64.3 — 3.7 5.2 36.9 56.7 29.1 — 0.5 0.9 0.9
100.0
100.1
99.9
Lager Vrouwen Vrouwen — 4.2 — 61.5 — — — 20.8 54.2 38.5 — 16.7 4.2 — 100.1
100.0
U it deze tabel is duidelijk af te lezen, dat 4 0 % van de mannen, nadat ze in het be roepsleven op een middelbaar niveau begonnen zijn, gestegen zijn naar een be roep op het hogere niveau. In een klein aantal gevallen gebeurde dit met behulp van een universitaire opleiding (bijv. wanneer het eerste beroep tijdens de oorlog tijdelijk werd opgenomen), maar in de meeste gevallen was het te danken aan promotie binnen het bedrijf. Hierbij valt te bedenken, dat de geënquêteerde groep nog jong was — niemand was er boven vijftig jaar — zodat het proces nog wel door zal gaan. De achterstand van de vrouwen is heel duidelijk: zij beginnen lager en blijven lager op de beroepsladder. Opmerkelijk is wel, dat de vrouwen op het ho gere niveau — die vrijwel allen gestudeerd hebben — minder tot de status van „alleen huisvrouw” zijn teruggevallen dan de anderen. D it is in overeenstemming met het in Nederland heersende patroon: vrouwen blijven vaker na hun huwelijk in een be roep werkzaam naarmate hun opleiding hoger is. In totaal waren er 37 gehuwde vrouwen, die een beroep opgaven — varierende van arts of wetenschappelijke ambte naar tot „huisvrouw en hospita van studenten”. Van de vier weduwen hadden er drie een volledige werkkring, van de acht gescheiden vrouwen werkten er twee: beide in het buitenland. Tabel X X
Schoolresultaten en beroepshoogte %
Geen of overleden Alleen huisvrouw Hoger leidinggevend Hoger Middelbaar Lager Mil. dienst Onbekend
Mannen na 3 de klas v. sch.
—
—
13.6
vóór Eind examen 14.9
6.9 59.4 23.5 0.3 0.5 2.3
2.3 25.— 47.7 4.5
19.4 52.2 4.5
Eind examen 7.1
100.0
—
— —
—
Vrouwen na 3de klas v. sch. Eind examen 1.8 14.5 58.2 59.7 — 0.4 — 13.7 18.2 20.9
— _
— _
vóór Eind examen 11.8 64.7
—
2.9 11.8 2.9
_
6.8
9.0
3.6
9.1
5.9
99.9
100.0
100.1
100.0
100.0
Degenen, die het eindexamen haalden komen, uit de aard van de zaak, gemakkelijker in een hoger beroep terecht omdat alleen zij de mogelijkheid hebben voor een akade mische studie, die bij voltooiing vrijwel automatisch opname in een hoger beroep 298
met zich meebrengt. Bekijkt men nu echter de groep, die wel eindexamen deed, maar niet naar de universiteit ging, dan blijkt het volgende: van 41 mannen kan men er twee rekenen tot de hoger-leidinggevenden, zes tot de hogere, 30 tot de middelbare en 2 tot de lagere beroepsgroep. Daar staat tegenover, dat van de 32 mannen, die de vierde klas niet hebben gehaald en van wie bekend is, dat ze geen verdere schooloplei ding volgden, er 10 in een hoger beroep terecht kwamen, 20 in een middelbaar en 2 in een lager. In verband met de kleine getallen is een conclusie gevaarlijk, maar men mag misschien zeggen, dat het ontbreken van een complete schoolopleiding toch niet elke goede beroepscarrière in de weg staat. Opmerkelijk is ook, dat er bij de hogerleidinggevenden drie namen gevonden worden van leerlingen, die met het judicum „onvoldoende vorderingen” van school zijn gegaan. Daarnaast vinden we 18 van hen in de groep hoger terug, 49 in de middelbare en 5 in de lagere. Zoals gezegd hebben sommige van deze leerlingen elders nog wel eindexamen gedaan en velen van hen hebben andere opleidingen bezocht. Een universitaire studie heeft echter, voor zover ik kan zien, geen van hen voltooid, tenminste niet in Nederland. Een duidelijk positief verband tussen opleiding en beroepscarrière vinden we bij de HTSsers: beginnende HTSsers zijn allen in de groep middelbaar geteld, maar uit de enquêteformulieren viel op te maken, dat inmiddels reeds de helft van hen een beroepsstatus had bereikt, die als hoger kon worden gekwalificeerd. Het zou overdreven zijn te concluderen dat uit het bovenstaande blijkt, dat het eindexamen niet belangrijk is: het is in elk geval een voorwaarde voor universitaire studie. W el mag men m.i. zeggen, dat het niet de enige weg is naar een hoger beroepsniveau. Tabel X X I
Beroepsniveait van vaders en zonen vaders:
Hoger leidingg.
Hoger
Middelbaar
Lager
zonen: Hoger leidinggevend Hoger Middelbaar Lager
13 64 13 1 91
46.4 24.4 8.2 16.7
10 98 52 1 161
35.7
37.4 32.7 16.7
4 81 66 1 152
14.3 30.9
41.5 16.7
1 16 26 3
3.6 6.1 16.3
50.—
100.— 98.8 98.7 100.1
46
Ondanks de zeer duidelijke stijging, die het bezoeken van het lyceum heeft teweeg gebracht, is er dus toch nog wel een duidelijk verband met het ouderlijk niveau. W el wordt dit beeld nog enigszins beïnvloed door het leeftijdsverschil: de beroepshoogte van de vader werd opgenomen op het moment van aangifte van hun kind: weinigen van hen zullen toen onder de 35 jaar zijn geweest. Bij de oudleerlingen, die in 1965 werden geënquêteerd, waren de laatste jaarklassen nog onder de 30 jaar. Velen van hen zullen nog een verdere stijging in de beroepscarrière doormaken. Toch zal er een zekere samenhang blijven bestaan omdat, zoals wij zagen, de oudleerlingen uit de hogere milieus betere kansen hebben gehad op een universitaire studie, en daarmee op een hogere beroepsstatus. Bij de vrouwen bestaat dit verband eveneens: 80% van de vrouwen met een universi taire opleiding had een vader uit een der twee hogere niveaux.
299
Er was een lichte tendens te bespeuren naar congruentie van de sectoren, waarin de zonen nu werkzaam zijn. Voor enkele belangrijke sectoren volgen hier de cijfers. Tabel X X I I
Beroepssectoren van vaders en zonen % zonen: Technisch Research Sociale en
vaders:
Technisch
50.7 9.8 Gezondheidsdiensten
Research
5.6
42.8 22.8 8.5
Sociaal en Gezondh. 33.3 9.5 21.4
Zonen uit alle ouderlijke beroepssectoren kozen dus in de eerste plaats een technisch beroep, maar daarna was er voorkeur voor het vak van de vader of daarmee verwant. Het percentage technici was nog steeds groot (3 2 % van het mannelijke deel van de populatie) maar niet zo groot als bij de vaders (4 0 % ). Zoals te verwachten was, is een groot deel van de oudleerlingen van deze school terecht gekomen in de industrie. Echter niet in overwegende mate bij het bedrijf, waarin de vaders werkten: Philips. Hier werkten op het moment van de enquête 121 mannen en 9 vrouwen uit dit materiaal, benevens 50 echtgenoten van vrouwelijke oudleerlingen van het Lorentzlyceum. Er was wel enige samenhang tussen het werken van de vader bij Philips en het terugkeren naar de werkgever van de zonen: de zonen van vaders, die destijds bij Philips werkten, werkten voor 26 % nu bij Philips. Van alle zonen-bij-Philips had echter 7 4 % een vader gehad, die vroeger werkte in dat bedrijf. Het lag voor de hand, dat de oudleerlingengeneratie een grotere spreiding van beroe pen zou tonen dan die van de vaders. Er kwamen enkele onverwachte beroepen te voorschijn, die men in de Eindhovense situatie niet kende: zo waren er twee (vrouwe lijke) officieren van het Leger des Heils en verschillende kunstenaars of daarmee verwante beroepen. E lf oudleerlingen zijn werkzaam bij een der openbare of particu liere internationale organisaties, de meeste in aktief hulpwerk. De jongen, die van school wegliep, naar zee ging als lichtmatroos en later zijn stuurmansexamen af legde, ontbreekt niet. Eén voorbeeld van een emigranten-carrière wil ik tenslotte vermelden: het was een jongen met drie jaar HBS, die in Nederland korte tijd de toneelschool had bezocht. Hij ging naar Canada als houthakker, raakte gewond en vroeg als lopend patiënt het plaatselijke televisiestation om een tijdelijk baantje. Hij werd er aangenoben als duvelstoejager, maar is er thans production-manager! VI. Conclusies Het spreekt vanzelf, dat bij het beoordelen van de resultaten van dit onderzoek alle voorbehoud moet worden gemaakt voor het eenzijdig sample en voor de tijdsperiode, waarin de school- en studiecarrière van deze mensen zich voltrok. Ook moet men in het oog houden, dat al deze leerlingen tot de eerste klas waren toegelaten — met of zonder examen — zodat we hier te maken hebben met een geselecteerde groep uit de Nederlandse jeugd. Enige vergelijking met b.v. de drops-out in Amerika is daardoor al onmogelijk. 300
Men mag echter, dacht ik, toch voorlopig de volgende conclusies trekken: 1. Ouders uit hogere en hoogste beroepsgroepen sturen hun kinderen met een zekere vanzelfsprekendheid naar een vhmo school. W e mogen wel aannemen, dat zij daartoe gedreven worden niet alleen door beroeps-verwachtingen en -aspiraties, maar ook door de wens om hun kinderen een stuk algemene ontwikkeling en talen kennis te doen bijbrengen, die zij in hun opvoedingspatroon onontbeerlijk achten. Ouders uit het middelbare en lagere milieu sturen slechts een klein deel van hun kinderen naar het vhmo. W e mogen aannemen, dat deze kinderen daarom aan het einde van de lagere school wat scherper worden geselecteerd uit een oogunt van intelligentie en leervermogen. Hun prestaties op het Lorentzlyceum waren echter niet veel beter of slechter dan die van andere kinderen. 2. De bovenomschreven mentaliteit van „vanzelfsprekendheid” wordt door de school overgenomen en waarschijnlijk via dit milieu door alle leerlingen, die er enige tijd vertoeven. Bij mislukking op de middelbare school bestaat daardoor de sterke neiging om niet meteen in het beroepsleven te treden, maar via andere scholen of schoolse opleidingen de eenmaal begonnen richting te blijven volgen. De leerlingen, die toch in een beroep treden, maken ook veelvuldig gebruik van cur sussen en buitenschoolse opleidingen. 3. Er bestaat bij ouders en leerlingen een sterke gerichtheid op de hogere beroepen, vooral voor de zoons. D e dochters richten zich veel sterker op de middelbare beroepen. Naar deze hogere beroepen staan drie wegen open: het universitair onderwijs, het hoger vakonderwijs met een daarop aansluitende carrière in het bedrijfsleven en een direct na het verlaten van het vhmo aanvangende carrière in het bedrijfsleven (of bij de overheid). 4. D e weg over het universitair onderwijs wordt vaker gekozen naarmate men: a. Tot de jongere leeftijdsgroepen behoort: na de oorlog is het aantal dat, naar de universiteit vertrok, sterk toegenomen. b. Een vader heeft in een hogere beroepsgroep en met name een vader, die zelf gestudeerd heeft. c. Een gymnasiale opleiding heeft genoten. De selectie voor de universiteiten geschiedt derhalve in Nederland reeds tijdens de schooltijd en wel voornamelijk — zij het niet geheel — op sociale gronden. 5. De prognose voor een succesvol verloop van de studie is beter voor de goede leerlingen. Degenen, die nooit doubleerden op de lagere school hebben een betere kans om het eindexamen te halen en degenen, die nooit doubleerden op het lyceum hebben een betere kans om de universitaire studie te voltooien. Een goede schoolcarrière biedt echter geen garantie voor een succesvolle universitaire studie. 6. Indien een universitaire studie mislukt wordt veelal opnieuw een dergelijke studie ondernomen. Een tweede en soms een derde studierichting leiden in ongeveer de helft van de gevallen nog tot het gewenste resultaat. Niettemin werd een grote af val tijdens de universitaire studie geconstateerd, zeker indien men deze vergelijkt met de studie aan hogere opleidingsscholen en aan buitenlandse universiteiten. 7. Bij vergelijking van het eerste beroep met dat tijdens de enquête bleek, dat een belangrijke stijging had plaats gehad. D it was niet alleen het geval bij degenen, 301 I
die het eindexamen hadden gehaald, maar ook bij de anderen, waarbij met name degenen, die drie jaar HBS combineerden met hogere vakopleidingen, goed voor de dag kwamen. 8. Uit alles blijkt, dat het vhmo een goede „stepping stone” is naar een succesvolle maatschappelijke carrière. Wanneer geen universitair onderwijs gevolgd wordt is het echter net 20 belangrijk, dat men erop is geweest als dat men het diploma ook werkelijk heeft behaald.
302 t