Werken (deel III) Jan van Ruusbroec
editie L. Reypens en M. Schurmans
bron Jan van Ruusbroec, Werken (III) (ed. L. Reypens en M. Schurmans). Het Kompas / De Spieghel, Mechelen / Amsterdam 1934
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/ruus001werk01_01/colofon.htm
© 2008 dbnl / erven L. Reypens / erven M. Schurmans
XXV
Inleiding GELIJK bij de inleiding op het Tweede Deel werd gezegd, was het, om diens omvang, niet mogelijk Ruusbroec's zesde werk, Vanden gheesteliken Tabernakel, op zijn plaats in de rij te zetten bij een eenigszins gelijke verdeeling van 's Meesters tractaten over de vier deelen dezer uitgave. Vandaar dat, in dit Derde Deel, de drie werkjes voorafgaan die Ruusbroec, naar al wat wij moeten besluiten, na de Brulocht, en nog vóór het Tabernakel opstelde. Dit is, op het titelblad, de beteekenis van de nummering III tot X, met weglating van VI, het volgnummer van het Tabernakel. In het Vierde Deel wordt Ruusbroec's laatste werk, Vanden XII Beghinen, niet met zijn volgnummer, te weten XI, maar met I gemerkt, om het gemakkelijker te onderscheiden van het bijgaande tractaat Vanden XII Dogheden, met II aangeduid. Van de zeven kleinere, in dit Derde Deel opgenomen werken van Ruusbroec, werden vijf, namelijk: III, Vanden blinckenden Steen; IV, Vanden vier Becoringhen; V, Vanden kerstenen Ghelove; VII, Vanden VII Sloten, en X, Dat Boecsken der Verclaringhe, afgedrukt naar handschrift F. De twee overblijvende, te weten VIII, Een Spieghel der eewigher Salicheit, en IX, Van VII Trappen in den graed der gheesteleker Minnen, zijn weergegeven naar handschrift A. Voor den Spieghel geschiedt dit voor de eerste maal. Voor de VII Trappen werd hs. A reeds gebezigd door D.PH. MÜLLER, C.R.L.1). Door denzelfden werd de Blinckende Steen voor het eerst naar de lezing van F uitgegeven2). Vanden vier Becoringhen, Vanden kerstenen Ghelove, Vanden VII Sloten; en Dat Boecsken der Verclaringhe, verschijnen hier voor het eerst naar hetzelfde handschrift. Want
1) Jan van Ruysbroec. Van den .vij. Trappen, met Geert Groote's Latijnsche vertaling. Brussel-Leuven, 1911. Verschenen als nr. 1 der Leuvensche Studiën en Tekstuitgaven. 2) Jan van Ruysbroec. Van den blinckenden Steen, met W. Jordaens' Latijnsche vertaling. Leuven, Vlaamsche Drukkerij, 1921, als nr. 4 derzelfde Verzameling. Beide uitgaven van MÜLLER geven den tekst trouw weder. Slechts heel enkele, geringe feilen zijn ingeslopen.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
XXVI uitgenomen voor het Tabernakel, bezigde DAVID, voor zijn uitgave van Ruusbroec's werken, handschrift D1). Met het oog op het doel dezer uitgave, werd over de taal en de schrijfwijze in F het noodige gezegd in het Eerste Deel; over de taal en de schrijfwijze in A is daar, voor het onmiddellijk begrip, weinig aan toe te voegen, en de bizonderheden aan de verschillende kopiïsten van A en van F te wijten, zijn niet van dien aard dat ze in deze uitgave speciaal moeten vermeld worden. Wij wijzen alleen, in de tractaten hier uit F overgedrukt, op eenige genitief- en datiefvormen op der, die in dit Deel beginnen voor te komen: alder, eender, volder; voor aller, eener, voller. Voorts op comparatieven als claerre, nederre, voor claerder, nederder; op het ontbrekende gebij deelwoorden; als comen, bracht, voor gecomen, gebracht. In A wijzen wij naast de regelmatige schrijfwijze ooe voor de scherplange o, en het accent op de e bij woorden als bevélen, gherénen, regéren, enz. nog op enkele aanleuningen van het voornaamwoord bij een ander woord en de daaruit voortkomende samentrekkingen als consten, constens, braect, dadt, diere, gaeft, maeghs, mens, ment; voor conden hem, conden des, brac het, dat het, die er, gaf het, mach des, men des, men het. Wat de Wo o r d e n l i j s t betreft, moesten wij ons hier, gelijk in de overige Deelen dezer uitgave, tot een onmiddellijk praktisch doel beperken, namelijk een breederen kring van lezers omtrent de beteekenis, en soms omtrent den vorm, der woorden die Ruusbroec bezigt, voor het begrip van den tekst in te lichten. Een sterretje vóór het woord wijst erop dat het in hs. A voorkomt. Een sterretje na het woord, dat het in F en in A gebezigd wordt. De woorden zonder sterretje staan alleen in F. Een voor wetenschappelijke doeleinden ingericht vocabularium moest naar de critische uitgave verwezen worden. Waar bij het teeken < > dat alle uit andere handschriften opgenomen varianten, verbeteringen en
1) Deze keuze was er niet het minst een van praktischen aard, gelijk blijkt uit de Voorrede op het IIIe Deel, blz. VI: ‘Den Codex D, als geheel volledig zijnde en het werk van ééne hand, hebben wy doen afschryven voor alle andere Tractaten (buiten het Tabernakel) van Ruysbroeck, des te liever, omdat de letter er bijzonder duidelijk van is en dus minst gelegenheid gaf tot vergrypen van den copist.’ Werken van Jan van Ruusbroec, Gent, Annoot-Braekman, 1860.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
XXVII aanvullingen aanduidt, zeer enkele malen geen voetnota staat, beteekent dat een door ons aangebrachte verbetering van een schrijffout van den kopiïst. Gelijk bij de bewerking der overige deelen, zoo viel ook bier, bij de vergelijking der handschriften op, welk een goeden tekst F ons heeft bewaard, zelfs tegenover een oudere lezing, waar die, als bij een paar tractaten, nog voorhanden is. Nog sterker treft die gave bewaring van den tekst in hs. A, het overgebleven gedeelte van het oorspronkelijke standaardhandschrift van Groenendael. Gelijk in het vorige deel bij den tekst van het Tabernakel, zoo komen ook hier, bij den tekst van den Spieghel en dien der VII Trappen, bijna geen lezingen uit andere handschriften in aanmerking, gelijk dadelijk bij het doorloopen der voetnota's zal opvallen. In de geschiedenis der overlevering van zoo diepzinnige, aan misvatting en misvorming zoo blootgestelde teksten als die van Ruusbroec meermalen zijn, is dit wel een zeldzame gebeurtenis. In dit deel gelijk in de overige werd bizonder werk gemaakt van het naar voren brengen van de eigen geleding van Ruusbroec's tractaten, door het grootendeels opruimen met de te weinig organische, en daarom verdoezelende opschriften der rubricisten. Het standaardhandschrift heeft er zoo goed als geen, maar het biedt, door het gebruik der gekleurde beginletters, een indeeling die meestal met de organische overeenkomt. Vooral door deze verduidelijking van hun bouw meenen wij Ruusbroec's tractaten in deze uitgave nader tot het begrip te hebben gebracht, en Davids uitgave aanzienlijk te hebben verbeterd.
III. Van den blinckenden steen Datum en aanleiding. Uit de belangrijke vijftiendeeuwsche aanteekeningen over het ontstaan der werken van Ruusbroec die de kopiïst van F uit zijn Groenendaelsch voorbeeld, het toen nog volledig bewaarde standaardhandschrift der werken van den Meester,
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
XXVIII heeft overgenomen1), heet het dat Ruusbroec het tractaatje Vanden blinckenden Steen schreef toen hij nog als priester in de wereld vertoefde2), dus vóór zijn verblijf te Groenendael; want dit wordt, gelijk wij in het Eerste Deel, blz. XXXVIII deden opmerken, reeds ingressus religionis genoemd. Het tractaat dateert dus van vóór 1343. Er bestaat geen enkel reden om er aan te twijfelen dat het, naar de volgorde in het standaardhandschrift van Groenendael en de daaraan beantwoordende lijst van POMERIUS3), werkelijk het derde werk van Ruusbroec moet heeten, en dus na de Brulocht werd geschreven. Wel noemt de Karthuizer Gheraert van Sint Reneldis, in zijn verzameling van vijf werken van den Meester, den Blinckenden Steen het vierde Boek, en doet er, als derde, het Tabernakel aan voorafgaan. Maar gelijk hijzelf genoegzaam aanduidt, beantwoordt deze rangschikking alleen aan de toevallige manier waarop die vijf tractaten achtereenvolgens tot hem kwamen, niet aan de chronologische volgorde waarin zij werden opgesteld4). Ook van het standpunt der inwendige kritiek is het rangschikken van den Blinckenden Steen onmiddellijk na de Brulocht, niet alleen zonder bezwaar, maar geheel passend. Immers twee der vijf punten die Ruusbroec in den Blinckenden Steen omtrent het schouwende leven uiteenzet, zijn een nauwkeurig antwoord op de vragen die een paar beknopte uitlatingen in het Derde Boek der Brulocht als van zelf moesten uitlokken zoodra dit tractaat in omloop kwam5).
1) Vgl. W. DE VREESE, De Handschriften van Jan van Ruusbroec's Werken, Eerste Stuk, Gent, Siffer, 1900, blz. 46 vv. 2) ‘Hunc librum edidit idem dominus Johannes adhuc manens in seculo presbyter secularis existens’. Folo. 7r en fol. 41v. 3) In De origine monasterii Viridisvallis. Zie Analecta Bollandiana, IV, 1885, blz. 33. 4) ‘Altemet dat enighe van desen boeken te mijnre hant quamen, soe doermerkede icse seer na der macht van minen verstane; ende want icse seer eendrachtich vant metten ghelove der heyligher kerken ende metter leringhe der hoechster leren, soe screef icse ende vergaderse in dit volumen, op dat ic ende ander menschen onser sielen orbaer daer in doen souden’. Zie Die Prologe van her Gerardus, uitgegeven door DE VREESE in zijn Bijdragen tot de kennis van het leven en de werken van Jan van Ruusbroec. Het Belfort, X, 1895, blz. 11. 5) Zie Deel I, blz. 240: ‘God begripen ende verstacn boven alle ghelijckenissen alsoc alse hi es in hem selven, dat es god sijn met gode sonder middel ofte eenighe anderheit die hinder ochte middel maken mach’. - ‘Ende hi wert die claerheit selve sonder onderscheit die hi ontfeet’. Blz. 242, ibid.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
XXIX Deze vragen, naar al wat wij moeten opmaken uit hetgeen aanleiding gaf tot het schrijven van den Blinckenden Steen, werden dan ook feitelijk aan Ruusbroec gesteld door een kluizenaar. Ziehier hoe Broeder Gheraert, de Karthuizer van Herne, die dit wel heeft uit den mond van Ruusbroec zelf, het ontstaan van het tractaat verhaalt: ‘Voirt vanden vierden boeke, dat is vanden vingherlinc oft van den blinkenden steen, is te weten dat her Jan op een tijt sat ende redende van gheesteliker materien met enen clusenaer, ende als sy sceyden souden, badt hem die broeder herde seer dat hi hem die redenen die si dair ghehandelt hadden, woude verclaren met enighen ghescriften op dat hi ende anders yemant dies ghebetert mochten werden. Ende uut dier beden maecte hi dat boec dat alleen ghenoech leren in heeft om enen mensche te wisen tot enen volmaecten leven’1). Een paar wendingen als, blz. 22: ‘Maer ic sonde noch gherne weten’ enz., herinneren inderdaad nog aan een onderhoud. Voor een nadere dateering van diens uitwerking tot het tractaat dat we nog bezitten, vinden wij geen houvast. In hun uitgave der vertaling van Ruusbroec's werken hebben de Benedictijnen van Wisques gemeend een gissing te kunnen maken voor de jaren 13362). Wel zal de Blinckende Steen even als de andere tractaten die vóór het Tabernakel vallen, in de jaren 1330-1340 ontstaan zijn. Dit moeten wij echter eerst en vooral uit hun mystieke rijpheid besluiten, die reeds in Ruusbroec's eerste werk opvalt. Dat we echter in de behandeling van het onderscheid tusschen de mystieke en de gelukzalige schouwing specialen invloed zouden vinden der Constitutie Benedictus Deus (29 Januari 1336) betwijfel ik ten zeerste. Veel duidelijker en voor de hand liggender is de invloed der veroordeeling, door het Concilie van Vienne (1311-1312), van de vierde dwaling der Bogarden en Begijnen: ‘Quod homo potest ita finalem beatitudinem secumdun omnem gradum perfectionis in praesenti assequi, sicut eam in vita obtinebit
1) Die Prologe van her Gerardus. T.a.p., blz. 16. 2) OEuvres de Ruusbroeck l'admirable, III, Bruxelles-Paris, 1920, blz. 224.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
XXX beata’1), dwaling die nog lang na het Concilie in omloop bleef bij de secte.
Gebezigde handschriften. Buiten hs. F, waar de kopiïst van den Blinckenden Steen slechts weinig verstrooidheden beging, werden voor de uitgave van dit tractaat geraadpleegd hss. D, G, H, en M4, dit laatste in de verzorgde uitgave van VON ARNSWALD2). Voor de beschrijving dezer hss. verwjjzen wij naar DE VREESE3). Alle vier hebben voor dit tractaat een goeden tekst. Het te Leuven verbrande L kon nog door DAVID en doot MÜLLER voor hun uitgaven geraadpleegd worden. Maar David teekende er slechts een paar niets zeggende varianten uit op, en Müller liet het, even als het niet gunstig bekende staande e voor zijn uitgave terzijde, wegens den te onvolmaakten tekst dien het voor dit traktaat bood. Voor het eerst gebruikten wij, voor het vaststellen van den Dietschen tekst, buiten de vier genoemde hss., het afschrift in hss. Vv, dat om zijn ouderdom en afkomst speciaal in aanmerking komt, want het dateert van 1361 en heeft thuis gehoord in Rooklooster. Jammer dat het afschrift niet verder reikt dan tot de korte uiteenzetting van het derde element van het eerste deel, hier blz. 6.4) Dit is echter genoeg om ons eens te meer te kunnen overtuigen van de waarde van het Groenendaalsche standaardhandschrift, ook van diens in jonger afschrift bewaard gedeelte. Tegenover het Hollandsch getinte D en het oostelijk getinte H komen natuurlijk het Zuid-Brabantsche Vv, en, waar dit te kort schiet, het Noord-Brabantsche G, het eerst in aanmerking bij de kleine aanvullingen of wijzigingen in den tekst van F.
1) Denzinger-Bannwart, Enchiridion symbolorum17, blz. 207. 2) Vier Schriften von Johann Rusbroek in Niederdeutscher Sprache, Hannover, Hahn, 1848, blz. 168 vv. 3) De handschriften van Jan van Ruusbroec's werken, Eerste Stuk, Gent, Siffer, 1900. 4) Wij gelooven niet dat dit afschriftje een oorspronkelijk tractaatje van Ruusbroec weergeeft dat, in den Blinckenden Steen zou ingelijfd zijn. Alles spreekt ervoor dat we met een uittreksel te doen hebben uit het volledige tractaat, met het oog op meer gewone, niet tot het schouwende leven gevorderde lezers.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
XXXI
Inhoud. Gelijk reeds gezegd, draagt de Blinckende Steen duidelijk de sporen van zijn oorsprong. Wel blijkt de schrijver in het bezit van heel zijn mystieke synthese, maar zij komt hier niet, als in de Brulocht, tot uiting met den evenwichtigen uitbouw van haar geheel, maar met de ongelijke inachtneming der onderdeelen die de zeer bepaalde noodwendigheden en de belangstelling van een zeer bepaald toehoorder medebrengen. Wel heeft het rustig vastleggen van het voorbije onderhoud, en de afstemming op een ruimer publiek, de behandeling waarschijnlijk afgerond, volledigd en geordend; wel werd aldus de toon der levendige conversatie er aan ontnomen, maar we onderscheiden nog duidelijk de hoofdwendingen van het gesprek. De kluizenaar, omtrent wiens identiteit we geen verdere gegevens bezitten, maar die wel niet ver van Brussel, denkelijk in het Zoniënwoud zal verbleven hebben, was blijkbaar een hoogstrevende persoonlijkheid, die, vermoedelijk na lezing der Brulocht, Ruusbroec verlangde te hooren omtrent de hoogste kristelijke volmaaktheid, den ‘volcommensten staet der heiligher Kerken’. De mysticus herinnert eerst klaar aan hetgeen hij reeds meermalen in de Brulocht had laten hooren1), dat de hoogste volmaaktheid een synthetisch karakter heeft: het volmaaktste leven is tegelijk naar buiten deugdzaam werkend, naar binnen vurig, in den diepsten grond Godschouwend, en door de synthese dezer drie elementen, algenoegzaam. Kort worden eerst de drie hoofdvereischten voor elk der drie elementen uiteengezet. Maar aangaande het schouwende leven had de kluizenaar vooral vragen te stellen. Hij wil blijkbaar van dichterbij weten wat dit leven is en hoe men er toe opklimt. Ruusbroec waarschuwt: dat leert men niet, het is een genade, ‘scouwende leven en mach niemen anderen leeren. Maer daer hare die eewighe waerheit oppenbaert inden gheeste, daer werden alle dinghe gheleert diere noot es’ (blz. 9; vgl. blzz. 25 en 40). Wat niet belet dat die genade als de normale
1) B.v. Ie Deel, blz. 226-247.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
XXXII bekroning wordt voorgesteld van de totale verloochening. Het is de ‘blinckende steen’, te weten Christus, de levende Spiegel des Vaders, die den overwinnaar geschonken wordt. En zoo lokt de kluizenaar, die ook wel een ernstig asceet zal geweest zijn, Ruusbroec's meest direkte en uitvoerige behandeling uit over de medewerking met de genade. In de Brulocht had hij die medewerking meesterlijk toegelicht in het proces der bekeering1). Hier wordt heel het geestelijk leven der menschheid in het licht dier medewerking gezien. Allen zonder uitzondering noodigt God tot vereeniging met Hem; maar de genade hiertoe wordt geordend aangeboden, naar de vatbaarheid namelijk die met de maat onzer verloochening overeenstemt, en naar de volledigheid waarmede wij positief aan de uitnoodiging beantwoorden die ons naar het hoogste lokt2). De zondaars, elk op hun wijze, sluiten zich af van Gods genadeinvloed. De huurlingen, die God louter uit eigenbaat dienen, zijn nog niet in zijne liefde. Alleen de getrouwe dienaars volbrengen Gods wil in het werkende deugdleven. Maar van het inwendige leven smaken zij niets. Dit beste deel hebben de vertrouwde vrienden verkozen. Toch blijven deze nog ikzuchtig aan hun te menschelijke inwendige oefeningen gehecht, en kunnen het niet van zich verkrijgen zich over te geven aan Gods inwerking. Want deze lokt ze van hun conceptueel begrensde zielewerking, naar de vooreerst ontstellende ervaring van Gods onbegrijpelijkheid, en naar het verdolen in de wijzelooze liefde. Tot dit voor de natuur pijnlijke opgeven van alle beelden en vormen in de aanvoeling Gods, dat niets minder dan een mystieke dood beteekent, besluiten zij alleen die zich, gewonnen verloren, aan Gods werking overleveren. Zij zijn dan ook pas op volmaakte wijze de zonen Gods, en wel de verborgen zonen; want het geestelijk leven dat zij, boven de natuurlijke werking, in God bereiken, is voor den buitenstaander ontoegankelijk (blz. 11-22). Door het louter geloof, in den zin van Juan de la Cruz, die hierin door Ruusbroec wel beinvloed schijnt te zijn, gaat de ziel, boven
1) Zie Ie Deel, blz. 106 vv. 2) Vgl. blz. 11 en blz. 36.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
XXXIII de rede en boven alle geschapenheid, in liefde over tot waar zij door het Woord Gods in diens eigen klaarheid wordt gezet, gelijk de lucht schitterend wordt van de zon (blz. 24). Dit is de Godsschouwing, die een vernietigend leven met zich brengt, namelijk de wisselwerking tusschen de opnieuw steeds rijzende wijzelooze liefde die de schouwing Gods opwekt in de natuurlijke krachten der ziel, en het weer sterven aan de aantoereikendheid dier krachten in de overgave aan Gods inlichten met Zichzelve (blz. 25). Maar hier oppert de kluizenaar vragen die denkelijk bij het lezen van het laatste deel van Ruusbroec's Brulocht bij hem reeds rezen. Is die opperste vereeniging met God door het sterven aan de natuurlijke zielewerking, geen wegzinken in het onbewuste? - Onbewust ervaart men God niet, antwoordt Ruusbroec (blz. 28). - Is het dan geen vereenzelviging met God? - Onmogelijk, want onze geschapenheid raken we nooit kwijt. Wel is, bij de vier wijzen waarop wij God en het goddelijke aanvoelen eene, de opperste, waar wij totaal opgaan in het voorwerp onzer schouwing en genieting, en geen psychologisch onderscheid tusschen subject en object nog gewaarworden, al blijft het ontologisch volledig bestaan (blz. 28-33). - Maar als het Woord Gods ons in zijn eigen klaarheid zet, zoodat wij door intellectueele quasi-invorming ‘zijn wat wij aanstaren, en aanstaren wat wij zijn (blz. 24)’, ‘een leven met God zijn en God geheel bezitten’ (ibid.), staat dan de mystieke Godsschouwing niet in alle opzichten gelijk met de gelukzalige? - Op verre na niet, antwoordt Ruusbroec. Want in den sterfelijken staat waarin zij wordt ontvangen, moet de mystieke schouwing voor de gelukzalige, die met den verheerlijkten staat samenhangt, onderdoen gelijk de morgenstond voor den middag, en gelijk de voorsmaak voor de eindgenieting. Op haar eigen wijze is daarom de mystieke schouwing, even als de gelukzalige, de ‘blinckende steen’ die den overwinnaar geschonken wordt naar de maat zijner verloochening (blz. 33-36). Na hem aldus op meer theoretisch terrein bevrediging te hebben geschonken, wendt Ruusbroec zich meer naar den grond zelf der belangstelling die zijn leer bij den kluizenaar
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
XXXIV had uitgelokt. Het schouwende leven trok dezen duidelijk aan. Daarom wijst Ruusbroec hem op de hoofdvoorwaarde en het hoofdkenmerk van dit leven, en op de verschillende trappen die meer onmiddellijk tot de Godsgenieting opleiden waar dat leven den toegang toe verleent. Het mystieke leven is op speciale wijze het zoonschap tegenover den Vader, omdat de ‘blinckende steen’ dien het schenkt, de Zoon zelf is in zijn goddelijke klaarheid, en omdat de mystieke eenwording met den Zoon ons noodzakelijk, met Hem, naar den Vader ‘terugbuigt’, en ons door den Vader, in en met den Zoon, op speciale wijze doet erkennen als zijn uitverkoren zoon in wien Hij zijn welbehagen heeft gesteld. Om tot deze mystieke vereenzelviging met den Zoon aldus op te klimmen, moeten wij Hem, boven rede en alle geschapenheid, volgen op den berg der ‘bloote gedachte’, dat is: de geest in zijn mystieke ontvankelijkheid tegenover de hoogste begenadiging (blz. 37-40). Het tractaat eindigt met een korte schets van het vierde element van het volmaakte leven. Dit vierde element volgt uit de synthese der drie andere en heet: het algenoegzaam leven. Het is voor Ruusbroec van de echte Godsschouwing onafscheidbaar. De mensch wordt er Gods volkomen werktuig, en is er, naar Ruusbroec's mooie uitdrukking, ‘alre-best sijns-selfs gheweldig ende vri’, in het bezit namelijk van al zijn natuurlijke en bovennatuurlijke mogelijkheden: de mensch en het Godskind bij uitstek (blz. 41). Uit deze korte uiteenzetting van den inhoud blijkt, dat de beste titel van het tractaat nog wel de Latijnsche is die, uit de vertaling van Jordaens, door den vijftiendeeuwschen aanteekenaar in het Standaardhandschrift werd overgenomen, te weten: De perfectione filiorum Dei. Het nauwkeurigst zou hij worden weergegeven door: ‘Over de volmaaktheid van het mystieke zoonschap’.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
XXXV
IV. Vanden vier becoringhen Datum en aanleiding. De plaats van dit tractaatje in het standaardhandschrift van Groenendael en in de lijst van Pomerius, namelijk tusschen twee andere werken waarvan de vijftiendeeuwsche aanteekenaar verzekert dat Ruusbroec ze opstelde toen hij nog priester was in de wereld, mag met veiligheid doen besluiten, dat ook Vanden vier Becoringhen nog vóór Ruusbroec's verplaatsing naar Groenendael werden geschreven, en als zijn vierde werk moeten gelden. Geen enkel gegeven laat toe den tijd van ontstaan nader te bepalen. Uit een plaats over de valsche ledigheid: ‘Ende hier-omme sijn si alderswaerlijcst bedroghen, als ic dicwile ghesecht hebbe’ (blz. 53), blijkt alleen dat Ruusbroec reeds meermalen, en men moet wel verstaan schriftelijk, deze dwaling ontmaskerde. Feitelijk is dit dan ook het geval in de Brulocht en in den Blinckenden Steen(1). Uit een andere plaats, waar Ruusbroec het heeft over het Joodsche jubeljaar (blz. 57), en ‘onse heilighe roemsce vaert’ (blz. 58) is ook niet heel veel naders of nieuws op te maken. Alleen kan men er een bevestiging in zien dat hijzelf wel boven de veertig was toen hij het tractaatje opstelde, dus na 1333, en waarschijnlijk naar de vijftig toeging, dus vóór 1343, de datum zijner komst te Groenendael. Met de nadering van 1350, datum van het tweede jubeljaar, schijnt de vermelding ‘onser roemsce vaert’ niet te maken te hebben. Pas in 1343, door de Bul van Clemens VI, wist men dat de tijdsruimte tusschen de jubeljaren, van 100 op 50 was gebracht, dat dus het tweede jubeljaar in 1350 zou vallen. Maar uit zijn eerste jeugd heeft Ruusbroec best kunnen onthouden wat een gebeurtenis de ‘roemsce vaert’ bij het eerste jubeljaar, in 1300, was geweest.
(1) Deel I, blz. 228 en 236; Deel III, blz. 18, 26, 28, 41. Op zijn eerste werk maakt Ruusbroec hier wel geen toespeling, want het was niet voor publicatie bestemd. De ‘ledicheyt des natuerlijcs scouwens’ wordt er alleen terloops vermeld. Zie Deel I, blz. 23.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
XXXVI
Gebezigde handschriften. De kopiïst die Vanden vier Becoringhen in F afschreef, beging wat meer verstrooidheden dan in de vorige uit F afgedrukte verhandelingen geschied is. Zijn verschrijvingen zijn echter gemakkelijk uit andere hss. goed te maken. Werden hiervoor gebezigd hss. G, D, en M, onder welk merk hier in de nota's overal te verstaan is M5, en wel naar de verzorgde uitgave van von Arnswald(1).
Opschrift en inhoud. De overgeleverde titel Vanden vier Becoringhen, die echter in het standaardhandschrift niet door den kopiïst werd gebezigd, kan voor ons eenigszins misleidend zijn. Het gaat toch niet over vier slag verzoekingen in den gewonen zin van het woord. Ruusbroec zelf legt ons het woord uit waar hij schrijft (blz. 47): ‘het sijn vier manieren van dolinghen. Ende alle die menschen die gheestelijc scinen, ende niet warachtich noch doechsam en zijn van levene, die zijn verleydt ende verdoelt in eene wise van desen viere’. Ze zijn namelijk ofwel misleid door hun onbedwongen zinnelijkheid; of het is hun in de deugdbeoefening te doen om uiterlijk vertoon; of een op schoolsche kennis en rationalistischen aanleg steunende hoogmoed belet hen in de gewenschte houding te komen tegenover Gods inwendige verlichting en inspraak; of ze zijn aangetast door het in de lucht hangend begardisch quiëtisme en zijn uitwassen. Ruusbroec schrijft niet eenvoudig over, hetgeen hij in zijn voorgaande werken omtrent deze vier afdwalingen afzonderlijk, en terloops, reeds had gezegd(2). Hij treed hier meer direkt op als leider en als ijveraar voor de zuivering van het godsdienstig leven, en wil zeer bewust, in een kort en klaar, goed afgerond tractaatje, een toetssteen aan de hand doen om den lezer bij zichzelf en bij de omgeving wier invloed hij ondergaat, het echte van den schijn, de ware
(1) Vier Schriften von Johann Rusbroek in niederdeutscher Sprache, Hannover, Hann, 1848, blz. 205 vv. (2) Vgl. Deel I, blz. 18, 19, 23; 187-188, 228 vv. Deel III, blz. 12, 18, 41.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
XXXVII richting van de dwaling te laten onderscheiden. De vier verkeerde hoofdrichtingen worden niet alleen op zichzelf gezien, maar in samenhang met hun gemeenschappelijken oorsprong, te weten gebrek aan zuivere meening (blz. 47), en met de probate middelen om ze te boven te komen: waarachtig deugdleven en echte mystiek (blz. 53). Om dit alles meenen wij het tractaatje juister te typeeren met den breederen bijtitel Over de geestelijke misleiding. De Latijnsche vertaling door een nog niet nader bekend Premonstratenser van Park, wijst op de waardeering die het genoot. Aan de meening dat Ruusbroec in dit tractaat afhankelijkheid zou toonen van Tauler, heeft Dom Huyben voor goed een einde gemaakt, door de vaste gronden aan te toonen voor een juist omgekeerde verhouding(1); indien althans de bewerking in kwestie van Tauler is, waar men met alle recht kan aan twijfelen. Zij komt niet alleen voor in de oudste hss. die Tauler's preeken bevatten, en in hss. met de Nachfolgung des armen Lebens Christi, maar ook, met meermaals afwijkende lezing, in het Geldersch Ruusbroechandschrift M1, waar zij een mystiek tractaatje inleidt, en, in den titel die zij draagt, aldus wordt gewaardeerd: ‘Dyt is een noetdorftige ende ynnichlike reden in allen vernuftigen duytschen boeken ende in allen subtilen sinnen, tot enen levendigen inwendigen afgescheiden geesteliken leven’(2). Dit karakter van toetsteen tot onderscheiding der geesten, dat aan Ruusbroec's eigen tractaat toegekend werd, komt goed uit in het feit dat het in hs. M5 wordt afgeschreven als inleiding op Henricus de Vrimaria's werk De quadruplici instinctu(3).
(1) Jan van Ruusbroec, Leven, Werken, Mechelen-Amsterdam, 1931, blz. 131 vv. (2) Vgl. DE VREESE, De hss. van J.v. Ruusbroec's werken, 1e Stuk, Gent Siffer, 1900, blz. 105. (3) Vgl. DE VREESE, ibid., blz. 128; VON ARNSWALD t.a.p., blz. 223.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
XXXVIII
V. Vanden kerstenen ghelove. Datum en aanleiding. Gelijk reeds gezegd, wordt ook dit tractaatje, even als de Blinckende Steen, door den vijftiendeeuwschen aanteekenaar van het standaardhandschrift nog gedateerd van vóór Ruusbroec's vertrek naar Groenendael1). Gelijk bij het voorgaande, dat Vanden vier Becoringhen, weten wij niet welk de onmiddellijke aanleiding was tot het schrijven ervan. We zullen ons echter niet ver vergissen, als we in het rondsluipend begardisme, dat tal van geloofspunten overboord wierp, een der aanleidingen zien die een korte verhandeling over het Credo wenschelijk maakten, en een sterke herinnering aan de uitersten, tot heilzame afschrikking, op haar tijd deden komen.
Gebezigde handschriften. Nog meer dan bij het vorige tractaatje, heeft hier de tekst, al blijft het steeds in bijzaken, geleden onder de hand van den kopiïst van F. Uit G en D is deze betrekkelijk grootere slordigheid gemakkelijk te verhelpen. Een enkele maal werd het verbrande L, uit de aanteekeningen van David, mede als getuige opgeroepen.
Inhoud. Na een woord inleiding omtrent de beteekenis, de noodzakelijkheid en de rol van het geloof in verband met het kristelijke leven en de zaligmakende schouwing, verdeelt het tractaat zich in twee ongeveer gelijke deelen. Het eerste (blz. 61-69) geeft een korte verklaring op den tekst van het Symbolum Nicaeno-Constantinopolitanum, gelijk dat in de H. Mis voorkomt. Het zijn meestal slechts eenige woorden commentaar. Bij het derde artikel zijn deze ontleend aan het Symbolum van Athanasius. Bij den uitleg van het zesde geloofsartikel
1) Vgl. DE VREESE, ibid., blz. 46 en 52.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
XXXIX toont Ruusbroec zich bezorgd om anthropomorphische voorstelling der Godheid te voorkomen, iets wat zich in het tractaat der VI Trappen omtrent de Engelen zal herhalen (blz. 261). Alleen hetnegende artikel, over de Kerk en de gemeenschap der heiligen, en het elfde, over verrijzenis en oordeel, worden ietwat uitvoeriger toegelicht, wat ook weer bij de antikerkelijke en pantheïstische strekkingen van het Begardisme best te pas kwam, al worden deze strekkingen niet uitdrukkelijk genoemd daar waar men het had kunnen verwachten, namelijk bij de opsomming van ‘die-ghene die hem-selven ave-deylen, ende in eenighen poente contrarie zijn der heiligher kercken ochte kerstenen ghelove’ (blz. 66). Wel komt wat verder de valsche ledigheid ter sprake bij de schildering der zaligheid, en wordt het levendig bewust karakter van deze, en haar beantwoorden aan de verworven verdiensten, in het licht gezet tegenover heerschende dwalingen (blz. 72). Het tweede deel (blz. 69-78) is een betrekkelijk uitvoerige schildering van hemel en hel, naar aanleiding van het laatste artikel van het Symbolum. Literair behoort deze schildering tot de beste brokken bij Ruusbroec. Van de middeleeuwsche verbeeldingen rond de dogmatische gegevens is betrekkelijk weinig overgenomen, hetgeen de blijvende waarde vermeerdert. De werking dezer voorstelling der uitersten op de zuivering van het gemoed moet wel een beproefde zijn geweest om een zoo dringende aanbeveling in de pen te leggen als wij bij Geert Groot vinden in brief aan Jan ten Water(1). In het echt middeleeuwsch exempel der drie gulzige monniken (blz. 76) vinden we een aanduiding voor den reeds zeer vroeg mogelijken invloed van Ruusbroec in het Rijnland. Naar hij meedeelt had hij het verhaal uit den mond van een Dominikaan die vroeger monnik was geweest in een Rijnlandsch klooster waar het gebeurde plaats greep. Naar al wat wij moeten besluiten omtrent den datum van den kerstenen Ghelove stond Ruusbroec dus te Brussel al in betrekking met een persoon uit die streek.
(1) W. MULDER, S.J., Gerardi Magni Epistolae, Antwerpiae, Soc. ed. Neerlandia, 1933, blz. 129 en 131.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
XL
VII. Vanden vii sloten. Datum en aanleiding. Uit de vijftiendeeuwsche aanteekening in het standaardhandschrift van Groenendael weten we, dat dit tractaat geschreven werd voor een Clarisse te Brussel. Terwijl F haar naam verzwijgt, en niet zegt in welke hoedanigheid Ruusbroec het tractaat schreef(1), luidt het opschrift in G: ‘Hier beghint dat boeck vanden heilighen sacramente(2) of vanden vii sloten, dat broeder jan ruy<s>broech maecte, moninck wesende, eender heiliger nonnen, Joncvrouwe mergriete van meerbeke, cantersse des cloesters van sinte claren te brusele’; gegevens die ook in D voorkomen, maar hier in het Latijn(3), in welke taal al de soortgelijke aanteekeningen in het standaardhandschrift waren gesteld. Het is lastig om uitmaken of de kopiïst van F de aanteekening uit het standaardhandschrift dat hij vóór oogen had niet volledig heeft overgenomen, terwijl G, en onrechtstreeks D, dat wel zouden gedaan hebben. Of hebben deze hun nadere inlichting uit een andere goede bron? Als hun bewering juist is, dan werd het tractaat na Ruusbroec's professie, dat is na 1350 geschreven. Hebben zij de aanteekening van het standaardhandschrift, die F alleen dan juist zou bewaard hebben, uit een onbetrouwbare bron of door gissing aangevuld, althans wat de bizonderheid ‘moninck wesende’ betreft, dan is er de meeste kans voor een datum in of kort na 1346, gelijk Dom Huyben aantoont in zijn zoo verdienstelijke opsporingen omtrent het Brusselsche
(1) ‘Sequitur liber de .vij. seris in quo docet et instruit norman et ordinem bone et religiose vite. Hunc librum scriptis idem dominus ihoannes cuidam sancti-moniali in monasterio sancte clare bruxellensi.’ (2) Het uittreksel in Ss heet ook ontnomen te zijn aan den Boeke vanden sacramente, en dat hs. stamt uit Groenendael. De sacramento stond ook in D, maar sacramento werd door den rubricator doorgehaald. Nergens elders komt deze benaming voor de VII Sloten voor. Al wordt de Eucharistie ook behandeld, het gebeurt niet, als in den Spieghel, op een wijze die den bijtitel verrechtvaardigt. Er zal dan wel verwarring met den Spieghel in het spel zijn bij deze aanteekening. (3) ‘Hier beghint dat boec van seven sloten her ian ruusbroec de [sacramento] quem scripsit monachus [episcopus] domicille margarete de meerbeke sanctimoniali et cantrici monasterii sancte clare bruxellensis.’
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
XLI Clarissenklooster(1). Want de professie der eerste zusters had plaats op 19 April van dat jaar, en heel de inhoud van het tractaat past best als programgeving voor nu eens een klooster met den echten geest, en, gelijk Ruusbroec zoo sterk waardeerde(2), met strenge bewaring van het slot. Even al bij de Brulocht (zie Deel I, blz. XXXVIII) is voor een verkeerde gissing omtrent het al of niet monnik zijn van den schrijver toen hij de VII Sloten opstelde, een voor de hand liggende grond. Het feit, dat hij tot in de minste bizonderheden een levensregel voorhoudt voor een kloosterlinge, kan gemakkelijk tot het besluit leiden, dat hijzelf wel geprofest was toen hij dien schreef. Gelijk door Dom Huyben ook reeds aangeduid, valt het tractaat in elk geval tusschen de twee uiterste datums 1346, want de adressante is geprofest (zie blz. 81 en blz. 100), en eenigen tijd vóór 1359, vaste datum van den Spieghel. Zoo er al twijfel kan bestaan omtrent de bizonderheid ‘moninck wesende’, er is geen enkel positieve reden om de aanteekening in G en D niet te gelooven waar zij den naam der adressante, Margriet van Meerbeke, mededeelen. Uit de inleidende beschouwing over den dienst van God (blz. 82), waar Ruusbroec zich onmiddellijk tot haar wendt, blijkt genoeg dat hij met een persoon uit den adel te doen heeft, die zich niet moet voorstellen, al was zij ‘des keysers dochter van rome ende vrouwe alder werelt’, God heel wat eer bewezen te hebben met te zijn afgedaald om Hem in een armoedig klooster, bij zieken, te dienen, terwijl die dienst van God haar omgekeerd tot hoogste eer en adel strekt (blz. 82).
Gebezigde handschriften. Naast F, dat ook hier betrekkelijk talrijke kleine, gemakkelijk te herstellen verwaarloozingen biedt, werd eerst en vooral het andere afschrift van den Groenendaelschen codex, te
(1) Jan van Ruusbroec, Leven, Werken, Mechelen-Amsterdam, 1931, blz. 114. (2) Vgl. Deel II, blz. 332: ‘Siet aldus moechdi merken dat alle ordenen ende alle religiën ghedaelt sijn van haren beghinne, ende sijn ghelijc der werelt worden; sonder de-ghene die niet ute en gaen, alse; de Sarteroise, ende alle de joncfrouwen, die in besloten cloestere siin; die bliven haren beghinne alre-ghelijcst’.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
XLII weten G, geraadpleegd. Hierna wordt steeds als eerste getuige opgeroepen het veertiendeeuwsche afschrift stammend uit Rooklooster en berustend op de Mazarijnsche Bibliotheek te Parijs, onder nr 920, bij DE VREESE w. Al zal dit hs. voor de critische uitgave waarschijnlijk in aanmerking komen om zijn tegenover F ouderen Brabantschen tekst, de woordgetrouwheid van het Groenendaelsch standaardhandschrift, door zijn jongere afschriften F en G vertegenwoordigd, komt er niet door in den schaduw te staan. Naast de variantenopname uit G en w, kwam aan deze uitgave nog ten goede die van D en K, en die der uittreksels van het tractaat in Ss en Uu. M7 en t werden alleen voor den titel, in de beschrijving van DE VREESE, geraadpleegd.
Inhoud. De adellijke ‘cantersse’ (voorzangster in het koor) van het nieuw gestichte Clarissenklooster zal aan Ruusbroec wel nader bekend zijn geweest om aldus bij den heiligen man het opstellen van een heelen, voor haar speciaal aangepasten levensregel te kunnen uitlokken. Want al heet het tractaat, naar een zijner meest teekenende uiteenzettingen, Vanden VII Sloten, zijn juistere en klaardere titel zou toch zijn degene dien wij er aan toevoegden: Een dag echt kloosterleven binnen het slot. Echt kloosterleven, want de reformator is hier aan het woord, die niet alleen, als speciaal in zijn voorgaand werk, het Tabernakel, en gedeeltelijk nog hier, de mistoestanden geeselt, maar, uit den overvloed des geestes waarmede hij vervuld is, ook in staat blijkt door praktisch opbouwend werk vernieuwing te brengen. Naast de persoonlijke vraag van Margriet van Meerbeke, zal de mogelijkheid en de hoop om van het jonge klooster dat zij bewoonde een modelklooster te helpen maken, er wel toe bijgedragen hebben Ruusbroec aan het werk te zetten. Vooreerst moet de nu geprofeste freule dan weten, dat zij in het klooster gekomen is om te dienen en te gehoorzamen, gelijk Christus en haar Vader Franciskus haar dat voordeden, niet naar de heerschende, verzwakte of ontaarde opvatting.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
XLIII Daarom moet zij eerst den hechten grondslag leggen van alle heiligheid: nederigheid, in berouwvolle zuivering van haar geweten, en eerbiedige onderworpenheid aan God. Deze nederigheid zal gepaard gaan met een naar Gods lof zich heffend gemoed, en, in zijn liefde, een naar Heiligen en menschen zich openzettend hart (blz. 81-84). Met die grondrichting, die zij wortel moet doen schieten, zal zij als volgt den dag doorbrengen. Bij het opstaan weze het hare eerste daad, neer te knielen, en God te vragen dat zij den dag in Zijn dienst waardig moge doorbrengen. Dan moet zij, zoo niet belet de H. Mis bijwonen. Hier zal zij het lijden van de Zaligmaker overwegen, het aan God opdragen, en in die opdracht omvatten de verdiensten van Maria, van alle Heiligen en engelen, en ook geheel zichzelf (blz. 85). De H. Communie zal zij ontvangen zoo dikwijls de regel het toelaat, en zij zal er zich toe voorbereiden door een vurig verlangen. Gedurende de dankzegging zal zij zich oefenen in de liefde Gods, actief, in hart, ziel en geest, dat is met al hare krachten. Maar als wortel en kern van alle heiligheid wordt haar de vereeniging van het schouwende leven voorgesteld: waar de geest, van alle beelden ontbloot, zich door het geloof boven de rede verheft en Gods inlichting ontvangt. Deze gaat gepaard met de mytsieke liefde, die de ziel, in den H. Geest, doet verdolen in de woestijn der eeuwige zaligheid. Uit deze mystieke liefdevereeniging volgt dat algenoegzame leven dat Ruusbroec eens te meer(1) schildert in zijn hoogte, diepte, breedte en lengte, dat is in zijn opstreven naar God, zijn zelflediging, zijn alzijdige naastenliefde, en zijn onthechte, tusschen hemel en aarde hangende, gelatenheid (blz. 86-90). Voor deze hoogste synthese die Ruusbroec weet, vindt hij in dit tractaat een zijner schoonste symbolen in den bekenden passus over den gouden penning (blz. 90). Na de godsdienstoefeningen zet de kloosterlinge zich aan het werk. Daarin moet zij zich geheel door de gehoorzaamheid laten leiden, en steeds het nederigste verkiezen. Wordt zij
(1) Vgl. Deel I, blz. 79, 87-88, 246-247; Deel II, blz. 364-365; Deel III, blz. 3, 41.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
XLIV aangesteld om zieken te verzorgen, dan zal zij zich daarvan kwijten met de meest voorkomende liefde en wijze bezorgdheid. Wordt zij zelf ziek, dan blijve zij geduldig, en bescheiden in haar verlangens, en gebruike de gelegenheid tot vordering in de deugd (blz. 91-94). In den omgang met de medezusters weze de liefde de groote wet (blz. 94). Tegenover de heerschende afwijking van het voorbeeld van ordestichters en woestijnvaders, lette zij er speciaal op de maaltijden te heiligen, door matigheid, wijze versterving en verheffing van den geest tot God, zoodat de inwendige niet minder dan de uitwendige mensch bij die gelegenheid voedsel vinde, en aan God de passende dank worde gegeven (blz. 96-99). Wat de betrekkingen met de buitenwereld betreft: een goede kloosterlinge gaat niet graag naar de spreekkamer, en, wordt zij er geroepen, dan gedraagt zij zich zedig en bescheiden. Inzonderheid is zij op haar hoede de ingetogenheid en den smaak der geestelijke zaken niet te verliezen. Daarom keert zij, zoo haast mogelijk, tot God terug in de eenzaamheid, op het voorbeeld van Sint Clara, die in een zevenvoudige clausuur was opgesloten, de VII Sloten, die hun naam aan het tractaat hebben gegeven. In den bouw der verhandeling doen zij aan als een uitweiding, maar, gelijk gewoonlijk bij Ruusbroec, die uitweiding is een bewuste. Ter gelegenheid der door hem zoo belangrijk geachte materieele clausuur, legt hij den vollen nadruk op die geestelijke afzondering en vereeniging met God, en niet het minst op dat echt mystieke leven waarin hij den wortel en de kern der waarachtige heiligheid ziet. Die moet de kloosterlinge immers opzoeken (vgl. blz. 87-88). Het EERSTE SLOT of clausuur is het uit vrije wilsbeweging, door gelofte zich vestigen in een besloten klooster. Dit moet echter gepaard gaan met den echten geest der clausuur, die nu in de volgende Sloten wordt uiteengezet. De TWEEDE clausuur is het in bedwang houden van den uitwendigen, zinnelijken mensch, door den inwendigen, redelijken. De DERDE clausuur doet ons uit den ouden mensch, door gevoelige liefde voor Christus, overgaan in zijn gevoelens en begeerten. Dan kunnen wij, in de VIERDE clausuur, professie doen in de orde der heiligheid, door totale overgave aan Gods wil.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
XLV Die professie brengt ons in den wijnkelder der liefde waar het Hooglied van zingt. Het hier definitief gevangen blijven in het echt mystieke, aan quiëtisme en pantheïsme vreemde, staren en neigen in God, is de VIJFDE clausuur. Het wordt, in de ZESDE clausuur gevolgd door de mystieke omvorming van den geest naar het beeld en de gelijkenis Gods, dat is in en door het Woord, gelijk Ruusbroec, vooral in de Brulocht en in den Blinckenden Steen reeds meermaal had uiteengezet(1). En ook gelijk daar, volgt, in de ZEVENDE clausuur, de stille rust der Godsgenieting, in wier verlenging Ruusbroec de eeuwige zaligheid des hemels ziet, omdat zij van deze een echte voorsmaak is(2). Uit de karakteriseering der drie laatste Sloten en de nog volgende verklaringen blijkt, dat gene in feite beantwoorden aan de twee trappen van het mystieke leven die aan het einde van het tweede, en in het derde boek der Brulocht staan beschreven. Omdat dit mystieke leven in zijn meening wortel en kern is aller heiligheid, gaat Ruusbroec voort het nader te belichten, in zijn volmaaktheid tegenover het zinnelijk en louter redelijke leven, en in zijn eigen waarde als medeleven met het drieëene Godsleven, zonder dat hierdoor eigen verdiensten en schakeering van eigen Godsverlangen worden uitgewischt, gelijk in de begardische theorieën (blz. 108-110). Hier vindt Ruusbroec nogmaals de gelegenheid om onder het machtig beeld van den zomerstorm de sterke wisselwerking tusschen meer actieve en louter passieve Godservaring te teekenen (blz. 111), en in het uitgewerkt symbool van het visioen van Ezechiel een synthetischen blik te geven op heel het verloop van het geestelijke leven, van zijn opgang tot zijn mystieke bekroning, die, gelijk altoos, door de algenoegzame, levende synthese wordt gevolgd van al wat er aan voorafging (blz. 112-117). Na deze onbevangen voorstelling van het echte ideaal in het besloten kloosterleven, keert Ruusbroec naar de nuchtere werkelijkheid terug: men is in veel vrouwenkloosters om heel wat anders bekommerd. Tegenover dat verlies van den kloos-
(1) Vgl. Deel I, blz. 241; Deel III, blz. 24. (2) Vgl. blz. 35.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
XLVI tergeest, dat zich speciaal in de ontaarding der kleeding en de wereldsche levenswijze kond doet, (blz. 118) moet de Clarisse zich te weer stellen, in den geest der haar voorgehouden dagorde. Na deze lange, schijnbaar uitweidende, maar in den grond organisch noodzakelijke uiteenzetting over den echten geest der clausuur, besluit Ruusbroec zijn tractaat met de Clarisse er op te wijzen hoe zij den avond zal heiligen door het overlezen van drie boekjes: dat van haar zondig leven, dat van de passie van ons Heer, en dat van de eeuwige glorie. Deze bekende passus is een juweel in heel onze middelnederlandsche letterkunde.
VIII. Een spieghel der eeuwigher salicheit. Datum en aanleiding. De vijftiendeeuwsche Latijnsche aanteekening in A, verdietscht in G, leert ons, dat Ruusbroec monnik was toen hij dit tractaat schreef(1). Wat bevestigd wordt door hs. D, dat ons de volgende bizonderheid bewaarde: ‘Dit boec heeft ghemaect heer Jan musbroec int Jair ons Heren M.ccc. ende lix, ende heeftet ghesonnen eenre nonnen van clara’ (fo 29c). Deze belangrijke aanteekening wordt herhaald en aangevuld in het Geldersche hs. M4, waar het heet, fo 62b: ‘Int jaar ons heren m ccc lix wart dit ghedicht van her Johan Rusebroec, prior van der reguleer to Groenendale in Brabant by Brusel, ende sendent enre nonnen van sunte Claren die hem langhe daer om ghebeden hadde’. In r en in Qq wordt het tractaat dan ook een epistel genoemd. Dat de geadresseerde er Ruusbroec lang om gebeden had, heeft wel een echten klank, en er bestaat geen reden om aan de juistheid dezer aanvulling te twijfelen. Zij schijnt minder uit Groenendael dan uit het Clarissenklooster der geadresseerde afkomstig. Uit het tractaat zelf blijkt
(1) ‘Hunc librum edidit dominus Joannes de ruysbroec primus prior huius monasterii Jam monachus effectus.’
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
XLVII deze nog proefkloosterlinge geweest te zijn, en als zij Ruusbroec al lang om de gunst dezer verhandeling over het geestelijk leven en de Eucharistie had gevraagd, dan zal zij wel reeds vóór haar intrede bij de Clarissen met den goeden Prior in betrekking hebben gestaan. Gelijk Dom HUYBEN heeft opgemerkt, werd juist in 1359 te 's Hertogenbosch een nieuwe stichting van Clarissen begonnen, met, als eerste bewoonsters, zusters uit het Brusselsche klooster, in 1343 gesticht(1). Het feit dat de gemelde bizonderheden omtrent de geadresseerde voorkomen in een familie van Ruusbroec-handschriften die meer naar het Noorden wijst, D niet uitgezonderd, zou kunnen doen gissen dat de novice aan wien het tractaat werd ‘gezonden’, mede uit Brussel naar 's Hertogenbosch kwam, en dat de bizonderheden van daar uit verspreid geraakten. Meer dan een gissing kan dit echter niet zijn. De geadresseerde kan lastig met Margriet van Meerbeke vereenzelvigd worden, gelijk reeds VAN MIERLO aantoonde. Voor haar, die reeds geprofest was, werden de VII Sloten ‘ghemaect’; het heet niet dat het tractaat haar werd ‘gesonden’. Ruusbroec kan het haar hebben gebracht, want naar blijkt uit de nog bewaarde Latijnsche vertaling van een brief dien hij haar later schreef, bezocht hij wel eens, van uit Groenendael, het Clarissenklooster te Brussels(2). Waar de geadresseerde van den Spieghel ook moge verbleven hebben, Ruusbroec heeft er rekening mede gehouden, dat hij reeds aan een harer ordegenooten een program van echt kloosterleven had medegedeeld. Deze verhandeling der VII Sloten zal wel de bekendheid en de waardeering genoten hebben die zij verdiende. Wat daar gezegd was, diende in het nieuwe tractaat niet meer herhaald te worden. Het is niet onmogelijk dat de geadresseerde van den Spieghel, speciaal om een uiteenzetting over de Eucharistie had gebeden, en dat daarom de behandeling ervan een zoo aanzienlijke plaats bekleedt in het tractaat. Toch krijgt de novice in feite een synthese van heel het geestelijk leven, en een beeld zijner hoogste verwezenlijking waar
(1) Jan van Ruusbroec, Leven, Werken, Mechelen-Amsterdam, 1931, blz. 120. (2) Surius, D. Joannis Rusbrochii Opera omni, Coloniae, Quentel, 1552, blz. 524.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
XLVIII zij zich haar leven lang kan aan heffen. Om haar levendig te toonen hoe weinig zij zich moet voorstellen van haar eersten stap, plaatst Ruusbroec haar vóór het grootsche landschap der toppen waartoe ze, als ze trouw blijft aan de genade harer roeping, door altoos sterkere vernieuwing van den geest kan worden geheven.
Gebezigde handschriften. Wij geven het tractaat voor de eerste maal uit naar den uitstekenden tekst van het standaardhandschrift in zijn oorspronkelijke gestalte, namelijk naar A. Werden verder gebezigd hss. G, D, H, I, M4. Waar dit pas gaf werd een variant uit de verbrande codices L en N overgenomen naar de aanteekeningen van DAVID, en gelijk voor de andere tractaten, de vertaling van Surius geraadpleegd, al heeft die voor het vaststellen van den tekst op verre na het belang niet dat DAVID er aan hechtte. Tegenover de lezing van A komt bijna geen enkele uit de andere hss. in aanmerking. Dit liet ons toe, meer dan bij andere tractaten, aan onmiddellijke woordverklaring te doen in de nota's, en de bizonder lastige plaatsen met eenige toelichting te voorzien.
Opschrift en inhoud. De benaming van dit tractaat Een Spieghel der eeuwigher Salicheit is ontleend aan de zes eerste verzen. Deze zijn waarschijnlijk aan den kopiïst van A toe te schrijven, indien hij ze niet kopiëerde van den rubricator van het eerste, of van een der eerste afschriften. Het is wel niet onmogelijk dat de benaming, een zeer geliefde in de middeleeuwen, gelijk blijkt uit het aantal bewaarde Spiegels, van Ruusbroec zelf stamt; maar dan heeft hij er wel wat anders mede bedoelt dan de opsteller der zes eerste verzen in A, G en D. Voor dezen heet het boek zoo, omdat het ons een ware kijk geeft op God, op de deugd en op het eeuwig leven. Ruusbroec zelf zou met dien Spieghel bedoeld hebben het Woord Gods, dat door zijn menschwording ons voorbeeld werd (vgl. blz.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
XLIX 132-142); door wiens inlichting de hoogste mystieke begenadiging geschiedt (vgl. blz. 204-213); en door wiens blijvende vereeniging met den geest, de eeuwige zaligheid tot stand gebracht wordt. Wij verkiezen daarom den inhoud van het tractaat te verduidelijken door dien anderen titel: ‘De opgang naar God, met, in en door Christus’. Dit opschrift geeft een beteren kijk op de eenheid van het tractaat. Ruusbroec zelf weet dat het door logische samenstelling niet uitmunt (vgl. blz. 211). In dit opzicht staat de Spieghel ver achter de Brulocht. Maar hij heeft toch de eenheid van het concentrisch onderwijs, waar Ruusbroec, als leeraar uit en voor het leven, zoo dikwijls naar grijpt. In een partij hss. wordt het tractaat betiteld Vanden heilighen Sacramente. Dit opschrift schijnt wel niet uit Groenendael afkomstig te zijn, en het noemt de verhandeling naar slechts één, al is het ook veruit het aanzienlijkste, van zijn vier deelen, het deel waar de Eucharistie uitvoerig behandeld wordt. Bij vergelijking treft het, hoe Ruusbroec reeds in zijn Blinckenden Steen heel den opgang naar het mystieke zoonschap, Christo-centrisch had gezien en behandeld. Want de Blinckende Steen die den overwinnaar wordt geschonken is niets anders dan het Woord des Vaders (vgl. blz. 9, 24). In den Spieghel heet het, principiëel: ‘Die anders opclemmen en ingaen willen, die sijn bedroghen’ (blz. 132). Maar de vollediger behandeling van de drie staten in het geestelijk leven brengt hier ook meer volledigheid in de uiteenzetting van Christus' rol in den opgang van dat leven, niet alleen als Woord Gods, in de opperste mystieke begenadiging, maar als historische Christus, in het voorbeeld en de genadewinnende kracht zijner menschheid; en als eucharistische Christus, in zijn blijvende genade-uitdeeling en met Zichzelf vereenzelvigende liefde. Niet alleen de eerste zes verzen, maar waarschijnlijk ook de rest van den Proloog zullen wel niet van Ruusbroec zijn. De INLEIDING is een opwekking tot de geadresseerde om zich geheel en al aan Jezus over te geven in het kloosterleven. Als zij Hem geeft al wat zij kan en al wat zij is, dan zal Hij haar wedergeven al wat Hij is en vermag, en haar met Zich-
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
L zelf aan den Vader offeren; wat medebrengt dat zij in de liefde van den H. Geest omhelsd wordt. Zij ontvangt Dezen als den bruidschat waarmede de erfenis des Vaders haar is verzekerd. In liefdevereeniging met Jezus dien bruidschat te be zitten, daar komt het op aan. En zij moet niet te gauw wanen het heel ver gebracht te hebben in die vereeniging van liefde. Want langs steeds vernieuwde geestelijke geboorten, vorderen hierin Gods echte dienaren door drie staten heen. De eerste is die van het ‘goedwillend’ leven, dat Ruusbroec gewoonlijk het ‘werkende leven’ noemt, en waarin men aan de zonden sterft en toeneemt in deugden. De tweede staat, binnen hetgeen hij gewoonlijk heet het ‘inwendige leven’, is de totale overgave aan Gods wil. De derde, binnen het ‘schouwende’ of ‘verklaarde’ leven, heet hij hier het ‘levende leven’, en is niets anders dan het medeleven met het goddelijke leven (blz. 130-133). Al wordt in de inleiding de EUCHARISTIE reeds vermeld als het onderpand en het werktuig der algeheele liefdevereeniging (blz. 130), toch laat de in 't zicht gestelde indeeling van het tractaat een zoo uitvoerige behandeling van het H. Sacrament niet voorzien als in feite, naar aanleiding van den tweede staat, voorkomt (blz. 149-197). Zij is tot het aanzienlijkste deel uitge groeid, en vormt, gelijk men bij een overzicht der opschriften in de inhoudstafel kan nagaan (blz. XV-XVII), op zichzelf een volledig tractaatje over het begrip der Eucharistie, haar rol in het geestelijk leven en onze verhouding tot haar. Omdat die rol zich noodzakelijk uitbreidt over de drie staten die Ruusbroec behandelt, worden alle drie van uit het standpunt der Eucharistie aangeraakt(1), terwijl ze toch reeds gedeeltelijk in het eerste en tweede deel op zichzelf waren behandelt of, in het vierde nog gedeeltelijk moesten behandeld worden. Trouwens hier, gelijk in de Brulocht en in den Blinckenden Steen, is voor Ruusbroec de volmaaktheid een synthese der drie staten: ‘Alse dese .iij. state te gadere comen in eenen mensche, soe leeft hi na den liefsten wille goods’ (blz. 133). En omdat Ruusbroec zelf van uit die synthese alles ziet, is zijn onderricht zoo vaak
(1) Dit was, op kleinere schaal, reeds gebeurd in de VII Sloten. Vgl. blz. 86 vv.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
LI concentrisch, zijn zijn uitweidingen bewust, en keert hij van die uitweidingen zonder moeite naar zijn uitgangspunt terug (vgl. blz. 198 en 211-212). Tegenover de VII Sloten waar de uiteenzetting van het geestelijk leven beheerscht werd door de voornaamste momenten der dagorde in een gesloten Clarissenklooster, en door de bezorgdheid van Ruusbroec om de echten geest der clausuur eens terdege in het licht te zetten, is de Spieghel meer direkt bezig met den normalen opgang van het geestelijk naar de hoogste toppen. Ruusbroec heeft zich hier ook niet gebonden aan een schriftuurtekst gelijk in het Rike en in de Brulocht, noch aan een, in haar geheel monumentale, maar het overzicht der leer toch bemoeilijkende allegorie, als in het Tabernakel. Hij is, ook niet, gelijk in den Blinckenden Steen, in zijn uiteenzetting speciaal geleid door de bizondere belangstelling voor zekere vragen, die, naar aanleiding van zijn leer, bij een geestelijk man rezen. Hij zet spontaan, kort en klaar het meest innige wezen der drie staten van het geestelijk leven, en vooral dat van den derden staat, uiteen. Daarom heeft de Spieghel voor de kennis zijner leer een bizondere beteekenis. In den EERSTEN STAAT moet het geestelijk leven aanvangen met een bereidwillig zich open zetten voor de genade. Die vangt in ons den strijd aan tegen alle ongeordende liefde die aan de liefde Gods in den weg staat. Dat geeft Ruusbroec de mooie definitie in den mond: ‘heilegh leven es een ridderscap, dat men met stride behouden moet’ (blz. 134), iets wat hij in den Blinckenden Steen reeds in het licht had gezet; die Steen immers wordt alleen aan den overwinnaar gegeven. Het komt er dan op aan, niets buiten God te zoeken, en ook Hem niet te zoeken uit eigenbaat, om alleen van Hem te genieten. Trouwens alles in het deugdleven, de verhouding tot den naaste gelijk die tot God, wordt samengevat in de houding der onbaatzuchtige liefde, die gepaard moet gaan met het nakomen van den ordensregel en de ordensgewoonten en de beoefening der passende goede werken (133-136). Slechts enkele bizonderheden voegt Ruusbroec hier aan toe. Het mondgebed zij geen geprevel der lippen alleen, het weze bezield, en zonder vrijwillige verstrooidheid. Gelijk tot heel
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
LII den strijd van het geestelijk leven, zal een diepe inwendigheid hiertoe helpen. Verlangt men, bij allen eenvoud, Gods liefsten wil te volbrengen, dan bidde men, nederig maar vurig, om den geest van wijsheid. God zal dien geven, als Hij voorziet dat men zonder schade dieper inzicht kan dragen. Om niet af te wijken, beheersche men speciaal de tong en het zinnenleven, wete zich door het gebed te sterken tegen verzoekingen, en weze op zijn hoede tegenover verkeerden omgang met den naaste. Bizonder wete men hoe zich te gedragen in het op-enneer van geestelijke vertroosting en verlatenheid. Zelfvernedering is het parool in gene, in deze, overgave aan Gods wil, naar het groote voorbeeld van den lijdenden Christus (blz. 136-143). Juist in die door oefening gewoon geworden overgave aan Gods wil in lief en leed, en voor al wat God in de ziel wil werken, ligt de kern van den TWEEDEN STAAT van het geestelijk leven. Is de Drieëenheid, aan wie wij alles te danken hebben, zulk een overgave niet waardig? Maar deze heeft graden. Gelijk in den Blinckenden Steen, worden zij uitgebeeld in de houding van den trouwen dienaar, den uitverkoren vriend en den mystieken zoon Gods. In alle drie deze houdingen geeft Christus ons het hooge voorbeeld; maar ook als de derde de onze is geworden, blijft heel het geestelijk leven een afwisselend op-en-neer, tusschen zich verheffen met Christus, als vrije zonen, tot den Vader, en het neerdalen, als dienaars, in lijden, bekoring en allen last (blz. 143-148). Hier vindt Ruusbroec het aanknoopingspunt om de rol der EUCHARISTIE als Brood der sterken en spijze der overwinnaars te teekenen. Voor het klaar overzicht van wat hij hier behandelt kunnen wij naar de inhoudstafel verwijzen (blz. XV-XVII). Van groot belang voor de kennis van Ruusbroec's mystieke leer is, in verband met het laatste gedeelte der Brulocht, de uiteenzetting hier van den DERDE STAAT. Al zegt hij niets wat niet reeds elders in zijn werk werd aangeraakt, de psychologische en ontologische voorwaarden der hoogste schouwing staan hier ingaander en duidelijker afgeteekend, zoodat van hier uit, en een paar plaatsen der Brulocht, de meer bondige
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
LIII verklaringen in andere tractaten hun volle beteekenis krijgen. Inzonderheid komt de exemplaristische ondergrond zijner leer hier tot zijn volle recht. De derde, of ‘verklaarde’ staat van het geestelijk leven is niets anders dan het medeleven met het goddelijke Drieëenheidsleven; het in zich bevinden van ‘een levende leven dat te gadere es ghevoegt ghescapen ende ongheschapen, god ende creatuere’ (blz. 198). Straks zal Ruusbroec, met een klaarheid en een meesterschap die in heel de mystiek ongeëvenaard blijven, ingaan op de natuur en de drie momenten van dit ‘levende leven’. Maar gelijk hij in de Brulocht reeds korter gedaan had (Deel I, blz. 244), verlangt hij eerst de hechte mogelijkheidsgronden van dien verheven staat aan te toonen, zijn hooge leer voor misvatting te vrijwaren, en ze duidelijk af te teekenen tegenover alle schijngelijkenis met het quiëtistische of pantheïstisch gericht begardisme. Van het mogelijke medeleven met het goddelijke leven is het exemplarisme de laatste grondslag. Daardoor wordt immers een, alhoewel verre, toch natuurlijke gelijkenis van het geschapen met het ongeschapen leven tot stand gebracht. In de maat waarin de geest met zichzelf kan samenvallen, kan hij ook natuurlijkerwijze die natuurlijke eenheid van samenhang, en die natuurlijke gelijkenis, achterhalen en genieten. Maar heelemaal eenzijdig, namelijk van den geschapen kant uit; want het quiëtisme vergist zich deerlijk waar het voor aanvoeling van het goddelijke leven neemt wat alleen het aanvoelen kan zijn van den grond der zielekrachten, en van dezen grond als hebbende zijn Grond in God. Om formeel de vereeniging van het geschapen met het ongeschapen leven te ervaren, moet de geest uit zichzelven gevoerd worden tot in zijn ideëel leven in God. Dit is aan de natuurlijke krachten niet mogelijk, het geschiedt door de genade der Godsschouwing. Hierbij wordt het van eigen werking vrije, passief blijvende, verstand, in zijn ‘onghebeelde blooetheit’ door de eeuwige Wijsheid, dat is het Woord Gods, verklaard, om in die Wijsheid te schouwen (blz. 201). Zoo pas kan het goddelijk leven worden ervaren; en hiermede moet de waan van het quiëtisme wel verzwinden (198-201). Intusschen is de
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
LIV gelijkenis van het geschapen met het ongeschapen leven niet zonder beteekenis ook voor de ervaring van dit laatste. De weerspiegelende aanleg der ziel dien Ruusbroec bij de behandeling van Gods groote liefdegaven in het gedeelte over de Eucharistie uitvoerig had beschreven (blz. 166-168) en dien hij hier kort herinnert, is de grondslag, niet alleen der roeping en der uitnoodiging tot het medeleven van Gods leven, maar het is ook de weg naar zijn verwezenlijking (blz. 202-204). Tegenover de begardische afwijkingen die hij in de behandeling der Eucharistie reeds in de bizonderheden heeft geteekend (blz. 191-193), worden de drie eigenschappen dezer verwezenlijking scherp in het licht gezet: het is geen vereenzelviging met God, dit tegen de pantheïstische strekking; die verwezenlijking heeft niet plaats zonder Gods bizondere hulp, dit tegen de rationalistisch-naturalistische strekking; en onze voorbereidende medewerking wordt vereischt, dit tegen het versmaden van geboden, sacramenten, kerkelijke verplichtingen en goede werken, om stil te zitten in valsche ledigheid (204-205). Na aldus de ontologische mogelijkheidsgronden en voorwaarden van het medeleven met Gods leven te hebben aangetoond, teekent Ruusbroec kort de onmiddellijke moreele voorwaarde: om Gods leven mede te leven, moeten wij, op mystieke wijze, sterven aan alle geschapen werking (blz. 205), en komen tot wat hij noemt: onzen ledigen staat, onzen enkelvoudigen aard en tot puurheid van geest; welke drie niets anders zijn dan de loutere geest in zijn ontvankelijkheid tegenover de hooge mededeeling van het goddelijk leven. Ruusbroec drukt er nogmaals op: al wordt hierbij Gods Licht, het eeuwige Woord des Vaders, als het ware ons licht, en al wordt Gods Geest onze liefde, toch worden we niet God; nog minder dan de ziel van Christus die met het Woord rechtstreeks was vereenigd. Het is dan wel de grootste onzin bij zekere begarden, om zich gelijk aan Christus en aan God te wanen (blz. 206-211). Dan volgen omtrent het eigenlijk medeleven met het goddelijke leven dat zestal bladzijden waar Ruusbroec als leeraar der hoogste mystiek zichzelven overtroffen heeft. Hij schrijft
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
LV ze niet voor buitenstaanders, die kunnen het niet begrijpen. Hij laat het ook niet, gelijk de meesten die er iets mochten van ervaren, bij een louter: het is onuitspreekbaar. Voor hen die langs hun ervaring aan de gebrekkige woorden den onuitsprekelijken zin der werkelijkheid kunnen geven, begint hij uiteen te zetten, met dezelfde zekerheid en rust waarmede hij den weg wijst in het werkend en inwendig leven, en met een klaarheid die de gebondenheid aan zijn tekst in het laatste gedeelte der Brulocht niet toeliet, al is ook daar zijn meesterschap reeds volledig. Dit zijn dan de natuur en de drie momenten van het ‘levende leven’, versta het, in de hoogst mogelijke mystieke begenadiging, medegeleefd goddelijke leven. De n a t u u r van dat leven is, dat het uit God in ons geboren wordt door de inlichting van het Woord, welke inlichting ons, zoo niet ontologisch, dan toch psychologisch aan onszelven onttrekt en in Gods oneindigheid verplaatst. De o e f e n i n g van dat leven is, wisselwerkend, actief en passief; het is ‘werken’ en ‘gedoghen’. Passief, omdat alleen door de inlichting van het Woord en het zich geven van den H. Geest het oneindige leven der Godheid, dat naar zich uitnoodigt, kan bereikt worden; actief, omdat de achtergebleven eindige krachten der ziel steeds opnieuw naar die Oneindigheid moeten opstreven die ze uitnoodigt, al moeten ze weer telkens aan zichzelf bezwijken opdat die oneindigheid, door Gods ingrijpen, kunne bereikt worden, zonder trouwens ooit doorgrond te kunnen worden. Het w e z e n van dat medeleven is, boven ‘werken en ghedoghen’ de Godsgenieting, het ‘ghebruken’ met den Vader en den Zoon in de eenheid van den H. Geest, dus op ‘goddelike wise’, en zonder psychologisch zelfbewustzijn. Het o v e r w e z e n van dat medeleven is, tegenover het ‘saligh’ zijn met den Vader en den Zoon in den H. Geest, dus naar de goddelijke werking of ‘wise’ der Drieëenheid, het ‘saligheid’-zijn boven alle goddelijke wise in de goddelijke wezenheid, dat, ideëel, ons ‘overwezen’ is, en waar de goddelijke Personen één zijn. Gelijk we aan onze natuurlijke werkwijze moeten sterven om, langs het ‘ghedoghen’
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
LVI der goddelijke inwerking, met den Vader en den Zoon, Gods liefde te genieten in den H. Geest, zoo moeten we, door de liefde, aan onze bewuste wezenheid sterven om met de drie Personen in den grond hunner werking, en in de zaligheid van ons ‘overwezen’ genietend over te gaan, zonder trouwens onze eigen wezenheid te verliezen(1) (blz. 211-217). In eenheid van opvatting en uitwerking kan de Spiegel het niet halen tegen de Brulocht en het Tabernakel die Ruusbroec's twee meesterstukken blijven. Maar voor de kennis zijner diepste leer is de Spieghel een hoofdbron. Zijn breede kijk van geestelijk leider op alle slag karakters en zielshoudingen komt misschien wel het meest aan den dag in dit tractaat, waar hij, bij de behandeling der Eucharistie, de personen monstert die ter H. Tafel gaan (blz. 175-197). Ook heeft Ruusbroec hier, meer dan elders, de liefde geuit die hem als priester tegenover het H. Sacrament bezielde. Niets wijst er positief op, dat het Slotvers van Ruusbroec zelf zoo zijn, en niet van een der eerste afschrijvers.
IX. Van .vij. trappen in den graed der gheesteleker minnen. Datum en aanleiding. Van den vijftiendeeuwschen aanteekenaar in het standaardhandschrift vernemen we omtrent dit tractaat niets dan dat Ruusbroec reeds monnik was toen hij het opstelde(2). Dit gegeven wordt in geen andere hss. nader bepaald. We hebben voor de nauwkeuriger dateering alleen de plaats die het tractaat in Pomerius' lijst inneemt tusschen den Spieghel en Dat Boecsken der Verclaringhe. Nu is het niet goed mogelijk het opstellen van dit laatste werkje ver in de zestiger jaren te verplaatsen, gelijk verder zal worden gezegd. De VII Trappen moeten dan tusschen 1359, datum van den Spieghel, en de eerste zestiger jaren, geschreven zijn.
(1) Vgl. Brulocht, Deel I, blz. 247. (2) ‘Hunc librum edidit dominus Johannes de ruysbroec primus prior huius monasterii Jam monachus effectus.’ A, fol.e 54, c.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
LVII Niets in de aanteekeningen der hss., of in den vorm en den inhoud van het tractaat, wijst op de aanleiding van zijn ontstaan. Alleen kan men uit het eerste gedeelte opmaken dat het onmiddellijk geschreven is voor een kloosterzuster, zonder dat iets de orde tot dewelke zij behoorde verder aanduidt. Maar gelijk voor een goed deel der VII Sloten, en bijna heelemaal in den Spieghel, gaat de uiteenzetting in de VII Trappen uit boven de bizondere noodwendigheden van de geadresseerde en van de orde waarin zij leeft. Men komt heel weinig onder den indruk dat het tractaat voor kloosterlingen werd geschreven, omdat Ruusbroec het niet over de letter maar alleen over den geest der evangelische raden heeft (4 eerste Trappen, en blz. 247), en over hetgeen hij in den Spieghel genoemd heeft ‘de professie der liefde en der heiligheid’ (blz. 139), die den ingang is tot elk echt leven voor God, Dom HUYBEN giste dat de VII Trappen wel voor Margriet van Meerbeke konden bestemd geweest zijn. Zij die ‘cantersse’ was bij de Clarissen te Brussel, kon best het motief van den geestelijke koorzang in de behandeling van den vijfden trap hebben uitgelokt. Dat zij, die in het begin van haar kloosterleven van Ruusbroec een zoo gewaardeerde handleiding kreeg om hare dagorde te heiligen, na een goede vijftien jaar professie, door hem nog eens speciaal omtrent het inwendige en schouwende leven verlangt voorgelicht te worden, is natuurlijk genoeg. Meer dan een gissing kan dit echter niet zijn, omdat het even natuurlijk is dat Ruusbroec er eens toe komt zijn diep doorleefde ervaringen van het koorleven lucht te geven, waar dit leven voor zoovelen zijner lezers binnen en buiten het klooster een hoofdbestanddeel was of moest zijn van hun geestelijken opgang.
Gebezigde handschriften. De VII Trappen werden ons in betrekkelijk weinig handschriften overgeleverd. Gelukkig staan zij afgeschreven in het bewaarde gedeelte van het oorspronkelijk standaardhandschrift, te weten in A, Hieruit werden ze een eerste maal met veel zorg door Dom Ph. MÜLLER, C.R.L. in 1911 uit-
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
LVIII gegeven(1). Gelijk voor het Tabernakel en voor den Spieghel komen tegenover de uitstekende lezing van A zoo goed als geen varianten uit andere hss. in aanmerking. Wij collationeerden voor deze uitgave hss. G en D, naast de vertaling van Surius, en de meer letterlijke van Geert Groot, deze in de uitgave van MÜLLER. Een enkele variante uit W namen we uit MÜLLER'S uitgave over.
Titel en inhoud. De titel die van Ruusbroec zelf kan zijn, ofwel aan den proloog ontleend is, bezigt een benaming die in de middeleeuwen bij geestelijke verhandelingen beliefd was. In moderne vertaling zou het opschrift luiden: Over zeven sporten in de ladder der geestelijke liefde. Feitelijk wordt heel de opgang naar het ‘heilig leven’ en de hoogste vereeniging met God (zesde en zevende Trap) nogmaals behandeld, en wel, in het meer ‘werkende’ leven, door het zich eigen maken van de echten geeste der evangelische raden (vier eerste Trappen); in het meer inwendig leven, door het met hart en ziel nastreven van Gods eer en glorie (vijfde Trap). Betrekkelijk kort tegenover den vijfden Trap die de groote helft van het tractaat inneemt, is de behandeling der VIER EERSTE TRAPPEN. Het uitgangspunt is, in overeenkomst met den goddelijken, die goede wil wiens bezielde lofprijzing wij in den Spieghel lazen (blz. 197). Hij uit zich in het aanwerven van den geest van armoede en onthechting (blz. 224-226), en van den geest van zuiverheid (blz. 226-239). Naar aanleiding der versterving van het lichaam, gaat Ruusbroec hier wat verder in op den wijzen wenk dien hij reeds in de VII Sloten had gegeven (blz. 97): het lichaam is wel een vijand van den geest, maar het is ook zijn werktuig, en de knecht waar wij God moeten mede dienen. Wij moeten het haten en bestrijden in het eerste opzicht, maar in het tweede moeten wij het waardeeren, sparen, en, ja liefhebben (blz. 228). Als vierden trap
(1) Jan van Ruysbroeck. Van den .vij. Trappen, met Geert Groote's Latijnsche vertaling. Brussel-Leuven, 1911. Ne 1 der Leuvensche Studiën en Tekstuitgaven.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
LIX noemt Ruusbroec niet de gehoorzaamheid wier geest tot de ootmoedigheid moet leiden, maar de ootmoedigheid zelf waaruit, als uit een bron, de gehoorzaamheid, met de aanverwante zachtmoedigheid, verduldigheid en zelfverloochening spontaan voortvloeien, gelijk hij reeds in het Rike (Deel I, blz. 26-27), en uitvoeriger, in de Brulocht (ibid. blz. 124 vv.) had uiteengezet (blz. 230-235). In den VIJFDEN TRAP wordt heel het inwendig leven gezien in dat teeken der nastreving van Gods eer en glorie, waarin ook een later meester, de H. Ignatius, nog met meer nadruk heel de verhouding tot God zal zetten(1). Dit nastreven staat voor Ruusbroec gelijk met het opgroeien tot den adel aller deugden en goede werken. Want, als het oprecht is, kan het alleen stammen uit onbaatzuchtige Godsliefde, en deze is immers wortel en oorsprong aller heiligheid. Het nastreven van Gods eer is dan ook de kortste weg tot God, en het meest opwekkend antwoord op Gods uitnoodiging tot vereeniging met Hem (blz. 235-37). Christus zelf, in zijn menschheid, gaf ons het voorbeeld ervan. Maar om de vereeniging dier menschheid met de Godheid, is Hij zelf ook het waardige voorwerp ervan, gelijk heel de hooge Drieëenheid, die ons schiep en verloste, alle recht er op heeft (blz. 237-38). In verband met onze kennis in beeld en gelijkenis, leert de H. Geest ons drie soort van oefeningen in de Godsvereering, die weer elk een driedubbel moment hebben. De eerste oefening vereenigt ons onmiddellijk met God door aanbidding, vereering en liefde. De tweede vereenigt ons met Hem langs de gelijkenis die de genade, en inzonderheid de gaven van den H. Geest ons met God geven, en die wij door begeerte, mondgebed en inwendig gebed verwerven. De derde oefening houdt ons met God vereenigd door dank, lof en verheffing Gods, op het blijvende voorbeeld der Engelen (blz. 238-243). Dit is een aanleiding voor Ruusbroec om uit te wei-
(1) Opvallend is ook de gelijkenis in opvatting der beide meesters van het ‘werktuig zijn in Gods hand’, dat voor Ruusbroec het hoogste mystieke, algenoegzame leven kenmerkt (Blinckende Steen, blz. 41), en dat bij Ignatius het oogwit is waaruit al de aan te wenden middelen in het geestelijke leven hun waarde krijgen ten overstaan van het apostolaat. Constitutiones, decima Pars. 2.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
LX den over de helpende rol der Engelen in heel onzen opgang naar God, een motief dat hij sinds het Rike niet meer aangeraakt had1). De hoogste hiërarchie helpt ons bij het schouwende leven, de middelste bij het inwendig, en de laagste bij het werkend leven. Want het leven naar den geest der raden dat hij nog eens terloops aanraakt, beschouwt Ruusbroec als bij het inwendig leven behoorend (blz. 243-25). Vermits het oprechte streven naar Gods eer en glorie alleen kan stammen van echte Godsliefde, dwaalt men er van af, zoohaast het doen en laten door eigenliefde beheerscht wordt. Hier krijgen we uit Ruusbroec's beste pen twee scherp geteekende portretten van den zelfzuchtige in de wereld en van den zelfzuchtige in den geestelijken stand, met het besluit: wie God wil vinden, en Hem, hier en hiernamaals, vrijuit loven, hij verloochene zichzelf (blz. 251-255). Na dit raak en mannelijk weren van alle begoocheling, vindt Ruusbroec de baan vrij om, gelijk zelden, aan zijn geestdrift de teugels te vieren. Want het is met een plots vernieuwden aandrang dat hij het bij den aanvang van den vijfden Trap maar even aangeduide thema in al zijn rijkdom uitwerkt: ‘Die edele menscheit ons heeren met al sijnre familiën es wederbooeght in die eere sijns vader, met danke ende met love ende met eewegher weerdegheit ende met al dat hi vermach, met allen den sinen die hem toebehooeren’ (blz. 238). In een achttal bladzijden van een machtig volgehouden, steeds heerlijker zich ontplooiende allegorie, die men gedragen voelt door een diep stroomende, bij poozen mooi uitbrekende lyriek, ziet hij, in één en hetzelfde verschiet de uitverkorenen der aarde en de zaligen in den hemel, met heel hun leven of hun triomf opgaande in Gods lof, tot waar zij, met Christus aan het hoofd, tegenover en met de Engelen het sublieme koor der schepping vormen, om aan de hooge mogendheid Gods den eeuwigen offerzang te bieden, waarbij ze aan zichzelf ontvallen in het genot der zaligheid (blz. 255-263). Aan dit ontvallen aan zichzelf in de Godsgenieting, beantwoordt, in het inwendige leven, het ontvallen aan de natuur-
1) Vgl. Deel I, blz. 26 vv., bij de behandeling der gaven van den H. Geest.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
LXI lijke werking der zielekrachten, dat aan het toppunt van het inwendige leven bij Ruusbroec den overgang vormt naar het schouwende leven. Daarover heeft hij het nu in de twee laatste Trappen, die eens te meer, met nieuwe schakeering, de twee hoofdmomenten van het medeleven met Gods leven in het licht zetten die in het Rike, de Brulocht en den Spieghel reeds uitvoerig werden beschreven. De ZESDE TRAP schildert het eerste moment, het medeleven met de Drieëenheid langs het driedubbel aanrakingspunt met God in de ziel: de van alle schepsellijke beelden ontbloote heugenis, die beantwoordt aan de inwoning van den Vader; de op niets eindigs gerichte, en daarom ledig geheeten gedachte, die beantwoordt aan de inlichting van het Woord; en het van alle neiging naar het schepsel vrije, naar God alleen opene gemoed, dat beantwoordt aan het ‘gegeest worden’ met den H. Geest (blz. 263-65). De ZEVENDE TRAP behandelt, uitvoeriger, het tweede moment van het schouwende leven, het medegenieten van Gods wezenheid. Klaar duidt Ruusbroec hier den grond aan waarop zijn onderscheiding steunt tusschen de twee momenten in het medeleven van Gods leven, het onderscheid namelijk tusschen de werkende goddelijke natuur, God genoemd, waaruit de goddelijke Personen als het ware ontbloeien als uit hun vruchtbaren grond; en de goddelijke wezenheid, waarin de drie Personen één zijn als in hun zalige rust. Terwijl in het schouwende leven zelf, in verband met het leven der Godheid, werkende Godsliefde, in vereeniging met de werkende Drieëenheid, en genietende Godservaring, samen met de rustende goddelijke wezenheid, elkaar afwisselen, is, aan het toppunt van het inwendige leven, de goddelijke aanraking, het ‘gherinen’, de weg naar de Godsgenieting van het schouwende leven. Die wisselwerking tusschen werkende Godsliefde en genietende Godservaring, is op haar beurt de diepe grondslag van dat algenoegzame leven dat voor Ruusbroec de bekroning is van geheel den geestelijken opgang. Hij teekent het hier nogmaals, onder een mooi beeld, het spontaan openen en sluiten der oogleden, en ziet hier, klaarder dan elders, het hooge voorbeeld en den hoogen aan-
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
LXII drang ervan, in het rythmisch leven der drieëene Godheid tusschen de twee polen van den natuurgrond der Personen, en den genietingsgrond der wezenheid. Om hun gedeeltelijke gelijkenis, is Ruusbroec hierbij, gelijk nog elders in zijn werk, onmerkbaar van de mystieke naar de gelukzalige schouwing overgegaan, en koen verzekert hij, na zijn uiteenzetting der laatste: ‘Dit es dat hooegste dat men leven ende sterven, minnen ende ghebruken mach in eewegher salecheit. Ende soe wi u contrarie leert, dats dooerheit’; zonder dat het duidelijk is tegen welke tegenstanders hij het heeft in dezen slotzin. Gelijk hij in den Spieghel zijn diepe vereering en hoogschatting der Eucharistie heeft laten aan den dag treden, zoo zijn de VII Trappen in hun aanzienlijkste en, literair, beste gedeelte, de neerslag van Ruusbroec's zielvolle beleving van den dagelijkschen koordienst.
X. Dat boecsken der verclaringhe Datum en aanleiding. Hs. H leert ons dat dit tractaatje geschreven werd ‘om sulker carthuser wille, die hem dair om baden’, hetgeen, aan het einde van het overschrift nog eens in het Latijn herhaald wordt. Deze aanteekening steunt op den reeds meermalen vermelden Proloog van broeder Gheraert van Herne, die ons over vijf werken van Ruusbroec inlicht en aldus het ontstaan van het vijfde vertelt: ‘Doch soe verboudic mi ende enighe van onsen broeders, ende wi senden tot desen her Jan om verclaert te werden bi sijns selfs spreken van enighen hogen woerden die wi vonden in desen boeken, ende sonderlinghe van vele dat hi seit in dat ierste boec (het Rike), daer hi sprect vander gave des raets aldoer, daer wi ons aen stieten; ende baden hem dat hi wolde tot ons comen. Ende hi quam ... Ende als ic allene hem aensprac als van dien woerden die int ierste boec staen
hi hadde ghemaect, als inden rike der lieven, daer wi ons aen stieten, antwoerde hi met ghestaden
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
LXIII moede, ende seide dat hi niet en wiste dat die boec voirt ghecomen waer, ende dat hem leet was dat hi gheopenbaert was (want het was dierste boec die hi maecte), ende het hadde ons heymelic gheleent uut te scriven een priester die her Jans notarius gheweest hadde, dien hi nochtan verboden hadde dat hijs niet voirsetten en soude. Als ic dit verstont, soe woude ic hem desen iersten boec vanden rike der gelieven hebben ghegheven sinen wille mede te doen, ende en woude. Mer hi seide hi soude maken een ander boeck vander verclaringhe, hoe hi die woerden meinde ende hoe hi soude willen dat mense verstonde. Ende alsoe dede hi, ende dat is dat leste boexken van desen viven, dat beghint ‘die prophete samuel’(1). Het tractaatje werd dus opgesteld na Ruusbroec's bezoek bij de Karthuizers te Herne, wat bevestigd wordt door Ruusbroec's eigen uitlating: ‘Selke van mijnen vrienden begheren ende hebben my ghebeden, dat ic met corten woorden toenen ende verclaren soude, na mijn vermoghen, de naeste ende de claerste waerheit die ic versta ende ghevoele van al der hoochster leeren die ic ghescreven hebbe, opdat mijnre woorden niemen vererghert en werde, maer yeghewelc ghebetert. Ende dit wille ic gherne doen’ (blz. 276). Niettegenstaande vele opsporingen, zijn wij er nog niet in geslaagd den juisten datum dezer samenkomst van Ruusbroec met de Karthuizers van Herne vast te stellen. Al de gegevens die wij bezitten zijn te vaag en te rekbaar. Ruusbroec had reeds een ouderdom bereikt die hem, naar het zelfde getuigenis, de reis reeds pijnlijk maakte; maar zij was een goede zes mijl ver, zoodat de goede prior er al kon tegen opzien toen hij door den ouderdom nog niet bepaald versleten was. Van den karthuizer Gheraert, die met veel waarschijnlijkheid te vereenzelvigen is met Geert van Sint Reneldis (de Sanctis), en die waarschijnlijk in zijn ambt van procurator Ruusbroec ontving, wat hem bij vergissing prior kan hebben doen noemen(2), weten we niet wanneer hij Herne voor Zeelhem verliet en hoelang hij hier verbleef alvorens, vóór 1371, te Luik een tweede professie
(1) DE VREESE, Bijdragen tot de kennis v.h. leven en de werken van J.v. Ruusbroec, Het Belfort, Gent, Siffer, 1895, 2e halfjaar, blz. 12 vv. (2) In Hs. D en G.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
LXIV te doen. Ook het oudste afschrift van het tractaatje in het veertiendeeuwsche hs. Vv kan, op louter paleographische gegevens, niet nauwkeurig genoeg gedateerd worden om een vasten terminus ante quem aan de hand te doen(1). Het best komen we nog te recht met de plaats der verhandeling in de lijst van Pomerius, te weten na de VII Trappen. Daar deze na den Spieghel werden geschreven, kunnen zij, op zijn allervroegst, pas in 1360 zijn opgesteld. Ruusbroec is dan reeds zevenenzestig. Het schijnt daarom niet goed mogelijk de prestatie der reis naar Herne diep in de zestiger jaren te verschuiven, en de gissing van Dom HUYBEN voor een datum omstreeks 1362, voor denwelken hij nog een wenk ziet in een aanduiding van Gheraert omtrent het aantal kloosterlingen te Groenendael, schijnt een goede.
Titel en inhoud. Van de vier verschillende Dietsche titels die het tractaatje in de hss. draagt, is, naar het verhaal van het ontstaan zelf, de eerste, namelijk ‘Dat Boecsken der Verclaringhe’ de beste. De benaming Samuel slaat alleen op den aanvang van het tractaat, en de twee andere: Vander boechster Waerheit en Van hoeghen scouwen, zijn alleen duidelijk in de samenvoeging die we in D door een aanteekenaar gedaan vinden: Hier beghint dat Boec der Verclaringhe van der hoechster waerheit synder Leeren. De rubricator van G, in zijn tafel op het tractaatje, doet die verclaringhe slaan op de vier voorafgaande werken van Ruusbroec die Gheraert in zijn afschrift had verzameld, te weten: het Rike, de Brulocht, het Tabernakel en den Blinckenden Steen: ‘Dit es, schrijft hij, dit boexken der verclaringhe van hoghen woerden die inden vore-gheschreven .iiij. boeke gheset sijn’ (G, fo 204d). Naar Gheraert's Proloog, was alleen uitleg gevraagd ‘van vele dat hi seit in dat ierste boec (het Rike), daer hi sprect vander gave des raets al doer’, dus doorloopend van heel de behandeling dezer gave (Deel I, blz. 55-76). In
(1) Vv is een verzamelcodex. Van de dateering 1362 van een der gedeelten kan men lastig tot een ietwat nauwkeurige dateering der andere gedeelten besluiten.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
LXV feite heeft Ruusbroec, om voortaan alle misverstand den pas af te snijden, zich klaar willen uitspreken over hetgeen in zijn vorige uitingen omtrent de hoogste mystieke vereeniging, argwaan had gewekt. Inzonderheid wil hij nog eens duidelijk het hemelsbreed verschil tusschen zijn standpunt en dat van het pantheïstisch begardisme in het licht zetten, gelijk reeds blijkt uit den Proloog, en gelijk in heel het tractaat merkbaar is. Op hem moet die afdwaling zich niet beroepen! Dat kon hij wel meenen in zijn vorige werken, te beginnen met de Brulocht, genoegzaam te hebben voorkomen, maar het bleek wel niet overbodig er nog eens uitdrukkelijk op in te gaan, als men van bevriende en hoogstaande zijde zich nog kon ergeren aan sommige zijner uitdrukkingen; al moet het voor Ruusbroec wel een raadsel gebleven zijn hoe bij goed onderlegde geesten aanstoot aan zijne woorden mogelijk was. Het was trouwens alleen mogelijk, omdat het medeleven met Gods leven voorwaarden stelt die, waar deze hooge begenadiging afwezig is, op het eerste zicht kunnen bevreemden. De bewoording die blijkbaar het meest aanstoot gaf, en waarrond de andere bezwaren wel zullen gegroeid zijn, was, blijkens Ruusbroec's antwoord zelf, de ‘eenheid sonder differencie’ die het tweede moment van het Godschouwende leven kenmerkt, en die reeds in het Rike voorkomt zonder verderen uitleg (blz. 73). Dit punt zal hij dus speciaal behandelen. Hij zal er nog eens op wijzen, dat er geen kwestie van zijn kan, dat, bij die hooge vereeniging, de mensch ooit zijn geschapenheid verlieze en God worde; maar evenzeer zal hij er op drukken, dat er geen spraak kan van zijn Gods leven mede te leven, zoo we psychologisch, door kennis en liefde, niet boven onszelven in God worden verheven, en in dien zin één geest met Hem zijn (blz. 276-77). De vereeniging zonder onderscheid beteekent vooreerst niet, dat in de genieting van het goddelijke leven alle verschil van genadestand, en bijgevolg van verdiensten, belooning en glorie wordt uitgewischt, naar de pantheïstische opvatting van een ‘istisch zalich wesen’, dat alleen zal overblijven, ‘sonder onderscheet van ordenen, van heilighen oft van loene’; een ‘weselijcke substancie der godheit’, waarin de
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
LXVI Personen, en, buiten hen, alle kennen, willen en werken worden opgelost (blz. 278-79). Die opvatting stamt uit een, elders reeds gewraakte, beklagenswaardige verblinding, die het quiëtistisch vaag aanvoelen van den eigen zielegrond als in stand gehouden door God, voor de ervaring neemt van het goddelijke leven (blz. 279); wat dan verder maar al te dikwijls leidt tot de antikerkelijke houdingen en zedelijke uitspattingen die Ruusbroec eens te meer geeselt (Eerste Deel, blz. 277-282). Geen kwestie, dat deze afgedwaalden ook maar iets beseffen of gewaarworden van het echt Godschouwende leven, waar trouwens, hij had het in de Brulocht reeds gezegd, luttel menschen toe komen. Om beter te doen inzien, door welken afgrond die verdwaalden worden gescheiden van deze hooge begunstiging, worden de onmisbare moreele voorwaarden ertoe nog eens sterk in het licht gezet. Als verwijderde voorwaarde, niets minder dan totale zelfverloochening, en algeheel opgaan in het leven voor God door alzijdige uitwendige en inwendige deugdoefening. Als onmiddellijke voorwaarde, niets minder dan totale, zelfvergetende overgave aan Gods beweging, in lief en leed, vertroosting en verlatenheid. Maar buiten deze hooge moreele voorwaarden en de actieve liefdebeweging naar God, is, als bekroning dezer laatste, Gods ingrijpen vereischt, waardoor Hij, buiten het bereik der zielekrachten, zich passief, in ‘wezenlijke’ liefde, onmiddellijk laat ervaren gelijk Hij voordurend in het wezen der ziel tegenwoordig is. Dan wordt men van God doordrongen gelijk de lucht door het zonnelicht en het gloeiende ijzer door het vuur, zonder dat het een het ander wordt, en zonder dat God in zijn oneindigheid ooit kan doorgrond worden. Het is van uit deze blijvende inwoning, die aldus, door begenadiging, passief ‘bezeten’, dat is, ervaren wordt, dat God zijn licht en zijn genade in de ziel stort, van laag tot hoog, en de ziel trapsgewijze, en weer steeds opnieuw, naar zich optrekt; langs het gevoelen van hartelijke liefde in een geestelijk gevoelen, en langs dit laatste in een goddelijk gevoelen, te weten het eerste moment van het Godschouwend leven; ten slotte, langs dit godpelijk gevoelen, in het zalig gevoelen, dat bij Ruusbroec het
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
LXVII tweede moment der Godschouwing uitmaakt (Tweede Deel, blz. 282-289). Omdat bij dit tweede moment de vereeniging zonder onderscheid te pas komt, wordt het nogmaals in zijn gronden, zijn wezen en zijn verloop klaar en overzichtelijk geteekend, altoos met het oog op het naar voren te halen onderscheid met de pantheïstisch-quiëtistische opvattingen der begarden. De, bij dit moment, door God en den schouwer genoten zaligheid behoort Gode alleen wezenlijk toe; voor het schepsel is zij iets boven het eigen wezen. Ze moet dus eerst en vooral in God beschouwd worden. Daar is zij, tegenover de goddelijke werking der Drieëenheid, waar de Personen in hun onderscheid naar voren treden, de rust der wezenheid, waar de Personen, zonder hun eigen aard te verliezen, in de eenheid der wezenlijke genieting opgaan. Aan die aldoor levende synthese van drieëene werking en wezenlijke rust in de Godheid, hangt, niet natuurnoodzakelijk, maar door het exemplarisme van schepping en begenadiging, de making en volmaking aller eindige geesten. Want van het goddelijke leven, als uit hun idee uitgaande, worden zij er terug naar heen bewogen om het mede te leven, als opperste door de genade alleen mogelijk gemaakte bekroning van het eigen leven (Derde Deel, blz. 289-91). Dit medeleven brengt, langs een driedubbele phase, een driedubbele vereeniging tot stand. Het medeleven met Gods liefde-uitvloeien in schepping en begenadiging, brengt in de uitwendige en inwendige deugdbestreving, de, nog niet onmiddellijke, vereeniging der werkende wederliefde teweeg. Het medeleven van het ‘inmanen’ en intrekken der Personen, met heel hun aanhang van geschapen geesten, door de eenheid der zalige wezenheid, brengt de onmiddellijke vereeniging tot stand, waarbij heugenis, verstand en wil, langs de inwoning van den Vader, de inlichting van het Woord, en de ontvonking van den G. Heest, het geschapen beeld der ziel op drieëene wijze in het drieëene Oerbeeld verheffen. Daargelaten het blijvend wezensonderscheid, wordt hier nog een psychologisch onderscheid waargenomen, namelijk een voorwaartsneigen, niet der zielekrachten, maar van het ‘wezen’, dat is
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
LXVIII de mystieke ontvankelijkheid der ziel, met en door de Personen, in de goddelijke wezenheid. Uit het medeleven van Gods wezenlijke genieting volgt dan ten slotte de vereeniging zonder nog-waargenomen-onderscheid. Gelijk de Personen daar hun gemeenschappelijke natuur in wezenlijke eenheid en zaligheid bezitten, zoo ontvalt daar de ziel aan het besef van het in het vorig moment nog gemerkte staren en neigen, om genietend in de zich oneindig openzettende zaligheid op te gaan; al blijft zij, ontologisch, staande in haar geschapen wezen, dat zij immers niet kan verliezen (blz. 291-295). En ditmaal wil Ruusbroec bij zijn onderlegde lezers eens terdege het argument gebruiken dat hij allang in petto bewaarde, sinds de Brulocht al, toen hij nog vreesde het niet naar behooren te kunnen voordragen (Deel I, blz. 249); het argument waarvan hij wel meende dat het bij zijn gispers de deur moest dicht doen. Vond men zijn bewoording ‘eenheit sonder differencie’ verdacht, of dan toch onvoorzichtig, kon hij dan niet steunen op een minstens zoo sterke uitdrukking van Christus zelf, waar deze in zijn rede na het avondmaal bad: ‘dat al sine gheminde volbracht worden in één, alsoe alse hi één is met den vader’? En kon hij voor zijn opvatting van het eerste moment der Godsschouwing, de onmiddellijke vereeniging, en voor haar voorbereidend stadium in het werkend en inwendig leven, ook niet steunen op treffende uitspraken uit diezelfde rede van Christus, namelijk de bede dat ‘Hij in ons zoude zijn, en wij in Hem’; naast die andere, ‘dat wij bij Hem zouden zijn, opdat wij de klaarheid zouden zien die Hem de Vader gegeven heeft’? Was het driedubbele vereenigingsleven met God dat hij in zijn werken had geteekend, iets anders dan het in vervulling gaan voor de ziel van dit driedubbele gebed van Christus? (blz. 295-296). Het kan volstaan, meent Ruusbroec in een heerlijke narede. Begenadigden hebben geen verderen uitleg noodig, en hij weet zeker dat zij hem zullen beamen. Niet inwendige zielen en quiëtisten kunnen zich geen begrip vormen van iets dat zoover buiten hun ervaring ligt. Veel woorden helpen hun niet. Hetgeen niet wil zeggen, dat het gezond verstand en de
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
LXIX rede, met het leven naar die twee, door zijn mystiek worden uitgeschakeld. Neen, zij bewaren hun volle kracht, maar op hun juiste plaats. Zonder te verdwijnen, trekken zij zich bescheiden terug waar, boven hun bereik, het goddellijke licht en het goddelijke leven in de ziel ingrijpen. En, juist uit dat doopsel in hooger lucht, bewegen zij zich, veredeld en met nieuwen aandrang in hun eigen element terug, weer op naar boven. Niet alleen in het mystieke leven hier op aarde is dit waar, het geldt ook voor het gelukzalige leven der eeuwigheid, dat, ten opzichte der zielekrachten geresumeerd wordt in een altoos vernieuwd rythmisch ‘toegaen’, ‘ingaen’ en ‘rasten’ (blz. 296-97). Want gelijk de geest van Augustinus, Thomas en al de genieën, zoo kan Ruusbroec's geest alleen leven van een onverminkte, volle en levende synthese. Maar, met Augustinus en Thomas, juist om het besef van wat boven den mensch uitgaat, kan zijn geest ook alleen leven van oprechten deemoed. Want wat God buiten het bereik van den geest aan den mensch brengt, dat brengt hij langs de Kerk, en haar werd het oordeel gegeven. En daarom wil Ruusbroec als haar kind leeren, leven en sterven. Voor haar buigt zijn genie, en door die houding, meer nog dan door zijn woord, rijst hij tegenover alle verdenking van pantheïstisch begardisme, als juist de man die den genadeslag brengt (blz. 297-98). Dat Ruusbroec's rechtvaardiging de karthuizers van Herne minder bevredigd heeft dan ze het ons kan doen, lezen we in Gheraert's Proloog, waar hij den inhoud van dit tractaat, het ‘vijfde boek’ van zijn verzameling, aldus beschrijft: ‘Ende vanden vijften boec der verclaringhe van dier hogher waerheit, hebdi voir ghehoirt waer om hijt makede. Al sonder(1) ander verclaringhe die in dit boec doet, soe verclaeit hi drierhande enighe die des goets menschensiele mach hebben met Gode. Die ierste es met middel, die ander sonder middel, die derde sonder differencie ofte sonder ondersceit. Inden iersten lude des woerts “sonder differencie”, soe stoten wi ons aen die reden, want sonder differencie ludet alsoe vele als sonder
(1) Buiten.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
LXX enighe onghelijckeit, sonder enighe anderheit, al dat selve sonder onderscheit. Nochtan en mach dat niet sijn, dat die siele alsoe gheneghet(1) werde met Gode, dat si te gader werden één wesen, ghelijc dat hi oec selve daer seit. Nu is te vraghen waer-om dat hi dan die derde enighe noemt: sonder differencie? Hier-toe peinsic aldus: Die ierste enighe hadde hi ghenoemt: overmits middel; ende die ander: sonder middel; ende ten derden mael woude hi setten noch een nare(2) enighe, mer die en conste hi niet tenen(3) woerde, sonder circumlocucie, niet ghenoemen hi en nam dit woert: sonder differencie, al waest hem een luttel te hoghe om te utene ende te wordene(4) sine menighne. Ende daer-om, hoe vele dat hem te hoghe was, dat verclaert hi met Christus woirden, dair hi bad sinen vader dat alle sijn gheminden volbracht worden in één, alsoe hi één is metten Vader; want al bat Cristus aldus, hi en meinde niet alsoe één als hi één worden is metten vader, een enighe substancie der godheit, want dat is onmoghelic; met alsoe één als hi sonder differencie één gebruken ende een salicheit is metten vader’(5). Broeder Gheraert heeft niet gezien dat Ruusbroec's bewoording niet ‘te hoog’ was om de psychologische opheffing te beteekenen van de tegenstelling subject-object. Deze opheffing is de voorwaarde van alle eenigszins ‘zaligende’ schouwing, te beginnen met de esthetische, althans in haar hoogsten graad; hoeveel meer bij de echt zaligende schouwing der Godheid, in de maat waarin die in de mystieke begenadiging mogelijk is(6). Het is juist die psychologisch ongedifferencieerde eenheid in de genieting, die Ruusbroec, die bij alle blijvend ontologisch onderscheid in wezen, genade en verdiensten, in zijn Verclaringhe onderlijnt. Dit niet overal in zijn werken genoegzaam gedaan te hebben, gezien de tijdsomstandigheden waarin hij schreef, en ten overstaan van een noodzakelijk goed aantal lezers die de hooge begenadiging waarover het gaat niet genoegzaam kunnen bevroeden, en daarom den psychologisch zeer juisten zin zijner bewoording niet zien,
(1) (2) (3) (4) (5) (6)
Vereenigd. Nadere. Met een. Verwoorden. DE VREESE, t.a.p., blz. 17-18. Vgl. Deel I, blz. XLIV, noot 1.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
LXXI is het enkele wat Gheraert met eenig recht aan den goeden Prior had kunnen verwijten. Dit derde deel werd bewerkt door Dr. L. REYPENS, S.J. uitgenomen het tractaat Vanden VII Sloten, dat, onder zijn leiding, M. Schurmans, S.J., op zich nam. Zoo werd het inzonderheid mogelijk, ook den veertiendeeuwschen codex der Mazarine voor de vaststelling van den tekst bij dit tractaat, voor de eerste maal, te benuttigen.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
LXXII
Verbeteringen en aanvullingen Het eerste cijfer verwijst naar de bladzijde, het tweede naar den regel. Een bijgevoegde o. verwijst naar den zooveelsten regel van onder. Blz. 39, 17 wilde lees wide; 51, 18, erde lees ende; 52, 9, o.; 69, 15; 86, 10, je lees ye; 53, 3, o. en lees een; 64, 3, o., hi es ute-gaende uten vader ende uten sone; item 64, 1-2, o., hi wert te-gadere aenbeedt ende gheëert met den vader ende met den sone; item 65, 8, sprac dore die propheten, hoefden in kl. kapitaal te staan, als woorden van het symbolum; 79, 14 ih lees hi; 82, noot 7, voeg in het begin bij G, w, D, K; 86, 10, je lees ye; 107, noot 3, Nam lees Nam.; 115, 9, alsoe, voeg bij de noot: G, w, D, K; al F; 115, 5, o., , voeg bij de noot: G, w, D, K, dat God F; 116, noot 18, Ommesien lees Ommesiem; 118, 17, voeg bij de noot: add. G, w, D; 118, noot 15, Fatsoeneeren moest schuin staan; 118, noot 16, lees: om.; 119, 10, Dei lees Die; 119, noot 13, lees: kloosterordens; 125, noot 10, Ss. Vu lees Ss, Vv; 137, 8, o., werde, waarschijnlijk beter op te lossen: worde; 142, 1 en 6, o., item 143, 4, wert lees wart; 143, na noot 3, 2) lees 4); 145, 13, antwaerdt lees antwerdt; 146, 6, o., werden waarschijnlijk beter op te lossen worden; 151, 11, o., wert lees wart; 152, 1, antwaerdde lees antwerdde; 153, 4, o., figuree lees figuere; 163, 3, antwaerdde lees antwerdde; 165, 8, .iij. lees .iiij; 172, 10, antwaerdt lees antwerdt; 176, 18, andwaerdde, lees andwerdde; 176, 18, antwaerdde, lees antwerdde; 176, 9, jeghenwerdigh lees jeghenwerdegh; 178, 9, o., antwaerdt lees antwerdt; 178, nota's, de cijfers 1) en 2) vielen weg; 179, 6 en 7, antwaerdde lees antwerdde; 181, 16, antwaerdde lees antwerdde; 188, 18, c lees e; 196, 3, eenegh eandere lees eenighe andere; 210, 7, o., ander lees onder; 211, 16, heeft lees heefs; 215, 6, der in- lees der min-; 215, 6, o., ebde lees ende; 223, noot 3, Trap, beter Ladder; 242, 8, ePn lees één; 248, 11, o., dat dat lees al dat; 254, 12, nemene lees niemene; 264, noot 5, Voortdurend, beter: het karakter der eeuwigheid hebbend; 265, 7, o., IS lees ES; 265, 8, SIJN lees ZIJN. De oplossing der afkortingen bij de samenstellingen met woord, bijna altijd waerd geschreven in A, is onzeker in dit hs. Alleen de vormen antwerdt en antwerdde komen in het afschrift van den Spieghel en dat der VII Trappen eenmaal voluit geschreven voor. Ook eenmaal voluit ghewaerdene. Naar analogie van waerd en ghewaerden zijn daarom al de samenstellingen op waerd opgelost, uitgenomen antwerdt en antwerdde.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
1
of of
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
3
of of * Thema van het onderhoud: het volmaakste leven is een synthese van vier elementen. * Die mensche die leven wilt inden volcommensten staet der heiligher kerken, hi moet sijn een e e r n s t a c h t i c h 4) g o e t mensche, ende een i n n i c h 5) g h e e s t e l i j c mensche, ende een v e r h a v e n g o d - s c o u w e n d e mensche, ende een u u t v l o e n d e g h e m e [ e ] y n e 6) mensche. Alse dese viere dinghe vergaderen in eenen mensche, dan es sinen staet volcomen, ende altoes wassende ende toenemende in meer graciën ende in allen doechden ende in kinnessen der waerheit, vote gode ende vore alle redelijcke menschen.
1) 2) 3) 4) 5) 6)
D. Dat Vingerlinck G; Dat Hantvingherlijn D; De Calculo F. H; De perfectione filiorum F. IJverig. Vurig. Algenoegzaam.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
4
* Eerste deel: korte uiteenzetting der drie eerste elementen * * A * Nu suldi merken drie poente die eenen goeden mensce maken. Dat e e r s t e p o e n t dat een goet mensche hebben moet, dat es eene suvere conziëncie sonder wroeghin[ghin]ghe van dootsonden. Ende hier-omme, die een goet mensche werden wilt, hi moet hem-selven proeven ende merken met groter3) besceedenheit, van dier tijt dat hi zonde doen mochte. Ende van dier tijt moet hi hem purgeren, na ordinancie ende na maniere der heiligher kerken. Dat a n d e r p o e n t dat eenen goeden mensche maect, dat es dat hi ghehoorsam moet sijn in allen dinghen gode ende der heiligher kerken ende sijnre eyghender besceedenheit. Ende desen driën moet hi gelijc ghehoorsam sijn, soe leeft hi sonder twifel ende sorghe, ende hi blijft altoes omberespt van binnen van allen sinen werken. Dat d e r d e p o e n t dat 4) yeghewelcken mensche toebehoort, dat es dat hi principalijc gods eere meynen sal in allen sinen werken. Maer eest alsoe dat hi overmids onlede ende menichfuldicheit sire werke altoes gode voer oghen niet en hevet, ten alre minsten moet [hi]5) in hem staen dat hi meyne ende beghere te levene naden lieften wille gods. Siet dese drie poente aldus beseten maken eenen goeden mensche, ende soe wien dat eenich poent ghebreect van desen driën, die en es niet goet noch inder graciën gods. Maer wanneer dat eenich mensche dese drie poente in sijn herte begrijpt te volbringhene: hoe quaet hi vore gheweest heeft, inden selven oghenblicke wert hi goet, ende es gode ontfanclijc ende vol der graciën gods.
1) 2) 3) 4) 5)
G. H. Goeder D. Elken goeden Vv. Om. G, D, H, M4, Vv.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
5
*B. Tweede element: * <een gheestelic leven1). Van drien punten die enen ynnighen gheesteliken mensche maken.2)> Voert-meer sal dese goede mensche werden een innich gheestelijc mensche, daer-toe behoren noch drie ander poente. Dat e e r s t e p o e n t dat es onverbeeltheit van her[e]ten. Dat a n d e r p o e n t dat es gheestelijcke vriheit inder begherten. Dat d e r d e p o e n t dat es inwindighe eeninghe te ghevoelen met gode. Nu merke yeghewelc hem selven dien dunct dat hi gheestelijc es. Soe wie o n v e r b e e l t wilt zijn v a n h e r t e n , hine mach gheen dinc met liefden besitten, noch ane niemene met willigher gheneichtheit cleven ochte wandelen. Want alle wandelinghe ende alle liefde die puerlijc omme die eere gods niet en es, die verbeelt des menschen herte, want si en es ute gode niet gheboren maer ute den vleesche. Ende hier-omme, sal de mensche geestelijc werden, soe moet hi alre vleeschelijcker liefden vertiën, ende ane gode alleene met loste ende met liefden cleven, ende hem alsoe besitten. Ende daer-mede wert verdreven alle verbeeltheit ende alle ongheordineerde liefde ten creatueren. Ende inden besittene gode met liefden soe wert die mensche van binnen onghebeelt; want god es een gheest die niemen eyghenlijc verbeelden3) en can. Maer inder oefeninghen sal de mensche goede beelden vore-nemen, alse dat doghen ons heren, ende alle die dinghe diene4) verwecken moghen te meere devociën. Maer inden besittene gode so moet de mensche vallen op eene blote onghebeeltheit die god es. Ende dit es dat eerste poent ende dat fondament in eenen gheestelijcken levene. Dat ander poent dat es i n w i n d i g h e v r i h e i t , dat es dat hem die mensche onverbeelt ende onghehendert verheffen mach te gode in alre inwindigher oefeninghen, dat es: in dancke ende in love, in weerdicheden, in devoten ghebeden, in innigher liefden, ende in allen den dinghen die lost ende liefde werken can overmids hulpe der graciën gods ende
1) 2) 3) 4)
Tafel D. H. Ghebeelden D, H, M4, Vv. Die hem.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
6 inwindighe ernst1) tot alre gheestelijcker oefeninghen. Overmids dese inwindighe oefeninghe ghereictmen dat derde poent, dat es datmen ghevoelt eene g h e e s t e l i j c k e e e n i n g h e m e t g o d e . Soe wie dan heeft in sijnre inwendigher oefeninghen eenen onverbeelden vriën opganc tote sinen gode, ende niet en meynt dan die eere gods, hi moet ghesmaken der goetheit gods, ende hi moet van binnen ghewarighe eeninghe met gode gevoelen. Ende in deser eeninghen wert volmaect een inwindich gheestelijc leven; want ute deser eeninghen wert die begherte altoes van nuwes gherenen ende verwect tot nuwen inwindighen wercken, ende al werkende es de gheest opgaende in een nuwe vereeninghen: ende aldus vernuwet were ende eeninghe altoes. Ende dit vernuwen in werkene ende in eeninghen, dat es een gheestelijc leven. Ende aldus moechdi2) proeven,3) hoe de mensche goet es overmids sedelijcke duechden met rechter meyninghen, ende hoe hi gheestelijc werden mach overmids inwindighe duechde ende eeninghe met gode. Ende sonder dese poente en mach hi noch goet noch gheestelijc sijn.
* C. Derde element: * <een godscouwende leven4). Van drien punten die enen scouwenden mensche maken5).> Voertmeer seldi weten, sal dese gheestelijcke mensche een godscouwende mensche werden, daer-toe behoren oec drie poente. Dat e e r s t e p o e n t es dat hi dat fondament sijns wesens grondeloes ghevoele; ende alsoe moet hijt besitten. Dat a n d e r p o e n t es: sine oefeninghe moet sijn wiseloes. Dat d e r d e p o e n t : sine inwoninghe moet sijn een godlijc ghebruken. Nu verstaet, ghi die inden gheeste leven wilt, want niemen anders en sprekic toe. Die eeninghe die de gheestelijcke mensche met gode ghevoelt wanneer dat hare die eeninghe den gheest oppenbaert s o n d e r g r o n t , dat es sonder mate diep, sonder mate hoghe, sonder mate lanc ende breet. Inder selver openbaringhen soe
1) 2) 3) 4) 5)
IJver. Kunt ge. Onderkennen. D, tafel. H.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
7 wert die gheest gheware, dat hi hem-selven overmids minne ontsoncken es in die diepheit, ende onthoghet in die hoocheit, ende ontgaen in die lancheit. Ende hi ghevoelt hem-selven verdoelt inde wijtheit; ende hi ghevoelt hem-selven wonende in die ombecande becantheit; ende hi ghevoelt hem-selven ontvloten, dore dat aenclevende ghevoelen der eeninghen, in eenicheit, ende, dore al sterven, in die levendicheit gods. Ende daer ghevoelt hi hem één leven met gode. Ende dit es een fondament ende dat eerste poent in eenen scouwenden levene. Ende hier-ute ontspringhet dat ander poent, dat es eene o e f e n i n g h e boven redene ende s o n d e r w i s e ; want die eenicheit gods, die yeghelijc scouwende gheest in minnen beseten heeft, die es eewelijcke intreckende ende in-eyscende die godlijcke persone ende alle minnende gheeste in haers selfsheit. Ende des intreckens ghevoelt yeghewelc die mint, men ende meer, na mate sire minnen ende na wise sire oefeninghen. Ende die des intreckens ware-neemt ende daer-bi blijft, hi en mach niet vallen in dootsonden1). Maer die scouwende mensche die sijn<s>selfs2) ende alre dinc verteghen hevet, ende enghene ave-trecken en ghevoelt, omme-dat hi gheen dinc met eyghenscap en besit maer alre dinghen leedich steet, soe mach hi altoes bloet ende overbeelt3) comen in dat innichste sijns gheests. Aldaer vint hi gheoppenbaert een eewich licht, ende in dien lichte ghevoelt hi dat eewighe inmanen der eenicheit gods. Ende hi ghevoelt hem-selven alse eenen eewighen brant der minnen, dien boven al ghelust een te sine met gode. Soe hi des intreckens ochte des inmanens bat ware-neemt, soe hijs meer ghevoelt; ende soe hijs meer ghevoelt, soe hem meer lust een te sine met gode, want hem lust die scout te betalene die hem ghemaent wert van gode. Dat eewighe inmanen der eenicheit gods dat maect inden gheeste een ewich b e r r e n van minnen. Maer daer de gheest sonder onderlaet die scout betaelt, dat maect in hem een eewich v e r b e r r e n . Want in die overforminghe der eenicheit falieren alle gheeste in haren werkene, ende en ghevoelen anders niet dan
1) Nl. bij dat waarnemen zelf. 2) Al de hss. 3) Ontbrekend afkortingsteeken op de o in F.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
8 1) verberen in die eenvoldighe eenheit2) gods. Dese eenvoldighe eenicheit gods en mach niemen ghevoelen noch besitten, hi en si voerstaende3) in onghemetenre claerheit, ende in minnen boven redene ende sonder wise. Inden vorestane ghevoelt die gheest in hem een eewich berren in minnen; ende in desen brande der minnen en vint hi inde noch beghin; ende hi ghevoelt hem-selven een met desen brande der minnen. Altoes blijft die gheest b e r r e n d e i n h e m - s e l v e n , want sine minne es eewich; ende altoes ghevoelt hi hem v e r b e r r e n d e i n m i n n e n , want hi wert ghetrocken in die overforminghe der eenheit4) gods. Daer die gheest b e r r e n t in minnen, eest dat hi hem-selven merct, hi vint onderscheet ende anderheit tuschen hem ende gode; maer daer hi v e r b e r e n t , daer es hi eenvoldich, ende en heeft gheen ondersceet, ende daer-omme en ghevoelt hi anders niet dan eenheit5). Want die onghemetene vlamme der minnen gods, si verteert ende verslint al dat si bevaen mach in haers selfsheit. Ende aldus mochdi merken dat die intreckende eenicheit gods anders niet en es dan grondelose minne6) die den vader ende den sone, ende al dat leeft in hem, met minnen intreckende es in een eewich ghebruken. Ende in deser minnen wille wij berren ende verberen sonder inde in eewicheit; want hier-inne es gheleghen aire gheeste salicheit. Ende hier-omme soe moeten wij al onse leven fondeeren op een grondeloes abis, soe <moghe>7) wij eewelijc in minnen sincken ende ontsincken ons-selven in die grondelose diepheit. Ende metter selver minnen sele wij hoghen ende onthoghen ons-selven in die ombegripelijcke hoocheit; ende in die minne sonder wise sele wij dolen: ende si sal ons verleiden8) in die onghemetene <wijtheit>9) der minnen gods. Ende daer inne sele wij vlieten ende ons-selven ontvlieten in die ombekinde welde der rijcheit ende der goetheit gods. Ende daer inne selen wij smelten ende versmelten, <wielen>10) ende verwielen eewelijc in die glorie gods. Siet in yeghewelc ghelijckenisse van allen desen, soe 11) toen<e> ic eenen
1) 2) 3) 4) 5) 6) 7) 8) 9) 10) 11)
G, D, H, M; een F. Enicheit D, H. Vóór God staende. Enicheit D, H. Enicheit D. Nam. de H. Geest. Moete F. Brengen. Wijsheit F. Add. G, D, H, M4. Al de hss.; toent F.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
9 s c o u w e n d e n mensche sijn wesen ende sine oefeninghe. Maer niemen anders en maecht verstaen, want scouwende leven en mach niemen anderen leeren. Maer daer hare die eewighe waerheit oppenbaert inden gheeste, daer werden alle dinghe gheleert diere noot es.
* Tweede deel. Bizonderheden over het derde element, het God-schouwende leven. * * I. Rol van genade en medewerking in het God-schouwende leven. * * A. Deze rol verduidelijkt door een symbool uit het boek der openbaring: * Ende hier-omme spreect die gheest ons heeren inden boeke der heimelijcheit2) gods dien sinte Jan bescrijft: ‘Den verwennenden,’ spreect hi, dat es die-gheene die hem-selven ende alle dinc verwint ende overclemt, ‘dien sal ic gheven,’ spreect hi, ‘verborghen hemels broot,’ dat es inwindighen verborghenen smaec ende hemelsce vroude;’ ende ic sal hem gheven,’ spreect hi, ‘een b l i n c k e n d e s t e e n k e n , ende in dien steenken eenen n u w e n n a m e ghescreven, die niemen en weet dan diene ontfeet.’ Dit steenken es ghenoemt een terdelinc om sine cleynheit, want al terdet die mensche onder sine voete, het en doet hem niet wee; dit steenken es blinckende claer ende roet alse een vierighe vlamme, ende het es cleyne ende ront ende effene 3) ende herde licht. Met desen blinckenden steenken verstaen wij onsen heere j h e s u m c r i s t u m ; want na sire godheit soe es hi een blic4) des eewichs lichts5) ende een schijn der gloriën gods6), ende een spieghel sonder vlecke5) daer alle dinghe in leven. Soe wie dat alle dinc verwint ende
1) 2) 3) 4) 5) 6) 5)
G. Het boek der Openbaring, 2, 17. Add. G, D, H, M4. Straal. Vgl. Sap. 7, 26. Vgl. Hebr. 1, 3. Vgl. Sap. 7, 26.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
10 overclemt, hem wert dese blinckende steen ghegheven; ende daer-inne ontfeet hi claerheit, waerheit, ende leven. Dese steen es oec ghelijc eenre v i e r i g h e r v l a m m e n ; want die vierighe minne des eewichs words heeft al eertrijcke vervult met minnen, ende wilt alle minnende gheeste te niete in minnen verberen. Dit steenken es oec soe c l e y n e , dats de mensche cume ghevoelt al tert hijt onder sine voete. Ende hier-omme eest gheheeten c a l c u l u s , dat es een t e r d e l i n c . Ende dit bediet ons sinte pauwels, daer hi spreect1) dat de sone gods hem selven heeft vernieut ende cleyne ghemaect, ende heeft eens knechts forme aen-ghenomen, ende heeft ghehoorsam gheweest tot der doot des crucen. Ende hi spreect selve dore des propheten mont: ‘Ic ben een worm ende niet een mensche, lachter der menschen ende een verworpenisse des volcs’.2) Ende hi maecte hem-selven alsoe cleyne inder tijt, dattene3) die joden onder haer voete torden, ende si en ghevoeldens niet; want hadden sine4) gods sone bekint, si en hadden<e>5) niet dorren crucen. Noch es hi cleyne ende ongheacht in alre menschen herten diene6) niet en minnen. Dit edele steenken daer ic af spreeke dat es al r o n t ende ghelijc e f f e n e al-omme. Die rontheit des steens leert ons dat die godlijcke waerheit beghin noch inde en heeft. Die effenheit al-omme, dat hi alle dinc eeffene weghen sal, ende yeghewelcke na sine verdiente gheven; ende die ghichte sal hem7) eewich sijn. Die leste eyghenscap die ic segghen wille van desen steene, dat es dat hi sonderlinghe l i c h t es. Want dat eewighe wort des vaders en heeft gheene waghe, nochtan dreghet hemel ende eerde in sire cracht. Ende het es allen dinghen even na, nochtan en maecht8) niemen hervolghen, want het es onthoghende ende voergaende allen creatueren, ende dient wilt ende daert wilt salt hem oppenbaren. Ende in sijnre lichtheit heeft9) onse sware menscheit overcommen10) alle hemele, ende sidt ghecroent ter rechter handt sijns vaders. Siet dit es die blinckende
1) 2) 3) 4) 5) 6) 7) 8) 9) 10)
Vgl. Philip., 2, 7-8. Ps. 21, 7. Dat hem. Si hem. Naar hedden om M4; haddens F, G, D, voor het waarsch. oorspronkelijke haddene = hadden hem. Die Hem. Antecedens: yeghewelck. Mag Het. Heeft Het. Naar de andere hss.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
11 steen die den scouwenden menschen ghegheven werdt, ende in desen stene eenen n u w e n n a m e ghescreven, die niemen en weet dan dien1) ontfeet. Ghi zult weten dat alle gheeste ghenaemt werden in haren wederkeere te gode, ende yegewelc sunderlinge na eedelheit sijns dients ende na hoocheit sijnre minnen, sonder alleene die e e r s t e n a m e der onnoselheit dien wij inden doopen ontfaen, die es ghechiert metter verdienten ons heeren. Ende alse wij desen namen der onnoselheit verliesen overmids sonde, eest dat wij noch gode ghevolsaem sijn willen, sonderlinghe in driën werken die hi in ons werken wilt, soe werden wij anderwerf ghedoept inden heilighen gheeste, ende daer ontfaen wi eenen n u w e n n a m e die ons ewelijc blijft.
* B. Gods algemeene genadeaanbieding tot vereeniging met Hem, en de weerstand waarop zij stuit bij de zondaars.* Nu verstaet die vrye2) werke ons heeren, die hi in alle menschen werct die hem daer-toe voeghen willen. Dat eerste werc dat god ghemeinlijc werct in allen menschen, dat es dat hise alle ghemeinlijc roept ende noodt te sijnre eeninghen. Ende alsoe langhe alse de sondare desen roepene ontblijft, soe moet hij[s]3) darven alle der ander gaven gods die daer-na volghen souden.
* Uitweiding over vijf slag zondaars * Nu hebbe ic ghemerct dat alle sondaren sijn ghedeilt in vijf partiën, Die e e r s t e p a r t i e dat sijn alle die-ghene die onachtsam sijn goeder werke; die leven willen na gherieve des lichaems ende na lost der senne in on[t]leden5) der werrelt ende in menichfuldicheiden van herten. Dese sijn alle onheblijc die gracie gods te ontfane; ende al hadden si se ontfaen, si en moghen6) se niet behouden. Die andere
1) 2) 3) 4) 5) 6)
Die hem. Drie D. Drie uit vrie verbeterd H. Hi G, D, H, M. D. Onleden D, H, M ontleden F, G. Kunnen.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
12 p a r t i e dat sijn die-gheene die willens ende wetens in dootzonden ghevallen sijn, ende daer-mede oec goede werke werken, ende altoes gode vreesen ende ontsien, ende goede liede lief hebben ende haers ghebeds begheren ende daer-inne hopen. Nochtans, alsoe langhe alse die avekeer ende die ghenoechte ter zonden verwent1) ende verweecht die minne ende den toekeer te gode, also langhe sijn si onweerdich der graciën gods. Die d e r d e p a r t i e der zondaren dat sijn alle ghelovighe2) menscen, ochte die dolen inden ghelove. Wat si goeder werke werken, ochte wat wisen dat si voeren, si en moghen gode niet behaghen sonder ghelove; want ghewarich ghelove es een fundament alre heilicheit ende alre doechde. Die v i e r d e p a r t i e dat sijn die-gheene die sonder vreese ende sonder sceemte in dootzonden ligghen, ende gods noch sire gaven niet en roken, noch gheenre doechde en achten; maer al gheestelijc leven houden si vore gheveinstheit ochte bedrieghenisse. Ende al datmen hem van gode segghen mach ochte van doechden, horen si node; want si hebben in haren moede alsoe gheset, alse ochte noch god noch hille noch hemelrijcke en ware. Ende hier-omme en willen si niet weten dan dat si nu ghevoelen ende jeghenwordich hebben. Siet dese liede sijn alle van gode verworpen ende versmaet, want si zondighen inden heiligen gheeste. Nochtans moghense bekeeren, maer dat comt swaerlijc toe, ende selden. Die v i j f s t e p a r t i e van sondaren dat sijn die gheveynsde menschen, die uutwendighe goede werke werken, niet omme die eere gods noch omme haers selfs salicheit, maer omme eenen name van heilicheiden ochte omme eenighe verganckelijcke dinghe. Al schinen si van buten goet ende heilich, si sijn van binnen val<s>ch ende ave-ghekeert van gode, ende si darven3) der ghenade gods <ende>4) alre doechde. Siet aldus hebbe ic u ghenoemt vijf partiën van sondaren die alle werden ingheroepen ter eeningen gods. Maer alsoe langhe alse die sondare hem ute-gheven wilt inden dienste der sonden, soe blijft hi doef ende blint, ende onheblijc te smakene
1) 2) 3) 4)
Verwint, het wint op. Onghelovighe G, D, H, M. Derven, ontberen. Add. G, D.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
13 ochte te gevoelen alle dies goeds dat god in hem werken wilt. Maer wanneer dat die sondere tot hem-selven comt ende sijns-selfs waer-neemt, eest dat hem dan sijn sondighe leven meshaecht, soe naket hi gode. Maer wilt hi den roepene ende den noedene gods ghehoersam sijn, soe moet hi vrilijc begripen1) te latene die zonden ende penitencie te doene, ende also wert hi eendrachtich ende eenwillich met gode ende ontfeet2) die ghenade gods.
* De geordende, drievoudige genadeaanbieding naar binnen, en de genadegaven naar buiten *. Ende hier-omme, i n d e n e e r s t e n , sele wij aldus gode anesien, dat hi overmids sine vrye goetheit alle menschen sonder ondersceet roept ende noot3) te sijnre eeningen, beide goede ende quade, ende niemenne uutghelaten4). Te n a n d e r e n m a l e selen wij der goetheit gods aldus ghevoelen, dat si uutvloeit met ghenaden in alle menschen die den roepen gods ghehoorsam sijn. Te n d e r d e n m a l e soe sele wij claerlijck in ons bevinden ende verstaen, dat wij moghen werden één leven ende één gheest met gode, eest dat wij ons-selfs vertiën in alre wijs, ende volghen der ghenaden gods in dat hoochste daer si ons wisen wilt; want die ghenade gods werct ordenlijc in yeghelijcken mensche, na mate ende na wise sijnre ontfanclijcheit. Ende hier-omme, overmids dat g h e m e y n e i n w e r k e n der graciën gods, soe ontfeet yeghelijc sondare wijsheit ende cracht die sonde te latene ende ter doecht te keerne, eest dat hi wilt. Ende overmids dat v e r b o r g h e n e m e d e w e r c k e n der graciën gods soe mach yeghelijc goet mensce alle sonden verwinnen, ende alle becoringe wederstaen, ende alle doechde volvoeren, ende inde hoochste volcommenheit volstaen, eest dat hi in allen dinghen der graciën gods ghevolchsam es. Want al dat wij sijn ende al dat wij hebben ontfaen van buten ende van binnen dat sijn alle
1) 2) 3) 4)
Voornemen. Ontvangt. Nodet, noodigt. Zie, vóór de uitweiding over de zondaars, Dat eerste werc, enz., blz. 11
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
14 die vrië gaven gods daer wij hem ave dancken selen, ende daer wij hem mede dienen moeten, selen wij hem behagen. Maer het sijn vele gaven gods die den goeden sijn hulpe ende ocsuin ten doechden, ende den quaden sijn hulpe ende ocsuin ten sonden, alse ghesonde1), scoenheit ende wijsheit, rijcdom ende eere <der werelt>2). Dit sijn die nederste ende onwertste gaven gods, die god ghemeenlijc gheeft om orbore sinen vrienden ende sinen vianden, den quaden ende den goeden. Ende hier-mede dienen die goede menschen gode ende sinen vrienden, ende die quade haren vleesche ende den duvel ende der werelt.
* C. De verschillende beantwoording aan de genade ter vereeniging met God * * a. Huurlingen en trouwe dienaars. * Oec moechdi merken dat selcke menschen die gave gods ontfaen alse g h e h u e r d e k n e c h t e gods, ende selke andere alse g h e t r o u w e k n e c h t e . Ende de<se> sijn onderlinghe contrarie in allen inwindighen werken, dat es in minnen ende in meyninghen, in ghevoelene, ende in allen inwindighen wercken ende oefeninghen van levene. Nu merct: alle die menschen die hem-selven also onordelijc minnen dat si gode anders niet dienen en willen dan omme haer eyghen ghewin ende omme haer eyghen loen, die sceden3) hem alle van gode ende behouden hem-selven onvry ende in eyghenheiden; want si soeken ende meinen hem-selven in al hare werken. Ende hier-omme, met al haren ghebede ende met al haren goeden werken soeken si tijtelijcke dinghe ochte eewighe dinghe die si verkiesen omme hare gherief ende omme haers selfs orbore. Dese menschen sijn tot hem-selven ghevoecht onordelijcke; ende hier-omme bliven si altoes met hem-selven alleene, want hem ghebreect gherechte minne diese vereenighen soude met gode ende met alle sinen gheminden.
1) Gezondheid. 2) Add. G, D, H, M. 3) Scheiden.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
15 Ende al schinen dese menschen houdende die wet ende die ghebode gods ende der heiligher kercken, si en houden niet die wet der minnen. Want al dat si doen, dat doen si van noode ende niet van minnen: op-dat si niet verdoe<m>t1) en werden. Ende omme-dat si o n g h e t r o u w e sijn in haerre inwindicheit, soe en dorren si gode niet ghetrouwen, maer al haer inwindighe leven es twifel ende vaer, arbeit2) ende ellende. Want si aensien ter rechter siden dat eewighe leven, ende dat vreesen si te verliesene; ende si aensien ter slincker side die eewighe helsche pine, ende die vresen si te vercrighene. Al dat ghebet ende alle dien arbeit ende alle die goede wercke die si werken moghen [moghen] omme dese vreese te verdrivene, dat en hulpt niet; want soe si hem-selven meer minnen onordelijc, soe si die helle meer ontsien. Ende hier-ane moechdi merken dat die helsche vreese comt van eyghenre minnen die si tot hem-selven hebben. Nu spreect doch die prophete ende oec die boeck der wijsheit: ‘Dat beghin der wijsheit dat es die vreese gods.’ Maer dat es die vreese die gheoefent wert ter rechter siden, daermen ontsiet te verliesene sine eewighe salicheit. Want dese vreese comt ute naturlijcker neyghinghen die elc mensce in hem heeft salich te sine, dat es gode te scouwene. Ende hiere-omme: al es die mensche gode onghetrouwe, eest dat hi sijns selfs van binnen waer-neemt, hi ghevoelt hem gheneyghet ute hem selven tot der salicheit die gode es. Ende dese zalicheit vreest hi te verliesen, want hi mint hem-selven meer dan gode; ende hi mint die salicheit avetreckende3), omme sijns selfs wille, ende hier-omme en dar hi gode niet ghetrouwen. Nochtans heedt4) dat die vreese ons heeren die beghin es der wijsheit, ende eene wet der onghetrouwer knechten gods; want si dwinct den mensce die sonden te latene ende die doechde te begherne ende goede werke te werkene, ende dese dinghe bereiden den mensche van buten5) die gracie gods te ontfane ende een ghetrouwe knecht te werden. Maer inder selver uren dat hi metter hulpen gods sine eyghenheit
1) 2) 3) 4) 5)
Verdoent F. Overlast. Aentreckende D, M. Abstrahendo JORD. In de verkeerde richting. Heet het. Binnen H; intrinsecus JORD.; foris SUR. Van buten schijnt meegebracht te zijn door goede werke, en daarom de oorspronkelijke lezing.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
16 verwinnen mach, dat es, dat hi sijns-selfs alsoe ledich wert dat hi gode ghetrouwen dar alle dies hem noot es, siet, met desen selven werke behaecht hi gode also, dat hi hem sine ghenade gheeft; ende overmids die ghenade ghevoelt hi gherechter minnen, ende die minne verdrijft twifel ende vreese, ende doet den mensche ghetrouwen ende hopen. Ende alsoe wert hi een g h e t r o u w e k n e c h t ende wert minnende ende meynende gode in alle sinen werken. Siet, dit es dat onderscheet tuscen die ghetrouwe knechte ende die onghetrouwe.
* b. Trouwe dienaars en vertrouwde vrienden. * Noch moghen wij merken dat groot ondersceet es tuschen die g h e t r o u w e k n e c h t e n ende die h e i m e l i j c k e 1) v r i e n d e gods. Want, overmids hulpe ende die gracie gods, soe verkiesen die ghetrouwe knechte die g h e b o d e g o d s te houdene, dat es, ghehorsam te sine gode ende der heiligher kerken in allen manieren van duechden ende van goeden seden. Ende dit heet een uutwendich leven ochte een werkende leven. Maer die h e i m e l i j c k e v r i e n d e gods si verkiesen, met den gheboden, te houdene die levende r a d e gods, dat <es>2), een minlijc inwindich ane-cleven ane gode te sijnre eewigher eeren, met eenen willighen vertyene alle dies datmen buyten gode met 3) ende met liefden besitten mochte. Alsulcke vriende roept ende noedt god i n w e e r t , ende leert hem onderscheet in inwindigher oefeninghen, ende menighe verborghen wise gheestelijcs levens. Maer sine knechte sendt hi u u t w e r t opdat si hem ghetrouwe sijn, ende sire familiën, in allen dienste ende in allen manieren van uutwendighen goeden werken. Siet aldus gheeft god sine ghenade ende sine hulpe na yeghelijcs menschen hebleecheit, dat es na alre wijs dat die mensche met gode eendrachtich es, in uutwindighen goeden werken ochte in inwindigher goeder oefeninghen van minnen. Maer niemen en mach inwindigher oefeninghen
1) Vertrouwde. 2) Om. F. 3) Om. F.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
17 pleghen noch ghevoelen, hi en si gode gheheel ende te-male i n g h e k e e r t ; want alsoe langhe alse die mensche van herten ghedeilt es, soe es hi uutsiende ende onghestadich in sinen ghemoede, ende wert licht beweecht van lieve ende van leede tidelijcker dinghen, want si leven noch in hem. Ende al leeft1) hi de ghebode gods, hi blijft altoes van binnen onverlicht ende ongheleert; want innighe oefeninghe es hem ontkont, ende hoemen haers pleghen sal. Maer 2), dat hi weet ende ghevoelt dat hi gode meint <ende>3) sinen liefsten wille begheert te volbringhene in alle sinen werken, hiermede laet hi hem ghenoeghen; want hi vint hem-selven ongheveinst in sijnre meyninghen ende ghetrouwe in sinen dienste. Ende overmids dese twee poente behaecht hi hem-selven, ende dunct hem dat uutwendighe goede werke met rechter meyninghen heiligher ende orborlijcker sijn dan inwindighe oefeninghe; want hi heeft overmids die hulpe gods eene u u t g a e n d e w i s e vercoren. Ende hier-omme oefent hi meer uutwendighe werke met ondersceede, dan den-ghenen daer hi om werct met innigher liefden. Ende dit es de sake dat hi meer verbeelt es met den werken die hi werct, dan met gode daer hi omme werct. Ende overmids dese verbeeltheit in sinen werkene, soe blijft hie een uutwendich mensche, ende en es niet hebbelijc den rade gods ghenoech te sine. Want sine oefeninghe es meer uutwindich dan inwindich, meer senlijc dan gheestelijc. Ende al es hi een ghetrouwe knecht ons heeren in uutwindighen dienste, dat die heimelijcke vriende gods ghevoelen, dat blijft hem verborghen ende onbekint. Ende hier-omme eest dat selke grove u u t g h e k e e r d e m e n s c h e n altoes ordeelen ende berespen die i n g h e k e e r d e m e n s c h e n , omme-dat hem dunct dat die inghekeerde ledich sijn. Ende dit was die sake dat martha claghede onsen heere over haer <suster>4) mariën, omme-dat si hare niet en halpt5) dienen; want haer dochte dat si groten dienst ende groten orbor dede, ende dat haer suster ledich sat te vergheefs. Maer onze heere die gaf sentencie ende oordeel van hem beiden. Ende hi berespte marthen niet
1) 2) 3) 4) 5)
Komt hij na. In F. In F. Om F. Hielp.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
18 van haren dienste, want die dienst was goet ende orborlijc. Maer hi berespte se van haerre sorchvoldicheit, ende omme dat si bedruct ende bedrueft was overmids menichfuldicheit uutwendigher wercke. Ende hi prijsde mariën van harer inwindigher oefeninghen, ende sprac: dat eens dincs een noet ware, ende dat si dat beste deel vercoren hadde, dat haer1) niet ghenomen en soude werden. Dat een dinc dies noot es alle menschen, dat es godlijcke minne. Dat beste deel dat es een inwindich leven met minlijcken aenclevene ane gode. Dat hadde maria maegdelena vercoren, ende dat verkiesen noch die heimelijcke vriende ons heeren. Maer martha die vercoes een ongheveynst uutwendich werkende leven; ende dat es dat ander deel daer men gode inne dient, dat soe volcomen noch soe goet niet en es. Ende dit deel verkiesen noch2) die ghetrouwe knechte omme die minne ons heeren. Maer nu 3) ventmen selcke dorre menschen die alsoe innich ende alsoe l e d i c h willen sijn, dat si noch werken noch dienen en willen in node haers evenkerstens. Siet, dese menschen en sijn noch heimelijcke vriende noch ghetrouwe knechte ons heeren, maer si sijn te-male valschs ende bedroghen; want niemen en mach4) den rade gods ghenoech sijn die sine ghebode niet houden en wilt. Ende hier-omme sijn die heimelijcke vriende ons heeren altoes ghetrouwe knechte daers noot es. Maer die ghetrouwe knechte en sijn alle niet heimelijcke vriende, want die oefeninghe die daer toebehort die es hem ombekint. Aldus hebdi dat onderscheet tusschen de heimelijcke vriende ende die ghetrouwe knechte ons heeren.
* c. Vertrouwde vrienden en verborgen zonen. * Noch vendt men hogher ende nader onderscheet, ende dat es tuschen die h e i m e l i j c k e v r i e n d e ende die v e r b o r g h e n e s o n e n gods. Nochtan staen dese twee partiën ghelijc opgherecht met innigher oefeninghen vore die jeghenwordicheit gods. Maer die vriende besitten hare in-
1) 2) 3) 4)
Van haer G, D. Ook. Sommige. Kan.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
19 windicheit met eyghenscap; want si verkiesen dat minlijcke aencleven ane gode vore dat beste ende vore dat alder-hoochste daer si toe comen moghen ochte comen willen. Ende hier omme en moghen si hem-selven noch hare werke niet doerliden1) in eene onghebeelde bloetheit; want si <sijn>2) vermiddelt ende verbeelt met hem-selven ende met haren werken. Ende al eest dat si ghevoelen in haren m i n l i j c k e n a e n c l e v e n e eeninghe met gode, nochtan vinden si altoes onderscheet ende anderheit inder eeninghen tuschen hem ende gode. Want die e e n v u l d i g h e o v e r g a n c i n b l o e t h e i d e n e n d e i n o n w i s e n die es van hem ombekint ende onghemint. Ende hier-omme blijft hare hoochste inwindighe leven altoes in redenen ende in wisen. Ende al hebben <si>3) c l a e r v e r s t a e n ende ondersceet van allen redelijcken duechden, dat e e n v o l d i g h e s t a r e n met openre gedachten in godlijcker claerheit, dat blijft hem verholen. Ende al ghevoelen si hem-selven o p g h e r e c h t t e g o d e in starken brande van minnen, si behouden eyghenheit haers-selfs, ende en werden niet verteert noch v e r b e r e n t t e n i e t e in eenicheit der minnen. Ende al eest dat si altoes i n g o d s d i e n s t e willen leven ende hem eewelijc behaghen, si en willen in gode alre eyghenheit van gheeste niet s t e r v e n ende een eenformich leven met gode draghen. Ende al eest dat si clene achten ende weghen allen troost ende alle raste die comen mach van buten, si achten groot de gaven gods, ende hare inwindighe werke, troost ende soeticheit die si ghevoelen van binnen. Ende aldus r a s t e n s i i n d e n w e g h e ende en v o l s t e r v e n n i e t om te vercrighen den hoochsten seghe in bloter wiseloser minnen. Ende al mochten si oefenen ende bekinnen met ondersceede al dat m i n l i j c k e a e n c l e v e n ende alle die innighe o p g a e n d e w e g h e diemen oefenen mach vore die jeghenwordicheit gods, nochtan bleve hem verborghen ende ombekint die w i s e l o s e o v e r g a n c ende dat rijcke v e r d o l e n in die overweselijcke minne daermen nemmermeer <eynde>4) noch beghin, wise noch
1) 2) 3) 4)
Voorbijgaan. Om F. Om. F. Om F.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
20 maniere vinden en mach. Ende hier-omme es groot ondersceet tusschen die heimelijcke vriende ende die verborghene sonen gods. Want die vrienden en 1) ghevoelen anders niet in hem dan eenen m i n l i j c k e n l e v e n d e n o p g a n c in wisen; ende daer-boven ghevoelen die sonen eenen e e n v u l d i g h e n s t e r v e n d e n o v e r g a n c in onwisen. Dat inwendighe leven der vriende ons heeren dat es opgaende u f e n i n g h e van minnen, daer si altoes in bliven willen met eyghenscape; maer hoemen boven alle oefeninghe gode besit met b l o t e r m i n n e n i n l e d i c h e i d e n , des en gevoelen si niet. Maer sij sijn altoes opclemmende te gode in ghewarighen ghelove, ende si ontbeiden gods ende haerre eewigher salicheit met rechter hope, ende sij sijn ane-clevende ende gheankert in gode overmids volcomene karitate; ende hier-omme es hem wel gheschiet, want si behaghen gode, ende god behaecht hem weder. Nochtan en sijn si niet versekert eewichs levens, want si en sijn noch niet temale in gode ghestorven haers selves ende alre eyghenscap. Maer alle die-ghene die bliven ende volstaen in hare oefeninghen ende in dien toekeer dien si vercoren hebben te gode, die heeft god alle inder eewicheit vercoren, ende haer namen met den werken waren eewelijc ghescreven inden levenden boeke der voersienicheit gods. Maer die ander dinghe verkiesen, ende hare inwindighe aenschijn van gode keeren in contrariën ende in sonden, ende daer-inne bliven: al waren haer namen ghescreven ende bekint van gode na titelijcker gherechticheit die si vore gheoefent hebben, omme-dat si niet en volstaen2) tot inde doot, soe werden haer namen verdelijt ende ave-gheplant3) vanden boeke des levens, ende nemmermeer en moghen si ghesmaken gods ochte eenighe vrocht die van doechden comt. Ende hier-omme eest ons allen noot dat wij ons-selfs met ernste waer-nemen, ende onsen toekeer te gode van binnen cieren met innigher liefden, ende van buten met goeden werken: so moghen wij in hopen ende in vrouden ontbeiden dat oordeel gods ende die toecomst ons heeren jhesu cristi.
1) Niets. 2) Volharden. 3) Uitgevaagd.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
21 Maer consten wij ons selfs vertyen ende alre e y g h e n s c a p e in onsen werken, soe souden wij met onsen bloten onghebeelden gheeste o v e r l i d e n alle dinc. Ende in diet blootheit souden wij g h e w r a c h t w e r d e n sonder middel vanden gheeste gods, ende daer souden wij sekerheit ghevoelen dat wij waren v o l c o m e n e s o n e n gods; want die ghewracht werden vanden gheeste gods, dat sijn die sonen gods spreect die apostel gods sinte pauwels. Nochtan seldi weten dat alle ghelovighe goede menschen die s o n e n gods zijn. Want si werden alle gheboren uten gheeste gods, ende die gheest gods levet in hem, ende hi beweecht ende drijft yeghewelcken sonderlinghe, na sine heblijcheit, ten duechden ende ten goeden werken daer hi gode in behaecht. Maer omme die onghelijcheit haers toekeers ende hare oefeninghen, soe noeme ic selcke menschen ghetrouwe knechte, ende selcke heetic heimelijcke vriende ende selcke verborghene sonen. Nochtan sijnse alle knechte, vriende ende sonen; want si dienen ende minnen ende meynen alle eenen god, ende si leven ende werken alle uten vriën gheeste goids. Ende god gheorlooft ochte hi ghedoghet sinen vrienden te doene alle dinghe die jeghen sine gheboden niet en vallen. Want die ten rade gods ghebonden sijn, die raedt1) es hem een ghebod. Ende hier-omme en es niement gode onghehoorsam noch contrarie dan die sine g h e b o d e niet en houdet; want alle die dinge die god ghebiedt ochte verbiedt inder scriftueren ochte inder heiliger kerken ochte in onser conzienciën, alle die dinghe die moeten wij doen ende laten, ocht wij sijn onghehoorsam ende verliesen die gracie gods. Maer hoe wij vallen2) in d a g h e l i j c s g h e b r e c , dat ghedoocht3) ons god ende oec onse redene, want wij en moghen4) ons niet ghehoeden. Ende hier-omme, alsulc ghebrec en maect ons niet onghehorsam, want het en verdrijft niet die gracie gods noch oec onsen inwindigen vrede. Nochtan selen wij al sulke ghebreke, hoe cleine si sijn, altoes claghen, ende hoeden ons daer vore, met allen dien dat wij vermoghen. Ende in deser redenen hebbic u
1) 2) 3) 4)
Bant G, D, H. Al vallen wij ook. Laat duldend toe. Kunnen.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
22 verclaert dat ic vore seide inden beghinne,1) dat was, dat elc mensche van node ghehoorsam moet sijn in allen dinghen gode, ende der heiligher kercken, ende sijnre eyghenre red<e>nen; want ic en wille niet dat hem yement ane mine woorde tonrechte stote. Ende hier-mede latic sijn al dat gheseghet es.
* D. Onze medewerking in de ordelijke opgang tot en de uitoefening van het schouwende leven. * Maer ic soude noch gherne weten hoe wij werden moghen verborghene sonen gods ende een scouwende leven besitten. Hier-na hebbic ghesien3), aldus.
* a. Het boven de rede in God sterven doof geloof en liefde. * Ghelijckerwijs dat vore gheseghet es, soe moete wij altoes leven ende waken in allen duechden, ende boven alle doechde sterven ende ontslapen in gode. Want wij moeten d e n z o n d e n s t e r v e n ende u t e g o d e g h e b o r e n werden in een doechsam leven, ende wij moeten [moeten] ons selfs vertijen ende i n g o d e s t e r v e n in een eewich leven. Ende hier-omme volcht die ordinancie aldus. Eest dat wij gheboren werden ute den gheeste gods, soe sijn wij s o n e n d e r g h e n a d e n , ende soe wert al onse leven gheciert met doechden, ende also verwinnen wij al dat gode es contrarie; want al dat ute gode gheboren es dat verwint de werelt, spreect sinte Jan. Ende in deser gheborten sijn alle goede menscen die sonen gods. Ende de gheest gods stoect ende beweecht yeghewelcken zonderlinghe tote dien doechden ende tote dien goeden werken daer hi bereet ende heblijc toe es. Ende aldus behaghense alle gode, ende yeghewelcken sonderlinghe, na grootheit sijnre minnen ende na edelheit sijnre oefeninghen. Nochtan en ghevoelen si hem niet ghestadecht noch besittende gode noch verse-
1) Blz. 4, Dat ander poent, enz. 2) D. tafel. 3) Gheseit D.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
23 kert eewich levens, want si [en] moghen noch ave-keeren ende vallen in zonden. Ende hier-omme noeme icse meer knechte ochte vriende dan sonen. Maer wanneer dat wij ons-selven onthoghen, ende in onsen opganghe te gode alsoe eenvoldich werden1) dat ons blote minne bevaen mach in die hoocheit daer si haers-selfs pleecht boven alle oefeninghe van duechden, dat es in onsen oerspronc daer wij gheestelijc ute gheboren werden, daer selen wij ontwerden ende sterven in gode ons-selfs ende alre eyghenscap. Ende in desen stervene werden wij v e r b o r g h e n e s o n e n g o d s , ende vinden in ons een nuwe leven, ende dat es een eewich leven. Ende van desen sonen spreect sinte pauwels: ‘Ghij sijt doot ende u leven is verborghen met cristum in gode2).’ Nu verstaet, de ordinancie es aldus: in onsen t o e g h a n g h e te gode soe moeten wij ons-selven ende alle onse werke vore ons dragen alse eene eewighe o f f e r a n d e gode; ende in die j e g h e n w o o r d i c h e i t gods sele wij ons selven laten ende alle onse werke, ende, s t e r v e n d e i n m i n n e n , selen wij o v e r l i d e n a l l e g h e s c a p e n h e i t tot in die overweselijcke rijcheit gods: daer selen wij gode besitten in eene eewige verstorvenheit ons-selfs. Ende hier-omme spreect die gheest gods inden boeke der heimelijcheit, dat die doode salich sijn die inden heere sterven3). Met rechte noemt hise salighe doode, want si bliven eewelijc g h e s t o r v e n ende hem-selven ontsoncken in die ghebrukelijcke eenicheit gods, ende si sijn altoes van nuwes s t e r v e n d e in minnen overmids die intreckende overforminghe der selver eenicheit. Voertmeer, spreect die gheest gods ‘selen si rasten van haren arbeyte, ende hare werke selen hem na-volgen.’4) Inder w i s e n , daer wij ute gode gheboren werden in een gheestelijc doochsam leven, daer draghen wij onse werke voer ons, als een offer, gode. Maer inder o n w i s e n , daer wij weder in gode sterven in een eewich salich leven, daer volghen ons onse goede werke na, want si sijn een leven met ons. In onzen
1) Het woord staat na mach, maar na eenvoldech staat een verwijzingsteeken. De plaats is dus hier, even als in de andere hss. 2) Col. 3, 3. 3) Apoc. 14, 13. 4) Ibid.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
24 t o e g h a n g h e te gode met duechden soe woent g o d i n o n s . Maer in den o v e r l i d e n e ons-selfs ende alre dinc, daer woene w i j i n g o d e . Eest dat wij hebben ghelove hope ende minne, soe hebben wij g o d e o n t f a e n , ende hi woent in ons met sijnre ghenaden. Ende hi sendt ons ute alse sijn ghetrouwe knechte omme te houdene sine gheboden, ende hi roept ons weder inne alse sine heimelijcke vriende, eest dat wij na-volghen sinen rade. Ende hier-mede vertoent hi ons openbare sine sonen, eest dat wij leven contrarie der werelt. Maer boven alle dinc sele wij g o d s g h e s m a k e n , ochte ghevoelen eewichs levens in ons, soe moete wij, b o v e n r e d e n e , m e t o n s e n g h e l o v e in gode gaen.
* b. De Godsschouwing door invorming van het Woord. * Ende daer sele wij bliven eenvuldich, ledich ende onghebeelt, overmids minne verhaven in die openne bloetheit onser ghedachten. Want daer wij i n m i n n e n o v e r l i d e n alle dinc, ende sterven alles ghemercs in niet-wetene ende in donckerheiden, daer werden wij g h e w r a c h t e n d e o v e r f o r m t m e t d e n e e w i g h e n w o o r d e , dat een beelde des vaders es. Ende inden ledeghen sine ons gheests ontfaen wij die ombegripelijcke claerheit, die ons beveet ende doergheet ghelijckerwijs dat de locht doergaen wert met claerheiden der zonnen. Ende dese claerheit en es anders niet dan een grondeloes staren ende scouwen: dat wi sijn, dat ane-staren wij; ende dat wij anestaren dat sijn wij;1) want onse ghedachte ende onse leven ende onse wesen es eenvoldich verhaven ende ghènycht2) der waerheit die god es. Ende hier omme[t], in desen eenvuldighen staerne sijn wij één leven ende één gheest met gode: ende d i t n o e m e i c e e n s c o u w e n d e l e v e n . Daer wij m e t m i n n e n a n e g o d e c l e v e n , daer oefenen wij dat beste deel; maer daer wij aldus in overwesene staren, daer besitten wij gode gheheel.
1) Vgl. Brulocht, Deel I dezer uitgave, blz. 241, B. 2) Gelijk uit de andere hss. blijkt moeten wij gheënicht lezen, wat de kopiïst ook bedoeld hebbe.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
25
* c. Het vernietigende leven dat de Godsschouwing volgt. Kenteekenen van dit leven. * * WIJZELOOSHEID. * Desen scouwene es altoes anehanghende eene wiseloese oefeninghe, dat es e e n v e r n i e u t e n d e l e v e n . Want daer wij ons-selfs ute-gaen in donckerheiden ende in onwisen sonder gront, daer scijnt die eenvuldighe raeye der claerheit gods altoes, daer wij inne ghefundeert sijn, ende die ons ute ons selven trect in overwesene ende in ontsonckenheiden van minnen. Ende deser o n t s o n k e n h e i t v a n m i n n e n es altoes ane-hanghende ende na-volghende eene w i s e l o e s e o e f e n i n g h e v a n m i n n e n , want minne en mach niet ledich sijn, maer si wilt doerweten ende doersmaken die grondelose rijcheit die in haren gronde leeft. Ende dit es een hongher onghepait: altoes crighen in dat ontbliven, dat es swemmen jeghen strom. Men caent ghelaten noch ghevaten; men caent ghederven noch gecrighen; men caent ghespreken noch verswighen, want het es boven redene ende verstaen, ende onthoghende allen creatueren. Ende hier-omme en machment ghereyken noch verhalen. Maer wij selen in ons binnenste sien: daer ghevoelen wij dat ons die gheest gods drijft ende stoect in dat ongheduer van minnen. Ende wij selen boven ons-selven sien: daer ghevoelen wij dat ons die gheest gods ute ons selven trect ende verteert t e n i e u t e in sijns selfsheit, dat es, i n d i e o v e r w e s e l i j c k e m i n n e daer wij een mede sijn, ende die wij besitten diepere ende bredere dan alle dinc. * EXPERIMENTEEL KARAKTER. * Dit besitten es een eenvuldich a f g r o n d i c h s m a e c alles goets ende ewichs levens. Ende in desen smake sijn wij verswolghen boven redene ende sonder redene in die diepe stilheit der godheit die nemmermeer beweecht en wert. Dat dit waer es, dat machmen met ghevoelne weten, ende anders niet. Want hoe dat es, ochte wie, ochte waer, ochte wat: dat en mach redene noch oefeninghe hervolghen. Ende hier-omme blijft onse navolghende oefeninghe altoes w i s e l o e s dat es sonder maniere. Want dat grondelose goet dat wij smaken
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
26 ende besitten, wij en connent begripen noch verstaen; noch wij en moghen met onser oefeninghen ute ons-selven nemmermeer daer inne comen. Ende hier-omme sijn wij in ons-selven arm ende in gode rike; in ons-selven hongherich ende dorstich, in gode droncken ende sat; in ons-selven werkende, ende in gode alles ledich. Ende aldus selen wij eewelijc1) bliven; want sonder oefeninghe van minnen en moghe wij gode nemmermeer besitten. Ende soe wie anders ghevoelt ochte ghelooft, hi es bedroghen. * TWEEËENHEID. * Ende aldus leven wij g h e h e e l i n g o d e , daer wij onse salicheit besitten, ende wij leven g h e h e e l i n o n s - s e l v e n , daar wij ons in minnen te gode oefenen. Ende al eest dat wij gheheel in gode leven ende gheheel in ons-selven, dit en es doch maer é é n l e v e n . Maer het es contrarie ende tweevuldich van ghevoelne. Want arm ende rijcke, hongherich ende sat, werkende ende ledich: dese dinghe sijn te-male contrarie. Nochtan gheleghet hier inne onse hoochste edelheit, nu ende eewelijc. Want wij en moghen te-male niet god werden ende onse ghescapenheit verliesen, dat es ommoghelijc. Bleven wij oec te-male in ons selven ghesondert van gode, soe moesten wij sijn elendich ende onsalich. Ende hier-omme selen wij ons gheheel in gode ghevoelen ende gheheel in ons-selven. Ende t u s c h e n d e s e t w e ghevoelne en venden wij anders niet dan die g h e n a d e g o d s ende die u f e n i n g h e o n s e r m i n n e n . Want ute onsen oversten ghevoelne schijnt die claerheit gods in ons die ons die waerheit leert, ende beweecht tot allen duechden ende in eewigher minnen te gode. Deser claerheit sijn wij na-volghende sonder onderlaet tote inden gronde daer sy uut comt. Ende daer en ghevoelen wij anders niet dan o n t g h e e s t e n ende o n t s i n c k e n in eenvoldigher grondeloser minnen zonder wederkeer. * BLIJVENDE GRONDSLAG. * Bleven wij altoes daer met onsen eenvuldighen ghesichte2), des souden wij a l t o e s ghevoelen. Want onse o n t s i n k e n in die overfor-
1) Werkende add. G. 2) Contuitu JORD.; gedachte D, H.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
27 minghe gods, dat b l i j f t e e w e l i j c zonder ophouden, eest dat wij ons selfs uute-ghegaen sijn ende gode besitten in ontsonckenheyden van minnen. Want besitten wij gode in ontsonckenheiden van minnen, dat es in verlorenheiden ons selfs, soe es god onse eyghen, ende wij sijn sijn eyghen, ende wij sijn o n s s e l f s o n t s i n c k e n d e e e w e l i j c zonder wederkeer in ons eyghendom1) dat god es. Dit ontsincken es w e s e l i j c , met hebbelijcker minnen. Ende daer-omme eest2) slapende ende wakende3), wete wijt ochte en wete wijt niet. Ende in deser wijs en verdient dit ontsincken en-ghenen nuwen graet van loe4), maer het behout ons in dat besitten gods ende alles dies goeds dat wij vercreghen hebben. Dit ontsincken es g h e l i j c d e n r i v i e r e n die sonder ophouden ende sonder wederkeren altoes vlieten inde zee, want dat es haer eyghen stad5). Alsoe ghelijckerwijs, eest dat wij gode alleene besitten, soe es onse weselijcke ontsinken met hebbelijcker minnen altoes vlietende sonder wederkeer in een afgrondich ghevoelen dat wij besitten ende dat onse eyghen es. Waren wij dan altoes e e n v u l d i c h , ende met ghelijcker gheheelheyt t o e s i e n d e , wij soudens altoes ghelijc ghevoelen. * EXTATISCH KARAKTER. * Nu es dit ontsinken b o v e n a l l e d o e c h d e ende b o v e n a l l e o e f e n i n g h e v a n m i n n e n , want het en es anders niet dan een eewich uutgaen ons-selfs, met eenen claren voersiene6) in eene anderheit7), daer wij ute ons-selven in neyghen alse in zalicheden. Want wij ghevoelen een eewich u t e - n e y g h e n i n e e n e a n d e r h e i t dan dat wij selve sijn. Ende dit es dat innichste ende dat v e r b o r g h e n s t e o n d e r s c h e e t dat wij tuschen ons ende gode ghevoelen moghen8), want hier boven en es nemmer9) onderscheet. * BOVENREDELIJKHEID. * Nochtan blijft onse r e d e n e staende met openen oghen i n d o n c k e r h e i d e n , dat es in onwetene sonder gront. Ende in deser donckerheit blijft
1) 2) 3) 4) 5) 6) 7) 8) 9)
Grond. In ons add. M. Slapen of waken wij. D, H, M; love F, G Plaats. Voor zich uitzien, prospectus, gelijk SURIUS beter vertaalt dan JORDAENS, die previsio heeft. God. Kunnen. Verder geen.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
28 ons bedect ende verborghen die grondelose claerheyt. Want hare overcomende grondeloesheyt die verblent onse redelijcheit. Maer sy beveet ons in eenvuldicheit ende o v e r f o r m t o n s m e t h a e r s s e l f s h e i t , ende aldus werden wij van gode ontwracht ende ghewracht tote in ontsonckenheyden van minnen daer wij salicheit besitten ende met gode een sijn. * TOCH NIET ONBEWUSTHEID. * Alse wij aldus gode 1) werden, h i e r - a v e b l i j f t in ons een l e v e n d e w e t e n , ende eene w e r k e n d e m i n n e ; want sonder onse weten en moghen wij gode niet besitten, ende sonder oefeninghe van minnen en moghen wij met gode niet gheëenycht werden noch gheënicht bliven. Want mochte wij salich sijn sonder onse weten, soe mochte oec een steen salich sijn die en-gheen weten en heeft. Dat ic heere van al eertrijcke ware, ende ics niet en wiste, wat holpe my dat? Ende hier-omme sele wij ons emmermeer weten ende ghevoelen smakende ende besittende. Ende dit tuycht ons cristus selve daer hi 2) spreect 3) ons vore sinen vader: ‘Dit es, spreect hy, eewich leven, dat sy dy alleene bekinnen eenen ghewarighen god, ende dien du ghesonden hebste, jhesum cristum.’4) Aldus moechdi merken dat onse eewighen leven gheleghet in kinnissen met ondersceede.
* II. De vereeniging met God is geen vereenzelviging. Vierderlei onderscheid in de aanvoeling Gods. * Nochtans hebbe ic te-hans gheseghet dat wij één met gode sijn, ende dat tuycht ons die heylighe scriftuere. Maer nu wille ic segghen d a t w i j e e n a n d e r v a n g o d e e e w e l i j c b l i v e n m o e t e n , ende dit tuycht oec die scriftuere. Ende dit moeten wij beide in ons verstaen ende ghevoelen sal ons recht sijn. Ende hier-omme segghe ic aldus, dat in onsen inwindeghen aenschine, uten aenschine gods
1) 2) 3) 4)
G; gheneycht F, G, D, M; unimur JORD. D; om. F, G, H, M. Voer F. Joh. 17, 3.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
29 ochte ute onsen oversten ghevoelne, soe schijnt eene claerheit die ons die waerheit leert van minnen ende van allen duechden. Ende sonderlinghe1) in deser claerheit soe werden wij gheleert g o d s e n d e o n s t e g h e v o e l n e i n .i i i j . m a n i e r e n .
* A. Eerste onderscheid. De goedwillende mensch voelt God in zich door de genade. * I n d e n e e r s t e n ghevoelen wij g o d e i n o n s m e t z i j n r e g h e n a d e n . Ende als wij des waer-nemen, soe en connen wij niet ledich ghesijn. Want ghelijckerwijs dat die zonne met harer claerheit ende met harer hitten verlicht ende verblijt ende vruchtbaer maect alle die werelt, alsoe doet god met zynre ghenaden: hy verclaert ende hy verblijdt ende hy maect vruchtbaer alle menschen die hem ghehoorsam willen sijn. Want selen wij gode in ons ghevoelen, ende sal dat vier sijnre minnen in ons eewelijc berren, soe moete wijt hem met vryen wille hulpen stoken in .iiij. manieren: wij moeten 2) ons zelven d e n v i e r e g h e ë n i c h t bliven met innicheyden; ende wij moeten u t e o n s - s e l v e n gaen tot allen menschen met trouwen ende met bruederlijcker minnen; ende wij moeten b e n e d e n o n s - s e l v e n gaen in penitenciën ende in allen goeden werken ende in wederstane onser ongheordender ghelost; ende wij moeten metter vlammen van desen viere b o v e n o n s - s e l v e n gaen met devociën, met dancke ende met love ende met innigen ghebede, ende altoes3) ane-cleven met rechter meyninghen ende met ghevoelijcker liefden. Ende hier-mede blijft god wonende in ons met sijnre ghenaden; want in desen .iiij. manieren es bevaen alle die oefeninghe dier wij pleghen mogen met redenen in wisen. Ende sonder dese oefeninghe en mach niement gode behaghen; ende die alre-volcomenst es in deser oefeninghen, hy es gode alre-naest. Ende hier-omme esser4) noet allen menschen; ende hier boven en <mach>
1) 2) 3) 4)
Bepaaldelijk. Om, F. Gode add. H; deo add. JORD. Allebei naar den zin. = Es der, gelijk H heeft, nl. deser oefeninghen.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
30 niemen comen dan scouwende menschen. Ende hier-omme, inden eersten, soe ghevoelen wij alle gode in ons met sijnre ghenaden, e e s t d a t w i j g o e t s willen sijn.
* B. Tweede onderscheid. De schouwende mensch voelt zich ofwel ontzinkend ofwel omhelsd in God. * Te n a n d e r e n m a l e , eest dat wij hebben een s c o u w e n d e l e v e n , soe ghevoelen wij o n s l e v e n d e i n g o d e . Ende ute dien levene daer wij ons in gode ghevoelen, soe schijnt eene claerheit in onse inwindeghe aenschijn die onse redene verlicht ende tusschen ons ende gode middelt. Ende alse wij in deser claerheit m e t o n s e r v e r l i c h t e r redenen staende bliven in ons-selven, soe ghevoelen wij dat onse ghescapen leven altoes weselijc hemselven o n t s i n c k e n d e es in sijn eewich leven. Maer daer wij der claerheyt na-volghen b o v e n r e d e n e , met eenvoldighen gesichte ende met willigher gheneychtheyt ons selfs, tote in onse overste leven: daer ontfaen wij die o v e r f o r m i n g h e g o d s in alheyt ons-selfs. Ende alsoe ghevoelen wij ons te male b e v a e n i n g o d e .
* C. Derde onderscheid. De schouwende mensch voelt zich één met God in genieting. * Ende hier-na volcht dat d e r d e o n d e r s c h e e t van ghevoelne, dat es, dat wij ons m e t g o d e é é n ghevoelen. Want overmids die overforminghe gods ghevoelen wij ons v e r s w o l g h e n i n e e n g r o n d e l o e s a b i s o n s e r e e w i g h e r z a l i c h e i t , daer wij tusschen gode ende ons nemmermeer onderscheet venden en moghen. Want dat es onse overste1) ghevoelen, dat wij anders niet besitten en moghen dan in o n t s o n c k e n h e i d e n van minnen. Ende hier-omme, als wij werden verheven ende ghetrocken in onse overste ghevoelen, soe staen alle onse crachte l e d i c h in een weselijc ghebruken, maer si en werden niet te n i e u t e ; want soe verloren wij onse ghesca-
1) Opperste.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
31 penheit. Ende alsoe langhe als wij met gheneychden gheeste ende met openen oghen sonder merken ledich staen, alsoe langhe moghen wij scouwen ende ghebruken.
* D. Vierde onderscheid. Uit de Godsgenieting tot zich weerkeerend, voelt de mensch zich buiten God, in een onpaaibaar verlangen naar Hem.* Maer inden selven oghenblicke dat wij proeven ende merken willen wat dat es dat wij ghevoelen, soe vallen wij in redenen. Ende dan venden wij onderscheet ende anderheyt tuschen ons ende gode. Ende dan venden wij g o d e b u t e n o n s in ombegripelijcheiden, ende dit es d a t v i e r d e o n d e r s c h e e t daer wij gode1) ende ons in ghevoelen. Want hier venden wij ons s t a e n d e v o e r d i e j e g h e n w o o r d i c h e y t g o d s . Ende 2) waerheit die wij ontfaen uten aenschine gods, die tuycht ons dat god te-male wilt onse sijn, ende dat hi wilt dat wij te-male sine sijn. Ende inden selven oghenblicke dat wij des ghevoelen dat god te-male wilt onse zijn, soe ontsprinct in ons eene g a p e n d e g h i e r i g h e g h e l o s t , die alsoe hongherich ende alsoe diep ende alsoe idel is, al 3) dat hi gheleisten mochte, sonder hem selven, het en mochte ons niet ghenoeghen. Want in dien dat wij ghevoelen dat hi [hi] hem-selven ghelaten ende ghegheven heeft onser vriër ghelost, sijns te ghesmakene in alder wijs dat wijs begheren moghen; ende4) wij leeren, in die waerheit sijns aenschijns, dat al dat wij ghesmaken, jeghen dat ons ontblijft, dat en es niet5) een druppe jeghen al de zee: ende6) dit v e r s t o r m t onsen gheest in hitten ende in o n g h e d u e r e van minnen. Want soe wijs meer ghesmaken, soe lost ende hongher meder7) wert; want ieghewelc es des anders sake8). Ende dit doet ons c r i g h e n i n o n t b l i v e n . Want wij teren op sine onghemetenheit, die wij niet verswelghen en moghen9); ende wij crighen in sine ongheïntheit,
1) 2) 3) 4) 5) 6)
Gods G, D, H, M. Add. G, H, M. Om. F. Denk bij: in dien dat. Niet en es zou de regelmatige constructie zijn.
De Volzin is niet opgebouwd. We zouden in het 2e lid verwachten: hier inne verstormt ons onse geest enz. 7) Meerder. 8) Oorzaak. 9) Kunnen.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
32 die wij niet hervolghen en moghen Ende aldus en connen wij in gode comen noch god in ons Want in o n g h e d u e r e van minnen en connen wij ons-selfs niet vertijen. Ende hieromme es die hitte soe onghetempert, dat die oefeninghe van minnen tuscen ons ende gode gaende ende kerende es als die blixeme des hemels; nochtans en connen wij niet verberren. Ende in desen storme van minnen sijn onse werke boven redene ende w i s e l o e s , want minne beghert dat haer ommoghelijc is. Ende redene tughet dat der minnen recht es. Maer si en can der minnen hier-toe gheraden noch 1). Want alsoe langhe als wij aensien met innicheiden dat god onse wilt sijn, soe gherijnt die goedertierenheit gods onse gierighe ghelost. Ende hier-ave comt ongheduer van minnen. Want dat u u t v l o e y e n d e g h e r i n e n gods stoect ongheduer, ende eyscht ons werc, dat es: dat wij minnen die eewighe minne. Maer dat i n t r e c k e n d e g h e r i n e n vertert ons ute ons-selven ende eyscht ons versmelten ende vernieuten in eenicheiden. Ende in dit i n t r e c k e n d e g e r i n e n ghevoelen wij dat god wilt d a t w i j s i j n e s i j n , want daer-inne moeten wij onsselfs vertyen, ende laten hem werken onse zalicheit. Maer daer hi ons u u t v l o e y e n d e g h e r i j n t , daer l a e t h i o n s o n s - s e l v e n , ende maect ons vri ende sedt ons voer sine jeghenwoordicheit, ende leert ons beden inden gheeste ende eyschen met vryheiden, ende vertoent ons sine ombegripelijcke rijcheit in alsoe menigher formen als wij ghevisieren connen. Want al dat wij gedincken moghen daer[t] troest ende vroude in gheleecht, dat vinden wij al in hem sonder mate. Ende hier-omme, als wij dan dat ghevoelen, dat hi met al deser rijcheit onse wilt sijn, ende altoes met ons wonen wilt, hier-jeghen ontpluken alle die crachte onser zielen, ende sonderlinghe onse ghierighe ghelost. Want alle die rivieren der ghenaden gods, die vloeyen2); ende soe wijs meer ghesmaken, soe ons meer lust te smakene; ende soe ons meer ghelust te smakenne, soe wi dieper crighen
1) G; verbieden F, D, H, M, foutief, gelijk blijkt uit JORDAENS' auxilium impendere. Verbeiden heeft hier den zin van: ten dienste staan. 2) In ons add. G.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
33 in sijn gherinen; ende soe wij diepere crighen in dat gerinen gods, soe ons die vloede sijnre soeticheit meer doervloeyen ende overvloeyen; ende soe wij meer doervloeyt werden ende overvloeyt sijn, soe wij bat ghevoelen ende bekinnen dat die soeticheit gods ombegripelijc es ende sonder gront. Ende hier-om spreect die prophete aldus: ‘Smaect ende siet, want god es soete1).’ Maer hi en spreect niet: ‘hoe soete,’ want sine soeticheit es sonder mate; ende hier-omme en connen wise noch begripen noch verswelghen. Ende dit tuycht ons die bruyt gods inden cantiken ende spreect aldus: ‘Ic hebbe gheseten onder des-gheens scaduee dien ic begherde, ende sine vrocht es soete mijnder kelen.’2).
* III. De mystieke Godsschouwing staat niet gelijk met de gelukzalige. * * A. De sterfelijke staat hindert de klaarheid der mystieke Godsschouwing. * Het es g r o o t o n d e r s c e e t tuschen claerheit der heilighen, ende die hoochste claerheit daer wij toe comen moghen in desen levene. Want die scadue gods die verlicht onse inwindighe woestine. Maer op die hoghe berghe, inden lande der gheloften, daer en es ghene scadue. Nochtan eest al é é n e s o n n e ende é é n e c l a e r h e i t die onse woestine verlicht ende oec die hooghe berghe. Maer die s t a e t d e r h e i l i g h e n es doerscinich ende g l o r i o e s , ende hier omme ontfaen si die claerheit o n g h e m i d d e l t . Maer o n s e s t a e t es noch s t e r f e l i j c ende grof, e n d e d i t e s d a t m i d d e l daer die scaduwe ave comt die onze verstendicheit alsoe bescaduut, dat wij gode noch, hemelsche dinghen niet bekinnen en moghen a l s o c l a e r l i j c als die heilighen doen. Want alsoe langhe alse <wij>3) wandelen in die scaduwe, soe en connen wij die zonne in haer-selven niet ghesien4), maer onse bekinnen es ‘in ghelijckenissen ende in verborghenheiden’, spreect sente pauwels5). Nochtan wert die scaduwe vanden scinen der zonnen alsoe verlicht
Ps. 33, 9. Cant. 2, 3. Om. F. Buiten de mystieke schouwing, als de zon ons niet, gelijk wat verder gezegd wordt in haers selfs claerheit trect. Dus in den niet speciaal begenadigden staat onzer sterjelijkheid. 5) Vgl. 1 Cor., 13, 12. 1) 2) 3) 4)
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
34 dat wij moghen leeren ondersceet in allen duechden ende alle die waerheit die onsen sterfelijcken lichaem toebehoort. Maer selen wij met der sonnen claerheyt één werden, soe moeten wij der minnen volghen, ende ons-selfs ute-gaen in onwisen. Ende met verblentden oghen1) sal ons die sonne trecken in haers <selfs>2) claerheit, daer wij eenicheit met gode besitten. Eest dat wij ons aldus ghevoelen ende verstaen3), dat es scouwende leven dat onsen state toebehoort4).
* B. Drie staten van het menschdom ten opzichte der Godsschouwing. * Die s t a e t d e r j o d e n inden ouden testamente die was cout ende inder nacht, ende hare wandelinghe was in donckerheiden, ende si saten in die scaduwe der doot spreect die prophete ysayas5). Die scadue der doot quam vander erfzonden, ende daer-omme moesten si alle gods derven. Maer o n s e n s t a e t in kerstenen ghelove die es noch coel inder morghenstonden; want6) ons es den dach opghegaen. Ende hier-omme sal onse wandelinghe sijn inden lichte, ende wij zullen sitten inde scadue gods, ende tuscen ons ende gode sal middelen sine ghenade. Ende overmids haer selen wij al verwinnen ende alles sterven ende onghehindert overliden in eenicheiden met gode7). Maer d i e s t a e t d e r h e i l i g h e n die es heet ende claer, want si leven ende wandelen inden middaghe. Ende met openen verclaerden oghen8) aenscouwen si die zonne in harer claerheit, want si zijn dorvloeyt ende overvloeyt met der gloriën gods. Ende na dat yeghewelc verclaert es, soe smaect hi ende bekint: vrocht alre doechde die daer van allen gheesten vergadert es. Maer dat si smaken ende bekinnen drieheit in eenheit ende eenheit in drieheit, ende hen daer-mede gheëenicht venden, dat is die hoochste spise die al verwent9), ende droncken maect ende rusten doet in haers selfsheit.
1) Onzer natuurlijke kennis. 2) Om. F. 3) De Claerheit met Haarzelf te zien, gelijk elders in Ruusbroec's werk en in dit traktaat blijkt, b.v. I, D, b. 4) Dus de Godsschouwing door den sterfelijken staat gedempt, ad modum cognoscentis. 5) Is. 9, 2. 6) Want legt morghenstonden uit. 7) In den zin van Ruusbroec boven genade en langs de invorming van het Woord. 8) Door hun staat, open, niet slechts door speciale begenadiging. Vgl. Brulocht, I blz. 243, 2e alinea. 9) Verwint.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
35
* C. De mystieke Godsschouwing een voorsmaak der gelukzalige. * Ende dit begheerde de bruyt inder minnen boec1), doen si sprac tot cristume: ‘Toene my den-ghenen die mijn ziele mint, waer du spises ende waer du rastes inden middaghe,’2) dat es, inden lichte der gloriën, spreect sinte bernaert. Want alle die spise die ons ghegheven wert hier inder marghenstonden ende inder scaduwen, dat en es maer e e n v o e r s m a e c der toecomender spisen inden middaghe der gloriën gods. Nochtan beroemt haer die bruyt ons heeren dat si heeft gheseten onder die scaduwe gods, ende dat sine vrocht soete es harer kelen. Als wij des ghevoelen, dat ons god van binnen gherijnt, soe smaken wij sijnder vrocht ende sijnder spijsen, want sijn gherijnen dat es sijn spisen. Ende sijn gherijnen es intreckende ochte uutvloeyende, also als ic hier-vore seide. In sinen intreckene moeten wij te-male sine zijn; daer leeren wij sterven ende scouwen. Maer in sinen uutvloeyene wilt hi te-male onse sijn; daer leert hi ons te levene in rijcheden van duechden. In zijn intreckende gherinen falieren al onse crachte, ende dan sitten wij onder sine scadue, ende dan es sine vrocht soete onser kelen. Want de vrocht g o d s , d a t e s d e s o n e g o d s dien de vader in onsen gheeste ghebaert. Dese vrocht es alsoe grondeloes soete onser kelen, dat wise niet verswelgen en connen, noch verwandelen3) in ons, maer si verswelcht ende verwandelt ons in hare.
* D. Gelijk de gelukzalige, zoo is de mystieke schouwing, op haar wijze, de blinkende steen. * Ende altoes als ons dese vrocht intreckende gherijnt, soe laten wij ende verwinnen alle dinc. Ende al verwinnende ghesmaken wij dat verborghen hemels broot dat ons eewich leven gheeft. Want wij ontfaen den b l i n c k e n d e n s t e e n daer ic vore ave seide, daer onse nuwe name in ghescreven
1) Het Hooglied. 2) Cant. 1, 6. 3) Ghewandelen G, D, M.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
36 es 1) beghin der werelt. Dit es die nieuwe name die niemen en versteet dan diene ontfeet. Ende yeghewelc die hem met god ghevoelt vereenicht, hi ghesmaect sijns namen na wijse sijnder doechde, sijns toegancs, ende sijnder eenicheit. Ende hier-omme, op-dat yeghewelc s i n e n n a m e vercrighen mach ende eewelijc besitten, daer-omme heeft hem dat lam gods, dat es de menscheit ons heeren, ghelevert inden doot, ende heeft ons dat boec des levens opghedaen, daer alle de name der vercorene inne staen ghescreven2). Ende diere namen en mach één niet3) verdelijt werden, want si sijn één met den levenden boeke die de sone gods es. Ende die selve doot heeft ons den zeghele vanden boeke ontbonden, alzoe dat alle doechde volbracht werden na die eewighe voersienicheit gods. Ende hier-omme, na dat yeghewelc mensche hem-selven verwinnen can, ende alre dinghen sterven, daer-na ghevoelt hi dat intreckende gherinen des vader, ende daer-na smaect hem soete die ingheborne vrocht des soens; ende ute dien smake tuycht hem die heylighe gheest dat hi een erfkint gods es. Ende in desen drie poenten en es niemen den anderen ghelijc in alre wijs. Ende hier-omme es yeghewelc zonderlinghe ghenaemt; ende zijn name verniewt altoes overmids nuwe gracie ende nuwe werke der doechde. Ende hier-omme bughen alle kniën vore d e n n a m e j h e s u s , want hi heeft voer ons ghestreden ende verwonnen. Ende hi heeft ons verclaert onse donckerheiden, ende alle doechden volbracht inden hoochsten graet. Ende daer-omme es sijn name verhaven boven alle namen, want hi es vorste ende prince boven alle die vercorne. Ende in sinen name sijn wij gheroepen ende vercoren ende gheciert met graciën ende met duechden, ende ontbeidende der gloriën gods.
1) G, D, H; voer M; van F. 2) Binnen ghescreven sijn G, D, H; in gescreven sijn H. 3) Niet één.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
37
* IV. Ter Godsschouwing moet men Jezus volgen op den Thabor der bloote gedachte1) * Ende hier-omme, op-dat zijn name verhoghet ende verclaert werde in ons, soe zelen wij hem na-volghen o p d e n b e r c h o n s e r b l o t e r g h e d a c h t e n , ghelijckerwijs dat hem peeter ende jacob ende jan na-volchden opden berch thabor.
* A. Openbaring der Godheid in den naam van den Zoon. * T h a b o r luydt alzoe vele in dietsche als eene toewassinghe des lichts. Eest dat wij sijn p e e t e r , bekinnende de waerheit2), ende j a c o b , verwinnende die werelt2), ende j a n , vol g r a c i ë n 2), besittende die duechde in gherechticheit, soe leydt ons jhesus opden berch onser bloeter ghedachten in eene woeste verborghenheit, ende openbaert ons hem selven glorificeert in godlijcker claerheit. Ende, in sinen name, opent ons zijn hemelsche vader dat levende boec zijnder ewigher wijsheit. Ende die wijsheit gods beveet onse bloete ghesichte ende die eenvoldicheyt ons gheests in eenen wiselosen eenvoldighen smaec alles goets zonder ondersceet. Want daer is scouwen ende weten; smaken ende ghevoelen; wesen, leven, hebben ende sijn: dit es te-male één in onze verhavenheit met gode. Ende vore dese verhavenheit sijn wij alle 3) ghestaen , ende yeghewelc in zonderlingher wijs. Ende onze hemelsce vader, overmids sine wijsheit ende sine goetheit, soe begaeft4) hi yghewelcken sonderlinghe, na die eedelheit sijns wesens ende sijnder oefeninghen.
* B. Het uitverkoren, mystieke zoonschap, in en met den Zoon. * Ende hier-omme, bleven wij altoes met jhesuse op thabor, dat es opden berch onser bloter ghedachten, wij souden altoes ghevoelen toewassinghe nuwes lichts ende nuwer waerheit; want wij souden altoes horen d e s v a d e r s s t e m m e
1) 2) 2) 2) 3) 4)
Gedachte in den zin van het Latijnsche mens: het algemeen geestelijk vermogen. Exegetische beteekenis van Pieter, Jacob, Johannes. Exegetische beteekenis van Pieter, Jacob, Johannes. Exegetische beteekenis van Pieter, Jacob, Johannes. Staande. Gaeft G, M.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
38 die ons gherijnen sonde u u t v l o e y e n d e met gnenaden ochte i n t r e c k e n d e in eenicheiden. Des v a d e r s s t e m m e horen alle die navolgheren ons heeren jhesu criste, want hi spreect 1) hen allen: ‘Dit sijn mijne uutvercorne sonen, die my alle wel behaghen.’ Ende uut desen behaghene ontfeet yeghewelc mensche ghenade; na die mate ende na die wise dat hem god behaecht. Ende 2) tuschen , dat ons god behaecht ende dat wij gode behaghen, soe wert gherechte minne gheoefent; ende soe ghesmaect yeghewelc sijns namen ende zijns ambachts, ende de vrocht zijnder oefeninghen. Ende hier zijn alle goede menschen verborghen den-ghenen die der werelt leven, want die zijn doot vore gode ende sonder name, ende hier-omme en connen sy niet ghevoelen noch ghesmaken dat den levenden toebehoort. Dat u u t v l o e y e n d e g h e r i j n e n gods maect ons levende inden gheeste, ende vervult ons met graciën, ende verclaert onse redene, ende leert ons te bekinnen die waerheit ende ondersceet der duechde, ende behout ons staende vore de jeghenwoordicheit gods in alsoe groter macht, dat wij allen smaec ende al ghevoelen ende alle uutvloeyende gaven gods ghedraghen moghen sonder falieren van gheeste. Maer dat i n t r e c k e n d e g h e r i j n e n gods eyscht ons één te sine met gode, ende dat wij ons ontgheesten ende sterven in salicheiden, dat es: in die eeneghe3) minne die den vader en<de> den sone beveet in één ghebruyken, Ende hier-omme, alse wij gheclommen sijn met jhesumme opden berch onser onghebeeltheit, eest dat wij hem dan na-volghen met eenvoldighen ghesichte, met inneghen behagene, met ghebrukelijcker neyghinghen, soe ghevoelen wij de sterke hitte des heilichs gheests, die ons verberren ende versmelten4) doet tot in die eenicheit gods. Want daer wij, é é n m e t d e n s o n e g o d s , minlijc wederboecht zijn in onse beghin, daer horen wij des vaders stemme die ons intreckende gherijnt; want hi spreect alle sine vercorne in sinen ewighen woorde: ‘D i t e s m i j n l i e v e sone inden welcken ic my met-beha-
1) 2) 3) 4)
Om. F. Add. D, M. Eéne. Unissimum et simplicissimum JORD. Smelten G.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
39 g h e d e 1).’ Want ghi zult weten dat die vader met den sone, ende die sone met den vader hebben gheoefent een eewich behaghen van dien2) dat die sone onse menscheyt aen-nemen soude, ende sterven soude, ende alle die vercorne wederbringen soude in haer beghin. Ende hier-omme, eest dat wij overmids den sone verheven werden in onsen oerspronc, so horen wij die intreckende stemme des vaders die ons verclaert met eewigher waerheit: ende die waerheit vertoent ons dat wide ontplokene behaghen gods daer alle behaghene in beghinnen ende inden. Aldaer falieren alle onse crachte, ende wij vallen voer ons neder in onse opene ghesichte, <ende worden>3) alle één, ende een al4), in dat minlijcke omhelsen der driër eenicheit. Daer wij dese eenicheit ghevoelen daer zijn wij é é n w e s e n ende é é n l e v e n ende é é n e z a l i c h e d e m e t g o d e ; ende daer zijn alle dinghe volbracht, ende daer vernuwen alle dinghe. Want daer wij ghedoept werden in dat wilde behelsen der minnen gods, daer es yeghewelcs vroude alsoe groot ende alsoe zonderlinghe, dat hy niements vroude ghedincken noch ghemerken en can. Want hi es daer ghebrukelijcke minne, die selve es al, ende buten haer niet soeken en darf5) noch en mach6).
* V. Zes trappen ter Godsgenieting, als samenvatting van al het gezegde. * * A. Drie lagere trappen. * Sal de mensce gods ghebruken, daer-toe behoren drie poente, dat es: g h e w a r i c h v r e d e ,i n w i n d i c h s w i g h e n ,m i n l i j c a e n c l e v e n . Dietuschen hem ende gode gewarighen vrede vinden sal, hy moet gode alsoe liefhebben, dat hy met vryen moede ende omme die eere gods alles vertyen mach dat hi onordelijc oefent 7) mint, ende jeghen die eere gods besit ochte besitten mochte. Dit es dat e e r s t e p o e n t , dat noot es allen menschen. Dat a n d e r p o e n t , dat es een inwindich swighen; dat es
1) 2) 3) 4) 5) 6) 7)
Medebehagen schepte. Lat. complacui. Wel behaghede H; wael mede behage M. Hierom. Om. F. Een geheel, unum omne JORD. Behoeft. Kan. Ende F.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
40 dat hi ledich sy ende onghebeelt van allen dien dinghen die hi je ghesach ochte ghehoorde. Dat d e r d e p o e n t es een minlijc aencleven ane gode; ende dat selve aencleven es g h e b r u k e n . Want die ane gode cleeft van puerer minnen, ende niet om sinen eyghenen orbore, hi ghebruyct gode inder waerheit, ende hi ghevoelt dat hy mint ende ghemint wert van gode.
* B. Drie hoogere trappen. * Noch zijn drie ander poente, die hoghere zijn, die den mensce stadighen ende hebbelijc maken altoes te ghebrukene ende gods te ghevoelne als hi hem daer-toe voeghen wilt. Dat e e r s t e p o e n t van desen, dat es r a s t e n inden gheenen 1) ghebruyct; dat es daer lief van lieve verwonnen wert, ende lief van lieve beseten wert in bloeter weselijcker minnen. Daer es lief in lief met liefden ghevallen, ende yeghewelc es des anders al-gheheel, in besittene ende in rasten. Hier-na volcht d a t a n d e r p o e n t , ende dat heedt2) een o n t s l a p e n in gode; dat es daer die gheest hem-selven ontsinct, hi en weet wie noch waer noch hoe. Ende hier-na 3) volcht dat d e r d e p o e n t ende dat leste datmen ghewaerden can, dat es daer de gheest scouwet4) eene duysternisse daer hi met redenen niet inne en mach. Ende daer-inne ghevoelt hi [hi] hem ghestorven ende verloren ende <é é n >5) met gode s o n d e r d i f f e r e n c i e . Ende daer hi hem één met gode ghevoelt, daer es god selve zijn vrede, zijn ghebruken ende zijn rasten. Ende hier-omme eest al grondeloes daer hi sijns selfs in sterven moet in zalicheiden, ende weder levende werden in doechden alst minne ghebiedt ende haer berueren. Siet, ghevoeldi dese .vj. poente in u, soe ghevoeldi a l d a t i c u v o r e g h e s e g h e t h e b b e ochte seggen mochte6). Ende in uwen inkeere, so es u alsoe licht7) ende alsoe ghereet scouwen ende ghebruken, als dat ghi leeft inder natueren. Ende 8) ute deser rijcheit comt een g h e m e i n l e v e n daer ic u ave gheloefde te segghen inden beghinne.
1) 2) 3) 4) 5) 6) 7) 8)
Diemen F. Heetet. Ghewoorden, te woord brengen. Ghescouwet G. Om. F. Of nog zou kunnen zeggen. Gemakkelijk. Beloofde. Zie blz. 3, Thema.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
41
* Slot. Het vierde element van het volmaakte leven: algenoegzaamheid. * Die mensche die ute deser hoocheit van gode 1)-ghesent wert inde werelt, hi es volder waerheit, ende rijcke van allen doechden. Ende hi en soeket sijns niet, maer des-gheens eere diene2) ghesonden heeft. Ende daer-omme es hi gherecht ende warechtich in allen dinghen. Ende hi heeft eenen rijcken melden3) gront, die ghefondeert es inde rijcheit gods. Ende daer-omme moet hi altoes vloeyen in alle die-ghene die sijns behoeven; want die levende fonteyne des heilichs gheests die es sine rijcheit diemen niet versceppen en mach4). Ende hi es een levende willich 5) g o d s daer god mede werct wat hi wilt ende hoe hi wilt; ende des en dreecht hi hem niet ane6), maer hi gheeft gode die eere. Ende daer omme blijft hi willich ende ghereet al te doene dat god ghebiedt; ende sterc ende ghenendich alt7) te dogene ende te verdraghene dat god op hem ghestaedt. Ende hier-omme heeft hi een g h e m e y n l e v e n ; want hem es scouwen ende werken even ghereet, ende in beyden es hi volcomen. Want niemen en mach dit ghemeyn leven hebben, hi en si <een>8) scouwende mensche; ende niemen en mach scouwen noch gods ghebruken hi en hebbe dese .vj. poente in hem alsoe gheordent als icse hier vore seide9). Ende hier omme sijn alle die bedroghen die wanen scouwen, ende eenige creatuere onordelijc minnen, oefenen ocht besitten; die ghebruken wanen eer sy onghebeelt zijn, ochte rasten eer si ghebruken. Dese zijn alle bedroghen. Want wij moeten te gode ghevoecht zijn met opender herten, met ghevreeder conzienciëen, met eenen bloten aenschyne, ongheveynsdelijc in rechter waerheit. Ende dan zelen wij opgaen van duechden in duechden, ende gode bescouwen ende sijns ghebrucken ende in hem één werden ghelijckerwijs dat ic u gheseghet hebbe. Dat 10) ons dit gheschie, dies helpe ons god. Amen.
1) 2) 3) 4) 5) 6) 7) 8) 9) 10)
Om. F. Die hem. Milden. Kan. Strument F. Van anedragen. Al dat. Om F. Blz. 39. Om. F.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
43
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
45
* over de geestelijke misleiding * * Inleiding * * De eigenliefde moeder aller misleiding, en de verloochening weg ter ware verlichting. * ‘D i e 2) o o r e n h e e f t t e h o r n e 3), h i h o e r e w a t d i e g h e e s t g o d s s p r e c t d e n 4) k e r k e n ,’ dat es alle der heiligher kerstenheit. ‘D i e v e r w i n t , spreect die gheest ons heeren, h i e n s a l n i e t g e q u e t s t w e r d e n v a n d e r a n d e r d o o t 5)’, dat es: die verwint zijn eyghen vleeschs, die werelt ende den viandt6), die en sal niet gequetst werden vander ewigher doot. Soe wat mensche die meer i n w e e r t neycht tot den i n s p r e k e n e g o d s dan uutwert tot den woorden der menschen, ende dien meer lust te hoorne dat woort gods omme l e v e n dan om w e t e n , ende dien dat woert gods es eene inleidende s p i s e daer hem god in smaect boven alle dinc, ende die met g h e l o v e ende met t r o u w e n eenvuldich biden7) inwindighen woorde blijft: dat es de-ghene die ooren heeft te hoorne; want hi es hebbelijc alle waerheit te verstane die hem god vertoenen wilt. Ende hi es dieghene die alle zonden verwint (dat8) es de eerste doot), ende hi en wert niet ghequetst vander eewigher pynen (dat es die ander doot, die altoes der zonden volcht). Maar die m e n i c h f u l d i c h es, <ende>9) met der heyliger scriftueren10) altoes u u t w e e r t gheet in een b e h a g e n s i j n s s e l f s ende zijnder c o n s t , hi wilt altoes leeren11). Ende die hem volgen, si en comen nemmermeer ter gherechter waerheit,
1) 2) 3) 4) 5) 6) 7) 8) 9) 10) 11)
G, H. De quatuor tentationibus F. G, D, M; Wie F. Horene of hoorne. Uit der verbeterd. Den G, D. Der M. Apoc. 2, 11. De duivel. Bi den. Nam. de zonde. Om. F. Met zijn kennis der Schriftuur. Leeraar spelen.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
46 noch hi mede. Want hi keert zijn aenschijn vanden eenvoldighen lichte der waerheit dat in hem es; ende hi keert hem in de menichfuldicheit der scriftueren: ende hier-omme blijft hi onverlicht van gode. Want hi en wilt den g h e e s t e g o d s noch niemene wiken, maer altoes der l e t t e r e n volghen, ende al verstaen ende leeren n a z i j n h o o t ende na zijn goetduncken. Ende hier-omme es hi dicwile contrarie ganser1) leeren, ende goeden menschen, ende rechter heilicheit. Ende hier-ave comt vele stridens ende crighens; ende2) maect ghedeylde herten, ende es een groot hinder rechter karitaten. Want wert hi wederstaen, hi wert tornich; ende laetmen 3) tsine, soe verweent hi heme Ende hier-omme spreect die apostel: ‘D i e 4) w e e n t s t a e n , h i s i e d a t h i n i e t e n v a l l e ’. Want zelen wij staende bliven ende behuedt werden dat wij niet en vallen in groven zonden, soe moeten wij ons-zelven leeren kinnen, ende ons-selfs waer-nemen, ende eenvoldich inkeren in ons zelven, ende inwoenende bliven biden insprekene gods. Daer zelen wij hooren ende leeren rechte waerheit ende leven. Ende dan sal onze leven concorderen metter heyligher scriftueren ende met allen heylighen. Ende overmids minne der duecht ende rechte oetmoedicheit, zoe selen wij begheren berespt ende gheleert te sine vander screft5) ende van allen menschen. Ende ons sal altoes lusten te hoorne ende te siene ganse leere, ende heylicheit van levene. Ende dese dinghe toenen eenen goeden mensche. Want alle dese dinghe sijn herde verdrietelijt te hoorne ende te wetene alle den-gheenen die hem-selven te-male niet en laten, <ende>6) alre eyghenheit haers selfs <willichlike>7) niet en vertiën, in jegenwoordighen dinghen ende in toecomenden dingen, in eender stervender oefeninghen haerrer natueren, haers vleeschs ende haers bloets, harer sinne ende harer vernuftigher werke, na alderwijs dat si van 8) ende van sinen heilighen vrienden vermaent, gheleert ende ghedreven werden.
1) 2) 3) 4) 5) 6) 7) 8)
Gezond, zuiver. Denk bij: dit. Om. F. Waant. H. Schrift. In F. Add. G, D, M. Add. G, D, M.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
47
* De vier heerschende vormen van misleiding en haar algemeene oorzaak: gebrek aan zuivere meening. * Want nu in desen tide regneren .iiij. becoringhen inde werelt, daer hem een-yege1) mensce mede2) proeven3) mach oft hi in dole es, oft een g h e w a r i c h na-volgher ons heren jhesu christ4). Want het sijn v i e r m a n i e r e n v a n d o l i n g h e n . Ende alle die menschen die gheestelijc scinen, ende niet warachtich noch doechsam en zijn van levene, die zijn verleydt ende verdoelt in eene wise van desen vieren. Nu verstaet, ende merct 5) rechte6), welc die saken zijn daer alle dolinghen 7) comen. Soe wat mensche die gode niet en meynt noch en mint boven hem-selven ende boven alle dinc, hi es altoes roekeloes8) ende onachsam der eeren gods ende alle der ghewarigher duechde ende gods selve. Ende hier-omme es hi bereet tot allen wisen van coringhen. Want hi es cranc ende onwetende, ende mach verleidt werden sonder zijn weten in menichfuldighen dolinghen. Nu en wille ic hier niet spreken vanden menschen die leven in openbaren groven dootzonden, want haer werken sijn openbare. Maer van al den-gheenen die in twifele ende in wane ende i n g h e e s t e l i j c k e n s c h i n e dolen.
* I. Beschrijving der vier heerschende vormen van misleiding. * * A. Eerste vorm: onbedwongen zinnelijkheid * O e r s p r o n g der eerster dolinghen, daer alre-meest menschen in bevaen zijn, dat es een o n b e d w o n g h e n e n a t u e r e . Ende dat zijn alle die-gheene die l e v e n n a w e l l o s t d e s l i j f s e n d e d e r z i n n e , in siene, in hoorne, in sprekene; in wandelinghen na gherieve ende na gheneychder lost der natueren; in begherne te behaghene yeghewelc den anderen; in treckene met ghiften underlinghe, met woorden ende met werken, ocht met ghelate, met brieven ende met boden; curioes9) te sine in spisen <ende>10) in
1) 2) 3) 4) 5) 6) 7) 8) 9) 10)
Yege = F. Daer mede, versta: waaromtrent. Onderzoeken. Christe F. My wel F, M. Om. M. Ave F. Zorgeloos. Gezocht. G, D; oft F.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
48 drancke, in cleederen van scoonder varven ende in zonderlinghen maecsele van abite. Ende oec in sonderlingher costelijcheit <ende in menichfuldicheit>1) van cleederen ende van alle dien dinghen daer men den vuylen sac mede pijnt te chierne die een spise es der wormen, op-dat men den duvel behaghe ende sinen boden die hem dienen; ende in menich ander gherief ende ghemac daermen den lichame mede dient heymelijc ende openbaer, dat dicwile jeghen redene es, ende zonder noot. Siet dit es die eerste dolinghe die a l d e r - g h e m e y n s t es, want si heeft wel-na die relegie der heyligher kerstenheit 2) ende verderft. Want si regneert in cloestere ende in clusen, in ordenen ende in prelate, ende in alden state der heiligher kercken, vanden oversten totten nedersten. Ende hier-omme es g h e w a r i c h k i n n e s s e 3) z e e r v e r d o n c k e r t . Want selcke menschen segghen dat behaghelijcheit cuysheit si, die god mint4), ende dat <si>5) cranc ende teeder ende edel van complexiën sijn: ende daeromme behoeven si veel gheriefs ende veel ghemacs. Ende een goet mensche dunct hem alder eeren weert ende alles goets; ende dat wanen si zelve sijn, ende aldus werden si bedroghen. Ende al eest dat sy vele lesen ende singhen ende pater noster spreken, en6) <smaect>7) hen niet. Want si zijn u u t w e n d i c h , ende leven n a d e n v l e e s c h e , ende n i e t n a d e n g h e e s t e . Want si zijn verblent ende onghehoorsam der waerheyt ende den beweghene des heylichs gheests. Ende hieromme, de scriftuere der ouder heylighen die nu zalich zijn, si vloect ende vermaledijt, beide met levene ende met woorden, alle die menschen die wanen heylich sijn, ende den vleesce ende den bloede leven. Want si destruweren dat cristus ende de oude heilighen met haren bloede, met levene ende met stervene, gheheilicht ende ghesticht hebben in die eere gods. Siet dit es die eerste becoringhe die regneert inden vleesche, daer sonderlinghe vele menschen inne dolen.
1) 2) 3) 4) 5) 6) 7)
Add. G, D, M. Add. G.D. Add. G, D, M. Voor aangenaam heeft. Add. G, D, M. Versta, met de lezing van M: dat en. Add. G, D.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
49
* B. Tweede vorm: Vertoon van boete en zucht naar zonderlingheid. * Hier-na volcht de andere becoringhe, ende uut haer comt eene andere wise van dolinghen, die deser eerster wisen contrarie es. Want dese naeste dolinghe c o m t u u t e e n e n g h e v e y n s d e n g h e e s t e , die grote heylicheit bewijst1) daer gheen <en>2) es. Ende hier-met machmen proeven3) dat vele menschen vallen ende eewelijc dolen die nochtans gheestelijc ende heilich schinen. Nu verstaet. Soe wat mensche die aengrijpt een versmaedt abijt ende een hardt leven van penitenciën, ende begheeft maghe ende vriende <ende>4) eertsce goet ende allen troost der werelt: eest dat hi meer mint ende meynt h e m - s e l v e n ende zijn profijt dan de eere gods, soe es hi onghestadich, ende bereet tot quaden ghepeinsen ende tot doeren invallen ende tot alre gheestelijcker becoringhen ende dolinghen. Want hi werct sine werken uut eyghenheiden sijns selfs. Ende hi es wederboecht op hem-selven. Ende al eest dat hi gode mint ende dient, dat es te-male omme sijns-selfs orborre. Ende hier omme es sine minne natuere, ende niet genade. Want hi en <es>5) sijns-selfs niet ghestorven, noch hi en wilt hem [selven]6) niet saten onder den vriën wille gods. Ende hier-omme en dar hi gode niet wel betrouwen. Want sine natuere en wilt niet wiken, maer si wilt seker zijn. Ende hier-omme beghert hi gode te hebbene te sinen wille ende te sinen gherieve, dat es, dat hem god voer ander menschen zonderlinghe7) si, ende dat hi hem sinde <enen>8) inghel oft eenen heilighen, die segghe ende leere hoe hi leven sal, ende oft sijn leven gode behaecht. Ende selc beghert dat hem god sinde9) enen sonderlinghen brief met gulden letteren, oft in visioene oft in drome vertoene sinen wille. Siet, dit comt dicwile van gheestelijcker hoverden, dat hem 10) dat hi werdich es sulcker sonderlinheit. Want al eest ghesciet selcken heilighen, dat en selen dese menschen te exempel niet trecken. Ende hier
1) 2) 3) 4) 5) 6) 7) 8) 9) 10)
Vertoont. Add. G, D, M. Kennen, het inzicht krijgen. Add. G, D, M. Add. G, D, M. Om. G, D, Vertrouwd. G, D, M, sinen F. Sende. Add. G, D, M.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
50 omme werdense dicwile bedrogen. Want dat de heilighen leerden ende leefden, dat achten si cleyne. Maer si souden gherne gaen eenen s o n d e r l i n g h e n wech, die niet ghesien noch ghehoort en hadde gheweest. Want so wie hem-selven meer meynt, ende sine eyghene eere dan de eere gods, daer-ute wast y p o c r i s i e , dat es een hoveerdich gheveynst leven. Ende hier-omme 1) si zonderlinghe ghetoende wis en van buten op-dat si heilich heeten mochten ende overmids die sonderlinghen wisen anderen menscen behaghen. Want waer een hart leven es van penitenciën ende eene ghetoende wise van buten sonder grote oetmoedicheit van herten, daer es altoes gheveynstheit mede. Ende hier-omme en connen dese menscen niet <wel>2) gheliden dat yement heilich hete dan si, oft datmen van yemene meer houde dan van hem. Want si zijn gheestelijc hoverdich als die phariseuse waren. Ende hem dunct dat si verstandich ende wijs zijn. Nochtan sijn si ruydt ende plomp. Want si setten die hoochste heilicheit in uutwendighen werken. Ende eest alsoe dat hem de viant vertoene [overmids verhengnisse gods in]4) drome <endes>5) visioene daer si in gloriëren ende hem-selven behaghen, dan werden si noch meer bedroghen, ende soe eyghen in hem-selven, dat si cume nemmermeer bekeeren moghen. Ende dat es de ander <wise>6) daer de viant de eyghene7) menschen mede becort, die onghelatens willen sijn ende hem-selven besitten met ongeordender liefden die si tot hem-selven hebben.
* C. Derde vorm: verwaand rationalisme * Die derde becoringhe die hier-na volcht, de es noch subtijlre te verstane. Ende daer-inne vallen ende verdolen, overmids des viants raedt8), alle de-ghene die eene gheestelijcke wise willen voeren, ende subtijl zijn van zinne ende scalc ende behendich in natuerlijcken verstane, eest dat si
1) 2) 3) 4) 5) 6) 7) 8)
G, D, M; aenverden F. Add. G, D, M. Add. G, D, M. Om. G, D, M. G, D, M; oft in F. Add. G, D, M. Zelfzuchtige. List.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
51 d i e [die] n a t u e r e o e f e n e n willen s o n d e r c a r i t a t e e n d e o e t m o e d i c h e i t v a n g h e e s t e , n a l o s t d e r n a t u e r e n . Want hare natuere ende hare inwendighe zinne vloeyen ende g l o r i ë r e n i n d e n l i c h t e d e r n a t u e r e n Ende dit natuerlijc licht besitten si met alsoe groter wellost ende eyghenheit, dat hen dunct dat si alle waerheit ende al datmen leven mach, begripen ende verstaen moghen s o n d e r d i e o v e r n a t u e r l i j c k e h u l p e g o d s . Ende hier-in werden si bedroghen, ende vallen in des viants raet1), ende in eene g h e e s t e l i j c k e h o v e r d e die alsoe opdraghende2) es van moede, dat si zelden bekeeren connen. Want selcke wanen met natuerlijcken lichte ghereiken ende begripen die eerste waerheit3). Ende si willen met harer const graven ende doergronden die verborghen heymelijcheit der screftueren die de gheest gods ghedicht heeft 4) die ewighe wijsheit. Ende overmids hare hoverde, soe dunct hem datsi alle die scriftuere claerre erde naere ende badt verstaen dan de heilighen daden diese ghescreven ende gheleert ende 5) hebben. Want si wanen de wijste der werelt zijn. Ende alle haer oefeninghe dat es inwindich ymagineren ende studeren ende arguëren de scriftuere alsoe verre alse sijt dorren doen. Ende andere menschen die een eenvoldich heilich leven leiden, oft een hert leven van penitenciën, die achten si als grove eesele ende beesten. Want si behagen hem selven boven alle andere menschen. Ende si hebben meer inwindichs smaecs ende vrouden in die dinghen die si van 6) met redenen bevinden ende verstaen, dan in die dinghen die boven redene sijn die men gheloven moet ende die ons eewighe zalicheit gheven. Ende hier-omme sijn si als onghelovighe heidene menscen die gods niet ghewaer en werden. Altoes willen si nuwe dinghe uutspreken met loste der natueren. Want si werken ende spreken ute eyghenheit haers-selfs. Ende daer-omme moetense hem-selven behaghen ende eyghene eere soeken, ende hoverde bewisen,7)
1) 2) 3) 4) 5) 6) 7)
Hinderlaag. Trotsch, opgeblazen. God. G, D; ende F. G, D; beleeft F, M. G, D, M; buten F; intus SUR. Aan den dag leggen.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
52 al en merken sijs selve niet. Ende al-meest hebben si een swaer1) wesen van buten, ende een rijp besedt2) aenschijn, ende een opdraghende onweerdighe maniere tot anderen menschen, Ende si nemen gherne grote costelijcke nootdorst haers lichaems in ahen dinghen. Ende si begheren dat men hem eere biede, ende dat si gheacht sijn boven andere menschen. Siet, dit es die derde wise van becoringhen. Hier-mede werden bedroghen alle die subtile menschen die in natuerlijcker wijsheit oft in gheleerder const hem-selven verheffen ende behaghen, ende, met hemselven ende met haren eyghenen lichte, clemmen willen zonder die ghenade gods.
* D. Vierde vorm: valsche ledigheid en haar uitwassen * Hier-na volcht die vierde becoringhe, die noch aldere-meest es te ontsiene. Want die daer-in vallen, si verdolen soe verre van gode, ende van allen doechden, dat si cume emmermeer wederkeeren moghen. Ende dat zijn alle die ghene die, sonder oefeninghe van doechden, met eenen onghebeelden verstane haer weselijc sijn in hem bevinden ende besitten i n b l o t e r l e d i c h e i t haers gheests ende harer natueren. Want si vallen in <ene>3) idele blende ledicheit haers wesens, ende werden ongheachtsam alder goeder werken van buten ende van binnen. Want si versmaden alle inwindich werc, dat es willen, weten, minnen, begheren, ende al werkelijck4) toevoeghen te gode. Maer hadden si je in al haere leefdaghe een ure gode ghemint ende ghewarigher doecht ghesmaect, si en mochten tot desen onghelove niet comen. Want inghele ende heilighen, ende cristus selve, die selen eewelijc werken, minnen ende b<e>gheren; dancken ende loven; willen ende weten. Ende sonder dese werke en mochten si niet zalich sijn. Ende god selve, en wrachte hi niet, hi en ware noch god noch salich. Ende hier-omme sijn dese elendighe menschen swaerlijcke bedro-
1) 2) 3) 4)
Zwaarwichtig, belangrijk doend. Wijs doend. Add. G, D, M. Door de werkende vermogens plaats hebbend.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
53 ghen. Want si ontslapen ende ontsincken hem-selven in weselijcker n a t u e r l i j c k e r r a s t e n . Ende alse si dese raste in hem bevinden sonder minnen ende sonder oefeninghe van doechden, soe willen sise besitten ende daer-bi bliven. Ende hier-ute comt groet o n g h e l o v e ende verkeerde v a l s c h e v r i h e i t van gheeste. Ende alle die hier toe comen, dat sijn eenvuldighe menschen ochte jonge menscen die ongheoefent zijn in doechden; ochte die-ghene die onghestorven zijn haers-selfs, al hebben si hem langhe gheoefent in groter penitenciën sonder rechte meyninghe ende minne te gode. Deser liede wise, dates een s t i l l e n e d e r s i t t e n des lichaems sonder werc, met ledigher onghebeelder sinlijcheit1) inghekeert i n h e m - s e l v e n . Ende om-dat si sonder oefeninghe sijn ende sonder minlijc aencleven aen gode, soe en doerliden si hem-selven niet, maer si rasten in haers selfs wesen. Ende alsoe es hare wesen haer afgod, want hem denct2) datsi hebben ende zijn e e n w e s e n m e t g o d e , ende dat es onmogelijc. Ende hier-omme sijn si alderswaerlijcs3) bedroghen, als ic dicwile ghesecht hebbe4).
* II. Hoe men deze en alle vormen van misleiding te boven komt. * Maer nu steet te siene hoe yeghelijc mensche dese .iiij. becoringhe ende alle becoringhe wederstaen moghe ende verwinnen, ende gode eerlijc leven, ende hem-selven ende allen goeden menschen orborlic.
* A. Het deugdleven * Dien dit geschien sal, hi moet andere weghe toe den rijcke gods gaen dan ghi nu ghehoort hebt. Want hi moet hem setten inde nederste stat onder alle menschen, alse en arm sondere die van hem-selve niet5) en heeft [dan alle ghebrec]6) noch en vermach noch en wilt [niet]7) sonder de hulpe ende
1) 2) 3) 4) 5) 6) 7)
Zinnen. Dunkt. G, D. Vgl. Deel I, blz. 236. Niets. Om. G, D, M, SUR. Om. G, D, M.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
54 die ghenade gods. Ende op dese n e d e r h e i t mach hi fonderen een hoghe leven, op-dat hi1) van binnen roepe altoes: ‘heere, ontfermt u mijns, arme sonderen’, ende hebbe een eewich toeverlaet inde goetheit gods. Ende hi sal aengripen d e g h e b o d e g o d s ende der heiligher kerken, ende die sal hi meynen te houdene ende daer-in te blivene, alsoe langhe als hi leeft. Ende hi sal s i j n d e r r e d e n e n volghen ende g h e h o o r s a m sijn, e n d e a l l e n m e n s c h e n daer hi bi es, alsoe verre als hijt verstaen mach datter vrede ende duecht in gheleecht ende een sterven. Ende hi moet sine natuere ende s i n e z i n n e b e d w i n g h e n ende wederstaen jeghen alle ongheordende lost. Ende hi sal hem-selven pinen te latene ende s i j n s - s e l f s t e s t e r v e n e ende zijns eyghens goetdunckens in allen dinghen waer hi mach, daer duecht in gheleecht. Ende hi sal sijn cruce draghen ende cristum na-volghen in penitenciën ende in abstinenciën, besceedelijc, na macht sijns lichamen ende sijnder natueren. Ende 2) moet hebben onsten <ende>3) trouwe ende eene ghemeyne minne tot allen menschen, niemene uut-gesceeden. Ende hi sal g o d e g h e h o o r s a m sijn ende e e n s - w i l l e n m e t h e m in allen dinghen. Ende hi sal zijn blide ende v e r d u l d i c h in allen doghene, ende saechte ende g o e d e r t i e r e n allen menscen daer hi yet keers in ghevoelt ten duechden wert. Ongheveynsde weerdicheit soe sal hi hebben tot sinen oversten ende tot allen goeden menschen waer hise weet. We r k e d e r k a r i t a t e n ende der ontfermicheit die sal hi oefenen in alre noot, met onste, met woorden ende met werken, ende wat al dat hi vermach na besceedenhet. Een swaer onwerdich wesen ende slachleeke waerden4) ende een rijp aenschijn sal hi toenen den gheveysden menschen, daer hise weet ende bekint. Ende al dat hem redene leert ende de heilighe screftuere ende alle goede menschen, dat sal hi hem pinen te levene5) na sijn vermoghen ende na besceedenheit. Ic mochte u noch meer poente setten van goeden seden ende van heiligher oefe-
1) 2) 3) 4) 5)
Als bij maar. Add. G, D, M. Add. G, D, M. Woorden. Houden G.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
55 ninghen, maer hebdi desen gront die ic u gheseecht hebbe, soe vindi in u-selven, met der hulpen gods, al des ghi behoeft, Ende dit es eene ghemeine wise van duechden dier alle menschen noot es die gode 1) selen ende alle becoringhe verwinnen.
* B. De mystieke vereeniging met God * Maer ic beghere dat wij noch diepere onser inwindicheit waernemen, opdat wij claerre ende naerre bevinden die rijcheit gods die in onsen gheeste leeft. Ende hieromme selen wij ons i n k e e r e n ende leveren onse blote onghebeelde verstendicheit der ombegripelijcker waerheit gods. Ende die zelen wij vinden in ons ghebeelt, ende ons wederbeelt in hare, ende alsoe één met hare. Ende dit es d e c l a e r s t e s t e m m e daer wij den <sone gods>2) mede [moghen]3) inroepen, ende met hem sijn erve ende dat onse besitten. Met deser hogher eeren selen wij w e d e r c o m e n tot ons-zelven, ende zelen ons nederbughen voer die almogende goetheit gods in een vernieuten ons-selfs, in ghedoochsamheiden al dat te lidene dat god gestaden wilt op ons in 4) ende in[der]5) eewicheit. Ende dit es d i e g r a c i o e s t e s t e m m e . Ende aldus ginc cristus neder nader menscheit, ende verdiende ons eewich leven. Ende hiermede aenroepen wij die gherechticheit gods, ende gaen met cristo neder in die grondelose diepheit die nemmermeer 6) en wert. Ute deser dieper nederheit selen wij ons o p r e c h t e n met vriën moede in die overste hoocheit. Ende met allen inghelen ende met allen heilighen, in cristo jhesu, selen wij gode minnen, dancken ende loven, nu ende inder eewicheit. Ende dit es d e b l i j d s t e s t e m m e daer wij mede aenroepen die helighe7) drivoldicheit. Ende die selen <wi>8) vinden wonende in ons met volheyt alre gaven, ende ons met allen duechden wederboecht in die godlijcke eenicheit. U t e deser rijcher eenicheit selen <wi>8) vrielijcke v l i e t e n
1) 2) 3) 4) 5) 6) 7) 8) 8)
Add. G, D, M. G, D, M; gods sone F. Om. G, D, M. Add. G, D, M. In G, D, M. G, D; ghegrondet M; vervult F. Heilighe. Om. F. Om. F.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
56 met der melder goethet gods, ende selen d o e r v l o e y e n met melder herten hemel ende eerde, met graciën ende met gloriën, ende met allen goede des yeghewelcken noot es. Dit es d e s u e t s t e s t e m m e daer wij mede aenroepen den heilighen gheest, ende daer wij mede besitten wijsheit der minne, ende met één werden. Ende als minne aldus den gheest beveet in eenicheit, zoe gherijnt sy des gheests levendicheyt ende doet hem ghesmaken hoer grondelose rijcheit. Ende dan wert met loste beweecht al des menschen inwindicheit. Ende hier-af comt g h i e r e n e n d e c r i g h e n inder minnen ongheïntheit. Ende dit es d i e v e r b o r g h e n s t e s t e m m e daer wi minne mede aenroepen: dat si ons vertere ende verslinde in huer1) afgrondicheit, daer alle gheeste haers wercs falieren, ende wiken der ghebrukelijcheit. Daer openbaret haer die d u y s t e r e s t i l l e , die boven alle wisen ledich steet. Daer-in sijn wij ghestorven, ende leven boven ons zelfsheit. Want dat es onse g h e b r u k e n ende onze hoochste zalicheit. Daer es een eewich swighen in onse overweselicheit. Daer en wert nie woort ghesproken inder persone eenicheit. Daer en mach oec niemen comen sonder minne ende oefeninghe der duechde in gherechticheit. Ende hier-omme sijn si bedroghen, deghene met der valscher ledicheit. Ende aldus souden wij verwinnen alle becoringhe ende al des viants behendicheit.
* C. Het vereischte wantrouwen van zichzelf zoolang men niet gerijpt is in het geestelijk leven. * Ende dese hoocheit van levene mochten vele menschen haestelijc vervolghen, waert dat si hem alsoe v r o m e l i j c ende alzoe w i j s l i j c oefenden als ic hier nu gheseecht heb. Maer het es herde swaer, ende onghemint, ende oec met2) menighen ombekint, hoemen vleeschs ende bloet ende eyghens willen <sterven>3) sal. Ende hier-om en sal niemen van hem selven haestelijc grote heylicheit 4) noch ver-
1) 2) 3) 4)
Haer. Bij. G, D, M; vertien F. G, D, M; ghevoelen F.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
57 moeden. Want het ees veel affectie dat <es>1), ingheborne lost der natueren, <eenwille>2) ende eyghen goetduncken ochte nievinghelheit, daermen grote heilicheit acht ende waent. Want alsoe langhe 3) de mensce es o n d e r s i n e . x l . j a e r , soe es hi seere neychlijc, affexioes ende onghestadich inder natueren; ende soect dicwile gherief, smaec ende wellost in sire oefeninghen, dat hijs nochtans selve niet en versteet. Ende alsoe es sine oefeninge met natueren ghemingt. Ende daer hi waent voeden gheest ende heilich leven, daer voedt hi onghestorvene eyghenheit sijns selfs ende blote natuere. Ende hier-omme spreect Sinte gregorius, dat die priesteren der ouder wet arbeydden ende dienden inden tempel tot haren .xl. jaren, ende daer-na waren si hoederen des tabernakels. Want dan was natuere in hem vercoelt ende ave-nemende, ende alsoe worden si badt ghesedt4) ende ghesaedt in hem-selve overmids lancheit harer goeder werke. Inden v i j f t i c h s t e n j a r e zoe lietmen die eerde rasten inder j o e d s c h e r w e t . Ende alle scout ware verlaten5), ende alle ghevanghene verlost, ende alle knechten worden vry die van vryer gheborten waren. Ende yeghelijc quam weder tot sinen erve dat sine ochte sire vorderen gheweest hadde. Ende aldus willic nu segghen: wanneer dat wij die gheborte ons heeren jhesu cristi ontfaen hebben in ons, dan beghinnen wij te levene; ende dan moeten wij dienen, arbeiten ende pinen inden tempel gods, dat es in ons selven, met penitenciën ende met heiligher oefeninghen; alzo langhe dat wij, met der hulpen gods, verdriven ende verwinnen onse zondich eertsche leven, ende al dat gode ende der duecht contrarie es, in 6) in woorden ende in werken ende in al onser oefeninghen, alsoe dat minne soe mechtich werde in ons, dat si ons verheffen moghe in die overste hoocheit die si selve es. Ende dan sal hare goetheit 7) onse inwindicheit dore-vloyen ende vervollen met alsoe groter wellust ende vrouden, dat al onse
1) 2) 3) 4) 5) 6) 7)
G, D, M. D; een wille G; eenwil M; den wille F. Add. G, D, M. Verbeterd uit ghesacht; gheseedt G, D; gestedicht M. Kwijtgescholden. M; zonden F, G, D; cogitationibus SUR. Add. G, D, M.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
58 eerde ledich ligghen sal ende rusten. Want onse uutwendighe eertsche mensche, die sal te dier tijt ledich staen alre arbeite ende van alre oefeninghen Ende dit es o n s e v i j f t i c h s t e j a r e der verlatenissen ende der vrouden datmen j u b i l e u s noemt in hebreüscher talen. Hier tellen wij .l. jaer van dier tijt dat cristus die gods sone in ons gheboren es, ende dit es onse heilighe r o e m s c e v a e r t . Want hier wert alle scout der zonden vergheven ende quite ghelaten; ende alle ghevanghene werden verlost, want alle bande van ongheoordender liefden tot eenigher creatueren, die scoren ende te-gaen; ende alle knechte werden vry die van vryen adele zijn, dat sijn die overste crachte der zielen. Die werden alsoe vry, dat si in harer verhaventheit gode minnen, dancken ende loven ende dienen moghen in alre wijs, sonder eenich hinder des viants, der werelt ende des vleeschs. Maer de zinne ende die veeleke crachte die moeten altoes dienstknechte bliven daer si werken. Want si zijn vleeschs ende uten vleesche gheboren. Ende hier-omme, liet mense ghewerden, si souden den 1) volghen ende dienen, ende hare werke souden ghebreclijc sijn ende jeghen redene ende ongheordineert. Siet hier-mede comen wij weder tot onsen eygenen erve, dat wij met onsen zonden vercocht ende verteghen hadden. Ende aldus werden wij ghewarighe hoederen des tabernakels gods 2), alse wij, na sinte pauwels leere,3) onse lichaem in heilicheiden ende in eeren 4), ende, met crachte ons gods, alle becoringhen verwinnen 5), ende met vryen moede, onghehindert verheffen boven alle dinc in dat eeuwighe goedt dat onse erve es ende onze salichheit. Dat ons allen dit geschie, des helpe ons jhesus cristus die om onsen wille becort wert vanden viant ende dicwile vander werelt, ende die ons dat erve sijns vaders ghecocht hevet met sinen preciosen bloede. Ende dat selen wij onghehendert met hem ende in hem besitten inder eeuwic cheit. [Amen].
1) 2) 3) 4) 5)
Add. G, D, M. Add. M; quod nosipsi sumus SUR. 2 Thess. 4, 4. Add. D, M. G, D, M; moghen F.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
59
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
61
* Proloog * Soe wie dat behouden wilt zijn ende 2) in dat eewighe leven, hem es van node <noot>3) dat hi hebbe, ende behoude tot in zijn inde, kersten ghelove. <Want overmids ghelove>4) soe weft die ziele met gode gheëenicht ende ghetrout als een bruyt haren brudegom. Ghelove leydt die ziele in een ghetrouwen gode, ende gevet haere een zalich 5) gods ende eewigher dinghe. Ende dit bekinnen beghint hier, ende in dat eewighe leven eest volmaect. Want daer bescout men gode inder eewigher claerheit van aenschijn te aenschine alsoe hi es. Kersten ghelove leert ons hoe wij leven selen ende wat ons god van minnen ghedaen hevet ende noch doen wilt inder eewicheit, Ende hier-omme, sonder ghewarich ghelove en mach niemen wel leven, noch gode behaghen, noch salich werden, wat hi anders goeder werke wrachte.
* Eerste deel. Korte verklaring der XII artikelen * *I* nden6) beghinne leert ons kersten ghelove, dat yeghewelc ghelovich mensche zonder twifel ende sonder vreese met ongheveys<der>7) vriër herten meynen sal ende uutspreken metten monde aldus: IC GHELOVE IN EENEN GOD DEN ALMECHTEGHEN VADER, SCEPPERE ENDE MAKERE HEMELS ENDE EERDEN ENDE ALRE SIENLIJCKER DINGHE ENDE ONSIENLIJCKER DINGHE, dat sijn: materlijcke, lijflijcke dinghe, ende gheestelijcke dinghe, als inghele ende zielen. Dit heeft god al zonder materie van niet ghescapen ende ghemaect.
1) 2) 3) 4) 5) 6) 7)
Naar G; Dat Gheloef D: Liber de Fide; De Fide et Judicio SUR. Add. G, D. Add. G, D. Add. D; per fidem enim SUR. G, D; betrouwen F. Nde F. Ongheveys- = F.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
62
* II * Ende hier-na volcht onse ghelove aldus: IC GHELOVE IN ONZEN HEERE JHESUM CRISTUM, DEN EENGHEBOREN SONE GODS, DIE UTE DEN VADER GHEBOREN ES VOER ALLE DIE WERELT, dat es: sonder beghin, inder eewicheit, GOD VAN GODE, LICHT 1) 2) VAN LICHTE, WARICH GOD VAN EENEN GHEWARI GODE, GHEBOREN, NIET GHEMAECT; EENE SUBSTANCIE, dat es: eene natuere MET DEN VADER, sonder ondersceet. OVERMIDS DESEN <selven>3) sone SIJN ALLE DINC GHEMAECT; want hi es die wijsheit des vaders daer alle dinc in leven. Ende al <es>4) daer anderheit ende onderscheet inden personen, hi es5) eene eeneghe natuere met den vader.
* III * Ende wij gheloven dat dese selve eewighe6) sone gods OMME ONS MENSCHEN ENDE OM ONZE SALICHEIT NEDERCOMEN ES VANDEN HEMELEN. ENDE HEVET ONSE MENSCE[SCHE]LIJCKE NATUERE AENGHENOMEN: ENDE ES ONTFAEN VANDEN 7) HEILIGHEN GHEESTS ; ENDE ES GHEBOREN VANDER MAECHT MARIEN, ENDE ES WARICH MENSCE WORDEN. Want ghelijcker-wijs dat ziele ende lichaem te-gader maken eenen mensche8), alsoe es <de>9) gods sone ende mariën sone één cristus.
* IV * DIE OMME ONSE ZALICHEIT ES GHEPASSIJT ENDE GHEPIJNT, GHECRUYST, <doot>10) ENDE BEGRAVEN, ONDER den rechter die doen was te jherusalem, die hiet PONCIUS PYLATUS. Ende al-te-hans VOER sine ziele neder TOTE DER HELLEN met groter macht ende met groter vrouden, ende brac met zijnder godlijcker macht die poerten van motale ende die yseren grendele, ende verloste die patriarchen ende de propheten die in
1) 2) 3) 4) 5) 6) 7) 8) 9) 10)
Den D. Ghewari- = F. Add. G, D. Add. G, D. Nochtan add. D. Enighe D. Add. G, D, SUR. Vgl. het Symbolum van Athanasius. Add. G, D. G, D; ghestorven F.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
63 hem ghelovet hadden ende met groten verlanghene sijns verbeydt hadden, ende hi verloste die-ghene die hem met trouwen ghedient hadden ende sonder dootzonde ghestorven waren van beghinne der werelt, ende niemene anders meer. Want die gode niet en minden, ende quaet ende onghetrouwe hadden gheweest, ghelijc den duvelen, die moeten eewelijc daer bliven, ghelijckerwijs dat abraham sprac tot den rijcken vrecken man die in die 1) helle was begraven, verre beneden onder alle <de-ghene>2) die gode toebehoorden.
*V* IN DEN DERDEN DAGE STONT CRISTUS OP VANDEN DOODEN met eyghender cracht, dat niemen anders doen en mach. Want sine gloriose levende ziele was met gode één3) in dat voerboech4) der hellen, ende zijn doode lichaem was met gode één inden grave. Ende doen ziele ende lijf te-gader quam, doen stont hi op glorioes5), ende met hem vele ander lichamen, in die eere sijns vader ende in gloriën ende in vrouden alre inghelen ende alre heylighen ende alre goeder menschen. Ende sijnder menscheit es macht ende eere ghegheven in hemel ende in eerde ende inde helle. Ende 6) overmids hem <ende in hem> zoe es alle die macht der heiligher kercken. Ende alsoe als hi die doode op-verwecte, vore sine doot ende na sine doot, met eyghender cracht, alsoe hebben heilighe menschen dicwile in sire cracht lijflijc ende gheestelijc dode opverwect, inden ouden testamente ende oec inden nuwen.
* VI * Daer-na opden vertichsten dach, soe CLAM HI OP TOE DEN HEMELEN, ja boven alle hemelen van m a t e r i ë n , alse die apostel spreect7), toe den g h e e s t e l i j c 8) hemelen dat die inghelen zijn; ja ende oec boven alle inghelen in-
1) 2) 3) 4) 5) 6) 7) 8)
In diepe G; in die helle diepe D; in profundo inferno SUR. Add. G, D. Vereenigd. F, D; voerborch G. Glorioselic D; gloriosus SUR. Add. D; et per ipsun SUR. Eph. 4, 10. G.D.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
64 den v e r b o r g h e n e n hemel, dat es in eene verborghene weerdicheit daer hi boven alle gheeste ghehoghet is. Want na1) der menscheit SIDT hi TER RECHTER HANT des almechtichs gods SIJNS VADERS. Niet en zuldi wanen, dat god die hemelsche vader sidt oft sta, ochte dat hi handen hebbe, want hi es een gheest. Maer die eedele menschelijcke natuere in cristo, die es verheven ende gheseten boven alle ghescapene natuere in die hoochste macht ende in dat edelste goet 2) gheleysten mach.
* VII * Ende HIER-NA, inden lesten daghe, ES HI TOE TE COMENNE MET GLORIEN ende met godlijcker moghentheit, met groter scaren alle der inghelen ende der heilighen, ENDE 4) HI SAL DOEMENRECHTEN. ENDE OORDEELEN DIE LEVENDE ENDE DOODE, dat sijn: die goede ende de quade. ENDE SIJNS RIJCS EN[de]5) WERT NEMMERMEER INDE.
* VIII * Voert selen wij gheloven dat die vader metten sone sendden den h e i l i g e n g h e e s t , dat es harrer6) beyder minne, opden vijftichsten dach na die opverstannisse ons heeren; ende dien ontfenghen alle die apostelen met alsoe groter macht ende wijsheit, dat si daer-na niemene en ontsaghen, maer sy leerden ende bekeerden in alle die werelt alle menschen die heblijc waren tot den rijcke gods. Ende hier-omme sal yeghelijc kersten mensce volghen der heiligher kercken, ende spreken met milder herten ende met vryen moede7): IC GHELOVE IN DEN HEILIGHEN GHEEST, DIE HEERE ES ENDE MAECT LEVENDE. Want hi is die eewighe minne des vaders ende des soens. Ende hi es ute-gaende uten vader ende uten sone. [Ende hi es ute-gaende uten vader ende uten sone.] Ende hi wert te-gadere aenbeedt ende gheëert met den vader ende met
1) 2) 4) 5) 6) 7)
Naar. G, D; datmen F; quod Deus SUR. Add. G, D. En, met, verkeerd, afkortingsteeken op de n. Harer. F, G; monde D; animo SUR.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
65 den sone; want die drie persone sijn een god, dat es: ééne substancie in eenicheit der natueren. Ende alsoe als dat w o o r d t gods es die sone gods, alsoe es die m i n n e gods die heylighe gheest. Ende hier-omme, yeghewelc goet mensche die gode mint, hi heeft den heilighen gheest in hem, ende hi werct alle sine goede werke overmids den heiligen gheest. Ende hier-omme spreect onse ghelove dat die heylighe geest sprac dore die propheten, dat was inden ouden testamente, voer die toecomst ons heeren.
* IX * Voert zele wij gheloven, dat die heilighe gheest es eene uutvloeyende minne, die vervult 1) hemel ende eerde met allen goede. Ende overmids dese minne soe es die HEILIGHE KERCKE é é n ende g h e m e y n e 2). Ende si es gheheeten a p o s t e l i j c . Want die hoge prince sinte peeter ende die andere apostelen hebbense ghefondeert ende ghesticht op eenen vasten steen, dat es <jhesus cristus>3). Hy es onze fondament, ende wij zijn alle levende steene inden tempel gods, spreect sinte peeter4), dat es: alsoe langhe als wij karitate5) ende kersten ghelove behouden. Ende alle ghelovighe menschen te-gadere, dat es die heylighe kercke. Want overmids den heilighen gheest, die een bant es der minnen, soe sijn sy alle vergadert in één ghelove ende in één doepsel, in ééne wet6) der ghebode ende der sacramente. Ende hier-omme en sal niemen sijn noch bliven in twifele ochte in wane van eenighen poente dat die heilighe kercke ghemeynlijc oefent ende houdet, want hi ware onghelovich. Ghewarich ghelove met minnen ghe ciert, dat es die innichste ende de hoochste vroude die ic nu weet. Die eenvuldighe vergaderinghe alre ghelovigher menscen die es h e y l i c h , want si zijn alle ghewasschen met den bloede ons heeren jhesu cristi, ende si zijn ghesalvet met der graciën des heilighen gheest, ende ghe-
1) 2) 3) 4) 5) 6)
Add. G, D; G, D; over al eertrijcke F. G, D; cristus jhesus F. 1 Petri 2, 5. Minne D. In ééne wet] ewe D. Het oorspronkelijke luidde waarschijnlijk: in ene ewe.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
66 heylicht overmids de inwoeninghe der heiligher drivuldicheit. Ende hier-omme es eenicheit der heyligher kercken alse die a r k e n o e . Alle die buten der arken bliven, die moeten alle bederven1). Ende dat zijn alle die-ghene die hem-selven ave-deylen, ende in eenighen poente contrarie zijn der heiligher kercken ochte kerstenen ghelove, dat es: met valscher leeren, met valschen hope, met valschen [met valschen] twivele2); ende alle die3) hope ende troost setten in truffen ende in boeten4), in droemen, in waersegheren5), in toveriën, inden duvel te bemanen; ende alle die meer eeren ende ontsien oft minnen eenighe creatuere dan gode, ende meer ghetrouwen in eenighe creatuere, oft hopen, dan in gode. Dit sijn alle ave-ghedeilde menschen, ende verdorven lede die niet en leven in eenicheit der heiligher kercken. Want ghelijckerwijs dat é é n e z i e l e e n d e é é n l i c h a m e hebben vele lede, alsoe heeft cristus ende die heilighe kercke vele lede die alle leven overmids den heilighen gheest. Ende alsoe alse een mensche met éénen monde spijst ende voedt alle sine lede, ende elc let leeft ende dient den anderen, alsoe ghelijckerwijs spijst ende voedt cristus een-yeghelijc goet menschen met sinen goeden werken, alle die lede der heiligher kercken. Ende hier-omme, al zijn yeghewelken heilighen ende yeghewelcken goeden mensche sine werke proper ende eyghen in eeren ende [eyghen in eeren] in 6), si zijn oec doergaende alle die lede der heiligher kercken. Want alle heilighen ende alle ghelovighe menschen sijn één in onsen heere jhesum cristum. Ende elc es des anders let. Ende cristus es dat principael<ste>7) let der heiligher kercken, want hi es onser-alder hooft ende wij sijn sine lede. Dat hooft ghevet leven alle sine leden. Ende die cristus gheest ende cristus leven in hem niet en hebben, die en sijn sine8) niet, maer zij zijn afghedeilde doode lede. Ende hier-omme leeren ons die apostelen voerweert, dat wij gheloven zelen GHEMEYNINGHE DER HEILIGHEN. Want alsoe ic te-hants seide, soe
1) 2) 3) 4) 5) 6)
Moesten bederven D. Of wane add. D. Soe wie D. Toovermiddel. Waersaghenen G. G; love F, D; maar in beide hss. is meermaal n uit v (u geschreven) lastig te onderscheiden, of het een voor het ander geschreven; praemii SUR. 7) G, D. 8) Lede add. D; non sunt ejus SUR.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
67 spijst ende voedt onse heere jhesus cristus, met sinen gheeste ende met sinen levene, die heilighen inden hemel ende die zielen int vaghevier ende die goede menschen in eertrijcke, ende yeghewelcken na sinen staet. Want dit es al ééne heilighe kercke ende ééne ghemeyninghe der heilighen, ende oec ééne ghemeyninghe alles goets.
*X* Ende op-dat niemen buten deser1) ghemeynheit en blive, soe spreect die heilighe gheest dore die apostele, dat wij gheloven selen VERLATENISSE VAN AL ONZEN ZONDEN; dat es, inden eersten, overmids den d o p e n daer wij ghedoept werden ende ghereynicht inden bloede ons heeren, ende weder levende overmids sine heilighe doot. Hier wert scout ende pine vergheven van al den zonden die die mensche vore ghedaen hevet. Maer men mach dat <doepsel niet meer dan eens>2) onfaen. Nochtans en wilt ons die heilighe geest niet verliesen: eest dat wij die ierste dope besmet hebben met onsen zonden, dat a n d e r d o e p s e l es allen zondaren ghereet dien hare zonden rouwen, ende3) ghenade soeken, ende ghemeyninge der heylighen ende der heiliger kerstenheit begheren: si werden alle ghedoept inden heilighen gheest, dat es, 4) die overvloedige5) goetheit gods, diere6) en gheene zonden en moghen7) zijn te groot noch te vele, eest datmen ghenade soect na gherechte8) ordinancie der heiligher kercken.
* XI * Hier-na leert ons die heilighe gheest dore der apostele mont, dat wij gheloven zelen ende ONTBEIDEN met allen heilighen dat ghemeyne OPVERSTENNESSE ALRE LICHAMEN, van den eersten mensche9) tot den lesten, dat es: dat yeghewelcke ziele sal weder ontfaen haren properen eyghenen lichame dien si droech ende daer si in leefde op eertrijcke. Want God
1) 2) 3) 4) 5) 6) 7) 8) 9)
Heyligher add. D; sanctorum SUR. G, D; maer eens F; baptismum hunc non nisi semel SUR. Denk bij die. Add. G, D. Overvloyende D. Aan wie. Kunnen. Om. G. Om. G.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
68 die1) al vermach, ende alle dinc van nieute ghesciep inder eerster materiën, ende adams lichame <maecte>2) vanden lime3) der eerden, hy e s oec wel m e c h t i c h onse lichamen weder te makene vanden zelven pulvere der eerden dat van onsen [onsen] lichame comen es, hoe verre dat4) oec in eertrijcke ghedeylt es ende ghespraeyt. Ende dit hevet god eewelijc aensien, dat4) b e h o r l i j c <es>5) ende r e c h t , dat die goede mensche in ziele ende in lichame gheloent werde, die met ziele ende met lichame gode ghemint ende ghedient hevet. Ende dat es oec wel recht, dat die quade mensche6) ghequelt ende ghepijnt werde alsoe als hi den duvel ende den zonden ghedient hevet, ende in allen sinen levene niet beteren noch bekeeren en woude. Ende hier-omme, opden lesten dach, dat es inden dage des oordeels, alse die bazune luydt, dan z e l e n a l l e d i e d o o d e o p s t a e n , spreect die apostel sinte pauwels7); dat es, als cristus die godssone neder-comen sal vanden hemelen inder locht met allen ingh <el>en8) <ende> met allen heilighen9), ende met gloriën ende met groter macht. Ende dit sal sijn b i j h e r u s a l e m , daer hi den eersten mensce maecte, ende daer hi den mensche weder hermaecte met10) zijnder heiligher doot, alsoe verre alst in hem was. Daer sal hi neder-comen, ende sine stemme ende sijn ghebodt ute-gheven als een here ende een moghende rechter alder werelt. Ende overmids sine macht ende zijn ghebodt, zoe selen alle lichamen der menschen weder-ghemaect zijn, ende opstaen in eenen oghenblic, niet ghelijc van oordinen noch van loene, maer al ghelijc ende v a n e e n e n t i d e d e r j a r e , dat es: vanden selven tide dat onse heere jhesus cristus was doen hi starf om onzen wille. Want een mensche van hondert jaren ende een kint van eender nacht, die selen ghelijc groot sijn van lichamen. Ende al sijn hier die goede menschen cropel, lam ende blint, <si>11) zelen opverstaen volcomen met allen12) leden sonder vlecke ende sonder smette, glorioes als den lichame ons heeren jhesu cristi. Maer den quaden 13)
1) 2) 3) 4) 4) 5) 6) 7) 8) 9) 10) 11) 12) 13)
Diet D. Add. D. Klei. Dat het. Dat het. Add. G, D. In siele ende in live add. D; in corpore et anima SUR. 1 Cor., 15, 52. G, D. Inghelen met heilighen G; enghelen ende heylighen D. Overmits D. Add. G, D. Horen add. D. G, D. verdoenden F;
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
69 sal in allen dinghen contrarie gheschien. Siet, aldus sal yeghewelcke ziele haren eyghenen lichame aendoen, ende sal comen ten oordeele met ziele ende met live.1) Ende alsoe als job spreect2) die heilighe man, soe selen wij met onsen vleeschelijcken oghen gode sien, dat es te verstane onsen heere jhesum cristum na sijnder menscheit. Want hi sal hem vertoenen3) in dier selver vormen ende ghedaenten daer hi om onsen wille in leefde ende starf. Die g o e d e menschen zelen sijn aenschijn zien b l i d e ende glorioes. Maer 4) hem den q u a d e n vertoenen i n g r u w e l e 5), met groter6) onweerden7) ende sere vertorent. Ende overmids de gherechticheit ende de wijsheit gods die alle dinc claerlijc bekint, soe sal yeghewelc mensche gherecht o o r d e e l ontfaen van woorden ende van werken ende van allen dien dat hi je ghedede. Ende dat oordeel en wert nemmermeer verwandelt. Want die quade selen eewelijc verdoemt8) sijn, ende die goede eewelijc behouden.
* XII * Hier-na leert ons die heilighe gheest dore der apostele mont, dat wi gheloven zelen EEWICH LEVEN. Ende dat selen wij begheren. Ende daer-omme spreken die apostele ende die heilige kercke inden inde van onsen ghelove: AMEN, tot eenen teekene dat wij alle ontbeiden ende begheren selen die toecomende salicheit die ons van gode gheloeft9) es. Want dat es een inde ende eene volmaectheit10) alles dies wij nu gheloven.
* Tweede deel, Uiteenzetting van het laatste artikel * * A. De eeuwige zaligheid * Ende volmaecte zalicheit leecht daer-ane, dat wij na dese elende11) verhaven werden, met zielen ende met live, in die glorie gods, ende gode claerlijc bekinnen ende minnen ende
1) 2) 3) 4) 5) 6) 7) 8) 9) 10) 11)
Lichaeme G. Job, 19, 26. Allen menschen add. D; omnibus bominibus SUR. Add. G, D. Gruwelic D. Quaden D. Verontwaardiging. Ende verloren bliven add. D; damnati et perditi erunt SUR. Beloofd. Voltooiing. Ballingschap.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
70 besitten in een eewich ghebruken. Want boven alle dinc soe es god onse w e s e l i j c l o e n ; die wij boven al gheloven ende ghetrouwen, ende daer wi alle onse doechde omme werken. Ende als wij dien loen vercrigen ende besitten, dan sijn alle dinge int hoechste ende int edelste volbracht. Want dan selen wij gode eewelijc bekinnen, ende met vierigen loste minnen, ende sonder vermoyen1) dancken ende loven. Ende yeghewelc heilich sal hebben sinen zonderlinghen loen, na2) sine weerde ende na sine heilicheit. Maer sijn t o e v a l l i g h e 3) l o e n sal alsoe menichvuldich zijn als daer menich heilighe zijn sal. Want elc sal hem verbliden van des anders zalicheit als van sijns selfs. Maer die menichfuldicheit der loene ende der bliscap die yeghelijc hebben sal in hem-selven ende in alle den anderen, dat bekint god alleene, ende ih maecht vertoenen dien hi wilt. Daer sal zijn alle w i j s h e i t , want wij selen connen ende weten aldat wij begeren. Ende daer sal zijn alle m a c h t , want wij selen sijn coninghe ende gods-kindere, ende doen aldat wij willen. Want daer sal zijn r i j c h e i t , ende die sal ons overvloeyen boven aldat wij begripen moghen; eewighe s c h o e n h e i t die niet vergaen en mach, ende eewige v r e d e die niemen storen <en>4) mach. Daer sal sijn een o v e r v l o e y e n alre rijcheit, ende een i n v l o e y e n alre weelden, ende een t o e v l o e y e n van allen goede; ende een jonghe j o g h e t sonder sterfelijcheit. Daer en sal niet sijn dat yemenne verdrieten mach, maer a l d a t v e r b l i d e n m a c h . Ende die bliscap ende de 5) vroude ende die overvloedighe zalicheit die sal alsoe groot sijn ende alsoe menichfuldich ende alsoe afgrondich, dat mense ghetellen noch ghemeten, noch ghedincken noch bescriven noch ghespreken, noch in gheender-wijs ghetoenen en mach. Want si es meerre dan wij met hopen6) ocht met begheerten ocht met al onsen crachten7) ghevaten moghen. Want g o d s e l v e , die sonder mate es ende ombegripelijc, hi wilt o n s e l o e n ende o n s e b l i s c a p ende onse vroude zijn. Ende hi
1) 2) 3) 4) 5) 6) 7)
Vernoyen D. Vermoyen in den zin van: ophouden. Aen G. Bijkomende. Add. G, D. Overvloeyende D. Hoop. Gewenschen of add. D.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
71 spreect: ‘Goet knecht ende ghetrouwe, ganc in die bliscap1) dijns heeren2)’. Ende hier-omme, als alle onse vate3) vol sijn ende overvloeyen vander gloriën gods, dan selen wij ingaen inde 4) ons heeren, die sonder mate ende sonder gront es. Ende daer-in selen wij ons v e r l i e s e n ende weselijck bliven in een eewich ghebruken. Ende wi selen i n o n s z e l v e n s t a e n , yeghelijc in sinen staet ende in sine ordene. Ende in cristo jhesu selen wij o p g h e r e c h t sijn tot onsen hemelschen vader met eewigher eeren ende met eewighen love. O n d e r o n s selen wij hebben schoonheit des hemels ende der eerde, ende alle der elemente, die ghechiert selen zijn na den lesten dach. Ende wij selen hebben n e v e n o n s glorioes inghele ende heilighen, die met ons gode minnen ende loven selen eewelijc. Ende wij selen hebben in onsen gloriosen lichame eene levende s i e l e gheciert met allen duechden. Ende onse l i c h a m e n selen sijn sevenvout c l a e r r e dan die zonne, ende d o e r s c h i n i c h als een cristal ochte een glas, ende alsoe o n d o e c h e l i j c 5), dat alle dat helsce vier ende alle sweerde die ie gheworden, en mochten ons niet quetsen noch deren altemael niet. Ende onse lichamen zelen sijn alsoe s n e l ende alsoe licht: waer die ziele wilt sijn daer salsi den lichame mede-voeren in eenen ogenblicke. Ende oec alsoe s u b t i j l : ware een muer van motale hondert milen dicke, daer voere den lichaem dore alse den schijn der zonnen doer dat ghelas. Wij zelen met onzen l i j f l i j c k e n o g h e n aensien onsen heere jhesum cristum ende sine gloriose moeder met allen heilighen. Ende alle die lijflijcke schoonheit die ic u vore ghenoemt hebbe. Wij zelen met onsen i n w i n d i g h e n o g h e n aensien den spieghel der wijsheit gods daer alle dinghe in blicken ende lichten selen die 6) gheworden, die ons verbliden moghen. Ende wij selen hooren met onsen 7) o o r e n die melodie ende den soeten sanc der inghele ende der heilighen die gode loven selen eewelijc. End emet onsen i n w i n d i -
1) 2) 3) 4) 5) 6) 7)
Vroude G. Matth. 25, 21. Crachte D. Om. F, einde regel. Ondoglyc. G, D; ic F. G, D; extermis SUR.; inwindighen F.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
72 g h e n o o r e n selen wij horen dat ingheborne woort des vaders, ende in dien woorde selen wij ontfaen alle const ende alle1) waerheit. Ende die edele g o r e 2) d e s h e y l i c h s g h e e s t s sal vore ons liden3), die soetere es dan alle die balseme ende alle die dierbare crude die ie gheworden. Ende die gore sal ons trecken4) ute ons-selven in die eewighe minne gods. Ende wij selen g h e s m a k e n die eewighe goetheit gods, die soete es boven alle honich. Ende die sal ons voeden ende doergaen siel ende lijf. Ende daer-na sal ons altoes hongheren ende dorsten; ende overmids hongher ende dorst, soe sal smaken ende voeden altoes bliven ende vernuwen: ende dat es eewich leven. Wij selen m e t m i n n e n m i n n e b e g r i p e n , ende v a n m i n n e n b e g r e p e n werden. Ende god sal ons besitten, ende wij hem weder, in eenicheiden. Wij selen g o d s g h e b r u k e n , ende, eenich met hem, r a s t e n in salicheiden. <Ende>5) dat wiselose ghebruken ende in overwesene rasten, dat es die hoochste gront der zalicheit. Want daer es men verswolghen boven honghere in zatheit6); daer-in en mach gheen hongher comen, want daer en es niet dan eenheit. Daer selen alle minnende gheeste ontslapen in die overweselijcke demsterheit. Nochtan selense altoes leven ende waken in lichte der gloriën, ende yeghewelc sonderlinghe in sinen staet ende in sine ordine, met alder cierheit ende met der glorioser oefeninghen daer ic u te-hans af hebbe gheseghet. Ende hier-omme, en laet u niemene bedrieghen met v a l s c h e r l e d i c h e i t , want dat ic u [nu]7) segghe, dat tuycht [ons]7) onse ghelove ende die heilighe scriftuere, want het es eene eewighe waerheit. Wij selen minnen ende ghebruken, werken ende rasten, oefenen <ende>8) besitten, ende al9) te-gadere in eenen nu, sonder voer ende na. Ende niemene en gheloeft die u contrarie seecht. Ic mochte 10) noch segghen van s o n d e r l i n g h e n l o e n e ende van voernemender <weerdicheit>11) d e r m a e r t e l a r e n ende der
1) 2) 3) 4) 5) 6) 7) 7) 8) 9) 10) 11)
Ende alle] der G. Rueke D. Voorbijgaan. Onttrecken G. Door DAVID en door ons gegist; In F, G, D. SUR. vertaalt in onzen zin. Uit zalicheit verbeterd; satheit D, met, in den rand: salicheit; salicheit G; satietatem SUR. Om. G, D, SUR. Om. G, D, SUR. Add. G, D. Dit alles. Add. G, D. D; waerheit F, G.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
73 m a e c h d e n ende der l e e r a r e n , maer dat late ic bliven: der waerde1) es ghenoech. Dit es dat eewige leven dat den-gheenen toebehoort die ten oordeele gods staen selen t e r r e c h t e r s i d e n , daer cristus toe spreken sal: ‘Comt, ghebenedide mijns vaders, besidt dat rijcke dat u bereet es van beghinne der werelt2)’.
B. De eeuwige verdoemenis Ende al-te-hans daer-na sal hi hem keeren t e r s l i n c k e r s i d e n totden onghelovighen, ende tot alle den-gheenen die van opden eersten dach3) der werelt 4) ghestorven sijn in dootsonden, ende tot 5) sal hi spreken: ‘Gaet van my, vermalendide, in dat eewige vier dat bereet es den duvelen6) ende sinen boden7)’, dat es: lucifere ende allen sondaren, met 8) duvelen. Want die sondare es des duvels bode ende sijn eyghen knecht; niet alleene des duvels knecht, maer oec der zonden knecht, spreect onse heere selve9). Al-te-hans sal cristus opvaren met sinen inghelen ende den gherechten menschen in dat eewighe leven; ende die duvel sal neder-vallen met den sinen inden helschen put, in dat eewich torment der hellen. Ende omme-dat de verdoemde ghesondicht hebben 10) jeghen eenen eewighen ongheïnden god, ende hare verkeerde wille, met der vlecken der sonden, <eewelijc blijft>11), daer-omme es die pine die der zonde antweert e e w i c h . Ende si hebben willens ende wetens die ghenade gods van hem verdreven, ende hebben vercoren tijtelijcke dinghe vore eewighe dinghe. Ende want12) si gode versmaet hebben ende sine ghenade, daer-omme moeten si sijs eewelijc darven. Dat13) een man willens ende wetens 14), ende dies hi vertijt, dat es recht dat hi dies darve. Gods darven eewelijc ende alder zalicheit, dat es een p y n e die comt v a n s c a d e . Die pyne es gheestelijc, ende sy es
1) 2) 3) 4) 5) 6) 7) 8) 9) 10) 11) 12) 13) 14)
Woorden. Matth. 25, 34. Van beghin D; a mundi exordio SUR. Add. G; tot an den lesten dach add. D; usqe ad extremum diem SUR. G, D; dien F. Duvel G; diabolo SUR. Matth. 25, 41. Add. G, D. Joan. 8, 34. Add. D, G. G, D; trnsp. F. Dewijl. Want dat D. G, D; vercope F.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
74 meerre dan eenighe pyne van lijflijcken ghevoelne. Maer die jonghe kindere1) die sonder doepsel sterven eer si te bescheydenheiden comen [sijn]2), si darven gods alleene omme die erfzonde, ende si en hebben ghene andere pine. Maer die hem met haers-selfs eyghenen wille avekeren, ende laten gode ende versmaden: datsi gods darven eewelijc, dat es hare eerste pine ende die swaerste. Maer3) want si hem ghekeert hebben 4) creatueren met ongheordender minnen, jeghen die eere gods, der5) ongheordender <minnen>6) antweert een e e w i c h v i e r . Maer weder dat vier si gheestelijc och lijflijc7), ocht beide daer ict8) badt vore houde, dat bevelen wij gode; want god es wel mechtich dat hi materileec vier berren doe in ziele ende in lichame. Ende hier-na volghet die derde pine die noch innigher es, ende dat es eene eewighe h e l s c h e k e l d e . Want die gode niet en mint, hi brinct grote coude, ende in coude moet hi eewelijc bederven. Ende die creatueren mint onordelijc, 9) berren; want hi bringt selve dat vier, dat es die verkeerde minne. Die sonder godlijcke minne ten oordeel10) comt, die inwindicheit sijns gheests sal beven van helscher couden. Ende die daer verkeerde vremde minne 11), die sal in ziele ende in lijf berren met helschen viere. Si selen hebben inwindighe d o n c k e r h e i t van haren zonden, ende si zelen darven alles lichts van buten, dan alsoe vele dat si moghen zien eyselijc vertoenen12) der duvele ende der verdoemder lichamen ende der onreynder stat. Ende die w o r m d e r c o n z i e n c i ë n en sal niet sterven, maer hi sal altoes knaghen, ende berespen ende tugen dat si mochten hebben verdient eewich leven, ende overmids hare zonden ende hare scout comen sijn in die eewighe pyne. Ende van groten a n x t e sullen si suchten ende claghen, niet van rouwen noch van hate der zonden, maer van groten gruwele der eewigher pynen. Si selen altoes sterven ende sterven, ende nemmermeer versterven. Ende daer-omme es die helsce pyne gheheeten ene e e w i g h e
1) 2) 3) 4) 5) 6) 7) 8) 9) 10) 11) 12)
Die jonghere D. Om. G, D. Ende D. Add. G; tot add. D. Aan déze. G, D; menschen F. Mateerlic D. Materialis SUR. Ik het. G, D; moet hi F. Gods add. D; Dei add. SUR. G, D; bringhen F. Vertoninghe D; species SUR.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
75 d o o t . Ende die doot salse ontvoeden, spreect die prophete1). Want ghelijckerwijs dat die glorie gods 2) heilighen voedt met vrouden, alsoe 3) die helsche pyne de verdoemde met eewigher droefheit. Ende daer sal zijn een eewich o n t h o p e n . Want si zelen seker weten dat diere pinen nemmermeer inde en wert4). Ende alsoe alse die sonden nu [sonden nu] sijn menicfuldich ende in menigherwijs, alsoe sal y e g h e w e l k e p i n e a n t w e r d e n y e g h e w e l k e n zonden. Want die hier h o v e r d i c h ende opgaende5) sijn, die selen daer die nederste sijn, ende als een voetghetert der duvele ende der verdoemder menschen. Want die helle die es die6) kerker der gherechticheit gods, daer alle dinghe na gherecht oordeel ghewroken selen werden. Die g i e r i g h e v r e c k e herten, die selen doergoten werden ende vervult met berrender vlammen, alse7) gloeyende selver ende gout ende als gesmolten motael. Ende dan selense die doot begheren, maer si en mach hem niet werden. Onderlinghe h a e t ende n i j t deen tot den anderen sal daer sijn meerre dan nie was8) inde9) werelt. Nochtan moetensi eewelijc alsoe biëen bliven alse eenich dinc datmen te-gader siedt in eenen pot. Onweerdicheit, t o r e n ende a b o l g h e sal daer sijn alsoe groot als ofte alle verwoede honde waren, ende yeghelijc [deen] den anderen verslinden ende verscoren woude. Die 10) 11) t r a e c h e i t sal daer sijn <so> groot in ziele ende in lichame [ende] , datsi nemmermeer en selen connen eenighe duecht ghewerken ocht begheren. Ende haer lichamen selen <sijn>12) swaerre ende ombeweechlijckere dan molensteene, ende alsoe oft13) si met yseren ketenen ghebonden ende ghehecht waren. Die g u l s i g h e ende die l e c k e r e die gods nu vergheten, ende al haren troost ende al haer welvaert setten inden lost harer kelen, eest datsi daer in bliven ende sterven, hare spise ende hare dranc sal sijn solfer ende wallende pec. Ende van dier heeter spisen sal hem uutvloeyen dat helsche sweet. Waert moghelijc dat een man van motale
1) 2) 3) 4) 5) 6) 7) 8) 9) 10) 11) 12) 13)
Ps. 48, 15. G, D; den F. G, D; ontfeet F. Nemt D. Op draghende ende hoverdich D. Om. G; een D. Denk bij: met. Ghewerd D. In deser D. Add. D. Om. G, D. Add. G, D. Alsof.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
76 ware, ende viele een dropel op hem van dien helschen sweete hi soude smelten. Ende hier-ave hebic een EXEMPEL ghehoort. Het waren d r i e g u l s i g h e 1) 2) m o n i k e op ghenen rijn , die altoes besiden van den convente aten omme-dat si zon<der>linghe3) spise hebben wouden. Die twee storven haestelijc ende onversien. Deen verworchde, ende dander verdranc daer hi baden soude. Doen quam die een doode weder ende openbaerde hem den derden gheselle die noch leefde, ende seide: hi ware verdoemt. Doen vraechde hem 4) levende monic oft <sine>5) pine groot ware. Ende hi nam sijn hant, ende liet eene druppe sweets vallen op eenen candelare van tenne6) ocht7) van motale die daer stont. Ende hi versmalt in eenen oghenblicke als ruet8) ocht was in eene gloeyende oven. Ende de stanc wert soe groot, dat die moneke moesten den cloester rumen drie daghen9). Ende die monic die dit sach, hi liet den clooster ende wart10) minderbroeder. Ende diet my seyde hadde daer monec gheweest, ende was worden predicheere. Ic mochte u noch segghen een exempel dat ic ghelesen hebbe van den-gheenen die leven ende sterven in o n c u y s h e i d e n sonder rouwe ende biechte, maer dat willic laten, want het en es niet tamelijc te hoorne. Maer ghi sult seker weten, dat grootheit der pinen sal antworden grootheit der ghenoechten diemen ghesocht hevet ende gheoefent jeghen dat ghebodt gods ende ordinancie der heiligher kercken. Ende inden selven lede daermen den duvel ende den vleesche mede dient, daer-in salmen sonder11) werden. Want die moghende hant der gherechticheit gods werct inden helschen viere. Ende hier-omme berrent12) dat vier in elcken zondare13) na die wise dat hijs verdient hevet, ende oec na maniere ende 14) wise der zonden. Ende dit vier blijft e e w i c h sonder blusschen ende minderen, <want>15) si en selen nemmermeer goet werken noch goet begheren. Ende hier-omme gheboet16) onse heere in sinte
1) 2) 3) 4) 5) 6) 7) 8) 9) 10) 11) 12) 13) 14) 15) 16)
Ginds aan den Rijn. Dicwijl D; semper SUR. Naar G, D. verheterd. Add. G, D. G, D; die F. Tin. Van tenne ocht om. D; stanneum vel aeneum SUR. Vet. Lanc add. D. Werd. G, D; sonder || ghequelt ende ghepynt F. Berret. Min ende meer add. D; magis minusve SUR. G, D; die F. G, D; wij F. Gebood.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
77 Matheus evangelie1), datmen dien mensche die gheen bruloftcleet aen en 2), dat es die ten oordeele comt sonder caritate, datmenne3), hande ende voete ghebonden, worpe4) in die uterste deemsternisse, dat es: in eene ewighe verghetenisse alles troost ende alder ghenaden. Daer sal zijn spreect onse heere5), ‘weeninghe ende crijselinghe van tanden,’ dat es helsche sanc die eewelijc dueren moet. Burlen ende ulen der duvelen ende der verdoemder menschen, ende al dat eyselijc es, dat salmen daer sien ende horen ende ghevoelen. Inden helschen putte sal sijn eewich vier; beven ende suchten ende crijselinghe der tande; donckerheit ende rooc; inwindighe tranen; alindich roepen; bescouwinghe der duvelen ende der verberender aensichten der verdoemder menscen; lachter ende scande; ende van hitten verdroghen, ende verderven van dorste, ende derven alles goets; inden kerker der hellen met keetenen ghebonden te sine, ende solfer-stanc; alindighe vreese ende sceemde ende bittere seericheit; den worm der conziënciën altoes cnaghende; haet ende nijt, ende eewich toren, ende rouwe datmen darven moet gods aenschijn te scouwene: siet, dit sijn die poente die behoren ter helscher pynen. Ende inden daghe des oordeels 6) sal de helle ontfaen alle die verdoemde [menschen] waer sij sijn; ende daer-toe7) alle den stanc ende de onreynicheit der werelt. Ende si sal boven toe-ghesloten worden, ende nemmermeer en <sal>8) daer duvel noch mensche ute-comen, maer si selen boven sijn ghestopt9) ende bedect als eenen pot daermen in stooft. Ende overmids de gherechticheit gods ende hare quaethet, selen si alsoe sieden ende braden eewelijc sonder inde.
* Narede * Ende hier-omme seggic u allen die noch in deser10) tijt der graciën sijt, dat ghi kiest ende deylt met welcker gheselscap dat ghy leven ende sterven wilt. En can u de glorie gods niet getrecken, laet u doch die helsce pyne ververen11), op-dat ghi
1) 2) 3) 4) 5) 6) 7) 8) 9) 10) 11)
Matth. 22, 13. G, D; hadde F. Dat men hem. Binde, ende worpene D. Matth. ibid. Om. G, D. Daarbij. Add. G, D. Bestopt G, L; verstopt D. Inder D. Vervaren.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
78 de sonden laet ende de duecht aengrijpt. Want dat ic u gheseecht hebbe, dat es kersten ghelove, ende der heylighen waerde1) ende haer sentencie, ende eewighe waerbeit. Bid gode, dat wij kersten ghelove behouden, ende alsoe ghechiert sijn met duechden, dat wij ten ordeele gods cristus woort horen moeten2): ‘Comt ghebenedide mijns vaders, besidt dat rijcke dat u bereet es van beghinne der werelt3)’. Dat Verleene ons die vader, die sone ende die heilighe gheest. Amen.
1) Woorden. 2) Moeghen G. 3) Matth. 25, 34.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
79
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
81
* of: een dag echt kloosterleven binnen het slot * Proloogvers. Lieve suster, boven alle dinc Sy[t]2) god[e]2) ghemeint ende ghemint. Ende sedt u in die nederste3) stat, Soe moechdi volclemmen den hoechsten4) padt. Dit hebdi gheloeft5) ende ghesworen: houddyt wel, ghy syt vercoren. Ghevoeldi in u dat onghehoorsam es, Dat suldi haten als stinckende mes. Haet in u alle ondoecht, Ende die verdryft soe waer6) ghi moecht. Mint u-zelven ten dienste ons heren, Soe sal u god de waerheit leeren. Nu willic rimen laten bliven, Ende sonder decsel de waerheit scriven.
1) G, w, t; Van seven sloten D; Die seven sloeten M7; Vanden Sacramente Ss; Vanden heilighen Sacramente, eerste titel in G. 2) G, w, D, K. 2) G, w, D, K. 3) Neder G. 4) Hoghen K. 5) Beloofd. 6) Waer dat w, K.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
82
* I. Echt kloosterleven is dienst van God. * * A. Het voorbeeld van Christus * Lieve suster, ghi sult merken dat cristus, die gods sone, hem selven oetmoedichde ende vernieutte, ende nam ane eens knechts forme, omme-dat hi ons dienen woude. Ende hi was saechtmoedich ende goedertieren, ende ghehoorsam tot-der doot sinen hemelschen vader, omme onsen wille. Ende hi was in midden sine discipule als [een]1) die dient. Ende hi sprac selve dat hi comen ware[n]2), niet omme-dat men hem dienen soude, maer omme-dat hi dienen <soude>3). Ende hier-omme es hi verheven na der menscheit, ende god heeft hem ghegheven eenen name boven alle namen, alsoe sente pauwels spreect: ‘Dat inden name jhesu boeghen hare kniën hemelsche ende eertsche ende helsche’4). Ende hier omme, ochte5) de eewighe wysheit gods vercoes arme knechten ende zondaren te dienenne, soe moechdi6) gherne dienen ende ghehorsam syn gode ende uwen oversten. Ende en acht niet groot dat ghi dient, maer ghi selt groot achten dat god ghewerdicht dat ghi hem dienen moecht. Want al waerdi des keysers dochter van rome ende vrouwe van alder werelt, ende 7) al dat, ende wort8) een arme deerne, ende dienet9) cristo in sinen leden, soe <mochti>10) u wel verbliden, want u ware groot goet ende grote eere gheschiet. Want de meeste eere ende de hoochste edelheit die inde werelt es, dat es gode dienen, bekinde wyt wale. Want gode wyselyc dienen dat es een eewich coninckrycke besitten ende regeren. Ende al es dat rycke nu in ons verborghen, het sal hem vertoenen na dit leven, als cristus spreken sal: ‘Goet knecht ende ghetrouwe, ganc in die bliscap dyns heren.’11) Ende hier-omme alle die-ghene die heren ende vrouwen willen syn ende niemenne dienen, maer datmen hem diene, die en behoren ten rycke gods niet. Want die paus van rome scryft hem [zelven]12) knecht der knechten gods, ende alsoe moet hi
1) 2) 3) 4) 5) 6) 7) 8) 9) 10) 11) 12)
Om, G, w, D, K. w, D. G, w, D; woude F; om. K. Vgl. Matth. 20, 28. Vgl. Philip. 2, 10. Indien. Moogt gij wel, past het u. Begaeft F. Werd. Diendet. G, w, D; moechdi F. Matth. 25, 21. Om. G, w, D, K.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
83 hem ghevoelen in gheestelycken dienste ende in orbore der heiligher kerstenheit, sal hi cristus navolgher syn ende met hem regneeren.
* B. Het voorbeeld van Franciscus * Ghi wet oec wel dat sinte franciscus, uwe gheestelycke vader, cristume na-volchde ende der evangeliën, met woorden ende met werken. Ende hi vercoes armoede, versmaetheit ende ghehoorsamheit, ende een dienstknecht te sine alder werelt hadde hyt vermoghen. Hy was, in midden sine broedere, oetmoedich ende ghehoorsam, ende die menste1) onder hen allen. Ende dese reghel ende dit exempel heeft hi u ghelaten, hem na te volghene. Ende hier-omme heeten uwe overste prelate ministri, dat syn dienaren, omme dat si dienen souden, alle 2) ordenen dore, lyflyck ende gheestelyc, dat es: met arbeite, met leringhen, met corretiën ende met heilighen levene.
* C. Het heerschend slechte voorbeeld * De regule houdt men na der ghelosen, niet na den texte, alsmen dede int beghin. Armoede es heerheit, rycheit ende verweentheit worden, alsoe 3) vercrighen mach. Met den waerden4) prystmen armoede, maer de werken volghen niet. Penitencie ende arbeit es zeere vertraecht. Want de broedere achten hen cranc, ende soeken solaes ende gherief. Leeringhe es subtylheit worden, questie ende nuwe vonde, daer die eere gods nocht 5) der zielen lettel ochte niet anegheleecht. De corectie es zere ghesaecht6), want minne ende vreese zyn vertraecht. Men corrigeert meer omme de fame dan omme de eere gods ocht omme der zielen salicheit. Ende aldus es heilich leven seere verdonckert ende vergaen in alle ordenen ende in alle state van relegiën. Ende hier-omme, lieve suster, wildi zyn een l e v e n d e doch-
1) 2) 3) 4) 5) 6)
Minste. Add. G, w, D, K. Add. G, w, D, K. Woorden. Add. G, w, D, K. Verzacht.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
84 ter gods, ende ghemint van onsen heere jhesu cristo, soe moedti sine exemple volghen ende synder leeren, ende den heilighen die hier voermaels leefden inden beghinne der heiligher kercken, die 1) ende ordenen stichten met woorden ende met werken, [ende]2) met eersamen seden ende met heiligher oefeninghe, van buten ende van binnen, vore gode ende vore de werelt. Ende des moeti aldus beghinnen.
* II. Grondslag en richting van een heilig leven * Ghi sult weten, dat f u n d a m e n t alder heilicheit <es>3) p u e r h e i t d e r c o n z i e n c i ë n . Ende hier-omme seldi u-selven prueven ende merken van uwen kintschen daghen. Ende vendi4) yet in u dat ghi oordeelt dootzonde, daer-ave suldi u purgeeren vore uwen priester ende vore die ewighe waerheit gods, met rouwen, met biechten ende met ghenoech doene. Ende dan suldi hopen ende ghetrouwen sonder twifel der ghenadicheit gods, dat u uwe zonden vergheven syn. Ende al heeft u god uwe sonden vergheven, nochtan suldi u altoes houden vore sine ontfermherticheit, ende met herten ende met begherten van binnen roepen: ‘Heere ontferm<e>5) u <mijns>6), armer sonderssen!’ Ghi selt uwe g h e m o e d e tot hem v e r h e f f e n met eeweghen love. Ende ghi sult uwe b e g h e r t e , met der goetheit gods, wide u t e - b r e i d e n tot allen heilighen ende tot allen [goeden]7) menschen, met eewigher minnen. Ende ghi selt uwe h e r t e oetmoedighen ende n e d e r e n met groter reverenciën vore die hoghe moghentheit gods, ende vore die voete ons heeren jhesu cristi. Ende aldus seldi u oefenen, ende hier-ave maken eene hebbelycheit8) ende een abyt9), daer ghi in woenen ende wandelen sult alle uwe leefdaghe.
1) 2) 3) 4) 5) 6) 7) 8) 9)
G, w, D, K; relegien F; religioene K. Om. G, w, D. G, w, D, K; ende F. Vindt gij. G, w, D; ontfermt F, K. G, w, D, K; mijnre F. Om. G, w, D. Gewoonte. Vgl. Latijn: habitus, gewoonte.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
85
* III. Het morgengebed en de h. mis * Ende in yeghewelcken daghe, des morghens alse ghi opstaet, soe valt neder op uwe kniën, ende bidt oetmoedelyc onsen heere dat ghi in dien daghe uwen dienst alsoe volbringhen moecht, dat1) hem si eerlyc2), ende u salichlyc, ende al den convente 3) ende vredelyc. Hebdys4) stade van uwen dienste, ende oorlof 5) van uwen <prelaten> , soe seldi hooren MESSE. Inden b e g h i n n e vander messen, so seldi beliden ende claghen gode uwe sonden ende uwe roekeloesheit6) ende uwe ontbliven, ende bidden hem dat hi uws ontferme ende genadich si. Daer na seldi hem bidden, dat hi u wise ende leere den wech der waerheit [ende]7) der duecht ende der gherechticheit. Hoordi s e r m o n e ochte eenige goede leeringhe, dat seldi nauwe merken, <ende>8) meer omme 8) weten; want die vele weet ende niet en leeft, hi verliest den tyt. Vo e r t i n d e r m e s s e n , soe seldi vore-nemen9) dat lyden ende10) passie ons heeren. Die seldi overdincken met minlycker compassiën, ende selt hem dies dancken met oetmoedigher devociën, dat hi, om uwen wille ende omme uwer zonden wille, mensche werden woude, leven, ende sterven woude die scandelycke bitter doot. Ende die seldi offeren sinen hemelschen vader. Ende daer-mede suldi offeren u-selven, ende al uwe noet, ende al den orbore der heiligher kerstenheit, ghelyckerwys dat hi selve dede, doen hi sterf11), ende noch doet in dat eewighe leven vore dat aenschyn syns vaders. Ende dit es die weerdighe sacraficie die cristus selve dede, ende die noch doen alle priestere inder messen, daer si consacreeren inder cracht gods cristus vleesch[s]12) ende syn bloet, ende offeren dat in ghedinckenissen synder passiën ende synder doot ende synder eewigher minnen die hi ons bewyst hevet inder tyt ende noch bewisen sal inder eewicheit. Ende hier-mede seldi offeren die hoghe
1) 2) 3) 4) 5) 6) 7) 8) 8) 9) 10) 11) 12)
Dat het. Vereerend, heerlijk. G, w, D, K; raste F. Hebt gij dies. G, w, D, K; oversten F. Onachtzaamheid. Om. G, w. D, K. Add. G, w, D, K. Add. G, w, D, K. U voorstellen. Die add. w, K. Stierf. G, w, D, K.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
86 weerdicheit mariën1) ende alle der apostele, ende alle de martilie der maertelaren, ende de vaste eersame belyïnge der confessoren, ende de suvere reynicheit der maechde, ende den lof der inghelen, met alle den dienste der heiligher kercken. Ende met al deser offeranden, ende met al uwen crachten, ende met al dien dat ghi gheleysten moghet, soe seldi u opgheven2) vore die oghen gods. Ende daer suldi wandelen ende woenen, met dancke ende met love ende met hertelycker liefden. Soe werdi deelachtich, <der passiën ende der doot>3) ons heren, ende alle dies goets dat je ghedaen wert, och [n]emmermeer4) ghedaen sal werden, in hemel ende in eerde. Want aldus ontfeet men alle die vrucht5) des sacraments gheestelyc inder zielen.
* IV. De h. communie en de liefdevereeniging met God * Ende ghi sult oec ten heilighen sacramente gaen met innigher devociën, [ende]6) met groter begherten, ende met uwen susteren: niet also dicke als ghi wilt, maer na ordinancie ende na ghewoenheit der ordenen.
* A. De gewenschte geestelijke honger * Ende alse ghi ten [heilighen]7) sacramente gaet, ende vore ende na, ende alsoe dicke als ghi moecht, soe suldi u oefenen met gheestelycken honghere ende dorste tot-der eewigher spisen, alsoe dat alle u binnenste crachte ende alle uwe aderen ghieren ende gapen ghespyst ende ghesaedt te werdene. Want god gheeft h o n g e r inden c r a c h t e n overmids g r a c i e ende o e f e n i n g h e . Ende hi gheeft s a t h e i t inden w e s e n e der zielen overmids die i n w o e n i n g h e s y n s s e l f s . Laet u dan 8) seer hongheren ende dorsten na gode, soe suldi satheit ghevoelen ende vinden in u9) wesen. Want condi10) met 11) ghelost cristume
1) 2) 3) 4) 5) 6) 7) 8) 9) 10) 11)
Van Maria. In overgave opdragen. G, w, D, K; trnsp. F. G, w, K. Vruchte w, D, K. Om. G, w, D. Om. G, w, D, K. Naar. Uw Kont ge. w, D, K; avida appetitione SUR.; vierigher F, gherechtigher G
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
87 eten ende teeren in u, soe werdi van hem gheten ende verteert weder in hem. Want hi spreect selve: ‘Die eet myn vleesch[s]1) ende drinct myn bloet, hi woent in my ende ic in hem’2); ende dit es eewich leven. Ende voert-meer: ‘En si3) dat ghi dese gheestelycke spise eedt ende drinct, ghi en hebt gheen leven in u’4) dat gode behaecht. Ende hier-omme soe seldi alsoe sere minnen, dat u die eewighe minne gods beva5); soe werdi één gheest ende ééne minne met gode.
* B. De actieve liefdeoefening in hart, ziel en geest * Ende inden sacramente soe seldi oefenen h e r t e l y c k e liefde ende ghevoelycke lost; want ghi ontfaet cristus vleeschs ende syn bloet ende uwe natuere. Ende ghi selt oefenen in uwe r e d e l y c k e z i e l e minne ende gherechticheit, want ghi ontfaet de levende ziele ons heren jhesu crist6), met alre verdienten ende met alre gloriën. Ende ghi sult oefenen in uwer g h e d a c h t e n , dat es in uwen g h e e s t e 7), versmeltende minne, want ghi ontfaet cristume god ende mensche, die u verclaren ende transformeren mach in eenichit der godheit. Ende aldus suldi gode minnen uut al uwer herten, ende uut al uwer zielen, ende uut al uwer ghedachten8). Ende dit es dat eerste ende dat meeste ghebodt gods, b e g h i n ende i n d e a l d e r heilicheit.
* C. De mystieke liefdevereeniging van het schouwend leven * Maer wildi minne ende heilicheit oefenen ende besitten inden hoochsten grade, soe moeti uwen verstendeghe crachte ontbloten van allen beelden, ende overmids ghelove verheffen b o v e n r e d e n e . Aldaer schynt die r a y e d e r e w i g h e r z o n n e n . Ende die sal u verclaren ende
1) 2) 3) 4) 5) 6) 7) 8)
G, w, K. Vgl. Joan. 6, 56. Tenzij. Vgl. Joan. 6, 53. Van bevaen. Criste F. In den zin van 't Latijnsche mens. Vgl. Brulocht, I Deel, blz. 192-193.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
88 leeren alle waerheit. Ende die waerheit sal u vriën, ende uwe b l o e t e g h e s i c h t e stadighen in o n g h e b e e l t h e i t . Salich syn die oghen die dit sien, want desen s i e n e volcht altoes de minnende cracht met b l o e t e r m i n n e n . Ende inden1) volghene vloeyt altoes die riviere der graciën gods die dese ziele inleidt tot der levender fonteynen des h e i l i c h s g h e e s t s , daer de aderen ontspringhen eewigher soeticheit die de ziele droncken maken ende verheffen boven redene in een v e r d o l e n inde w o e s t i n e e e w i g h e r s a l i c h e i t . Ende dit es de s u b s t a n c i e ende de w o r t e l e g h e w a r i g h e r h e i l i c h e i t .
* D. De vierdubbele inwendige deugdoefening uit dit leven ontspringend, of de hoogte, de diepte, de breedte en de lengte van dit leven2) * Ute deser wortelen comt altoes innighe oefeninghe van doechden. Want minne en mach niet ledich syn. Ende inneghe oefeninghe heeft .iiij. wisen die ic u toenen sal. Die e e r s t e w i s e verheft ons te gode, met innigher liefden, met eewigher minnen, met dancke ende met love ende met devoten ghebeeden, met begherlycken eyschene in vryen toeverlate, met ghebrekene3) van gheeste ende al ons wercs in dat aenschyn synder minnen ende synder eewigher goetheit. Ende dit is die eerste wise onser innigher oefeninghen, ende die opgaende h o o c h e i t ons levens in gode. Die a n d e r e w i s e sendt ons neder in een oetmoedich versmaden ons-selfs, also dat ons niemen verheffen en moghe met prise: want al onse goede werke heeft god in ons gewracht; dat ons oec niemen bedrucken noch bedroeven en moghe met lachtere, want onse zonde en sal niemen oordelen dan god. Ende omme-dat wi sonderen syn ende ontbliven in allen doechden, soe selen wy ons oetmoedighen ende nederen onder gode ende onder onse prelate, ende onder diegheene die by ons syn ochte beneden ons syn.
1) In dit. 2) Vgl. Ephes. 3) Bezwijken.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
89 Ende wy en selen ons niemene dorren ghelycken, maer ons selven versmaden ende onwerdich achten onder alle menschen. Ende wy selen ons laten1) onder alle creatueren ende onder die duvele, dat si ons gheeselen ende quellen alsoe verre alst god ghestaden wilt, op-dat die zonde in ons ghewroken werde, ende god die eere hebbe ende wy die confusie. Dit es die ander wise, inden n e d e r g h a n g h e ons-selfs levens, daer wy ons versmaden ende vernieuten in den gronde der oetmoedicheit. Die d e r d e w i s e sendt ons ute met [hertelycker]2) inniger oefeninghen in die breide der caritaten, dat es dat wy alle heilighen eeren, ende verbliden in haren verdienten ende in haren love3), ende dat wy haer hulpe ende haer ghebet begheren, op-dat wy werdich werden met hem4) in verdienten ende in gods eewighen love. Wy selen ons met allen goeden menschen vereenighen overmids doechde ende underlinghe minne, op-dat <wi>5) al te-gader verwinnen mogen, ende victorie vechten ende seghe behouden in onsen inde. Wy selen oec vore ons-selven ende vore alle zondaren bidden, ende begeren dat god ons ontferme ende van zonden trecke ende vereenighe in dat ghetal der vercorene. Ende dit es die derde wise innichs levens, daer wy mede ute-gaen tot onsen naesten in b r e e t h e i t 6) der minnen die hemel ende eerde vervult hevet met rycheiden van graciën ende van doechden. Die v i e r d e w i s e innichs levens sedt onse redene tusschen tyt ende eewicheit. Inden nedersiene toent si ons dese werelt alse eene elende daer wy in ghekerkert syn; inden opsiene dat rycke der hemelen daer wy toe gheroepen ende vercoren syn. Alsoe langhe alse onse redene houdt tusschen beide, soe werde wy bedroeft. Want wy sien boven ons die glorie gods ende alle dinc in vreden, ende daer en connen wy niet comen. Ende wy sien beneden ons onghestadicheit, sonde, <ende scade>7) ende scande, ende alle dinc in confusiën: ende daer moete wy dueren8). Ende aldus wert ons de werelt een cruce ende een verdriet. Ende hier-omme
1) 2) 3) 4) 5) 6) 7) 8)
Onderwerpen aan. Om. G, w, D, K. Loene D. Hen. Add. G, w, D, K. Gebreetheid w. Add. w, D; ende scande ende scade G; scade ende scande K. Blijven.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
90 moete wy weenen claghen ende kermen, alsoe langhe als wy leven in dit alinde1). Want wy spreken met den prophete: ‘Ach arme, onse inwoenen hier es 2) verlingt3). Wanneer selen wy comen, ende openbaren ons vore dat aenschyn ons heren.’4) Hier ontsprinct, ute der gaven gods, in de minnende herte die hoochste duechde die ic weet, ende dat es: 5) lancmoedicheit, die spreect aldus: ‘Heere dyn wille, niet myn wille [die]6) moet[e]7) gheschien; dyne eere ende dyn lof, niet myne gherief noch myne ghelost. Here, ic gheve my u, ende ic late my tot u, in tyt ende in eewicheit.’ Siet, dit <es>8) de l i n g d e innigher oefeninghen die ghedoechsam alles dincs verbeidt. Hebdy dese .iiij. wisen, met den 9) gronde der substanciën daer si in ghewortelt syn , soe moechdi scouwen boven redene in bloete ledicheit, ende merken in redenen alle doechde na besceedenheit10).
* E. De gouden penning als symbool der synthese van dit werkend en schouwend leven * Ende dese oefeninghe11) es als een p e n n i n c v a n f i n e n g o u d e daermen ewich leven mede coept. Maer yeghewelc proeve12) ende merke13) sinen penninc, ochte hi fyn 14) es, [ende]15) goet van ghewichte, ende wel ghemint16) in beiden siden. Nu verstaet: alse wy gode minnen om hem-selven, ende omme en-gheene andere waeromme, soe es onse penninc v a n f i n e n g o u d e . Ende 17) als wy alle andere dinc minnen oefenen ende orborren te gode, alsoe dat gods minne verweghe alle dinc, soe es onse penninc g o e t ende swaer ghenoech v a n g h e w i c h t e . Ende alse wy cristume na-volghen ende onse cruce draghen, ende onse natuere drucken ende dooden in wederstane ende in penitenciën, ende ghehoorsam syn 18) oversten ende der wet ende
1) 2) 3) 4) 5) 6) 7) 8) 9) 10) 11) 12) 13) 14) 15) 16) 17) 18)
Ballingschap. Add. G, w, D, K. Vgl. Ps. 119, 5. Vgl. Ps. 41, 3. G, w, D, K; ghehoorsame F. Om. G, w, D, K. G, w. Add. G, w, D, K. De mystieke vereeniging waarover boven, blz. 87, C. Geest van onderscheid. Nl. scouwen en werken van voorgaanden zin. Onderzoeke. Keure. G, w, D; gouden F. Om. G, w, D, K. Ghemunt. Add. w, K; ordinate sive in ordine ad Deum SUR. Add. G, w, D, K.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
91 der gheboden ende onser redenen ende den levene ons heren jhesu crist1), soe leeft cristus in ons ende wy in hem. Ende hier-mede es onse penninc ghechiert, gheformt ende w e l g h e m i n t inde c r u y s s i d e . Ende altoes sele wyne2) chieren noch meer met doechden, in navolghene den levene cristi. Die b l o e t e s i d e ons pennincs, dat es dat wesen onser zielen, daer god syn beelde in ghedruct hevet. Ende als wy overmids ghelove hope ende minne inkeeren, ende alsoe minnen ende besitten gode, soe ontfaen wy syn beelde overnatuerlyc indie blote side ons pennincs. Want met den beelde der heiligher dryvuldicheit, dat god selve es, soe es die blote side ons pennincs (dat es onse inghekeerde leven) gheformt ende gheciert, want daer leeft god in ons ende wy in hem. Ende alsoe es die bloete side ons pennincs gheciert met-der inwoeninghe gods, ende de cruysside met onsen duechden ende met den levene ende met der verdienten ons heren jhesu cristi. Ende dit es die guldene penninc die eewichs levens weerdich es, want hi es selve eewich leven. Ende hier-omme, yeghewelc si op sine hoede. Die sinen penninc ongherecht ende valsch brinct ten oordeele gods, hi wert verwyst ten <ewegen viere>3). Maer es u4) penninc nu quaet van loeien, ende ongherecht ende valsch inder munten: bit ende roept-ane den heilighen gheest, dat hi u gheve puer gout, alsoe dat ghi tusschen hem ende u moecht smeden ende munten eenen penninc die alsoe fyn si dat hi gode behaghe. Hier-ave en willic nemmeer spreeken, maer ic wille leeren myne suster hoe si dienen sal in oetmoede ende in reynicheiden, alsoe dat si gods dochter si ende die crone der maechden ontfa met hondertvuldighen lone.
* V. Heiliging der dagtaak, inzonderheid bij ziekendienst * Die prophete david spreect aldus: ‘Dochter, hoore ende sie, ende neyghe dyn ooren, ende vergheete dyn volc ende dat
1) 2) 3) 4)
Criste F. Wij hem. Add. G, w, D, K. Uw.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
92 huis dyns vader, want die coninc heeft dine schoonheit begheert’1). Ende hier-omme biddic u, lieve suster, hoort gode ende uwe prelate, ende siet ende merket wat si u ghebieden, ende neycht uwe oore tot alder g h e h o o r s a m h e i t . Ende dan sal de coninc, dat es cristus, uwe schoonheit begheren. Des morghens 2) ghi messe ghehoort hebt, soe gaet in uwe l a b o e r . Eest oec alsoe dat ghi 3) onledich moet syn dat ghi gheene messe hooren en moecht4) noch oec ten sacramente gaen, hier-omme en syt niet te onvreden; want ‘god heeft liever ghehoorsamheit dan sacraficie’5). Ende de vrocht ghelatens willens es altoes meere ende edelder dan de vrocht eyghens willen. Ende hier-omme, aengrypt altoes den versmaedsten n e d e r s t e n d i e n s t , eest in de koekene ochte int siechuys. Niemene en suldi heeten6) noch ghebieden, het en si dat ghi boven hem ghesedt sydt. Maer altoes doet selve gherne dat ghi vermoecht. Beveeltmen u oec den nedersten dienst, soe syt blide ende danckes7) gode dat ghi daer-toe doecht8). B e v e e l t m e n u oec d i e s i e c o c h t e c r a n c s y n , soe dient hem blide ende saechte ende oetmoedich ende sonder murmuracie. Eest oec dat si pynlyc ende onghedoechsam syn, peinst dat ghi cristo dient, ende toent uwe aenschyn soe saechtmoedich ende soe goedertieren dat si hem scamen moghen vore gode ende vore u. Ende soe si armer ende sieker syn ende min vriende hebben, soe ghi hem eer dienen sult. Ende en siet niet alleene ane den-gheenen dien ghi dient, maer noch meer gode daer ghi omme dient. Hoedt u met groten eernste dat ghi die sieken niet en bedroeft noch en bedruct met uwen waerden9), noch met werken noch met ghelate. Maer als ghi se vendt bedroeft ochte onverduldich, dan suldise troosten met den doghene ons heren ende met den doghene der heilighen10): hoe si blidelyc ghedoecht hebben; ende daer-omme syn si nu glorioes ende salich in dat eewighe leven. Ende als die sieken enich dinc11) begheren dies hem noet es, dies
1) 2) 3) 4) 5) 6) 7) 8) 9) 10) 11)
Vgl. Ps. 44, 11-12. Add. G, w, D, K. Add. G, w, D. Kunt. 1 Reg., 15, 22. Gelasten. Dancke des. Van dogen, deugen. Woorden. Denk bij: hun voorhoudende. Te doene hebben ochte add. w.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
93 suldi hem ghehulpen soe ghi eerst1) moecht. Begheren si oec dat hem niet goet en ware, daer si ave versieken souden, eest dat ghi dat ontsiet2), soe seldi u ghelaten oft ghys3) niet en verstont oft niet en hoort. Ee[e]st dan dat syt emmer4) hebben willen, soe seldy hem segghen dat hem deeren soude. En willen si dan niet ave-laten, soe wert te rade met5) uwen oversten, oft met den-gheenen die vroeder syn dan ghi. Al dat ghi hem bereit6) in spysen ochte in drancke, dat doet alsoe reynlyc, ende dat maect alsoe smakelyc, ochte7) ghi cont, dat8) hem9) ghenoeghe, ende ghi vrede behout in beiden siden. Ghi sult hem [oec]10) hare bedde vermaken, ende al dat gemac [aen]11) doen dat ghi moecht12), na13) dat sy teeder syn ende sys behoeven. Ghi sult by hem bliven ende waken, hebben sys noot. Ghi sult bi hem alsoe blide syn, ende alsoe <speelyc ende vermakelyc>14) van woorden dat yeghewelc sieke uws beghere. Goede woorde ende goede exemple van onsen here ende van sinen heilighen suldi hem segghen, eest dat syt hooren willen, alsoe dat si alle gheestelyc ghespyst werden aen der zielen daer ghy jeghenwoordich syt.
* VI. Heiliging der ziekte * Voert-meer alse ghi selve siec sy, soe ghevoelt u alse een arm pelgrim die gheherbercht es in een vremdt huys, ende gherne in syn ewighe landt ware. Syt verduldich, blide ende ghedoechsam in allen dinghen, ende danckelyc gode van sinen gaven, <ende> en15) verkiest noch en beghert anders niet16) dan dat god gheven wilt. En syt niet al te curioes17) noch achtsam uws-selfs, maer laedt18) u ghenoeghen al datmen u doet. Laedt19) u te gode, ende en claecht noch siecheit noch ontroest noch ontrouwe der menschen. Ende al en visiteert u niemen, en murmureert niet noch en oordeelt niemene,
1) 2) 3) 4) 5) 6) 7) 8) 9) 10) 11) 12) 13) 14) 15) 16) 17) 18) 19)
Cont oft add. G. Vreest. Ghy des. Absoluut. Werct met rade met K; werct met rade van G, w, D. Te rade worden = een besluit nemen. Gereit w, D, K. Indien. Dat het. Hun. Om. G, w, D, K. Om. G, w, D, K. Kunt. Naar. Trnsp. F. Ende en w, K; ende G, D. Niets. Veeleischend. Laat. Geef u over.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
94 maer neemt [al]1) vander handt gods 2) dat god op 3) ghestaden wilt. Eedt ende drinct datmen u gheeft, alse een arm mensche, op-dat gyt muegt4). Eest oec versouten 6), peyst dat onse here ghespyst ende ghedranct was in synder meester 7) met edike ende met gallen; ende hi sweech ende en claechde niet. Also laet u oec al ghenoeghen om sinen wille. Eest oec dat u eenichs dincs lust dies ghi niet en hebt ende dies u noot es, dat muechdi segghen den-gheenen die bi u syn. Wert u dan dat, soe danckes gode. En werdes u 8) niet, soe syt verduldich, ende darves9) gherne omme gods wille; ende god sal <selve>10) uwe loen zyn. Dwingt11) uwe begherte, ende en eyscht12) niet al dat ghi peyst13) ende dies u lust, want dies pleghen verweende rycke liede; maer het es verdrietelyc inden armen mensche, ende die by hem syn die lachterent, ende horent noode. Vergheet men uws, ende en comt men tot u niet als 14) dunct dats15) u noot es, dan syt ghedoechsam ende in vreden; want dan es cristus bi u, met heilighen ende met ingelen. Altoes syt blide, ende en claecht noch en murmurreert niet. Hebt gode int herte ende goede woorde inden mont: soe seldy altoes toenemen in duechden, ende alle die uws ghenaken selen uws ghebeetert werden.
* VII. Heiliging van den omgang met de medezusters * Voert-meer, alse ghy opstaet ende ghenesen syt vander <siecheit>16), soe gaet oetmoedelyc weder in uwen dienst. Ende en verkiest niet, maer daermen u sedt, daer gaet: eest int waschehuys, ochte toe den sieken, ochte inde cokene. Ende verkiest altoes den nedersten dienst; ende gheeftmen u dien, soe verblydt u, ende neemet gherne. Hoochtmen u, soe bedroeft u ende nemet node. Ende alsoe seldi toenemen in duech-
1) 2) 3) 4) 5) 6) 7) 8) 9) 10) 11) 12) 13) 14) 15) 16)
Om. G, w, D, K. Add. G, w, D, K. Add. G, w, D, K. Indien gij kunt. Van verberren. Trnsp. F. G, w, D, K; noot F. Add. G, w, D, K. Derf des. Add. G, w, D, K. Bedwing. Verlang, vraag. In uw geest voelt opkomen. G, w, D, K; dy F. Dat des. G, w, D, K; siecten F.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
95 den. Syt sempel ende vroet ende ghetrouwe in uwen dienst. En liecht niet1) noch en sweert noch en vloect niet; want die willens ende wetens des pleghen, die verduemen haer ziele. Syt vredelyc ende verdrachelyc onder uwe zusteren. En syt niet eenwillich maer eendrachtich met uwen susteren tot allen goeden dinghen. En sceldt niet; en versmaet niemene; en bedrueft noch en bedruct niemene; en bescaemt niemene noch en lachtert niemene; en oordeelt niemene; ende en spreect ghene achtersprake. Mint alle menschen te gode, ende en[de]2) benydt noch en bedriecht niemene met woorden noch met werken. En hebt gheen ansel, noch en wreect gheen dinc. Syt saechte ende goedertieren, ende en strijt omme gheen dinc, maer laet u altoes verwinnen. Hebt liever die duecht te behoudene, dan hoverde ende crych ende eyghenen wille. En doet gheen dinc gheveynsdelyc om u te toenen ochte om heylich schinen. Syt warachtich in woorden ende in werken, ende haedt alle ondoechde in u, ende die merct nauwe ende verdryfse waer ghy moecht. Leert die-gheene daer ghi by syt, met goeden woorden, ende noch meer met goeden werken. Eest dat u yemen yet <misdoet>3) ochte messeecht, dat vergheeft hem te-hans [gherne]4) in uwe herte, al en begheert hys niet noch en bidt. Ende toent hem alzoe goeden aenschyn ende alzoe bliden, dat hi hem scamen moghe vore gode ende vore u, ende ghesaecht5) werde in zyn ghemoede. Eest oec dat ghy yemene mesdoet ochte messegt, bidt hem te-hans dat hyt u vergheve, ende valt hem te voeten, eest6) dat ghyne daer mede saechten moecht ende sine hulde7) 8). Syt altoes gracioes, blide ende goedertieren onder uwe gheselscap; niet sunderlinghe9), maer ghemeyne, ende ghereet yeghewelcken die uws behoeft. Siet, dit syn die dinghe, die ghy nu ghehoort hebt, die god van u begheert.
1) 2) 3) 4) 5) 6) 7) 8) 9)
Om. w. En G, noch K; om. D, w. G, w, D, K; mesdaet D. Om. G, w, F, K. Verzacht. noet add. w, K; si necesse sit SUR. Welwillendheid. G, w, D, K; vercrighen F. Ongemeenzaam.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
96
* VIII. Heiliging van den maaltijd * * A. Matigheid * Voert-meer, alse ghi comt ten reeftere met uwen susteren, soe spreect uwe benedictie na uwe ghewoente. Ende al hebdi groten hongher ende lost ter spysen ende ten drancke, hoedt u van overate. Want gulsicheit es wortele ende oerspronc alre zonden; want daer-uut wast traecheit ende oncuyssche neyghinghe ende by-wilen oncuysche werke, <ende>1) daer-na menichfuldicheit der zonden. Adam onse eerste vader en hadde gheenen hongher; nochtans wart hi becort van gulsicheiden, ende brac dat ghebot ons heren ende viel in dootsonden, ende wy alle met hem. Maer cristus, die 2), die hadde hongher, ende hi waert oec becort, ende verwan den viant, ende sprac aldus tot onser leeringhen: ‘Die mensche en leeft niet alleene inden brode, maer in yeghewelcke woorde dat daer comt uten monde gods’3).
* B. Lichamelijke en geestelijke honger * Ghi weet wel dat die mensche es van twee natueren te-gadere ghevoecht: gheestelyc ende lyflyc, dat es, van zielen ende van lichame. Die lyflycke natuere wert ghevoedt met lyfker4) spysen, ende de gheestelycke natuere met gheestelycker spysen. Die lyflycke hongher es verganckelyc, ende die spyse ghebrekelyc, ende dat leven stervelyc. Maer de gheestelycke hongher dat es karitate, godlycke minne, 5); die spise es leven; dat leven es salich ende glorioes: gheëenicht met gode te sine. Die lyflycke spise die ghereyden wy selve ochte ander menschen. Maer die gheestelycke spyse die heeft ons god <selve berydet>6) inder eewicheit. Ende waer gheestelycke hongher es, daer es altoes eewighe spise bereedt. Maer daer lyflyc hongher es, daer es dicwile armoede ende groot ghebrec. Ende hier-omme, die
1) 2) 3) 4) 5) 6)
Add. w, K. Trnsp. F. Vgl. Matth. 4, 4. G, w, D, K. Add. w, K; aeierna est SUR. G, w, D, K; trnsp. F.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
97 gheestelycken hongher ende dorst heeft, hi wert altoes ghespyst van gode, ende hi leeft vore gode in graciën. Maer die lyflycke hongher alleene heeft, hi es doot vore gode, want syn leven en es anders niet dan beestelyc. Ende hier-omme, die wile dat ghi uwe lyflycke nootdorft neemt, soe verheft uwe ghemoede vore dat aenschyn ons heeren. Ende sidt ter tafelen met cristus ende met den inghelen ende met den heilighen bi uwen susteren, ende ontfaet die gaven ende die gherechten die uut gode vloeyen: soe werdi ghespyst ende ghevoedt naden inwindighen mensche met eewigher spysen. Ende alzoe leefdi gode. Sterft der werelt ende leeft gode, <ende>1) soect ende smaect die dinghe die hier-boven <syn>2), dat es eeweghe spise die u cristus bereet heeft.
* C. Wijze versterving * Syt o n b e c o m m e r t met u-zelven, ende neemt nootdorft uws lichamen alsoe alst god versiet. En soect noch smaec noch lost noch gherief, maer laedt3) u g r o v e s p i s e ghenoeghen ende dat den anderen overblyft, eest alsoe dat ghyt van natueren vermoecht. Syt b e s c e e d e n 4) ende wys, ende merct uwe complexie ende uwe natuere, wies5) ghy nootdorstich syt ende wies ghi ontberen moecht. Want gheefdi uwen lichame te vele boven sine noot, soe stercti6) uwen vyant; ende gheefdi hem te luttel, soe bederfdi uwen knecht, daer ghi gode mede dienen soudt.
* D. Het voorbeeld der woestijnvaders en ordestichters * Siet ane die o u t v a d e r e die hier voermaels inde woestine laghen. Si aten haer broot met ghewichten, ende sy droncken water met maten; soe sere minden si abstinencie, darven7) ende nauwe nootdorst. Nochtan waren si liberael ende milde den-ghenen die 8) hem waren ende alle den gasten die tot
1) 2) 3) 4) 5) 6) 7) 8)
Add. G, w, D, K. Add. G, w, D, K. Laat. Heb geest van oordeel. Wes. Sterkt ge. Derven. Add. G, w, D, K.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
98 hem quamen. Men vindt1) oec van den-ghenen die oordenen stich[s]ten2), ende regulen dichden3), ende daerna4) leefden, alse A u g u s t i n u s , F r a n c i s c u s , B e n e d i c t u s 5). Dese waren hem-selven hart6) ende swaer, sober ende ghemate, ende van nauwer noodorft. Maer si waren haren broederen, ende den-gheenen die bi hem waren, saechte ende ghenadich, ende ute-vloeyende melde7) in allen dinghen dies si behoefden.
* E. Ontaarding in de huidige kloosters * Dit leven ende dese regule ventmen noch ghescreven inden boeken, maer inder herten ende inden werken eest bi-na al vergaen. Want abde ende abdisse, ende de prelate der heiligher kercken, in wat state van relegiën dat si syn, si leven al-meest, dat8) schynt9), na heerheit ende na lost hoors lichamen, met groter familiën10) ende met groten cost11), als oft si inde werelt waren. Men vendt in alle religiën, ende al-meest in alle cloesteren, r y c k e e n d e a r m e als inde werelt. De prelate, moneke, nonnen, sustere ende broedere, ende al dat rycke es in gheestelycken state, die sluten hare cameren, ende eeten ende drincken dies hem ghelust. Men moet hem des avens vraghen wat si des anderdaghes eten ende drincken willen, ende hoement hem ghereeden sal. Ic en spreke niet op de-ghene die siec syn, cranc ende out; ochte alsoe teeder syn van natueren, dat si die grove spise niet en vermoghen12). Maer ic mein alle de-ghene die den vleesche leven, ende hem-selven onoordelyc13) minnen ende hare gherief. Die syn alle hart ende onghenadich, vrec ende onghemeine van hem-selven ende van al dien dat si hebben ochte vercrighen moghen. Dese ghelycken wel den r y c k e n m a n daer onse here af spreect in sinte lucas evangelie14). Die was ghecleet met purpurre ende met byssen; ende hi adt
1) 2) 3) 4) 5) 6) 7) 8) 9) 10) 11) 12) 13) 14)
Vindt het. Stichtten. Dichteden = opstelden. Daarnaar. Augustinus, benedictus, bernardus, franciscus en dominicus w. Id. K met trnsp. Hard. Milde. Dat het = voor zoover het, naar het. Er uit ziet. Dienstpersoneel; hier misschien: dischgenooten. Vertering. Verdragen. Onordelyc. Vgl. Luc. 16, 19 vv.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
99 ende dranc alle daghe verweendelyc; ende hi en gaf niemene niet1), noch oec den armen l a z a r u s e die vore sine porte lach. Alsoe sidt nu dat arme convent inden reeftere vore der rycker porten. Maer men en gheeft hen niet meer dan si hebben moeten. Ende al riepen si datment inden hemel horen mochte, men gave hem niet een ey ochte eenen halven harinc meer dan si pleghen te hebbene. Nochtan moeten si dicwile vasten, ende den last draghen, nacht ende dach, van singhene ende van lesene. Ende hier-omme, eest dat si zyn ghehoorsam ende verduldich, ende volstaende in oordenen ende in regulen 2) doot, si werden ghevoert van den ingelen met lazarusse in abrahams schoot. Maer die rycke vrecke die hem dat ghemeyne goet appropriëren, ende daer-3) leven na lost ende na ghenuechte haers lichamen, si werden begraven met den rycken man inder hellen gront. Ende inder berrender vlammen selen si begheren eenen dropel waters op haer tonge, ende die en wert hem nemmer-mere.
* F. Besluit * Ende hier-omme, syt sober, [ende]4) wel gheoordent ende ghemate; swighende, ende ghenoechsam5) in spise ende in drancke; ende verheft u herte te gode, die wile dat ghi uwe noetdorft neemt. Ende daer-na spreect uwe gracie met uwen 6) susteren na uwe ghewoenheit, ende danct ende loeft gode van allen goede. Ende bidt hem vore die-ghene daert ave comen es. Ende bidt hem oec dat hi u vergheve uwe onbesceydenheit7), ochte8) ghi yet te vele ochte te luttel ghenomen hebt: dat hi u dies ghenadich sy.
* IX. De omgang met de buitenwereld en de geest der clausuur * Ende werdi dan 9) ter spreecvensteren, eest dat ghi daer gherne gaet, met loste van herten,
1) 2) 3) 4) 5) 6) 7) 8) 9)
Niets. G, w, D, K; tot inde F. G, w, D, K; na F. Om. G, w, D. Met weinig tevreden. Naar. Onverstand. Indien. G, w, D; trnsp. F, K.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
100 soe moechdi 1) wel bedroeven. Want ghi leeft noch meer den vleesche dan den gheeste, meer der werelt dan gode. Ende u ghebreect noch dat eerste dat uwen sloete2) toebehoort3). Ter vensteren en suldi niet gaen seere ghepareert met uwen abyte, noch al te seere verworpen, maer inde goede middelt. Alse ghi daer comt, 4) soe siet vore nederweert, ende en merct niemene in syn aenschyn; ende en laet u oec niemene5) merken daer ghyt behoeden6) moecht7); ende sonderlinghe hoedt u van mans ghesichte8). Gruet die-ghene die tot u comen eenvuldelyc, met corten woorden. Synt gheestelycke menschen, soe bidt hem dat si u yet goets segghen dies ghi ghebetert moecht werden, ende hoe ghi volstaen moecht in uwe gheloften ende in u9) slot tot den inde uws levens. Synt menschen uter werelt, soe hoedt10) uwe worde nauwe, dat ghi niet11) en segt dat si begripen12) moghen, ochte dies si gheërghert werden. Ende sidt alsoe verre vander vensteren, dat de-ghene die met13) u comen, horen moghen uwe woorde ende ghi die hare. Ghi en sult vragen na maghe noch 14) na vriende noch na gheen dinc dat der werelt toebehoort. Vraechtmen u [oec]15) yet dat u condich es, soe antwort met den cortsten worden ende met den claersten die ghi gheleisten 16). Vraechtmen u oec des ghi niet en weet, en scaemt u niet te segghene dat ghys niet vroet en syt. Begheren si oec yet goets van u te hoorne, dies si ghebetert worden, soe lachtert hem zonden, soe ghi meest moecht, ende pryst hem doechde ende gherechticheit. Dreycht metter hellen, ende troost met der ghenadicheit gods. Toent hem swaerheit ende gruwele der duvele ende der helscher pynen, glorie ende bliscap der inghele ende der heilighen met gode in [der]17) eewigher salicheit. Aldus suldi hem toespreken, ende met goeden exemplen die desen woorden ghelyc syn: soe werden sie berespt ende18) gheleert ende verveert ende ghetroost, in allen dien dinghen diere hem
1) 2) 3) 4) 5) 6) 7) 8) 9) 10) 11) 12) 13) 14) 15) 16) 17) 18)
Add. G, w, D, K. Clausuur. Past. Add. G, w, D, K. 3e nv. Vermijden. Kunt. Aanblik. Uw. Let op. Niets. Laken. Bij. En add. G, w, D. Om. G, w, D, K. G, w, D, K; moecht F. Om. G, w, D, K. Om G, w, D.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
101 noet es. En eyscht noch en bidt niemene niet1), en gheeft noch en neemt niet sonder oorlof uwer prelate. Ende o n t c o m m e r t u alre menschen, ende alre woorde ende alre onleden met hem2), soe ghi eerst moecht, ende keert u in uwe eenicheit met gode. Want eest alsoe dat ghi met loste ter spreecvensteren gaet, ende eer3) uutweert dan inweert; ende4) dat u wel es in sprekene, ende in horne clappagiën ende niemeren die uter werelt comen: soe en moechdi niet clare5) werden; maer ghi sult verdonckeren ende vergroven van daghe te daghe, in lanc soe meer. Ende al haddi yet goets van gode ghevoelt in graciën ochte in duechden, datselve seldi verliesen. Ghi sult van binnen woeste ende idel werden van doechden, onghestadich ende menichfuldich van herten. Ghi sult zyn sonder smaec ende troost van gode, sonder eernst6) ende sonder devocie in uwen ghebede, ende verbeelt ende vol van utersten7) ghepeisen, ende des-ghelycke8) van ghebreken sonder ghetal.
* X. Uitweiding over de inkeering en de vereeniging met God * * A. Sint Clara's zevenvoudige clausuur * Ende hier-omme hebbic ghemerct in s i n t e c l a r e n , die een beghin9) was van10) uwer ordenen, dat si besloten was in .v i i . s l o t e 11). Ende alsoe wert si c l a r e , ende verclaert, ende gheciert in allen doechden, ende heilich ende salich tot inde glorie gods. Nu merct met <ernste die>12) slote; ic salse u noemen ende leren, eest dat ghi se ontfaen wilt. Dese .vii. slote en mach niement gheven[t] dan de heilighe gheest, noch niemen ontfaen dan die-ghene die gode mint.
Vraag noch verzoek niets van niemand. Hen. Liever. Denk bij: eest. Verklaard. Toespeling op de Latijnsche beteekenis van Clara voor: Clarisse. Yver. Uiterlijke, wereldsche. Eveneens. Als Stichteres. DAVID verkiest ten onrechte de lezing beghine die alleen in K en bij SUR. voorkomt. 10) Om. G, D. 11) Clausuren. 12) G, w, D, K; eerste dese F. 1) 2) 3) 4) 5) 6) 7) 8) 9)
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
102
* Eerste slot. Lichamelijke, uit liefde vrij aanvaarde clausuur. * Inden eerste slote wert de l i c h a m e besloten overmids de gracie gods, met vriheiden van wille. Dat es, wanneer dat ghi van minnen begrypt1), ende 2) gheloeft3) i n d i e <s t a t >4) t e b l i v e n e daer ghi syt, onverwandelt, inden dienst ons heren, alsoe langhe als ghi levet. Dit es dat eerste slot, daer de lichame des menschen in besloten wert overmids gracie, in minnen ende in vryheit syns willen. Want v r y e m i n n e dat es dat slot daer de lichame inne besloten es.
* Tweede slot. De rede, van waaruit de inwendige mensch den uitwendigen regelt. * Ende hier-5) volcht dat ander slot. Daer suldi in besluten uwen b u t e n s t e n s e n l y c k e n m e n s c h e in uwen b i n n e n s t e n r e d e l y c k e n m e n s c h e , alsoe dat die senlycke mensche altoes ghehoorsam sy der redelycheit, rechte als een dienrene harer vrouwen. Die redelycheit sal syn uwe slot ende uwe celle daer ghi in woenen sult, ende die ghi sterken ende chieren sult met caritaren, met heilighen oefeninghen, ende met allen duechden, lyflyc ende gheestelyc. Dese celle heeft vyf porten, dat syn de .v. s e n n e , die god b e v o l e n heeft d e r r e d e n e n te behoedene ende te bewaerne jeghen alle manieren van vianden. Ende al 6) de vyf zenne den uutwendighen mensche toe van rechte synder natueren, hi en machse nochtan niet regeren. Want hi es selve sot ende doer, ende eendrachtich met sinen zinnen. Ende hier-omme moet hi selve dienen, met al dien dat hem toebehoort, den inwindighen mensche. Want wanneer dat hi gheet uut eenigher porten vanden viven sonder oerlof ende toesien der redenen, soe sondicht hi altoes, eest dat hi volcht lost ende neyghinghe synder natueren. Ende dan
1) 2) 3) 4) 5) 6)
Onderneemt. Add. G, w, D, K. Toezegt door gelofte. G, w, D, K; staet F. Add. G, w, D, K. G, w, D, K; horen F.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
103 moetene1) die redene in-trecken, berespen ende castiën, gheeselen ende disciplinen na grootheit synre mesdaet. Want bleve hi alsoe langhe buten, dat hi in liefden ochte in loste ghevaen worde, hi soude den inwindighen mensche na hem trecken in dat selve ghevanckenisse. Ende alsoe souden si beide apostateren ende dwasen, ende haer slot ende haer celle verliesen. Ende die vianden souden daer inne-comen ende die stat2) besitten. Ende alsoe wert god ende de3) duecht verdreven uten rycke der zielen. Hoedt dan uwe slodt, ende oefent duechde, ende blyft gherne binnen: soe moechdi al uwe noot verwinnen.
* Derde slot. Gevoelige liefde voor Christus, door radicale zelfverloochening. * Hier-na volcht onse derde slot, dat altoes open ende bereet es alle menschen te ontfane dies begheren. Want dit slot en es anders niet dan g r a c i e e n d e l i e f d e o n s h e e r e n jhesu crist4). Ende dit slot en machmen niet vercrighen noch besitten dan met gheheelder wederliefden. Ende, hier-omme moete wy s c o r e n a l l e 5) b a n d e , ende <dorbreken> alle stricke, ende overliden alle dinc, ende verdriven commer sorghe ende onlede van herten, ende alle ongheordende liefde, Ende alsoe o n t c l e d e n w y o n s ende doen ute den ouden mensche met sinen werken, ende doen aen den nuwen, dat es cristus jhesus6). Hy c l e e d t o n s m e t h e m - s e l v e n ende met sinen levene, met synder graciën ende met synder liefden. Ende als hi ons aldus ghecleedt heeft in syn abyt met loste ende met liefden, soe leven wy in hem ende hi in ons. Ende dit es onse derde slot, daer onse b e g h e r t e mede gheciert es in haer alre hoochste. Want dat ghebod ons heren leert ons, dat wy minnen selen ute al onser herten, uut al onser zielen, ende uut al onser begherlycker cracht. Ende alse lief met lieve vereenicht in een slot der liefden, daer es de liefde volbracht.
1) 2) 3) 4) 5) 6)
Moet hem. Plaats. F, G; alle w, D, K. Criste F. G, w, D, K; doerliden F. Trnsp. w, D, K.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
104
* Vierde slot. Het opgaan in Gods wil, of de professie in de orde der heiligheid en de wijnkelder der geordende liefde. * Dese hertelycke liefde aldus te gode gheoefent gheeft ons dat vierde slot. Dat es als wy, overmids liefde, ons w i l l e n 1) vertyen ende a l r e e y g h e n h e i t inden vryen w i l l e g o d s , alsoe dat wy anders niet ghewillen en connen noch en mogen dan 2) alse god wilt. Dan es onse wille vrywillens ghevaen3) ende besloten met liefden inden wille gods sonder wederkeer. Ende alsoe doen wy p r o f e s s i e gode inde ordene ghewarigher heilicheit, wat abyte dat wy draghen, ochte in wat state dat wy syn. Maer alsoe langhe als wy liever hadden seker te sine dan gode te betrouwene, ende onse wille gode niet gheënicht en es in willene ende in niet willene, ende wy liever hadden dat hi ons volchde na onsen wille dan wy hem volchden na sinen wille: alsoe langhe en moghen wy gheene professie doen gheheel in minnen, maer wy moeten noviciusse bliven. Want dat vier der minnen 4) 5) 6) gods en niet verbeerrent noch verteert coper ute den goude, dat es: alle eyghenheit uut onser liefden, daer wy ons-selven in soeken ende meynen. Ende hier-omme, alse minne in ons alsoe machtich es ende alsoe heet, dat si verbeert5) lief ende leet, vreese van eyghenen, verliese ende hope van eyghenen ghewinne, ende al daet wy ons-selven in soeken ende meynen moghen, dan es onse minne puer ende reyne ende volmaect, rechte als een gulden rinc die widere es dan hemel ende eerde ende alle dinc. Siet, dit es die w y n c e l l e daer minne in leydt haer uutvercorne, alsoe alse wy leren in haren boeke7). Want hier wert caritate gheoordent ende alle duechde; ende hier-8) wortele, leven, wassen, voetsele ende onthout alre doechde, met ordenen ende met ondersceede, in eersamen seden ende in allen goeden werken. Nochtan blyft
1) 2e nv. 2) Add. G, w, D, K. 3) Gevangen. 4) Add. G, w, D, K. 5) Van verberren. 6) Add. w, K. 5) Van verberren. 7) Het Hooglied. Vgl. Cant. 1, 3; 2, 4. 8) G, w, D, K; trnsp. F.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
105 minne in die eenige1) celle met hueren2) gheminden, boven redene ende boven wise ende boven oefeninghe van doechden. Ende si en pleecht niet dan haers-selfs, ende si es hare selven ghenoech in al dat si begheert. Want si en soect noch en beghert buten haer-selven niet3). Ende si es in haren o p g a n g h e te gode droncken, wiseloes ende sonder maniere. Ende hier-omme doet si ons verdolen b o v e n r e d e n e in onwisen ende in onwetene sonder gront.
* Vijfde slot. Het echt mystieke, aan quiëtisme en pantheïsme vreemde, staren en neigen in God. * Aldaer bliven <wi>4) ghevaen sonder wederkeer. Ende dat es onse vyfste slot. Daer-in vinden wy onse blote verstaen verhaven, ghestadicht, starende ende scouwende met eenvuldighen ghesichte in godlycken lichte. Alle die minne daer brinct, 5) dat syn die uutvercorne gods, want sie venden daer een s c o u w e n d e l e v e n verheven in eewigher minnen. Ende si hebben in hen een r e d e l y c l e v e n , vol graciën ende karitaten ende heiligher oefeninghen. Ende si hebben onder hen een s e n l y c l e v e n na die ghebode gods, met eersamen seden in uutwendighen goeden werken vore alle menscen. Ende 6) dese .iij. levene als één leven werden beseten, ende gheoefent elc in dat sine, soe es de mensce volcomen. Want hi es b o v e n h e m 7) gode gheënicht met bloter minnen in godlycken lichte; ende hi heeft i n h e m - s e l v e n eene ghelycheit gods, overmids gracie ende welgheoordentheit van duechden; ende hi es b e n e d e n h e m ghelyc der menscheit ons heeren jhesu cristi, overmids penitencie ende een versmaden vleeschs ende bloets ende alle ongheoordender neyghinge synder natueren. Maer nu vintmen andere menschen die wanen volcomen syn, ende nochtan syn si desen ongelyc in allen dinghen. Ende dat syn de-ghene die, overmids b l o e t e l e d i c h e i t ende onghebeeltheit van binnen, soe hebben si8) on-
1) 2) 3) 4) 5) 6) 7) 8)
Eenzame. Haren. Niets. Add. w, D, K. Vinden. Add. G, w, D, K. Zichzelf. De onafgebroken zinbouw zou hier alleen hebben vergen.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
106 wise bevonden ende sonder de minne 1) beseten. Ende hier-omme dunct hem d a t s i s e l v e g o d s y n . Want si vinden hem minneloes, formeloes, beeldeloes, sonder kinnisse ende duechden quite. Alle de sacramente ende alle die oefeninghe der heiligher kercken, alse vasten, waken, beden, singhen ende lesen, ende ordene ende wet, ende alle die heilighe scriftuere, <ende>2) alle dies de heilighen gheploghen hebben van beghinne der werelt, dat achten si al-gader cleyne ende 3). Want si zyn in niet-wetene ende in onwisen verhaven ende hare gheënicht, ende die onwise houden si voer god. Ende omme-dat si gode niet en minnen, ende ledicheit besitten in onwisen, soe dunct hen dat alle oordene van levene ende van lone ende van ondersceede vergaen sal inder eewicheit, ende dat anders niet4) bliven en sal dan een e e w i c h i s t i c h w e s e n , sonder persoenlyc ondersceet in gode ochte in creatueren. Ende dit es wel dat sotste ende dat quaetste onghelove dat ye ghehoort wert onder heidene ochte onder joden ochte onder kerstene.
* Zesde slot. De mystieke overvorming van den geest, naar het beeld en de gelijkenis Gods. * Ende hier-omme willic dat ghi altoes 5) in uwe vyfste slot, scouwende, minnende, starende ende neyghende in uwen god, alsoe d a t u w e g h e e s t v e r n i e u t e ende ghebreke in minnen, ende selve minne in minnen werde, ende é é n g h e e s t <e n d e é é n l e v e n >6) m e t g o d e [werde]7). Ende dit es onse seste slot. Want ghelyckerwys dat de mensce ghemaect was op den sesten dach in synder n a t u e r e n toe den b e e l d e ende toe dien g h e l y c k e n i s s e gods, alsoe wert hi oec weder hermaect in dat seste slot, daer hi ontfeet8) b e e l d e ende g h e l y c k e n i s s e gods b o v e n s i n e n a t u e r e in eenicheit van minnen, daer hi es met gode een gheest ende
1) 2) 3) 4) 5) 6) 7) 8)
Add. G, w, D, K. Add. G, w, K. G, w, D, K; alsmets niets F. Niets. G, w, D, K; trnsp. F. Add. G, w, D, K. Om. G, w, D, K. Van ontfaen.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
107 één leven. Ende aldus1) spreect sint jan: ‘Al dat ghescapen ende ghemaect es, dat was leven in gode.’2) Want in onsen oerspronc, dat es inde vruchtbare natuere ons hemelscen vaders, daer leven wy onvertoent ende o n g h e b o r e n . Ende inden sone werden wy g h e b o r e n ende van eewicheit bekint ende vercoren. Ende inden uutvlote des heilichs gheests syn wy eewelyc g h e m i n t : dat moghen wy gherne hooren. Altoes s y n wy gheboren inden sone; ende sonder onderlaet w e r d e n wy gheboren met den sone; ende eewelyc b l i v e n wy ongheboren inden vader. Altoes b l y f t bant ende eenicheit der minnen tusschen den vader ende den sone. Nochtan v e r n u w t 3) ende uutvlote4) des heilighen gheests sonder onderlaet in die hoghe natuere gods. Want die natuere es vrochtbaer ende een puer werc in drieheit der persone. Ende alsoe regneert hi ende leeft in ons, ende wy in hem, boven onse ghescapenheit in eenicheit van gheeste. Daer b l i v e n wy altoes gode gheënicht in bande van minnen. Nochtan moeten wy ons v e r n u w e n sonder onderlaet in duechden ende in meerre ghelycheit met gode. Want wy en syn niet alleene ghemaect toe den b e e l d e , maer oec toe der g h e l y c h e i t gods. Ende hier-omme, daer wy gheënicht syn met gode, daer es een verborghen g h e r y n e n ochte berueren. Ende dat es de o e r s p r o n c d e r g r a c i ë n gods, die onse verstaen verlicht in claren ondersceede te bekinnenne die waerheit, ende onsen wille ontfunct in minnen te begherne alle gherechticheit. Ende also langhe alse minne ende begheren onderdanich syn der verlichter redenen, soe moghen wy grote werke werken, ende al onse slote chieren met doechden ende met heiligher oefeninghen. Maer wanneer dat minne ende begherte <w o e d i c h ende ongheduerich>5) werden overmids dat g h e r y n e n gods in eenicheit van minnen, dan moet redene wiken ende minne laten ghewerden, alsoe langhe alse die woet van minnen duert, Siet, aldus moeten wy gode g h e l y c k e n
1) 2) 3) 4) 5)
In den zin van het voorgaande. Vgl. JOH. 1, 3-4. w; gheboren F, G, D, K; generatio SUR. Nam het baren van den Zoon. De ‘geesting’ door Vader en Zoon. G, D, K; trnsp. F; woedsch werden ende ongedurech w.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
108 overmids gracie ende doechde in ons; ende wy selen hem g h e ë n i c h t s y n overmids scouwen ende staren met verhavenheit van gheeste in hem. Ende hier-mede slutic dat seste slot, daer onse gheest verhaven es in een scouwende leven, <één leven>1), één gheest ende ééne minne met gode.
* Zevende slot. De zalige rust in God. * Hier-na volcht dat sevende slot, dat onthoocht alle slote; ende dat es, boven alle werke, eene g h e s t i l d e r a s t e in ledicheiden2); ende, boven al heilich leven ende oefeninghe van doechden, e e n v u l d i g h e s a l i c h e i t ; ende, boven hongher ende dorst, minne ende lost te gode: e e w i g h e s a t h e i t . Binnen .vi. daghe maecte onse here hemel ende eerde, ingele ende menschen, ende oordineerde ende chierde alle dinc; ende opden sevenden dach ruste hi van allen. Ses daghe sele wy werken; den sevenden dach moeten wy rasten ende vieren. De seste tyt van beghinne der werelt die es nu. Hebben wy dan wel ghewracht als wy sterven, soe beghint die tyt [der]3) e e w i g h e r r a s t e n .
* B. Nadere toelichting omtrent den aard van het schouwende leven der drie laatste sloten * * 1. Volmaaktheid van het schouwende tegenover het zinnelijke en redelijke leven. * Drie levene syn inden goeden mensche4). Die twee syn ghebreclyc ende onvolcomen; dat derde leven es volcomen. Dat n e d e r s t e leven es l y f l y c ende g h e v o e l l y c . Dat wert onthouden ende ghevoedt in honghere ende in dorste, met spisen ende met drancke. Alsoe langhe als hongher ende dorst, smaec ende lost te-gader blyft, soe wert de lichame ghesterct ende ghevoet. Maer wanneer
1) 2) 3) 4)
Add. G, w, D; una cum Deo vita SUR. Ook van neigen en staren in God. Om. G, w, D, K. Vgl. Ve slot, aanvang.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
109 dat satheit verdryft hongher ende dorst, smaec ende lost, woude hi dan noch meer nemen eer dat verteert <worde>,1) hi soude de natuere bederven. Want hongher ende satheit die en moghen niet te-gader staen met ghesonden2) inde lyflycke natuere. Ende hier-omme soe es de mensche oneedel, ghebreclyc ende stervelyc na den nedersten deele syns-selfs. Dat m i d d e l s t e leven dat in ons es, dat es g h e e s t e l y c ende, in elcken goeden mensce, r e d e l y c . Dàt leven begheert const ende wysheit, devocie ende innicheit, caritate ende gherechticheit, ende alle dooechde. Ende soe wy des meer begheren, soe wy meer vecrighen; ende soe wys meer hebben, soe wys altoes meer begheren. Ende hieromme es dit leven onvolcommen in hem-zelven; want hem ghebreect altoes, ende de begherte en mach niet vervult werden met en-gheenen dinghen die mendere syn dan god selve es. Ende hier-omme heeft ons god ghegheven een leven b o v e n o n s ; ende dat es een g o d l y c leven. Dat en es anders niet dan scouwen <ende>3) staren, ende in bloter minnen cleven ane gode, smaken ende ghebruken ende versmelten in minnen, ende altoes vernuwen in dat selve.
* 2. Het is een medeleven met het drieëene Godsleven. * Want daer wy verhaven syn boven redene ende boven al onse werke in bloet ghesichte, daer werden wy ghewracht van den gheeste ons heeren. Ende daer ghedoeghen wy dat inwerken gods, ende werden verclaert in godlycker claerheit, ghelycker wys dat de locht verclaert wert met den lichte der zonnen. Ende alse dat iser4) doergaen wert met crachte ende met hitten des viers, alsoe worden wy ghetransformeert ende doerdraghen van claerheiden 5), in dat selve beelde6) der heyligher dryvuldicheyt. Want overmids dat ghescapenen licht der graciën gods, soe werden wy ghehoocht ende verclaert, te scouwene7) dat onghescapene licht dat god selve es. Ende alsoe werden wy ingedraghen ende weder-
1) 2) 3) 4) 5) 6) 7)
G, w, D; ware F; werd K. Gezondheid. Add. G, w, D, K. IJzer. Add. G, w, D. Versta: in het beeld zelf. In add. w.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
110 beelt, overmids minne, in onse eewighe beelde dat god es. Daer vent1) ons ende mint ons de vader inden sone. Ende de sone vint ons ende mint ons met der-selver minnen inden vadere. Ende de vader met den sone behelsen ons, in eenicheit des heilighen geest, in een salich ghebruken dat eewelyc vernuwen sal, sonder onderlaet, in bekinnene ende in minnene, overmids de eewighe gheborte des soens vanden vader, ende uutvlote des heyligen gheest van hem beyden. Want verghinghe kinnen ende minnen in gode, soe verghinghe oec de eewighe gheboert des soens ende uutvlote des heilighen gheests; ende alsoe verghinghe drieheit der persone; ende alsoe en ware noch god, noch gheene creatuere: dat altemale onmoghelyc es ende eene verwoedde sotheit [om]2) te peysene.
* 3. Eigen leven, eigen verdiensten en schakeering van eigen Godsverlangen worden niet uitgewischt. * Want dat scoonste ende dat edelste dat god ghemaect hevet in hemel ende in eerde, dat es ordene ende onderscheet in allen creatueren. Want al eest alsoe dat wy alle vergaderen in ééne minne, in één 3) ende in één ghebruken gods, nochtan behout yeghewelc syn leven ende sinen staet in graciën ende in duechden. Ende yeghewelc ontfeet van gode gracie ende gaven na sine weerde, ende na dat hi gode ghelyc es in doechden. Ende alsoe es oec yeghewelc toeghevoecht ende aneclevende ane 4) men5) ende meer: na dat hem honghert ende dorst ende gods ghelust, daer-na mach hi ghevoelen, smaken ende ghebruken. Want god es eene ghemeyne spise ende eene ghemeyne goet, dies yeghewelc ghesmaect na edelheit syns levens, synder begherten ende synder gheestelycker gesonden. Ende ghelyckerwys dat die sterren des hemels onderscheet hebben in claerheiden, ende in hoocheiden van state, ende in grootheiden van mate, ende in vermoghenden werken in allen creatueren die hier beneden syn,
1) 2) 3) 4) 5)
Vindt. Om. G, w, D, K. G, w, D, K; omhelsen F. Add. G, w, D, K. Min.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
111 alsoe es oec onderscheet in alle die-ghene die gode minnen: in claerheiden van verstane, in hoocheiden van levene, in grootheiden van minnen, ende in crachte van uutvloeyenden werken.
* 4. Zielestorm, of het intens, wisselwerkend zieleleven door Gods aanraking gewekt. * Ghi siet wel te somere in de locht, alse twe stuere wende te gader stoten ende stormen die 1) syn, daer-ave comt donder <ende>2) blixeme, haghel ochte reghen hier beneden, ende by wilen3) tempeest ende plaghen. Ende alsoe moechdi merken in s t o r m e n d e w o e d i g h e m i n n e , daer des menschen gheest verheven es in eeninghen3) tot den gheeste ons heeren, ende yeghewelc gheest den anderen met liefden gherynt, ende yeghewelc den anderen noedt ende 4) al dat hi es ende al dat hi vermach. Hier-ave werdt redene verlicht ende claer, ende wilt emmer weten wat minne sy, ende wat dat gherynen sy dat inden gheeste ruert ende opwalt. Ende de begherte wilt bevinden ende doersmaken al dat verlichte redene bekinnen mach. Ende hier-ave comt inden gheeste storm van minnen ende groot ongheduer. Nochtan bekint de minnende gheest wel: soe hi meer vercrycht, soe hem meer ontblyft. Maer storm ende woet van minnen, die in hem berrende ende wallende ontsprinct, die en can niet ghesaten. Ende dat underlinghe vernuwende gherynen maect nuwe storme van minnen. Ende die storme syn recht als donderslaghe, daer dat vier der minnen ute sprinct alse ghensteren van blinckenden motale, ende als de vierighe blixeme des hemels. Ende dese blixeme valt neder tot inde senlycke crachte. Ende al dat inden mensche leeft, dat wilt op-weert tot in die eninghe daer dat gherynen der minnen ontsprinct. Ende in dat gherynen en moghen die crachte werken noch ghedueren, maer si vallen weder in hem-selven. Ende daer en connen sy oec niet ghedueren. Want daer storm ende stuerheit des gheests es, daer moeten si clemmen ende wandelen. Ende aldus moeten si altoes gaen ende keren.
1) 2) 3) 3) 4)
G, w, D, K; contraye F. Add. G, w, D, K. Om. w. Om. w. G, w, D; bidt F, K.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
112
* C. Het visioen van Ezechiël als symbool der oefening van het schouwende leven * Ende al dit tuycht ons die prophete ezechiël daer hi sprect: ‘Sy ghinghen ende sy keerden weder als eene scinende blixeme.’1) Want 2) hi sach van .i i i j . d i e r e n die g h i n g h e n e n d e k e e r d e n wedere, dat beteekent een gheestelyc leven met .iiij. wisen, daer alle minne ende alle duechde in gheoefent werden.
* 1. De viervoudige oefening der twee lagere levens: het zinnelijke en het redelijke. * Die e e r s t e w i s e dat es gheestelycke s t e r c h e i t . Sy doedt3) ende verwynt alle dinc die gode contrarie syn ende den doechden. Ende hiet-omme heeft sy eens 4) l e e u s aensichte, die coninc es der welder diere. Die a n d e r e wise 5) 6) een gheestelyc leven, dat es eene o p e n e m e l d e h e r t e goe altoes eere te doene. Siele ende lyf, herte ende sen, ende al dat stercheyt verwint ende doedt7), dat offert dese wise gode ende berrent8) al met devotiën in werdicheiden. Ende hier-omme heeft sy eens o s s e n aenschyn ochte eens calfs, dat de joedsche wet offerde ende al verberde ten love gods. Die d e r d e wise eens gheestelycs levens dat es wise b e s c h e e d e n h e i t . Die oordineert alle dinc in doene ende in latene, in ghevene ende in nemene, van buyten ende van binnen, met wisen onderscheede vore9) die eewighe waerheit. Ende hier omme heeft dese wise eens 10) m e n s c h e n aenschyn een redelyc dier es. De v i e r d e wise dat es r e c h t e m e y n i n g h e ende minne te gode. Ende dese wise ghelyctmen den a e r . Want de aer heeft luttel vleeschs ende veel plumen. Ende alsoe11) die gode <meynt ende mint>12): hi acht cleyne vleeschs ende bloet ende al dat verganclyc es. Maer hi heeft vele plumen, dat syn hemelsche
1) 2) 3) 4) 5) 6) 7) 8) 9) 10) 11) 12)
Vgl. Ezech., 1, 14. Add. G, w, D, K. Doodt. Leeuws. G, w, D, K; es F. Milde. In de verloochening. Berret. Vôôr. G, w, D, K; dat F. Zoo ook. G, w, K; trnsp. F, D.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
113 oefeninghen die licht syn ende verheffen te gode. Ende alse1) de aer vliecht boven alle voghele, also vliecht meyninghe ende minne boven alle doechde tot den-gheenen diemen meynt ende mint. Ende de aer heeft oec een scarp sybtyl ghesichte, daer hi mede scout in 2) der zonnen sonder vermiden. Alsoe doet [oec]3) deghene die gode meynt ende mint: hy scout in de rayen der eewigher sonnen sonder wiken, want hi mint gode ende alle doechde die chieren ende leiden moghen te gode. Ende hier-omme es hi gherecht ende vliecht op daer hi mint, ende altoes weder neder daer hy hem oefent in doechden ende in goeden werken. Ende aldus es hi gaende ende keerende alse de blixeme des hemels. Want in opganghe ende in nederghanghe es syn leven ende sine spise. Ende alsoe doet de aer. In sinen hoochsten vloghe scout hi de cleyne vische inde zee4) die sine spise syn daer hi by leeft. Ende alsoe vlecht5) hi op ende neder, ende in beiden wert hi ghespyst ende ghevoedt. Ende aldus hebdi die figure van .iiij. dieren met .iiij. wisen daer god in regneert ende daer alle duechde inne gheoefent werden.
* 2. Grootere intensiteit der vierde, wisselwerkende oefening, bij de mystieke aanraking Gods6). * Maer wildi u oefenen in de v i e r d e 7) w i s e met innigher8) devociën, soe seldi ghevoelen, inden gronde uwer m i n n e n d e r c r a c h t , dat g h e r y n e n des heilighen gheests, als eene levende fonteyne met wallenden, uutvloeyenden9) aderen eewigher soeticheit. Ende ghy selt bevinden in uwe v e r s t e n d i g h e c r a c h t e dat blickende i n s c h i n e n der eewigher sonnen ons heeren jhesu crist10) met godlyker waerheit11). Ende de hemelsche vader sal uwe m e m o r i e bloeten ende o n t b e e l d e n , ende sal u eyschen, trecken ende noden te synder hogher eenicheit. Siet dit zyn .i i j . h e m e l s c h e p o r t e n die god opent der minnender zielen te sinen scatte. Ende si opent alle
1) 2) 3) 4) 5) 6) 7) 8) 9) 10) 11)
Zooals. G, w, D, K; claerheiden F. Om. G, w, D, K. Met hoofdletter Hs. G, w, D, K. Vgl. boven, B, 4. F, G, w, K; .iiij. D; quatuor modis SUR., beide laatste lezingen verkeerd, als blijkt uit den samenhang in de leer. Als comparatief te lezen. Uutvlotenden w; uutvloten K. Criste F. Hier: in geschapen licht.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
114 haere crachte, hem te ghevene al dat si es, ende te ontfane al dat hi es. Ende dit es haer onmoghelyc. Want soe si meer gheeft ende meer ontfeet, soe haer meer lust te gheve ende te ontfane. Ende si en can haer-selven te-male in gode niet ghegheven, noch gode te-male ontfaen. Want al dat si ontfeet, jeghen dat haer ontblyft, dat es cleyne ende, in tghevoelen, als niet. Ende hier-ave wort si v e r s t o r m t ende valt in o n g h e d u r e ende in o e r w o e d e van minnen. Want sy en can gods ghederven noch vercrighen, vergrunden1) noch verhoghen, ghevaten noch ghelaten. Ende dit es tempeest ende gheestelyc plaghe, daer ic hier-vore af seide2). Want 3) menichvoldighe storme ende 4) die uut minnen porren in beiden siden, die syn ontsprekelyc eenigher tongen. Want bi-wilen maect die minne des menschen ghemoede heet, by-wilen cout; by-wilen bloede5), by-wilen stout; nu blide, nu droeve. Vreesen; hopen, onthopen; weenen, claghen; singhen, loven; ende des ghelycke sonder ghetal: des moeten si pleghen die in woede van minnen leven. Nochtans es dit6) innichste ende dat orborlycste leven dies de mensche pleghen <mach>7) na s y n r e w y s .
* 3. De bovenmenschelijke schouwing naar de wijze der Drieëenheid. * Maer daer des menschen wise ghebreect ende niet hogher en mach, daer beghint die w i s e g o d s . Dat es, daer8) de mensche met meninghen [ende]9) met minnen ende met onghepayder begherten ane gode cleeft ende niet vereenighen en can. Daer comt de g h e e s t ons heren alse een gheweldich vier dat al verberrent10) ende al verteert ende verslint in hem, alsoe dat de mensche syn<s>11)-selfs vergheet ende alre oefeninghen, ende en ghevoelt hem anders niet dan ochte hi ware één gheest ende ééne minne <met>12) gode. Hier swighen zinne ende alle crachte, ende syn ghekust ende
1) 2) 3) 4) 5) 6) 7) 8) 9) 10) 11) 12)
Vergronden. Vgl. onder B, 4. Add. G, w, D, K. G, w, D, K; beweghen F. Blode. Lees dit 't = dit dat. Add. G, w, D, K. Daer waer; men kan ook lezen: Dat es, daer..., daer comt. Om. G, w, D, K. Verberret. Sijns G, w, D, K. Add. G, w, D, K.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
115 ghepayt. Want die fonteyne der goetheit ende der rycheit gods hevet al overvloeyt. Ende yeghewelc heeft meer ontfaen dan hi begheren mach. Dit es die e e r s t e godlycke wise die d e s m e n s c h e n g h e e s t v e r h e f t i n h a r e . De a n d e r e wise, diemen den s o n e gods toe-eyghent, 1) daer hi d i e v e r s t a n d i c h e i t v e r h e f t b o v e n r e d e n , boven ghemerc ende ondersceet. Ende dat b l o e t e 2) wert verclaert ende doergaen m e t g o d l y c k e n l i c h t e 3), dadt4) staren ende scouwen moghe, met eenvuldighen ghesichte, in godlycken lichte, g o d l y c k e c l a e r h e i t : die eewighe waerheit met haers selfsheit. Hier-na volcht die d e r d e w i s e , die wy onsen hemelschen vader ane-scriven. Dit es, daer hi ledicht de memorie van formen ende beelden, ende de b l o e t e g h e d a c h t e v e r h e f t i n h a r e n o e r s p r o n c , dat hi selve es. Daer wert de mensche ghestadicht ende gheënicht in syn beghin dat god es. Ende hem wert ghegheven cracht ende vryheit uutweert ende inweert te werkene met allen duechden. Ende hi ontfeet kinnesse ende onderscheet in alre oefeninghen n a r e d e n e n , ende hoe hi liden5) ende ghedoeghen sal dat inwerken gods, ende die overforminghe van g o d l y c k e n w i s e n boven redene, ghelyckrewys dat ghy te-hans hooret.
* 4. De wijzelooze schouwing en genieting der goddelijke Wezenheid. * Ende b o v e n a l l e g o d l y c k e w i s e n sal hi verstaen, met den-selven insiene sonder wise, dat w i s e l o e s w e s e n een onwise es. Want men maechs6) niet toenen met waerden7) noch met werken; met wisen <noch>8) met teekenen noch met ghelycken9). Maer het openbaert hem-selven den eenvuldighen insiene der onghebeelder ghedachten. Ende men mach oec10) setten inden
1) 2) 3) 4) 5) 6) 7) 8) 9) 10)
Door ons gegist, naar analogie van het volgend: die derde wise ... dat es. G, w, D, K; ghemerc F. Hier: het Woord. Vgl. Rike, I Deel blz. 78-79; Brulocht, ibid. blz. 241. Dat het. Passief ervaren. Mach des. Woorden. Add. w. Beeldspraak. Aan den anderen kant.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
116 weghe teekene ende g h e l y c k e n , die den mensche bereiden dat rycke gods te siene. Ende 1) imagineert aldus: alse ochte ghi saecht een g l o e t v a n v i e r e sonder mate groot, daer alle dinc verberrent2) waren in een ghestilt, gloeyende, omberuerlyc vier. Alsoe es ane te siene die ghestilde w e s e l y c k e m i n n e , die een g h e b r u k e n gods es ende alre heilighen, boven alle wisen3) ende boven alle werke ende oefeninghe van duechden. Sy es eene ghestillede grondelose v l o e t v a n r y c h e i d e n ende van vruden4), daer alle heilighen met gode in vervloeyt syn in een wiseloes ghebruken. Ende dit ghebruken es wilt ende woeste alse e e n v e r d o l e n . Want daer en es wise, noch wech, noch pat, noch zate5), noch mate, noch inde, noch beghin, oft yet datmen ghewaerden6) 7) ghetoenen <mach>8). Ende dit es onser alre eenvuldighe salicheit, dat g o d l y c k e w e s e n ende onse o v e r w e s e n boven redene ende sonder redene. Selen wy dit 9) 10) 11) b e v e n d e n , soe moeten wy ontgheest zyn in dat-selve boven onse gheschapenheit, in dat eewighe punct daer alle onse liniën 12). Ende inden13) puncte verliesen sy haren name ende al onderscheet, ende syn één met den puncte, ende dat selve één dat dat punct selve es. Nochtan bliven si altoes toegaenden lyniën in hem-selven. Siet, aldus selen wy altoes bliven dat wy syn in onse ghescapene wesen, ende nochtan met ontgheestene altoes overliden in onse overwesen. Daer-in selen wy syn ons-selven onthoocht [ende]14) ontsoncken, ontbreidt15) ende ontlingt in een eewighe verlorenheit s o n d e r wederkeer. Ende dit tuycht ons die prphete ezechiël daer hi spreect van den .iiij. dieren dat sy ghinghen, ende en 16) niet weder. Ende alsoe eest daer17) die goede menschen, met den heilighen, boven hem-selven wiseloes ghebruken ende rasten: daer en es nemmeer ommesie18) noch wederkeer.
1) 2) 3) 4) 5) 6) 7) 8) 9) 10) 11) 12) 13) 14) 15) 16) 17) 18)
Add. G, w, D, K. Verberret. Menschelijke en goddelijke. Vroude. Met hoofdletter, hs. Ghewoorden. G, w, D; noch F. G, w, D; en can F. Bevinden. Door schouwing en genieting. Daarin, d, i. het goddelijke wezen. G, w, D; inden ende beginnen F. In dit. Om. G, w, D. Ontbreedt. G, w, D; quamen F. Daar waar. Ommesien F.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
117 Ende dit es onse s e v e n d e s l o t , daer alle heilicheit ende zalicheit in volbracht wert. Hier-in selen wy altoes wonende bliven, eenvuldich ende ombeweechlyc boven onze ghescapenheit.
* 5. Wisselwerking tusschen het schouwende en zalige leven, en de twee andere levens. * Nochtan moeten wy alle onse slote besitten, ende chieren oordelyc met doechden, ende uutkeeren ende inkeeren met heiligher oefeninghen, met dien .iiij. wisen die vore ghenoemt zyn. Ende hier-in es menichfuldich onderscheet. Want yeghewelc pleecht syns gods, syns-selfs, ende synder duechde, na dat1) hi van gode ghegavet ende verlicht es, ende na mate sire minnen ende sire wysheit. Ende aldus heeft yeghewelc hongher ende dorst in hem-selven, smaec ende lost te gode ende 2) duechden, min ende meer, na dat hi heilich ende salich es, ende na sine verdiente ende sine werde3). Maer die overweselycke zalicheit die god selve es, daer wy, boven ons selven, inder ontvlotenheit één mede syn, die es ons allen ghemeyne: overvloeyende sonder mate, ende ombegripelyc al onsen crachten. Ende die4) bekint ende mint ende ghesmaect yeghelyc in hem-selven men5) ende meer, met ondersceede, na dat6) hi heilich ende salich es7). Ende dit es de oordinantie inde inghele ende inde heilighen, in hemel ende in eerde, die god versien heeft ende gheoordent inder eewicheit, ende die eewelyc bliven ende dueren sal. Roept dan alle met openre herten: O gheweldich slont al sonder <mont>8), voere ons in dinen afgront ende make ons dine minne cont. Al waren wy tot der doot ghewont: beveet ons minne, wy syn ghesont.
1) 2) 3) 4) 5) 6) 7) 8)
Naar. G, w, D; ten F. Waarde. Slaat op zalicheit. Min. Naar. In properre eygenre salecheit add. w. G, w, D; gront F.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
118
* XI. Kloostergeest in de kleeding tegenover de moderne ontaarding * Ende hier-omme, prueft ende merct u-zelven ochte1) ghi dese .vij. slote in u ghevoelt, ende ochte ghi gheciert ende ghecleet syt van binnen met den doechden die daer-toe behoren. Want ic vreese datmen ghemeenlyc in religiën ende in cloestere meer soect ende begheert den lichame te chierne ende te cleeden van buten, dan die ziele van binnen. Ende hier-omme seggic u: en syt n i e t c u r i o e s 2), maer syt onachtsam van uwen abite dat ghi ane-draecht. Eest out, eest nuwe; hoe grf, hoe versmaet dat3) si, dat laet u ghenoeghen alsoe alsment u gheeft: es uwe lichame ghedect jeghen dat coude4) ende bescermt jeghen hitte, dat es ghenoech. Wildi uwe regule leven ende gode behouden5), [Ende]6) en m u r m u r r e e r t n i e t . Want inden beghinne, alle 7) heilighen die relegiën ende ordenen stichten, die vercoren dat groofste ende onweerdste8) laken datmen inde provincie vandt daer si in woenden, ende altoes sonder varwe. Nu heeft de duvele ende de hoverdeghe mensche n u w e v o n d e vonden. Dat swaert9) soude10) syn, dat es brunet ghegreint. Dat grauwe abyt es bruun ghemingt worden: blau groene ende root te gadere gheminct11). Wit en can men niet gheveisen12), dat moet alsoe bliven. Maer hoe dat de varwe es13), men neemt gherne de beste wolle die men vercrighen mach, in wat state dat si14). Ende alse dat laken b[e]ereet es, soe en weetment hoe 15) sceppen noch maken, dat der werelt ende den duvel behaghen moghe. Selcke makent soe wyt ende soe groot, datmenre .ij. ochte .iij. cledere ave maken mochte; selke maken16) soe inghe ochte17) aen haer vel ghenayt ware, de onderrocke tot den knie cort ende opden buc ghecnoopt als een sot. Selcke makent soe lanc, datment hoghe opscorsen moet; ende selke makent dat achter
1) 2) 3) 4) 5) 6) 7) 8) 9) 10) 11) 12) 13) 14) 15) 16) 17)
Of. Kieskeurig. Dat het. De koude. Gods gunst bewaren. Om. w, en SUR. die allen hier de goede lezing en zinsverdeeling hebben. G, w, D; der F. Verachtste. Zwart. Zou moeten. Gemengd. Vermommen. Wat kleur het ook zij. Versta: ook in den kloosterlijken staat. Gesceppen w. Fatsoeneeren. G; om w. Alsof het.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
119 hem sloit in de modere. Prueft ende merct: aldus en waest1) niet 2) int begin. Ende hier-omme es wolle ende varwe ende maecsele der cleedere i r r e g h e l e e r , dat es onhebbelyc3) der ordenen. God gheve hem sine wysheit diet maken doen ende alsoe draghen. Tote deser dorheit die nu in cloestere 4) 5) regneert, daer volcht <noch> na [eene] a n d e r e c i e r h e i t . Dat syn gordele met silvere beslaghen, ende sunderlinge clatermeerse6) ende chierheit die men daer aeh-hanct, dat7) de joncfrouwe de nonne, al clinckende ga alse eene hinne met bellen. Dei moneke ryden ghewapent ende met langhen swerden8) als ridderen. Maer jeghen den duvel ende jeghen de werelt ende jeghen hare quade 9) ghenuechte ende ghelost syn sy onghewapent. Ende daer-omme werdense dicwile verwonnen. Selcke joncwrouwen ochte nonnen die ute-gaen, gheciert, begheren meer te behaghene der werelt dan gode. Ende hieromme es hare uutganc verghiffenisse10) ende eewich venyn, dat den duvel <wel> behaecht: dat si met hem <eweleec>11) drinken selen inde onreyne camere der hellen. 12) 13) die joncfrouwen die in oordenen syn, sy moeten haer cameren gheciert hebben met coetsen14), met sittecleren, met saergen ende met cussenen, alse ochte sy inde werelt waren. Ende hier-in moechdi15) merken: dat leven dat de heilighe stichten inden beghinne van ordenen, dat destruéren de-ghene die nu syn. Ende al selc quaet exempel vinden die kindere die nu in cloestere comen. Ende aldus tegheet ordene ende heilich leven van daghe te daghe in lanc so meer. Ende hier-omme hebbic u ghescreven hoe ghi eenen dach leven sult. Ende alsoe leeft al uwe daghe. Ende merct u selven alle daghe buten ende binnen, ocht ghi uwen dachloen verdient. Want ghi en cont de wysheit gods niet ghehoenen16) noch bedrieghen. Ende die gherechticheit
1) 2) 3) 4) 5) 6) 7) 8) 9) 10) 11) 12) 13) 14) 15) 16)
Was het. Add. G, w, D, K. Niet overeenkomend met. Add. G, w, D. Om. G, w, D, K. Clatermesse w; clacmerse K. Zoodat. Zwaarden. Add. G, w, D, K. Vergift. Add. G, w, D, K. Add. G, w, D, K. Kloosterorders. Slaapkoets. Kunt gij. Misleiden.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
120 gods sal u te-rechte1) oordelen in dien poente2) dat3) ghi in dat inde uws levens vonden weit. Ende hier-omme soe radic u: Merct u nauwe ende hoedt u wel: die tijt es cort, die doot es snel. Als4) comt ane die stont dat uwe ziele lydt5) den mont, dan suldi loen na werc ontfaen: dat wederkeeren es ghedaen.
* XII. Heiliging van den avond in de overlezing van drie boekjes * Altoes des avens als ghi vore u bedde comt, eest dat ghys6) stade hebt, soe seldi overlesen .iij. boecskene, ende die seldi altoes met u draghen. Dat e r s t e boecsken es out, lelic ende onreyne, met swarten atramente ghescreven. Dat a n d e r boecsken es wit ende gracioes, met roden bloede ghescreven. Dat d e r d e es blau ende groene, ende al beschreven met finen goude.
* A. Het boekje van ons zondig leven * Ten eersten male suldi overlesen uwe o u d e b o e c , dat es: uwe oude leven, dat sondich ende ghebreclyc es, in u ende in alle menschen. Ende hier-omme keert in u-selven, ende opent dat boec uwer conzienciën, dat open[t] ende ghetoent sal syn ten oordeele gods, gode ende alle der werelt. Ende hier-omme, merket [u]7) ende prueft ende oordeelt nu u zelven, op-dat ghi dan niet veroordeelt en wert. Uwe conziencie suldi aensien ende e x a m i n e r e n , hoe ghi gheleeft hebt ende hoe ghi u versuemt hebt: in woorden, in werken; in begherten, in ghepeisen ende in ghedanken; in onordenen; in onrechter vreesen ende in onrechter hopen; in on-
1) 2) 3) 4) 5) 6) 7)
Naar recht en billijkheid. Toestand. Waarin. G, w, D, K. Voorbijgaat, opstijgt uit. Gij des. Om. G, w, D, K.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
121 rechten lieve, in orechten leede; in onghestadicheit ende in onghestorvenheit uws-selfs; in tweevuldicheit ende in gheveynstheit; in doene in latene onordelyc; in volghene den sennen uutwert ende in consente der senlycheit van binnen; in gheloste ende in gherieve, ende in alle den dinghen die onredelyc gheoefent syn ende onghelyc der karitaten: jeghen die ghebode, jeghen 1) rade, ochte jeghen den liefsten wille gods. Deser dinghe ende deser ghelycke syn soe vele ende soe menichvuldich, dadt2) niemen bekinnen en mach dan god alleene. Ende si bevlecken ende onlixenen ende ontreynen dat aenschyn der zielen. Want sy syn met atramente ghescreven, dat es: met loste vleeschs ende bloets ende met verkeerder eertscher neyghinghen. Ende hier-in suldi u-<selven>3) m e s h a g h e n , ende nedervallen in uwe aenschyn met den publicaen vore uwen hemelschen vadere ende vore sine eewighe ontfermherticheit, ende spreeken met den prophete: ‘Heere ic hebbe ghesondicht, ontfermt myns, arms sondichs menschen. Gheeft my in myn herte water der tranen ende ghewarichs rouwen, daer ic dat aenschyn mynder zielen in dwaen moghen van mynen zonden, eer ic my oprechte vore uwe oghen. Heere, gheeft my uwe gracie ende uwe ghenade, daer ic <myn>4) aenschyn mede cieren ende varwen moghe, alsoe dat ic u behaghe. Heere, gheeft my goetwillicheit ende eernst5), dat ic my zonder onderlaet mach vernuwen in uwen dienste ende in uwen love’. Wildi dit 6) vercrighen, blyft ligghende opder eerden, [ende] slaet voer u borst, cridt7), roept ende weent, ende en heft uwe ogen niet op, maer versmaedt ende oetmoedicht u-selven ende vernieut, en<de>8) vermaent hem synder ontfermherticheit. Ende en laedt niet ave, vore9) diesmael dat hi u antwert ende spreect rechten vrede ende ghewarighe bliscap in uwe herte. Dan sal hi u ave-nemen anxt ende vreese, twifel ende vaer, ende al dat hem in u meshaecht, ende hi sal u gheven ghelove, hope ende ghetrouwen in hem van allen dinghen dies u noot es in tyt ende in eewicheit. Ende dan seldi begheren hem te
1) 2) 3) 4) 5) 6) 7) 8) 9)
w; de G, D, K; den F. Dat het. Add. G, w, D, K. Add. G, w, D, K. IJver. Om. G, w, D, K. Van criten. G, w, D, K. Vóôr.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
122 lovene ende ghetrouwe te sine tot in uwe doot. Ende hiermede seldi neder-legghen dat oude boec.
* B. Het boekje van Christus' leven * Ende ghi selt u oprechten op uwe kniën met dancke ende met love. Ende ghi sult reyken ute uwer memoriën dat w i t t e b o e c met r o e d e n l e t t e r e n ghescreven, dat es dat onnosel leven ons heren jhesu cristi. Sine ziele es onnosel ende volheit alre ghenaden, vierich root van berrender minnen; syn lichame glorioes blickende wit, claerre1) dan die zonne, al doerslaghen <met geeselen>2) ende overgoten met3) preciosen bloede. Dat syn die rode letteren die ons teekene ende brieve syn [ghewarigher ende]4) gherechter minnen. Maer die vyf grote wonden dat syn hootletteren, daer de capittele in dit boec beghinnen. Die letteren die inden weerden lichame ghescreven syn, die suldi met groter compassiën [over]lesen5). Maer die minne die in synder zielen leeft, diere suldi met innigher devotiën ghedincken. Scuwt ende vliet de valsche werelt: want hi heeft sine arme ondaen6) ende wilt u behelsen ende 7). Maect uwe woninghe in de gate sire wonden, als die duve doet in die gate der steenroken. Legt uwen mont ane sine openen side, ende riect ende smaect die hemelsche soeticheit die ute synder herten vloeyt. Siet ane uwen kimpe ende uwen gygant, hoe hi vore u ghestreden heeft al tot-der dood, ende heeft uwe viande verwonnen, ende de doot uwer sonden ghedoot met synder doot; ende heeft uwe scout betaelt, ende heeft u syns vaders erve ghecocht ende vercreghen met sinen bloede. Ende hi es vore opghevaren, ende heeft u die porten8) gheopent ende die stat9) bereet eewegher gloriën. Hier-10) suldi met rechte verbliden, ende draghen de minne ende die passie uws liefs heren in uwe herte, alsoe dat hi leve in u ende ghi in hem. Ende dan sal u 11) de werelt syn een cruce ende een
1) 2) 3) 4) 5) 6) 7) 8) 9) 10) 11)
Klaarder. Add. G, w, D, K. Sinen add. w, K. Om. G, w, D, K. Over om. G, w, D, K. Ontdaen. G, w, D, K; omvaen F. Des hemels add. w. Plaats. Add. G, w, D. Add. G, w, D, K.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
123 verdriet. Maer ghi sult begheren te stervene ende uwen lieve na te volghene in syn rycke. Ende hier-mede es dat witte boeck overlesen.
* C. Het boekje van het eeuwig leven * Staet dan op al rechte, ende heft op uwe oghen inden hemel. Opent gode uwe ghedachte, ende siet ane dat d e r d e b o e c , dat blau ende groene es, met finen goude bescreven: daer mede versteet-men een eewich hemels leven. Want dat hemelsche leven es c l a e r , h e m e l v a r w i c h ghelyc den jacincte, ende die claerheit es drivuldich. Ende in die claerheit es vertoent ene g r o e n e v a r w e , daer die claerheit mede gheciert es in <menechfuldeger>1) wys. Die e e r s t e hemelsche c l a e r h e i t die es s e n l y c . Daermede heeft god vervult ende verlicht den oversten hemel2), ghelyckerwys dat alle die werelt vervult ende verlicht es met claerheit der sonnen. In dien hemel selen wy met cristo ende met den inghelen ende met den heiligen leven ende regneren eewelyc, met live ende met sielen, ende yeghewelc lichame 3) na 4) edelheit synder verdienten. Ende die menst5) claer <es>6), es sevenvoudich claere7) dan de sonne, ondoechlyc, ende snelre dan dat ghepeins, lichtre dan de locht, ende subtilre dan dat sonnenschyn. In die claerheit des hemels ende in die claerheit der 8), vertoent hare9) die g r o e n e v a r w e die ghelyc es den stene diemen j a s p i s noemt. Die groenheit sele wy sien met onsen lyflycken oghen, ende dat syn alle die u u t w e n d i g h e g o e d e w e r k e die ghedaen syn oft ghedaen selen werden tot den inde der werelt, in welcker wys dat si: in stervene, in levene, in martiliën, in oetmoedicheiden, in reynicheiden, in meldicheiden, in karitaten, in vastene, in wakene, in bedene, in lesene, in singhene, in menichfuldigher penitenciën ende in allen doechdelycken werken sonder ghe-
1) 2) 3) 4) 5) 6) 7) 8) 9)
G, w, D, K; menigher F. Coelum empyreum. G, w, D, K; claerre F. Add. G, w, D, K. Minst. Add. G, w, D. Claerre, klaarder. G, w, D, K; zonnen F. Zich.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
124 tal. Siet, dit es die graciose groene varwe die chieren sal die gloriose lichamen, men ende meer: yeghelycken na1) sinen arbeit, na verdiente ende na werde. Die a n d e r e c l a e r h e i t des eewighen levens die es g h e e s t e l y c . Ende si vervult ende verlicht inden hemel alle verstendighe oeghen2) met wetene ende met wysheiden, te bekinnene alle inwindighe duechde. Ende in dese claerheit vertoent haere een g r o e n e v a r w e ghelyc eenen steene die heet s m a r a g d u s , 3) is eene groene miraude, die boven alle dine diemen ghedincken mach scone ende groene ende gracioes es den verstendighen oghen. Ende hier-mede versteetmen c i e r h e i t ende v r o c h t ende al o n d e r s c e e t d e r d o e c h d e . Ende dit es de scoenste ende de gracioeste varwe des hemelrycs. Ende soemen de doechde met den vrochten nauwer merct ende diepere doergraeft, soe si gracioser ende scoonder syn te aensiene. Ende hier mede ghelycken si der edelder gemmen die smaragdus heedt4): soe mense meer sculpert5) ende graeft, soe si meer verblydt die oghen. Ende aldus es yeghewelc heilighe ghelyc der mirauden: claer ende groene, scone ende gratioes ende glorioes, men ende meer, na sine edelheit ende na sine verdiente. Ende hier-omme heeft god den heilighen vertoent die glorie des hemelrycs in de groene varwe der edelder mirauden. De d e r d e hemelsche c l a e r h e i t die es g o d l y c , ende anders niet dan eewighe wysheit ende claerheit die god selve es. Dese claerheit beveet ende overgheet alle claerheit die ghescapen es; ende jeghen de clare wysheit gods soe es al creatuerlyc bekinnen in hemel ende in eerde menre6) dan eender keersen licht in claerheit der zonnen, in midden den somere. Ende hier-omme moeten alle verstannessen wiken der ombegripelycker7) claerheit ende waerheit die god es. Ende in die godlycke claerheit vertoent hare <ene>8) g r o e n e v a r w e , diemen niet9) ghelycken10) en mach. Want si es soe gracioes ende glorioes, dat alle ghesichten daer in verstaren ende verblenden ende al hare ghemerc verliesen.
1) 2) 3) 4) 5) 6) 7) 8) 9)
Naar. Oogen. G, w, D, K; die F. Heetet. Sculpeert. Minder. Ongripeleker w. Add. G, w, D, K.
3e nv., met niets. 10) Vergelijken.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
125 Ende aldus es uwe derde boec een hemels leven met drivuldigher claerheit ende groenheit: die eerste senlyc, die andere gheestelyc, die derde godlyc. Ende dit boec es al b e s c r e v e n 1 ) m e t f i n e n g o u d e . Want yeghewelc minlyc inkeer te gode, dat es een veers2) met goude ghescreven. Ghewarich bekinnesse gods, ons-selfs ende der duechde, dat es de claerheit van onsen boeke. Menichfuldighe wisen, onderscheet ende oefeninghe der duechde, dat es de groene varwe van onsen boeke. Maer innich begheren, minlyc aencleven, godlyc vereeni[n]ghen3), dat syn eewige veerse met goude bescreven4) in onsen hemelschen boeke. Ende hieromme, in revelaciën, ghelyct onse here dit hemelsche leven den s a p h i e r e ochte den r e g h e n b o g h e . Want dese .ij.5) syn van vele varwen. De saphier es gheel ende root, purpur groene, met goutpulvere ghemingt6). Ende alsoe es de reghenboghe menichfuldich van varwen, ghelyckerwys dat de heilighen syn menichfuldich in wisen ende in ondersceede van doechden, ende al met goutpulvere gheminght, dat es: met minnen dorgaen7) ende in gode gheënicht. Ende yeghewelc die mint steet vore die jeghenwoordicheit gods met sinen boeke, claer ende groene, [ende]8) gracioes ende glorioes. Ende hier-omme verheft uwe ghemoede boven alle 9) ende 10) de boeke11). Si syn alle vol gloriën inden sennen van 12) overmids hare grote werke, inden gheeste van binnen overmids menichfuldighe wisen ende oefeninghe van doechden, ende boven al in gode verhaven in een ghebruken van minnen. Sidi dan in 13) cristo uws-selfs ghestorven ende alre dinc, ende met opverstaen in een nuwe eewich leven, soe suect ende smaect die dinghe die boven syn ende die eewich syn14). Oversiet uwe .vij. slote, ende merct uwe drie boeke. Al en moechdi dit derde boec niet overlesen noch doersien, want die glorie es sonder mate ende alsoe grondeloes datmense niet doersien en mach, ende aldus ghelyct si den smaragdus dien men oec niet doer-
1) 2) 3) 4) 5) 6) 7) 8) 9) 10) 11) 12) 13) 14)
Ve r l u c h t . Vers. Afkortingsteeken op de i. Verlucht. Gescreven G, D, K. Lees: 2. Gemengd. Doortrokken. Om. G, w, D, K. Add. G, w, D, K. D, K, Ss. Vu; legito SUR; leeft, F, G, w. Der Heiligen. G, w, D, K; binnen F. G, w, D, K; herten F. Vgl. Col. 3, 1.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
126 sien en mach: drinct ende smaect ende wert droncken, ende neycht u over in u boec, ende rust ende slaept in eewighen vrede. Ende alse ghi dan ontsprinct1), soe sal u vore comen dat ghi mint ende dat in u herte leeft ende dat ghi meest te oefenen pleecht.
* Slotvers. * Syt inden dienste gods ghestade, ende altoes bidt om sine ghenade. Hebt berrende olie in uwe vate, waect ende beedt in goeder mate: uwe brudegom comt in corten stonden, siet dat ghi met den wisen maechden wert vonden, dat2) u god ontfa met sinen ghesinde: daer <es de bliscaps>3) sonder inde. Dat wy dit alle moeten bevinden, dat verleene ons god sonder meswinden. Amen4).
1) 2) 3) 4)
Ontwaakt. Opdat. G, w, D, K; trnsp. F. [R] Hier endet dat boexkscen van den seven sloten G.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
127
Een spieghel der eewigher salicheit
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
129
Een spieghel der eeuwigher salicheit1) * of: de opgang naar God, met, in en door Christus * * Proloogvers * Dit boec mach wel .i. spieghel wesen Daer men waerlec in mach lesen Gode, alle dooghde ende eewegh leven; Daer-omme es hem dese name ghegheven: Spieghel der eewegher salecheit. Diere hem in spieghelt doet wijsheit3). Die gloriose name ons heeren Dien alle inghele ende heileghen eeren Met grooeter weerdecheit, Die de dooede levende maect Die hi met sijnre cracht gheraect In eewegher salecheit, Uut-ghestortte zalve der minnen Die alle gheeste doet ontsinnen Met haerre zuetecheit: Die si nu, in deser tijt, Ghelooft gheëert ghebenedijt, Ende in der eewecheit.
1) Naar de aanteekening in den benedenrand: Hier beghinnet dboec datmen heet enz. 2) D, H, bijtitel in G. 3) Deze 6 eerste verzen ontbreken in H, I, Mi, SUR.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
130
* Inleiding. * * Opwekking aan de adressante tot totale overgave in het kloosterleven. * Leve gheminde in onsen heere, ic hope ende ic ghetrouwe hem sonder twifel, dat hi u voorsien, gheroepen, v e r c o r e n ende ghemindt heeft in der eewecheit. Niet alleene u, maer oec alle die-ghene die professie doen ghewarechlec, vore sijn gloriose anschijn in sijn convent. Ende dat sijn alle die-ghene die vrilec ende ongheveinsdelec verkiesen eeuwelec hem te dienenne, te lovene ende te minnenne. Ende dit is hen een ghewaregh ghetughe ende een seker teeken, datse god in der eewecheit voorsien, vercoren ende gheroepen heeft van vriër goetheit met1) sinen gheminden vrienden in sijn convent, Maer sidi2) noch novicia, soe nemt de ordene ane ende doet p r o f e s s i e i n m i n n e n ende in ghewaregher heilecheit. Verkiest 3) 4) ongheveinsdelec met vriër herten , ende dan seldi ghevoelen dat ghi van gode eewelec vercoren sijt. Want omme sine uutvercoorne gheminde heeft hi ghesendt sinen eeneghen sone, die met hem .i. es in der substantiën ende met ons een in onser5) natueren; ende hi heeft ons6) gheleeft ende7) gheleert ende ghemint tote der dooet, ende hi heeft ons verlooest ende ghevrijd van allen onsen vianden ende van al onsen sunden. Ende dit heeft hi ons allen ghemeine ghedaen, ende ghemeine ghegheven ende ghelaten alle sine sacramente. Ende hier-omme, wildi in minnen verkiesen, dat si u een teeken dat ghi van eewecheit vercoren sijt. Ende op-dat ghi hem des ghelooeft ende wale betrout, soe heeft hi u ghegheven ende ghelaten sijn vleesch ende sijn bloed in spisen ende in dranke, in eenen doorgaenden smake al uwer natueren. Ende die smaec sal u voeden ende spisen tote in dat eeweghe leven. Want hi wilt in u leven ende wooenen; ende hi wilt selve uwe leven sijn, god ende mensche, ende al-te-male uwe sijn, eest dat ghi
1) 2) 3) 4) 5) 6) 7)
Aan de zijde van. Zoo ge nog zijt. Denk bij, het voorgaande: eeuwelec hem te dienenne. Zult ge. Inder D. Voor ons. Denk bij: heeft ons.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
131 te-male sine wilt sijn ende in hem leven ende wooenen alse .i. hemelsch godlec mensche. Ende dit es de o r d e n e e n d e d e m a n i e r e e e w e g h e r m i n n e n , dat ghi s i n e s i j t , ende n i e t u w s - s e l f s ; ende heme leeft, ende niet u-selven. Ende aldus heeft hi uwe gheweest en u gheleeft, ende blijft uwe in der eewecheit. Ende hier-omme, leeft ende looft, meindt ende mindt ende diendt t e s i j n r e e e w e g h e r e e r e n , niet omme looen, noch omme gherief, noch omme smaec, noch omme troest, ochte omme eenegh ding die u daer af werden mochte. Want gherechte minne en suect des heers1) niet; ende daer-omme heeft si gode ende alle ding, want si met gratiën natuere verwindt. Ende hier-omme, gheeft cristo, uwen brudegooem, al dat ghi sijt, ende al dat ghi hebt ende vermooght, ende dit doet met melder vriër herten; ende dan sal hi u weder-gheven al dat hi es2) ende al dat hi vermach: soe en saeghdi nooeyt soe bliden dagh. Want hi sal u o p e n e n sine gloriose minnende h e r t e , ende die b i n n e n s t e s i j n r e z i e l e n , al vol gloriën, gratiën, [ende]3) vrouden ende trouwen. Ende daer-in seldi verbliden, ende wassen ende toenemen in herteleker liefden. Die opene wonde sijnre ziden sal sijn uwe pooerte in dat eeweghe leven, ende uwe ingang in dat levende paradijs dat hi selve es. Daer seldi ghesmaken vrocht eeweghs levens, die ons ghewassen es op dat hout des crucen; die wi verloren in adaems hooeverde, ende nu ghewinnen in die oedmoedeghe dooed ons heeren jhesu cristi, die onse levende paradijs es; want in hem ende ute hem soe vloeyt de fonteyne eewegher ghesunden. Ende ute sinen wonden vloeyt balseme, medicine van alre qualen: die roke es soe starc dat hi verdrijft alle de serpente der duvele, ende verwect die ghestorven sijn in sonden, ende gheeft gratie ende eeuwegh leven. In die binnenste ons heeren jhesu cristi vloeyen honeghvloede boven allen smaec ende suetegheit, diemen ghedinken mach. Mooghdi daer-in comen, ende sijns ghesmaken ende ghevoelen, soe verwindi lichtelec de werelt, u-selven ende alle ding. Want hi sal u wisen den
1) Haers. 2) Ende aldat hi heeft add. H, M4. 3) Om. H, M4.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
132 wech der minnen te sinen vader dien hi selve ghing ende die hi selve es. Ende daer-in sal hi u v e r t o o e n e n hoe s i n e m e n s c h e i t eene weerdeghe o f f e r a n d e es sinen vader. Ende dese menscheit heeft hi u ghegheven met al dien dat hi gheleden heeft, dat ghi coenlec daermede te hove comt vore sinen hemelschen vader. Want hi heeft den pays ghemaect, ende wi sijn vri. Ende hier-omme seldi cristum1), uwe offerande, presenteren ende offeren, met ooedmoedegher melder herten, alse uwen scat daer ghi mede verlooest ende ghecocht sijt. Ende hi sal u, met hem-selven, offeren sinen hemelschen vader, alse sine gheminde vrocht daer hi omme ghestorven es. Ende die vader sal u met sinen sone ontfaen in .i. minlec behelsen. Siet, daer werden alle sonden vergheven, ende alle scoud betaelt, ende alle dooghde volbracht, ende lief met lieve in minnen beseten. In desen besittene seldi u bevinden ende ghevoelen levende in minnen, ende minne in u. Ende dit es de orsprong gherechter heilecheit. Want nieman en comt ten vader, dan overmids den sone ende sine passie ende sine dooed, ende die gheüfent in minnen. Die anders opclemmen ende ingaen willen, die sijn bedroghen, ende dat sijn dieve ende mordenaren: die behooeren alle ten helschen viere. Maer heeft u de sone met hem ende met sijnre dooed gheoffert sinen vader, soe sidi behelst in minnen; ende minne es u ghegheven alse een pand daer ghi mede ghecocht sijd gode te dienenne, ende alse .i. weerdere daer ghi mede gheërft sijt in dat rike goods; ende god en can sinen pand niet ghequiten, want die pand es al dat god selve es ende vermach. Siet dese pand ende dese weerdere dat es d e h e i l e g h e g h e e s t : die es u w e b r u u d s c a t ende uwe duwarie daer u jhesus, uwe brudegooem, mede gheërft heeft2) in sijns vader rike.
* De drie staten van het geestelijk leven * Nemt dan ware met grooeten ernste, dat ghi vaste houdt ende besitd uwen panel ende uwe duwarie in eenecheit der minnen met jhesu uwen gheminden brudegooem. Want in
1) Cristume, e doorgehaald A. 2) Waarmede Hij u het rijk zijns Vaders tot erfenis heeft gegeven.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
133 eenecheit der minnen werden altooes van nuwes herboren die gode eerlec1) leven ende dienen. Ende dat sijn . i i j . p a r t y e n v a n m e n s c h e n daer alle de familie die gode dient in bevaen es. D i e i e r s t e partye, dat sijn goetwilleghe d o o g h t s a m e menschen altoes verwinnende ende stervende den sonden. Die a n d e r e partye, dat sijn i n n e g h e , rike, levende menschen, volbringhende hooecheit alre dooghde. D e d e r d e partye dat sijn verhavene, v e r c l a e r d e menschen, altoes in minnen stervende ende vernieutende in eenecheit met gode. Dit sijn .iij. state ochte .iij. ordenen daer alle wisen van heilecheiden in gheüfent werden. Ende alse dese .iiij. state te gadere comen in eenen mensche, soe leeft hi na den liefsten wille goods. Nu merct dan die state ende die levene met haren onderscheede; ic salse u tooenen ende verclaren, op-dat ghi u-selven wel bekinnen mooght, ende niet beter noch heilegher en waent sijn dan ghi sijd.
* I. Eerste staat: het aanvankelijke deugdleven * Die ierste partye van menschen. Dat ierste ende dat nederste leven dat ute gode gheboren es, ende dat de heileghe gheest gheeft ende drijft2), dat es ghenoemt e e n d o o g h t s a m l e v e n , stervende den sonden ende toenemende in dooghden. Ende dat leven beghint aldus.
* A. Gehoorzaamheid aan de genade en geestelijke strijd; zuivere meening en onbaatzuchtigheid. * De heileghe gheest vertooent sine g h e n a d e in des menschen herte: eest dan alsoe dat de mensche de gratie goods ontfaen wilt, soe opent hi gode sijn herte ende sinen wille, ende ontfeet3) die ghenade ende dat inwerken goods met bliden moede. Ende alte-hans verweeght ende verwindt de liefde goods ongheordende liefde alre creatueren, maer
1) Eerbrengend. 2) Aandrijft. 3) Van ontfaen.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
134 niet alle ongheordende neighinghe noch lost der natueren. Want heilegh leven es een ridderscap, dat men met s t r i d e behouden moet. Ende hier-omme, wildi1) .i. goet leven beghinnen ende daer-in bliven sonde inde, soe moetti2) g o d e ongheveinsdelec b o v e n a l l e d i n g m e i n e n 3) e n d e m i n n e n . De4) meininghe sal u leiden altoes daer ghi mindt; ende met minnen seldi ufenen, behelsen ende besitten dat ghi mindt. Ende hier-in seldi funderen al uwe leven, ende uws liefs altoes met loste pleghen; soe seldi5) in elken inkeere smaken ende ghevoelen de goedheit gods, ende alsoe seldi gode puerlec minnen te sijnre eewegher eeren, op-dat ghi eeuwelec minnen mooght. Ende dit es de wortele heileghs levens ende ghewaregher minnen die onvergankelec es, die ghi altoes ufenen selt in verghetene ende in vertyene uws selfs. Ende hier-omme, huedt u boven alle ding, d a t g h i n i e t e n s u e c t in minnen, u w s s e l f s o r b o r e : smaec noch trooest, ochte eenegh ding dat u god gheven mach na u gherief, in tijd ochte in eewegheit; want dat es contrarie der caritaten, ende6) ordene der natueren7) die gherechte minne verdrooeghen doet, ende al te swaer es te verwinnenne den bloedeghen dooeren menschen, die wijs wanen sijn ende altoes staen na haer ghewin.
* B. Het deugdleven samengevat in de liefde. Haar vier uitzichten en haar dubbele uitoefening. * Nochtan seldi weten: a l d a t g h i b e g h e e r e n m o o g h t , ende vele meer daer-toe, d a t s a l u m i n n e g h e v e n sonder uwe toedoen. Want hebdi ghewareghe godleke minne, soe hebdi al dat ghi begheeren mooght. Ende dat en es anders niet dan altoes ende eewelec, sonder cesséren, gode minnen. Ende alsoe seldi sterven alre eighenheit, ende minne sal uwe leven sijn. Want m i n n e b o v e n u w e b e g r i j p , dat es de gheest ons heeren. Daer-in seldi verhaven sijn, rasten ende wooenen in eenecheiden met gode boven uwe rede-
1) 2) 3) 4) 5) 6) 7)
Wilt ge. Moet ge. Op het oog hebben. Die. Zult ge Denk bij: dat es. Verkeerde natuur.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
135 leke verstaen. Maer die m i n n e die i n u es, dat es de gratie gods ende uwe goetwillecheit. Daer-in hebdi rijcheit ende volheit al uwer dooghde, ende daer-mede leeft ende wooent god in midden u met sijnre gratiën ende met sinen gaven, ende daer mooghdi altoes wassen ende toenemen in sijn behaghen. Vooertmeer die m i n n e t u s s c h e n u e n d e g o d e , dat es eene heileghe opgaende begheerte in de eere gods, met danke ende met love ende met alre ufeninghen van minnen. Die1) minne, met der ufeninghen, tusschen u ende gode, die sal altoes vernuwen overmids berueren des heilechs gheests ende goetwillecheit ende liefde uwer herten. Die 2) m i n n e die b e n e d e n u es, .i. uutvloeyen der caritaten tote uwen evenkersten met werken der ontfarmhertecheit, in alre wijs dat hijs behoeft ende ghijt bekinnen mooght. In deser minnen seldi houden uwe goede ghewooente ende uwe reghele, goede seden ende goede werke, ende alle gheordende ghesaetdheit van buten, na de ghebode gods ende de ordinantie der heilegher kerken. Hebdi kinnesse der minnen, ende sidi hare gnoegh in dese .iiij. wisen, soe sidi uws-selfs gheweldegh, ende soe mooghdi verwinnen de werelt, ende in lang soe meer sterven den sunden ende ufenen .i. dooghtsam leven. Ende hier-omme, sijt onverbeeltd ende uws-selfs gheweldegh, ende hebt uwe ziele in uwe hande: soe mooghdi, altoes alse ghi wilt, verheffen uwe ooeghe ende uwe herte in den hemel daer uwe scat es ende uwe lief; ende alsoe behouddi .i. leven met heme. Ende en laetd de gratie gods in u niet ledegh sijn; maer u f e n t u in rechter liefden, o p w e r t in den love gods, ende n e d e r w e r t in allen wisen van dooghden ende van goeden werken. Ende in allen werken van buten sijt o n b e c o m m e r t ende ledegh van herten, alsoe dat ghi, alse ghi wilt, dore al ende boven al, aensien mooght den-ghenen dien ghi mindt. Ende dit es den minnenden licht te doene; want daer lief, daer ooeghe, ende daer des menschen scat es, daer es sijn herte, sprect onse heere selve3) Ende hier-omme, met grooeten ern-
1) Aanwijzend. 2) Add. D, H, M4. 3) Matth. 6, 21.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
136 ste ende met herteleker liefden seldi minne ufenen vore dat aenschijn ons heeren. Want dat es de raed gods, ende oec d a t b e s t e d e e l uws levens dat ghi boven-al ufenen ende verkiesen selt. Ende al es dit dat hooeghste ende dat beste deel, nochtan moetti houden uwe ordene ende uwe reghele, goede zeden ende uwe goede ghewooenheit, ende alle goede werke ende ufeninghe van buten. Ende dit es dat nederste ende d a t m e n s t e d e e l in een heilegh leven dat god van u wilt hebben ende van allen menschen; ende dat sidi hem van sinen gheboden ende van rechte sculdegh. Ende dit seldi sonder sorghe ende sonder onleede van herten ufenen ende pleghen, ende altoes vore de ooeghen gods. Want uutwendegh werc es seere gheprijst in der scriftueren, maer sorghe es ghelachtert.
* C. Het mondgebed. * Vooert-meer, a l s e g h i l e e s t o c h t e s i n g t o c h t e b e e d t , eest alsoe dat ghi die warde1) verstaen mooght, soe merct den sen ende de sententie van den warden; want ghi dient vore dat anschijn gods. Ende verstadi oec der warde niet, ochte sidi in een hooeghere2) verhaven, soe blijft daer bi, ende houdt uwe eenvuldeghe ghesichte, soe ghi langst mooght, te gode, ende meint3) ende mindt altoes de eere gods. Eest oec dat u in uwe ghetyden ochte in uwe ufeninghe vremde ghepeinse ende vremde beelden invallen, waer ave dadt si, da es al eens: alse ghi des gheware wert, ende te u-selven comt, en ontsiet u niet, want wi sijn onghestadegh, maer keert u weder haestelec met meininghen ende met minnen te gode. Want al tooent u de viand sine krame ende sine meerce: en cooeptdijs niet met liefden, soe en blives u niet.
* D. De ingekeerdheid en het verlangen naar de gave van wijsheid. * Ende hier-omme, wildi lichtelec verwinnen, soe verkiest een verhaven i n g h e k e e r t g h e m u e d e , alsoe dat ghi
1) Woorden. 2) Hoogere geestestoestand. 3) Heb op het oog.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
137 lievere wandelt in inwendegher ufeninghen van minnen dan in uut-wendeghen wisen van goeden werken. Hebdi oec1) de const inwendegher ufeninghen ende inkeers te gode, ende es uwe natuere gheneight met loste uutwert te sprekene ende te hooerne na gherief ende na lost der senne: volghdi der natueren na hare ghenueghen, soe seldi af-nemen ende verkuelen in minnen ende in allen dooghden; ende alsoe seldi der ghenaden gods ont-vallen, ende god sal u versmaden ende verwerpen; ende dan seldi argher werden dan .i. werelec mensche die nooeyt gods en ghevoelde. Maer wildi striden jeghen ghenueghte ende lost der natueren, soe seldi seker verwinnen; ende gratie, minne ende lof te gode, die sal wassen ende toenemen in lang soe meer, van daghe te daghe. Vooertmeer .i. sempel onverstendegh mensche die gherne leven soude na den liefsten wille gods, hi sal met ooedmoedegher herten b e g h e e r e n ende bidden gode, dat hi hem gheve d e n g h e e s t d e r w i j s h e i t , te levene na sijn behaghen ende na sinen liefsten wille. Mach hi dan const ende wijsheit ghedraghen sonder verwanen ende verheffen, god salne hem seker gheven. En es des niet, hi blive in sijnre sempelheit, ende diene gode onnooeselec na sijn verstaen; dat es sijn beste.
* E. Beheersching der tong en van het zinnenleven. * Vooertmeer, a l s e u b e h o o e r t t e s p r e k e n e met eeneghen mensche, hi si gheestelec ochte weerelec, sijt voorsienegh, behuedt ende gheordent in waerden2) ende in manieren, alsoe dat nieman uws ghearghert en werde. Ende altoes hebt liever te swighene ende te hooerne dan te sprekene. Sijt gherecht, warechtegh ende ongheveinst: in waerden, in werken; in doene, in latene; ende wandelt altoes van binnen vore de ooeghen goods. Ende alse ghi overmids tale ende antwaerde verbeeldt ende vermiddelt wert tusschen u ende gode, ende ghi dat bekindt ende ghevoelt: soe seldi u scamen, ende met eenvuldeghen scouwene haestelec weder
1) Ook al bezit ge. 2) Woorden.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
138 inkeeren vore dat anschijn uws gods. Ende alsoe langhe alse ghi uws-selfs gheweldegh blijft altoes in te keerne alse ghi wilt, soe seldi vrede behouden ende leven sonder vreese van dooetsonden. Ende hier-omme soe radic u, dat ghi scuwet ende vliet sorghe ende onleede van herten, ende onghestadecheit ende menechvuldecheit der menschen, ende sunderlinghe, ongheleefder wereleker menschen. Suect ende begheert .i. eenegh, innegh, inghekeert leven, ende dat ufent alsoe langhe dat u inkeer ende insien met verstendeghen ooeghen alsoe licht si ende alsoe ghereed alse uutkeer ende uutsien met lijfleken ooeghen. Ende a l s e g h i u w e r v i j f s e n n e p l e g h e n m o e t d in nooetdorste uws-selfs ochte uws evenkerstens, huedt uwe ooeren ende uwe ooeghen, dat ghi gheen ding in en trect1) met ghenueghten, met loste ochte met liefden, dat uwe herte verbeelde ende vermiddele tusschen u ende gode. Want ongheordende lost ende liefde soude u vaen; ende alsoe worddi ongheweldegh uws selfs, ende verloort uwen vryen inkeer te gode, daer alle uwe salegheit ane gheleeght. Houdt u oec in spisen ende in dranke ende in alre nooetdorst uws lichamen, dat ghi niet en leeft na eisch uws vleeschs ende lost der natueren; want suectdi ghenueghte ende ghelost in u-selven ochte in eeneghe creatuere, soe sidi ave-ghekeert, ende soe en mooghdi gode niet leven noch den sonden ontsterven.
* F. Verzoekingen, en verkeerde omgang met den naaste. * Vooertmeer e e s t d a t u i n v a l l e n o n s u v e r e b e e l d e n , slapende, in drooemen; ochte, wakende, overmids sien ochte hooeren, ochte ghepeinse ochte inbringhen des viands, alsoe dat ghi beweeght wert in onkuusscher gheneighcheit ende lost der natueren: sooe maect .i. cruce vore uwe herte, ende sprect eenen ave maria, ende bidt gode dat hi uws ontfarme. Ende beghert hulpe ende ghebed alre heileghen ende alre goeder menschen. Ende nemt vore uwe ooeghen:
1) Binnen u haalt.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
139 de glorie gods te verliesene, de helsche pine te vercrighene, gode verbelghen, ende van heme scheeden ende van allen sinen gheminden. Ende hier-ave seldi u met rechte ontsien, ende vromeleec striden; ende verlaten u op de dooet ons heeren ende op sine hulpe ende sine ghenade, ende hi en sal u niet ave-gaen, maer ghi selt seker verwinnen, ende altoes wassen in gratiën ende in meer dooghden. Ende a l s e g h i vore uwen priester t e b i e c h t e n c o m t : ghi en dorft1) niet segghen wat u ghedrooemt heeft, ochte wat u invalt in ghepeinsen, want dat es bi wilen ontamelec ende confusie te segghene ende te hooerne; ende oec en es drooem noch inval ne-gheene sonde, want nieman en machgher hem vore hueden, want wi en werkent selve niet. Maer lost ende ghenueghte die daer-ave comt, die es dagheleke sonde. Ende alse men die ghenueghte ghevoelt ende bekint, ende daer bi willens blijft sonder strijd, soe wert de sonde noch meerre. Maer eest dat men ghenueghte begheert ende suect met ghepeinse in onsuveren beelden, soe es de sonde noch swaerre. Es men oec 2) o n b e h u e d t i n w a n d e l i n g h e n met eeneghen persone, in waerden ochte in werken, in teekenen ochte in eenegher wijs, ende men dat ufenen3) wilt, soe wert de mensche verbeelt ende ongheweldegh sijns selfs. Ende onkuussche lost ende begheerte wast in heme in lang soe meer, ende alsoe verblendt sine redene, ende minne te gode vergheet, ende hi valt in .i. beestelec leven, sonder volbringhen4) de sonde in werken van buten. Ende die heme aldus ghevoelt, wilt hi versuenen met gode: hi belye sine sonden vore gode ende vorde5) den priester met bedruefder ooetmoedegher herten, ende hi sal seker ghenade vinden.
* G. Gedragslijn in geestelijke verlatenheid en vertroosting. * Vooertmeer, e e s t d a t g h i t r a e c h e i t , s w a e r h e i t e n d e d r u e f h e i t g h e v o e l t in der natueren, ende dat ghi sijt sonder smaec ende lost, ende sonder drift
1) 2) 3) 4) 5)
Behoeft. Omgang. Er op ingaan. Ook al volbrengt hij niet. Lees vore.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
140 te gheesteleken dinghen; arm, elendegh, begheven ende ghelaten1) in allen trooeste van gode; in verdriete, sonder smaec ende lost tote eenegher ufeninghen van buten ochte van binnen, ende alsoe swaer ochte ghi dore de eerde zinken soudt: en ontsiet u niet, maer g h e e f t u o v e r i n d e h a n d e g o d s , ende begheert dat zijn wille ende sine eere gheschie. Die donkere bedruefde wolke die sal schiere overliden, ende dat licht der claerre zonnen ons heeren jhesu cristi sal u beschinen in meerre trooest ende gratiën dan ghi noeyt te voren ghevoelet2). Ende dit hebdi vercreghen overmids .i. vertyen uws-selfs in ooedmoedeghen overghevene in allen dooeghene ende in alre swaerheit. Ende daer-omme sal de gratie gods vervullen ende verclaren alle uwe binnenste; ende dan seldi ghevoelen dat u god mindt, ende dat ghi heme behaeght. Ende daer-inne sal in u verbliden herte ende sen; ende al uwe natuere sal verwect werden met g o d l e k e n t r o o e s t e , ende met ghevoeleker welheit in lijf ende in ziele; ende al dat bloed in uwe aderen sal verhitten, ende vloeyen al uwe lede dore. Ende uwe herte sal ontpluken jeghen de nuwe gaven gods in grooeten loste eens nuwes levens; ende uwe begheerte sal opgaen te gode alse eene viereghe vlamme in devotiën met danke ende met love. Ende3) uwe ghemuede sal nedergaen in onweerden ende in een ooedmoedegh versmaden uws selfs; ende redene sal u tooenen uwe sunden ende uwe ontbliven ende menechvuldegheit uwer ghebreke. Ende hier-in seldi u meshaghen ende bedrueven, ende d i n k e n d a t g h i a l l e s t r o o e s t s e n d e a l r e e e r e n v a n g o d e o n w e e r d e g h s i j t , maer dat hijt doet van eewegher trouwen, ende van vriër melder goedheit ende ontfarmhertecheit die hi tote u heeft. Ende dit sal uwe begheerte noch meer verhitten in danke ende in love. Ende hier-omme, hebdi kinnesse uws-selfs, soe seldi altooes n e d e r g a e n in onweerden ende in versmadene u-selven, e n d e w e d e r o p g a e n in grooeter reverentiën met weerdecheiden te gode die u ghespaert heeft in uwe sunden,
1) Verlaten. 2) Gevoeldet. 3) Denk hier een tegenstelling: maer enz.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
141 ende nu1) te-vergheefs2), ende sonder uwe verdiente, vervult heeft met sinen trooeste ende met sinen godleken gaven. Ende hier-omme, ufent opgang in gode met begheerten, ende nedergang in u-selven met ooedmoede, ende alsoe seldi altoes wassen ende toenemen in beiden, ende de gratie gods sal in u vloeyen. Ende overmids welheit der natueren seldi bi-wilen lachghen, bi-wilen weenen, alse .i. mensche die dronken es. Ende ghi selt smaken ende ghevoelen meneghe s e l s e n e w i s e , dat de-ghene bevenden die selker minnen pleghen. Want l o s t e n d e l i e f d e sal uwe herte ontpluken, ende dan seldi gode minnen, danken ende loven; ende in allen3) seldi ontbliven ende ghebreken, want al dat ghi doen mooght, dat sal u cleine dunken ende alse niet jeghen dat ghi begheeren selt te doene, ende dat u minne eisschen sal, ende dies hi oec wel weerdegh es. Ende hier in sal begheerte uwe herte wonden met eenen ghevoelleken w e e . Dat wee sal altoes verseeren ende vernuwen overmids ufeninghe begheerleker liefden te gode, ende dan seldi van minnen quelen4). Bi-wilen sal u dunken dat u herte ende sen scoren ende ghebreken sal, ende dat uwe natuere in begheerleken o n g h e d u e r e sterven ende bederven sal, ende dat dit ongheduer alsoe langhe alse ghi leeft niet vergaen en mach noch en sal. Maer alse ghijs menst moedt ende waendt, soe sal heme god verberghen ende sine hand op-houden5), ende hi sal tusschen u ende heme setten eene d o n k e r h e i t die ghi niet en selt moghen doorsien. Ende dan seldi claghen, kriepen ende karmen alse eene arme ghelatene6) elendeghe: ‘Nu sijn de arme gode ghelaten’, sprect de prophete7). Laetd hem hebben dan dat sine es, ende hebt liever in sijn huus verworpen ende versmaedt te sine, dan te wandelne in dat tabernakel der hoeverdegher8).
1) 2) 3) 4) 5) 6) 7) 8)
U DAVID, zonder steun in de hss. Gratis. Bij dat alles. Kwijnen. Inhouden. Verlaten. Vgl. Ps. 9, 14. Vgl. Ps. 83, 11.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
142
* H. Christus' voorbeeld in geestelijke verlatenheid. * Heeft heme god verborghen vore uwe anschijn, ghi en sijt heme nochtan niet verborghen. Want hi leeft in u, ende hi heeft u ghegheven ende ghelaten s i n e n s p i e g h e l ende sijn beelde, dat es sijn sone j h e s u s c r i s t u s uwe brudegooem; dien seldi draghen in uwe hande, vore uwe ooeghen, ende in uwe herte. Want aldus sprect sente pauwels: dat hem de sone gods heeft gheooedmoedecht, ende es hier neder van den hemele comen, ende heeft eens knechts forme ane-ghenomen, om dat hi ons daer in d i e n e n woude1). Van grooeter ooedmoedecheit sprect hi dore den prophete: ‘ic ben .i. worm ende niet een mensche’2). Ende doe hi sinen hemelschen vader ende ons minlec ende eerlec ghedient hadde .xxxiij. jaer, doe quam die tijd dat hi sinen dienst volbringhen woude, ende in die eere sijns vader ende omme onsen wille3) s t e r v e n soude i n r e c h t e r m i n n e n . Ende in der meester nooed, wert hi ghelaten s o n d e r t r o o e s t na den nedersten deele sijns selfs, van gode, ende van sinen uutvercoornen vrienden, ende van al der werelt. Ende hi ontfing van sinen dooetvianden scop ende scheeren, confusie ende s c a n d e ende meneghvuldeghe wonden. Ende hi was s i n e n v a d e r g h e h o o e r s a m tote der dooet, ende g h e d o o e g h d e v r i l e c e n d e m i n l e c alle die scalcheit die sine viande ghepeinsen ochte gheviséren consten met rade des duvels. Ende hi b a d v o r e o n s e n d e v o r e h e n , ende onsculdeghde de sonden, ende sprac: ‘Vader, vergheeft hen de sonde, want si en weten niet wat si doen’4). Ende hi w e r t g h e h o o e r t omme sine reverentie5), vore alle die-ghene die nemmermeer6) rouwe ende kinnesse haerre sunden vercrighen souden. Ende hi bekinde wel, van beghinne dat sine ziele ghescapen was, dat hi dooeghen moeste ende sterven vore de sunden der werelt. Nochtan, doe de tijd quam dat hi sterven soude, sooe wert sine teedere na-
1) Vgl. Phil. 2, 7. 2) Ps. 21, 7. 3) Noet L, H, M4. 4) Luc., 23, 34. 5) Hebr. 5, 7. 6) Ooit.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
143 tuere b e d r u e f t ende i n a n x t e van der pinen, ende b a d sinen hemelschen vader: ocht moghelec ware, dat hi heme den kelc sijnre passiën ave-name, dat hine niet en dronke1). Ende hi en w e r t n i e t g h e h o o e r d t , want sijn vader en wouds2) niet sparen, maer hi woudene gheesselen ende leveren ter dooet. Na den oversten deele was hi altoes e e n s w i l l e n m e t s i n e n v a d e r : al was de natuere bedrueft ende verveert, nochtan was hi ghehooersam, ende verwan sinen ghevoelleken wille, ende sprac: ‘Niet mijn wille, maer dijn wille gheschie’3). Ende h i e r - i n w e r d e n w i g h e l e e r t : alse wi bidden vore onse sonden ochte vore andere menschen sonden, soe en selen wi niet af-laten noch ophouden, wi en werden ghehooert. Maer alse wi bidden ochte begheeren verlatenesse der pinen ochte des dooeghens dat wi lyden omme onse sunden ochte omme anderre menschen sunden, daer-in selen wi ons-selfs vertyen, ende ghedooeghen in ghehooersamheiden, al ware dat dooeghen oec ter dooet.
* II. De staat van overgave aan Gods wil, in en door Christus * dit es van der andere partyen van menschen. Ende hier-omme, leven wi in dooeghene sonder verkiesen, soe selen wi altoes wennen ende niet verliesen. Ende dit merct aldus.
* A. Gods recht op die overgave, in en door Christus. * Doe hem c r i s t u s overgaf in den wille sijns vader, in den4) overghevene was de minne soe starc ende soe heet in sinen gheeste, ende de anxt soe grooet in der natueren, dat uut sinen live vloeyde bloedegh sweet tote in de eerde. In sinen willeghen overghevene heeft hi ons g h e c o c h t met sijnre minnen hem te dienenne ende sinen vader, ende met
1) 2) 3) 4)
Matth. 26, 39. Woude des, wou Hem daarvoor. Matth. 26, 39. Aanwijzend, in dàt.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
144 sijnre passiën ende met sijnre dooet heeft hi vore ons onse scoud b e t a e l t ende vergouden. Ende hier-omme moeeten wi van nooede s i n e 1) sijn, salegh in den hemel ochte verduemt in der hellen. D e h e m e l s c h e v a d e r h e e f t ons van niete ghescapen: met rechte selen wi sine sijn. D e s o n e gods heeft ons verlooest met sijnre dooet: met rechte selen wi den sonden sterven, ende heme dienen ende leven. D e v a d e r e n d e d e s o n e m e t d e n h e i l e g h e n g h e e s t e hebben ons eewelec ghemindt ende met minnen beseten: met allen rechte souden wi weder-minnen. Die .iij. persone sijn één god, ééne substantie ende ééne natuere. Ende hier-omme es hare dienst ghemeine: die den eenen diendt, hi diendt den anderen; ende die den eenen versmaedt, hi versmaedt oec den anderen. Nu sprect cristus in de ewangelie die sente matheus bescrijft aldus: ‘Salegh sijn de-ghene dien honghert ende dorst gherechtegheit’2). Dat es recht, dat wi gode gheven dat wi heme sculdegh sijn. Doe cristus sinen wille overgaf in den wille syns vader, daer-mede cochte hi ons, ende met synre dooet betaelde hi vore ons. Eest dat wi heme alsoe volghen willen, soe moeten wi ons eighens willen vertyen, ende leven sinen wille. Ende alsoe wert sijn kooep in ons ghestadecht.
* B. De graden dezer overgave, op het voorbeeld van Christus, samen met Hem, en in Hem. * Wi moeten oec onse senne dwinghen, ende onse natuere verwinnen, ende onse cruce draghen, ende volghen cristum na; ende alsoe ghelden3) wi heme de scoud die hi vore ons betaelt heeft. Ende overmids sine dooed ende onse willeghe penitentie werden wi heme gheëenecht, ende sine g h e t r o u w e k n e c h t e , ende behooeren te sinen rike. Maer daer wi ons eighens-willen sterven in sinen wille, ende sijn wille onse wille wert, daer sijn wi sine discipelen ende sine u u t v e r c o o r n e v r i e n d e . Vooertmeer, daer wi verhaven sijn overmids minne, ende onse ghedachte blooet
1) Van Hem, de Zijne. 2) Matth. 5, 6. 3) Betalen wij terug.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
145 ende onghebeeldt steet alsoe si ghescapen es van gode, daer werden wi ghewracht van den gheeste gods, ende daer sijn wi de s o n e n g o d s 1). Merct de 2) 3) waerde ende de sententie, ende leeft daer na . Doe cristus de gods sone van minnen omme onsen wille sterven woude, doe gaf hi sijn leven in de hande sijnre viande tote in de dooet. Ende alsoe was hi .i. ghehooersam knecht sijns vader ende alle der werelt. Hi gaf oec eighenen wille in den wille sijns vader. Ende alsoe wrachte hi de hooeghste gherechtegheit, ende leert ons alle waerheit. Ende verhief sinen gheest in een eewegh salegh ghebruken, ende doe sprac hi: ‘Het es al voldaen’4); ‘vader in dinen handen bevelic minen gheest’5). Ende in6) dat selve veers antwaerdt die prophete david in ieghewelcs goeds menschen persoon die cristum alsoe na-volght, ende sprect: ‘Heere, god der waerheit, d u h e v e s m i v e r l o o e s t ’7). Want wi en moghen ons selven niet verlooessen. Maer alse wi cristum na-volghen alsoe alse ic vore bewijst8) hebbe, met al dien dat wi vermoghen: soe werden onse werke met sinen verken gheëenecht ende veredelt overmids sine gratie. Ende alsoe heeft hi ons verlooest, niet in onse werke, maer in sine werke; ende in sijnre verdienten heeft hi ons vri ghemaect ende verlooest. Maer s e l e n w i d e s e v r i h e i t 9) g h e v o e l e n ende besitten , soe moet sijn gheest onsen gheest verberren in minnen, ende verzinken in dat abys sijnre ghenaden ende sijnre vriër goedheit. Aldaer wert onse gheest ghedooept ende vri ghemaect ende gheëenecht met sinen gheest. Siet, daer sterft eighenheit ons willen in den wille gods, alsoe dat wi anders niet ghewillen en connen noch en moghen dan dat god wilt. Want de wille gods es worden onse wille. Ende dit es de wortele rechter caritaten. Daer wi van nuwes gheboren werden ute den gheeste gods, daer es onse wille v r i , want hi es één met den vriën wille gods. Ende daer es onse gheest overmids minne verhaven ende op-ghenomen in éénen gheeste, in éénen wille, in ééne vriheit met
1) 2) 3) 4) 5) 6) 7) 8) 9)
Vgl. Blinckenden Steen, blz. 14-22. Woorden. Naar. Joan. 19, 30. Luc. 23, 46. Op. Ps. 30, 6. Aangetoond. Bij ervaring.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
146 gode. Ende in dese godleke vriheit es des menschen gheest in minnen verhaven boven sine eighene natuere, dat es: boven pine ende arbeit ende onwille, boven anxt ende sorghe ende vreese der dooet ende der hellen ende oec des vagheviers, ende boven alle de swaerheit die ghevallen mach in lijf ende in ziele, in tijd ende in eewegheit. Want trooest ende ontrooest, gheven ende nemen, sterven ende leven, ende al dat ghevallen mach in lieve ende in leede: dat blijft al onder de minleke vriheit daer des menschen gheest gheëenecht es den gheeste gods.
* C. De zaligheden bereikt door deze overgave. * Siet dese menschen sijn a e r m v a n g e e s t e , die1) niet eighens en hebben behouden, e n d e h i e r - o m m e s i j n s i s a l e g h , want de minne gods es hare leven. Si sijn noch m e e r s a l e g h , want si sijn s a e g h t e ende ooedmoedegh. Ende hier-omme, hoe seere dat de natuere bedruct ende beswaert es, si hebben altooes vrede van herten ende van gheeste. Si sijn t e n d e r d e n m a l e s a l e g h , want si claghen ende b e w e e n e n hare daghelecsche valle in ghebreken, ende alre menschen sonden, ende dat god soe onbekint es ende soe onghemindt ende ongheëert na sine hooeghe weerdegheit. Ende hier-ute wast de v i e r d e s a l e c h e i t , dat es: h o n g h e r ende d o r s t , ende eewegh vieregh lost, dat god ghemindt si ende ghelooft van allen creatueren in hemel ende in eerde. Ende hier-ute comt de v i j f t e s a l e g h e i t , dat es: .i. hertelec ooedmoedegh m e l d e b e g h e e r e n dat god sine gratie ende sine ghenade late vloeyen in hemel ende in eerde, op-dat si alle vervult werden met sinen gaven, ende heme eewelec danken ende loven. Ende hier-ute comt de s e s t e w i s e d i e s a l e g h e s , dat sijn de-ghene die met r e i n r e onverbeeldere h e r t e n de gratie ende de gaven gods ontfaen, ende daer-mede opgherecht staen in dancbaren love: d i e s i j n t d i e g o d e s c o u w e n .
1) Als zijnde deze die.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
147 Ute desen scouwene soe wast de s e v e n d e w i s e d e r s a l e c h e i t , dat es, .i. minlec inkeer in gode ende in godleken v r e d e , navolghende1) herte ende sen, lijf ende ziele, met alle den crachten, ende met alle den-ghenen die salegh sijn ochte salegh moghen werden: dat es al2) ane-hanghende ende navolghende den minleken inkeere in gode ende in dat ghesichte godleecs vreden. Die dese wise in hen bevenden die sijn salegh, ende dat sijn peysmakeren; want si hebben peys met gode, ende met hen-selven, ende met allen creatueren; ende h i e r - o m m e h e e t e n s i d e s o n e n g o d s . Ende van hen sprect de prophete aldus: ‘Ghi sijd gode ende sone des alre-oversten’3). Mer hi sprect vooert te-hans aldus: ‘Ghi selt sterven alse menschen, ende ghi selt neder-vallen alse .i. van den princen’4). Ende hier-mede versteet men d e l e s t e w i s e die onse salecheit volmaect. Want gheliker-wijs dat wi in de cracht ons heeren jhesu cristi opgaen in dat ghesichte godlecs vreden daer wi sonen gods sijn, alsoe moeten wi oec met heme n e d e r g a e n in armuede, in elenden, in becoringhen; in stride jeghen onse vleesch jeghen den duvel ende jeghen de werelt; ende in stride moeten wi leven ende sterven alse arme menschen, g h e l i k e r - w i j s d a t c r i s t u s d e l e v e n d e g o d s s o n e d e d e , die .i. prince es boven alle creatueren. Hi es neder-comen, ja neder-ghevallen onder de voete alre sondaren, in armuede, in elenden; in honghere, in dorste; in becoringhen, in versmaedtheiden; in stride, in nooede; in confusiën in scanden, ende in alle de swaerheit die hi van buten ende van binnen liden mochte. Ende hier-in bleef hi ghehooersam ende saechtmuedegh alse een lam. Ende omme ons te behoudene in sijn rike, soe es hi ghestorven alse een arm elendegh mensche.
* D. Het blijvend op- en neergaan deser overgave. * Nochtan, willen wi salegh werden ende eewelec met heme bliven, soe moeten wi ons selven behouden in sijnre ghenaden,
1) 2) 3) 4)
Terwijl volgen. Dit alles is. Ps. 81, 6. Ibid. 7.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
148 dat es, dat wi onse vleesch ende onse natuere pinen ende crucen met wederstane sonden1), becoringhen, quaden wille ende quade ghelost, die in ons opstaen mochten jeghen de eere gods, alsoe dat wi altoes moghen o p g a e n met onsen heere jhesu cristo te sinen hemelschen vader a l s e v r i ë s o n e n , ende oec met heme n e d e r c o m e n in dooeghene in becoringhen ende in alle swaerheit a l s e s i n e g h e t r o u w e k n e c h t e . Ende al waren wi alsoe gheleeft ende gheufent in dooghden dat wi met cristo inkeeren mochten altoes alse wi wouden, nochtan souden wi persecutie dooeghen; want wi sijn onghestadegh ende menechvuldegh van ghepeinsen ende van invallenden beelden alsoe langhe alse wi hier leven in der2) tijd. Ende hier-ommesprectcristus:‘S a l e g h s i j n d i e p e r s e c u t i e d o o e g h e n o m m e g h e r e c h t e g h e i t , w a n t d a t r i k e d e r h e m e l e e s h e n ’3). Dat rike der hemele, dat es: cristus levende in ons met sijnre gratiën. Ende dat rike gods dooeght cracht. Ende in der cracht cristi, die in ons leeft ende met ons strijdt, soe wennen wi dat rike ende ghegripent4). Ende alse ons de menschen vloeken ende vermaledyen ende persequéren, ende al quaed van ons spreken te onrechte ende met loghenen omme-dat wi gode dienen, in dien daghe selen wi ons verbliden, sprect cristus, want onse looen es vol ende overvloedegh in den hemelen5). Ende nieman en sal ghecrooent werden dan die wettelec ghestreden heeft6). Ende hier omme eest beter met cristo in tribulatiën ende in dooeghene te sine, dan sonder hem te sine in blisscapen ende in weelden; want hi sprect dore den prophete: ‘Die mensche die in dooeghene es, want hi ghehoopt heeft in mi, ic salne verlooessen ende ic salne beschermen, want hi heeft minen name bekint, hi heeft mi ane gheroepen, ende ic salne ghehooeren; met heme benic in dooeghene, ic salne verledeghen ende glorificéren’7). Ende op eene andere stat sprect de-selve prophete david: ‘Heere, du heefs ons eene tafele bereed jeghen alle dieghene die ons tribulatie ende dooeghen aendoen’8).
1) 2) 3) 4) 5) 6) 7) 8)
Aan de zonden. Dezen. Matth. 5, 10. Vgl. Matth. 11, 12. Vgl. Matth. 5, 11-12. Vgl. 2 Tim., 2, 5. Vgl. Ps. 90, 14-15. Ps. 22, 5.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
149
* III. De eucharistie. haar begrip en haar rol in het geestelijk leven, en onze verhouding tot haar. * Dese tafele dat es de outaer gods, daer wi ontfaen levende spise, die ons levende maect ende ghesterct in allen dooeghene, ende verwinnen doet alle onse viande ende al dat ons letten mach. Ende hier-omme sprect cristus selve tote allen menschen: ‘Het en si dat ghi etd mijn vleesch ende drinct mijn bloed, ghi en hebt gheen leven in u’1). Hi sprect vooert: ‘Die etd mijn vleesch ende drinct mijn bloed, hi heeft dat eeweghe leven2); want hi wooent in mi ende ic in heme’3). Ende dat underlinghe inwooenen, dat es eewegh leven. Ende omme-dat wi hier leven moeten in eenen gheesteleken stride, soe behoeven wi die spise die ons ghesterken moghe, alsoe dat wi al stridende verwinnen, ende al verwinnende striden. Ende dit es verborghen hemelsch brooed, dat niemene ghegheven en wert dan die al stridende verwindt, ende dat oec nieman en weet, dan diet ghesmaect ende ontfeet. Nu hooerdt 4) mine waerde , ende merct de sententie ende den sen.
* A. Maria's vierdubbele gesteldheid bij de menschwording als voorbeeld onzer gesteldheid bij het ontvangen der Eucharistie. * Wildi ontfaen den lichame ons heeren in den heileghen sacramente alsoe dat gode eerlec si ende u salechlec, soe seldi hebben .iiij. poente in u die maria, de moeder gods, in hare hadde ende ufende doe si onsen heere ontfing. Ende hier omme seldi sijn hare discipula ende hare cameriere, ende sitten te haren voeten, op-dat si u leeren moghe met haren exemplen hoe ghi leven selt; want si es overmeesterse alre dooghde ende alre heilecheit. Dat ierste poent dat maria hadde ende dat ghi hebben moetd, dat es r e i n e c h e i t . Dat ander es g h e w a r e g h k i n n e s s e g o d s .
1) 2) 3) 4)
Joan. 6, 53. Ibid. 54. Ibid. 56. Woorden.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
150 Dat derde es o o e d m o e d e c h e i t . b e g h e e r l e c h e i t 2).
Dat vierde, v r i w i l l e g h e 1)
* a. Reinheid. * Nu merct dan dat i e r s t e p o e n t , dat es r e i n e c h e i t , in uwen spieghel mariën. Si was reine, van den beghinne dat si ontfaen was, van allen ghebreken ende van alre neighinghen toe ghebreken, beide dagheleke ende dooetleke. Ende hier-omme sprac de bode gods, de inghel gabriël, tote hare aldus: ‘God gruete u, vol gratiën, de heere es met di’3). Al dat vol gratiën es, dat es reine. Ende al dat reine es, dat es vol gratiën. Ende hier-omme, wildi vol gratiën sijn ende onsen heere ontfaen, soe moetti met mariën reine sijn. P r u e f t 4) ende merct5) dan dat anschijn uwer conscientiën; ende al dat ghi daer in vendt dat gode meshaghen mach, dat klaeght ende belijt met ooedmoedegher herten, vore gode ende vore uwen priester. Ende 6) 7) al dat ghi meest weeght , ende dies ghi u meest vermijdt ende scaemt, dies en verghetd niet noch dies en laetd u niet ontbliven, maer wrueght u-selven alse uwen dooedviand: soe seldi suver ende reine werden. Van anderen ghebreken, die daghelecs sijn ende ghemeine, ende dies hem nieman ghehueden en mach, daer-ave hebt corte waerde8), ende sijt onbecommert9). Maer hebt grooeten r o u w e ende betterheit van herten van alle uwen sonden, ende hebt g o e d e n w i l l e altoes wel te doene ende u te huedene van allen sonden, daghelecs ende dooedlecs; ende boven alle ding, hebt g r o o e t g h e l o o e v e ende m i n l e c b e t r o u w e n in gode: want dat sijn die dinghe die sonden vergheven, alsoe alse onse heere sprect in de ewangelie te menegher stat: ‘dijn ghelooeve heeft di ghesond ghemaect’10). Ende dit es dat ierste poent: hoe ghi reine selt sijn met mariën onsen heere te ontfane. Maer boven alle ding seldi u h u e d e n v a n l a n g h e r b i e c h t e n
1) 2) 3) 4) 5) 6) 7) 8) 9) 10)
Spontane. Begeerte. Luc. 1, 28. Onderzoek. Sla gade. Het zwaarst acht. Het meest tegen opziet. Woorden. Niet angstvallig bezorgd. Matth. 9, 22; Marc. 5, 34; 10, 52; Luc. 7, 50; 8, 48; 17, 42, 18, 42.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
151 met vele waerden, want dat soude u ontkusten, ende dolende ende scrupeloos maken. Want hebdi vele waerde in der biech ten diere gheene nooed en es, alse van daghelecschen sonden, ende wildi u-selven kusten met uwen doene meer dan met betrouwene in gode, soe blijfdi altoes onverlicht ende ongheleert van gode, ende soe en condi1) niet bekinnen onderscheed tusschen grooet ende cleine, tusschen meerre ende mendere uwer ghebreke. Ende a l s e u i e t o n t b l i j f t dat ghi pleeght te biechtene na uwer costumen, dies nochtan en-gheene nooed en es, soe sidi v e r b e e l d t , bedruct ende bedrueft alse ochte ghi niet ghebiecht en waert, ende lichte vele meer; want in uwe conscientie, daer met rechte in sijn soude: ghelooeve, hope ende minne te gode, daer es in: anxt ende vreese ende eighene natuerleke minne uws-selfs. H i e r v o r e m o e t t i u h u e d e n wildi reine sijn, ende met mariën bliven in hare camere.
* b. Ware Godskennis. * Hier-na volght d a t a n d e r p o e n t , dat nieman hebben en mach, hi en si reine van conscientiën, ende dat es: g h e w a r e g h k i n n e s s e g o d s . Dat hadde maria boven alle menschen die ye gheworden2), naest3) haren sone, die selve de wijsheit gods es. Nochtan, doe de inghel de boodscap brachte mariën4), ‘wert si versaecht5), ende peinsde wat groeten6) dat dat sijn mochte. Doe sprac de inghel: En ontsiet u niet7) maria, want du heves gratie vonden vore den heere. Du sels ontfaen ende ghebaren eenen sone, ende ghi selt sinen name heeten: jhesus; hi sal sijn grooet, ende hi sal sijn gheheeten de sone des alre-oversten; ende de heere (dat es: de hemelsche vader), die sal hem gheven de sige8) davids sijns vader (dat es de macht davids)9), ende hi sal regneren in Jacobs huus in der eewecheit, ende sijns rijcs en sal gheen inde sijn. Doe sprac maria tote den inghel: Hoe sal dit gheschien, want ic en bekinne gheenen man’, (dat es: ic sal reine bliven).
1) 2) 3) 4)
Kunt ge. Van ghewerden, geboren worden. Zoo dicht mogelijk bij.
3e nv. 5) Beangst. 6) 2e nv. 7) Vrees niet. 8) Zetel, troon. 9) Om. H, M4.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
152 Doe antwaerdde de inghel: De heileghe gheest sal van boven in di neder-comen, ende de cracht des alre-overste sal di bescadewen; ende daer-omme, dat heileghe dat van di gheboren sal werden, sal heeten de sone gods. Ende siet elizabeth dine nichte, si heeft eenen sone ontfaen in hare oudheit, ende dit es de seste maend hare1) die gheheeten es ondrachtegh; want gode en sal gheen ding sijn onmoghelec’2). Doe maria dese waerde hooerde ende wel verstond, doe was si gheleert van den inghel, ende noch vele meer van den heileghen gheest.
* c. Ootmoed. * Doe sprac si: Siet hier de deerne ons heeren’3). Doese god verhief ten hooeghsten, doe s e t t e s i h a r e 4) t e n n e d e r s t e n . Ende dat leerde hare de wijsheit gods. Want hooechgheit en mach niet staende bliven dan in nederheit; dit tuught wel der inghele val, die ute den hemele vielen. Want5) wat es hooeghere dan de sone gods, ende wat es nedere dan de knecht gods ende alle der werelt, dat was cristus? Ende wat es hooeghere dan de moeder gods, ende wat es nederre dan de deerne6) gods ende alle der werelt, dat was maria?
* d. Spontaan verlangen. * Si g a f oec h a r e n w i l l e o v e r in de vriheit gods m e t g r o o e t e r b e g h e e r l e c h e i t 7), ende sprac vooert tote den inghel: ‘Mi gheschie na dinen 8) 9) waerde’ . Doe de heileghe gheest dat verhooerde , dat bequam10) der der minnen gods soe wale, dat si cristum zand in mariën11) zale, die ons verlooest heeft van alre quale. Siet aldus sijn wi gheleert van mariën ende van den inghel, hoe wi ontfaen hebben den sone gods in onser natueren.
1) 3e nv.: Voor haar. 2) Luc. 1, 29-37. 3) Ibid. 38. 4) Zichzelf. 5) Immers; slaat op het voorgaande hooechgheit. 6) Dienstmaagd. 7) Verlangen 8) Luc., 1, 38. 9) Hoorde. 10) Beviel. 11) 2e nv.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
153
* B. Wat schriftuur, overlevering en geloof ons leeren over de Eucharistie, in vijf punten samengevat. * Vooert seldi weten hoe wi ontfaen selen den-selven gods sone in lijf ende in ziele in den heileghen sacramente. Dit leert ons de j o o d s c h e w e t in figueren, ende de k e r s t e n e w e t met heilegher sscriftueren. Ende boven natuere ende scriftuere, ende boven allen twivel, soe verheft ons kersten g h e l o o e v e ende versekert ons in de ghenade gods. Ende ons leert oec de s c r i f t u e r e e n d e d e u f e n i n g h e d e r h e i l e g h e r k e r k e n , die1) ghestaen heeft van beghinne der heilegher kerstenheit, ende die en mach niet dolen. Ende ons leert oec menegh e x e m p e l dat ons de heileghen bescreven hebben. Ende hier omme willic u segghen v i j f p o e n t e van desen heileghen sacramente, die orboorlec sijn gheweten allen kerstenen menschen. Dat i e r s t e p o e n t sal sijn van dien t i d e dat onse heere hem-selven gaf sinen discipelen in den sacramenten. Dat a n d e r p o e n t , van m a t e r i ë n e n d e f o r m e n des sacraments. Dat d e r d e p o e n t , wise ende m a n i e r e hoe hi hem-selven gaf. Dat v i e r d e p o e n t , sake ende w a e r - o m m e dat hi hem-selven gaf b e d e c t ende verborghen in den sacramente, niet oppenbare, in der formen alse hi doe was, ende nu es in den hemel. Dat v i j f t e sal sijn, o n d e r s c h e e t d e r p e r s o n e die ten heileghen sacramente gaen, some hi eewegher salecheit, ende selke tote haren verdoemenessen.
* 1. * Dat ierste poent. * De tijd der instelling: einde van het oud en begin van het nieuwe verbond. * Nu verstaet d e n t i j d e n d e d e f i g u r e e van onsen sacramente. Doe god overmids moysesse de kindere van israël leidde uit egipten-lande (dat was op den veertienden dagh van der aprilscher manen, die altoes in den
1) Slaat op scrifture en ufeninghe.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
154 meerte beghint: dat waren de ierste paesschen der joden), doe ghebooed moyses van goods-weghen, dat men in ieghewelc huus soude eten een lam, ghebraden; ende met den bloede van dien lamme souden si bestriken de doorstyle van den huus ende den overdorpel. Ende daer-mede worden1) si bescermt van der gadooet ende van alre qualen. Want in der selver nacht dooedde onse heere alle de ierstgheboorne in al egypten, van menschen ende van beesten. Ende moyses leidde dat volc ons heeren ute egypten dore de rooede zee in de wuestine, daerse onse heere spijsde .xl. jaer met h e m e l s c h e n b r o o e d e . Ende h i e r - m e d e w a s b e t e e k e n t o n s e sacrament. Alle teekene ende figueren der joden sijn volbracht. Ende onse sacramente selen bliven tote in dat inde der werelt, ende dan selen si oec vergaen; maer de waerheit die daer-in verborghen es, dat es eewegh leven: dat sal bliven in der eewecheit. Nu verstaet. Wanneer een grooet coning ochte .i. wijs landsheere varen wilt in pelgrimagiën in verren lande, soe roept hi sine ghenooete te-gadere ende beveelt hen sijn land, sijn volc, sine kindere ende sine familie2), dat si al dat regéren ende bewaren in payse ende in vreden, tote diere tijd dat hi weder-comt in sijn land. Alsoe gheliker wijs, cristus, de eeweghe wijsheit gods, coninc der coninghe ende heere alre heeren, doe hi sine pelgrimagie in dese elendeghe werelt volbracht hadde, doe woude hi varen in sijn vader-land, ende ten lesten daghe weder-comen ten ordeele. Ende hier-omme, vore dien dagh dat hi sterven woude, soe stichte hi eene g r o o e t e f e e s t e , ende dat was een avondeten; ende daer-toe nooedde hi de meeste3) princen der werelt, dat waren sine apostelen; want hi woude hen besetten4) ende bevélen5) sine sacramente, sijn volc, sijn rike. In deser feesten was bereed dat p a e s c h l a m , dat si alle te gadere aten na wise der joodscher wet. Ende dit paeschlam was eene voorgaende6) figuere van onsen sacramente; ende hier-mede nam de figuere inde, die ghestaen hadde .c/xiiij.
1) 2) 3) 4) 5) 6)
Werden. Onderhoorigen. Aanzienlijkste. Opdragen. Toevertrouwen. Voorafgaande.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
155 jaer ende .lxxxvi. jaer1), dat was van der tijd dat moyses dat joodsche volc leidde ute egypten-lande. Ende in deser feesten gaf cristus der joodscher wet harer uutgang, want dit waren h a r e l e s t e p a e s s c h e n , ende hier begonste hi onse wet, ende onse ierste paesschen. Ende hi was sonder mate machtegh, wijs, rike ende melde. Ende al was hi bedruct in der natueren, hi was nochtan in den gheeste .i. liberael blide weerd; ende hi hadde sunderlinghe2) lieve gaste, dat waren sine apostelen. Ende want hi des anders daeghs sterven soude, ende van hen scheeden, soe woude hi maken s i j n t e s t a m e n t ; ende dat woude hi laten sinen apostelen ende, overmids hen, allen ghelooeveghen tote in den lesten dagh. Dit testament heeft hi vaste bezeghelt met sijnre dooet, ende alle de apostelen na heme. Dit testament dat hi ons ghelaten heeft, dat es h i - s e l v e i n d e n s a c r a m e n t e , ende al dat hi gheleisten magh, god ende mensche. Ende hier-omme es dese feeste grooet, want si es salegh ende eewegh. Ende jhesus cristus, van mariën gheboren, coning hemelrijcs ende erterijcs, die heeft dese feeste ghesticht; ende hi es oec van sinen hemelschen vader een uutvercoren i e r s t e b i s s c o p der kerstenkeit. Ende hier-omme dede hi oec de i e r s t e m e s s e die nooeyt3) ghedaen was, d a e r h i s i n e p r i e s t e r e n w y e d e ende bisscoppe consacreerde; ende4) gheliker-wijs dat die prophete moyses de ierste sacrificie dede in de joodsche wet, daer hi aaronne ende sine sonen consacreerde ende wyede, priestere ende bisscop te sine, ende gaf heme macht ende ghewout gods volc te regerenne tote dierre tijd dat cristus quame. Ende hier-omme, doe cristus comen was, ende hi ons ghedient hadde .xxxiij. jaer god ende mensche, doe gaf hi orlof der joodscher wet, want si was figuere; ende doe begonste hi selve de ierste sacrificie in kerstenre wet, want hi was de ierste bisscop; ende daer in consacreerde hi sine priesteren ende sine bisscoppe, ende hi gaf hen ende haren navolgheren sine macht, dat si sijn volc regéren ende ordinéren souden in
1) 2) 3) 4)
Veertienhonderd zes en tachtig jaar. Vertrouwde. Ooit. Ende A, G; om. D, I, H, M4, SUR. Ende kan oorspronkelijk zijn, in den zin: en dit wel op dezelfde wijze als enz.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
156 gheesteleken state tote op den lesten dagh dat hi wedercomen sal ten ordeele. Ende hi begonste dat ambacht onser messen te verspertide.
* 2. * Dit es dat ander poent: van materien ende formen des Sacraments * en over de wijze van tegenwoordigheid door de consecratie1). * Ende gheliker-wijs dat m e l c h i s e d e c h , de overste priester te abrahams tide, offerde b r o o e d e n d e w i j n , alse eene rechte f i g u e r e ende oec eene materie van onsen sacramente; alsoe nam c r i s t u s , onse overste priester, in sijnre sacrificiën b r o o e d in sine heileghe eersame hande; ende hi hief op sine ooeghen te sinen hemelschen almechteghen vader ende dancte heme, ende ghebenedide dat brooed, ende braect in stucken, ende sprac: ‘Nemt ende etd, dit es mijn lichame’. Daer-na, in der-selver wijs, soe nam hi den k e l c m e t w i n e in sine heileghe eersame hande, ende dancte anderwerf sinen vader, ende ghebenedide den wijn, ende gaeft sinen discipelen, ende seide: ‘Drinct hier-ave alle, want dit es de kelc mijns bloeds, eens nuwes ende eens eeweghs testaments, een verborghen teeken des ghelooefs; die omme u ende omme vele menschen sal ute-ghestort werden in verlatenessen der sonden’2). Siet aldus hebdi m a t e r i e ende f o r m e ons sacraments. De m a t e r i e , dat es b r o o e d e n d e w i j n . De f o r m e , dat sijn de w a e r d e ons heeren, daer hi sprect: ‘Dit es mijn lichame, ende dit es mijn bloed’. Want doe hi sprac: ‘Dit es mijn lichame’, doe v e r w a n d e l d e h i d e s u b s t a n t i e d e s b r o o e d s i n d e s u b s t a n t i e s i j n s l i c h a m e n ; niet alsoe, dat brooed te nieute ghing; maer sijn ontwerden, wert de lichame ons heeren; niet een nuwe lichame, maer die-selve die daer ter tafelen sat ende at ende dranc met sinen discipelen, dien hadden si oec vore hen in den sacramente, alsoe dat3) sine4) saghen met haren uutwen-
1) In heel deze uiteenzetting verraadt RUUSBROEC kennis van SINT THOMAS. Vgl. Summ. theol., III, q. 73-76 en 78. 2) Vgl. Canon Missae, Qui pridie enz. 3) Zooals. 4) Zij Hem.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
157 deghen ooeghen ter tafelen sitten. Ende dat was hen grooete blisscap. Maer dat si saghen den-selven lichame in den sacramente met haren inwendeghen ooeghen des ghelooefs, dat was hen noch meerre blisscap. Ende nieman van hen allen en vraeghde heme: ‘Meester, hoe magh1) dit sijn?’, want si wisten wale: die hemel ende eerde ende alle ding van niete maecte, hi mach oec wel verwandelen de eene substantie in de andere, daer hi wilt; ende die in enen oeghenblicke verwandelde alle de watere van egypten in bloede, ende loths wijf in eenen steen, ende ute der drooeghere steenroke dede vloeyen eene starke riviere van watere, ende menegh ander grooet wonder dat ghescreven es in dat oude testament, ende oec int nuwe: want2) heme sijn alle ding moghelec ende onderdaen3). Nu merct dan. A l d a t b r o o e d dat hi vore hadde in sijnre consecratiën, ende dat alle priesteren vore hebben in allen staden4) in alle outaren in alle de werelt, dat es é é n e n a t u e r e v a n b r o o e d e , ende dat vergadert al in der consecratiën alse é é n e m a t e r i e , ende é é n e e e n v u l d e g h e s u b s t a n t i e d e s l i c h a m e n ons heeren i n d e n s a c r a m e n t e overmids rechte intentie ende de waerde der consecratiën. Ende a l d a t t e v o r e n b r o o e d w a s , dat wert de lichame ons heeren. Ende al sijn de hostiën ghedeilt in allen inden van erterike, dat sacrament es één, ende de levende lichame ons heeren es één ende onghedeilt in al dat sacrament. Ende aldus seldi oec ghelooeven: d e c o n s e c r a t i e d e s w i j n s i n d a t b l o e d o n s h e e r e n , dadt5) es i n i e g h e n w e l k e n k e l c a l - t e - m a l e , ende i n a l l e n k e l k e n , al de werelt dore, n i e t m e e r d a n i n é é n e n ; want men maeghs niet deilen, noch menderen, noch meerren. Ende al sijn d e c o n s e c r a t i ë n des l i c h a m e n ons heeren ende sijns bloeds ghedeilt ende o n d e r s c h e e d e n in materiën, ende in formen der waerde, in ghedeenten, ende oec in beteekeninghen: si vergaderen in ééne waerheit, ende si sijn é é n s a c r a -
1) Kan. 2) Dat H, M4, wel niet oorspronkelijk. We hebben in het voorgaande te doen met een aavulling van de protasis: die hemel... maecte. 3) Onderworpen. 4) Mv. van stat, plaats. 5) Dat het.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
158 m e n t ende .i. c r i s t u s . Want de levende lichame ons heeren inder hostiën en es niet sonder sijn eighen bloed; noch sijn bloed in den kelc en mach niet sijn sonder sinen lichame daert in leeft. Ende aldus es c r i s t u s o n g h e d e i l t ende al-te-male i n i e g h e n w e l k e n d e e l e dessacraments. Endes o n d e r h e e f s e l t a r w e n b r o o e d , ende gheen ander dranc dan a l l e t t e l w a t e r s e n d e w i j n , en mach tote onsen sacramente sijn. D i t b e t e e k e n t ons dat c r i s t u s was onnooesel1), saechtmoedegh ende onverhaven onder alle menschen. Ende hi was dat edele tarwen-coren dat ghestorven es ende ghevallen in de erde, ende heeft ons brach2) vele vrochte, dat es: onser alre leven in kerstenen ghelooeve. Hi es oec de ghewareghe wijnstoc dien sijn vader gheplantd heeft in onsen wijngaard: Ute sinen wonden vloeyt ons balsame ende wijn; Die edele roke ende smaec doet de minnende dronken sijn.
* 3. * Dit is dat derde poent: wise ende maniere hoe cristus hem-selven gaf in den heileghen sacramente. Soe wie dronken wilt werden van minnen, hi sal aensien ende merken ende verwonderen3) .ij. p o e n t e v a n m i n n e n die ons cristus bewijst heeft in den heileghen sacramente; die soe grooet sijn ende soe diep, datse nieman te gronde begripen noch verstaen en mach.
* a. Hij gaf Zich bij wijze van voedsel. * Dat i e r s t e p o e n t leert ons, dat cristus ghegheven heeft onser zielen z i j n v l e e s c h i n s p i s e n , ende s i j n b l o e d i n d r a n k e . Al-selc wonder van minnen en was daer te-voren nie ghehooert. Nu es der m i n n e n n a t u e r e altoes: g h e v e n e n d e n e m e n , minnen ende ghemindt werden. Ende dit es beide in ieghewelken die mint.
1) Schuldeloos. 2) Gebracht. 3) Trans.: bewonderen.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
159 * 1. HOE CHRISTUS HONGERT NAAR ONS, EN, ONS ETENDE, ONS VOEDT. * C r i s t u s m i n n e die es g h i e r e g h e n d e m e l d e : al gheeft hi ons al dat hi heeft ende al dat hi es, hi nemt oec weder al dat wi hebben ende al dat wi sijn. Ende hi eischt ons meer dan wi gheleisten moghen. S i j n h o n g h e r e s s o n d e r m a t e g r o o e t : hi verteert ons al uut te gronde, want hi es .i. ghieregh slockard ende heeft den mengerael; hi verteert dat margh ute onsen beenen. Nochtan onnen wijs hem wel. Ende soe wijs heme meer gheonnen, soe wi hem bat smaken. Ende wat hi op ons teert, hi en mach niet vervult werden, want hi heeft den mengerael ende sijn hongher es sonder mate. Ende al sijn wi aerm, hi en achtes1) niet, want hi en wilt ons niet laten. Ierstwerf b e r e i d t h i s i n e s p i s e , ende verbernt in minnen alle onse sonden ende onse ghebreke. Ende alse wi dan ghesuvert sijn ende in minnen ghebraden sijn, soe g a e p t h i a l s e d e g h i e r diet al verslocken wilt. Want hi wilt onse sundeleke leven verwandelen ende verteeren in sijn leven dat es vol gratiën ende gloriën, die2) ons altoes bereed es, willen wi ons-selfs vertyen ende de sonden laten. Mochten wi sien de ghiereghe ghelost die cristus heeft tote onser salecheit, wi en mochten ons niet onthouden wi en souden heme in de keele vlieghen. Al luden minne waerde wonderlec, die minnen, die verstaen wi wel. Jhesus minne 3) es van soe edelen arde , d a e r s i t e e r t , d a e r w i l t s i v o e d e n . Al verteert ons jhesus te-male in heme, daer-vore gheeft hi ons hem-selven. Ende hi gheeft ons gheesteleken hongher ende dorst sijns te ghesmakene met eewegher lost. Hi gheeft onsen gheesteleken honghere ende onser herteleker liefden s i n e n l i c h a m e in spisen. Ende alse wi dien in ons eten ende teeren met innegher devotiën, soe vloeyt ute sinen lichame sijn gloriose heete bloed in onse natuere ende in alle onse aderen; ende alsoe werden wi ontfunct in minnen ende in herteleker liefden tote heme, ende al4) doorvloeyt5), lijf ende ziele, met loste ende met gheesteleken smake. Soe gheeft
1) 2) 3) 4) 5)
Acht des. Slaat op gloriën. Aerde. Geheel. Doorvloeid.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
160 hi ons dan s i j n l e v e n vol wijsheiden, waerheiden ende leeringhen, heme na te volghene in allen dooghden. Ende dan leeft hi in ons ende wi in hem. Hi gheeft ons oec s i n e z i e l e met volre ghenaden, op-dat wi altoes staende bliven met heme in minnen, in dooghden ende in sijns vader love. Ende boven al dit soe vertooent 1) hi ons ende ghelooft ons s i n e g o d h e i t in eewegh ghebruken. Wat wondere eest dat si jubileren die dit ghesmaken ende bevinden? Doe d e c o n i n g h i n n e v a n o o e s t - l a n d e aensach de rijcheit de eere ende de glorie des conincs salomons, doe ghebrac hare gheest van grooeten verwonderne, ende si quam van hare-selven ende viel in onmacht. Nu merct dan salomonne, sine rijcheit ende sine glorie, hoe cleine dat si was jeghen de rijcheit ende de glorie die cristus selve es ende ons bereed heeft in den heileghen sacramente; want al moghen wi ontfaen al dat sijnre menscheit toe-hooerende es ende in onsen gheduere bliven, alse wi aensien sine godheit die wi vore ons hebben in den sacramente, soe verwondert ons soe seere, dat wi ons-selven moeten onthooeghen in den gheeste in overweseleker minnen, ochte wi vielen in onmacht van wondere2) ende van ongheduere vore de tafele ons heeren. * 2. HOE WIJ, NAAR CHRISTUS HONGERENDE, DOOR HEM WORDEN VERSLONDEN. * Maer met devotiën ende met herteleker liefden eten wi ende teeren de menscheit ons heeren in onse natuere; want liefde trect in hare al dat si mindt. Ende met al-selker liefden teert ende trect onse heere onse natuere in heme, ende vervult ons met sijnre ghenaden. Ende dan wassen wi grooet, ende onthooeghen ons-selven in eene godleke liefde boven redene. Daer wi met onsen gheeste eten ende teeren ende crighen3) met blooeter minnen in sine godheit, siet daer ontmoeten wi sinen gheest4), dat es sine minne, die sonder mate grooet es; die onsen gheest ende al sijn werken verbernt ende verteert, ende trect met hare in eenecheit, daer wi ghevoelen raste ende salecheit. Siet aldus selen wi altoes eten ende werden gheten, ende met minnen op ende
1) 2) 3) 4)
Belooft. Vervoering. Opstreven naar. Bedoeld is: de H. Geest.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
161 neder gaen. Ende dit es onse leven in der eewecheit. Ende dit meinde cristus doe hi sprac tote sinen discipelen. ‘Met begheerten hebbic begheert dese paessche met u te etene eer ic dooeghe’1). * 3. DE GEESTELIJKE SPIJZE DIE HIJ ONS BIEDT IS TOCH ZIJN REËELE LICHAAM, ÉÉN EN ONVERDEELBAAR ONDER TWEE GEDAANTEN. * P a s c h a beteekent ons cristum, dien wi eten in den sacramente, gheliker-wijs dat de apostelen met cristo in den a v o n t - e t e n e alle te-gadere ontfinghen dat heileghe sacrament alse a n d e r e s p i s e 2) die den lichame voedt. Ende in den sacramente soe ontfing ieghewelc den lichame ons heeren alse sine e e w e g h e s p i s e , o v e r m i d s g h e l o o e v e , m i n n e e n d e b e g h e e r t e ; want ghelooeve ende minne dat es de mond der sielen, daer si mede ontfinghen ende aten den lichame ons heeren met allen sinen leden. Niet na der grofheit des lichamen, alsoe hi daer ter tafelen sat. Die grofheit hadde hi verborghen in de substantie sijns lichamen, ende oec in den sacramente; want sijn lichame was noch doe sterfelec. Hadden sine3) met haren tanden ghebeten, het soude heme wee ghedaen hebben. Maer hi gaf hen, boven natuere, dat minleke leven sijns vleeschs ende sijns bloeds, sijnre zielen ende sijnre godheit. Ende dat was hare g h e e s t e l e k e s p i s e , ende oec de sine, ende onser alre. Nochtan bleef hi, in hem-selven, al dat hi was, onghedeilt ende onverwandelt in sijnre natueren. Hi gaf hen a l d e s u b s t a n t i e di hi ontfaen hadde van der maeght mariën sijnre moeder, d a t w a s : s i n e m e n s c h e l e k e n a t u e r e . Hi gaf hem-selven al-te-male ende onghedeilt i n . i j . m a n i e r e n , dat was: sinen lichame onder de ghedeente van brooede, ende sijn bloed onder de ghedeente van wine. Ende i n 4) i e g h e n w e l k e n es hi a l ende o n g h e d e i l t . Want sijn lichame es .i. levende onthout sijns bloeds. Ende sijn bloed es .i. levende onthout sijns lichamen. Ende de ziele es haerre beider leven. Ende dese .iij. te-gadere sijn
1) 2) 3) 4)
Luc. 22, 15. Anders dan het gewone lichamelijke voedsel. H laat andere ten onrechte weg. Si Hem. Geheel.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
162 .i. leven onghedeilt, dat cristus es, ende dat hi sinen discipelen gaf, ende ons allen ghelaten heeft in den sacramente. Want gheliker-wijs dat alle de hostiën die alle priesteren vore hen hebben in der consectatiën, die sijn alle ééne substantie ende ééne brooedheit onghedeilt, alsoe sijn si, na der consecratiën, ééne substantie des lichamen ons heeren, die men niet deilen en mach. Ende aldus1) sprekic van den wine dien men consacreert in dat bloed ons heeren. Ende hier-omme, i e g h e w e l c d r o p e l van den kelke, ochte i e g h e w e l c b r o c s k e n van der gheconsacreerder hostiën, hoe cleine dadt es, daer schijn van brooede es2), d a e r e s c r i s t u s a l - t e - m a l e g h e h e e l , alse in den hemel. Want al sijn de stucken ende de hostiën ghedeilt in allen landen in menegher wijs, dat sacrament es één, ende cristus es één ende onghedeilt in al3) dat sacrament, al erterike dore. Want g h e l i k e r - w i j s dat d e s m e n s c h e n z i e l e leeft in alle sine lede, ende in ieghewelken lede al3), onghedeilt ende sonder stad4), alsoe leeft de gloriose lichame ons heeren in al dat sacrament al erterike dore, onghedeilt ende sonder stad, op-dat hi ghemeine sijn moghe5) allen sinen leden: dat sijn alle die-ghene die sijns begheeren in kerstenen ghelooeve. Ende h i e s i e g h e n w e l k e n a l 6) in eenre sunderlingher7) wijs, na dat hijs behoeft ende begheert. Ende dit heetd men communio, dat es: ghemeininghe. Want wi ontfaen alle den lichame ons heeren ghemeine in den sacramente, ende ieghewelc sunderlinghe8), al dat de andere ontfaen in der ghemeinheit. Ende al eest dat d e p r i e s t e r e n in der messen dat heileghe sacrament ontfaen in .ij. manieren, si en ontfaen doch n i e t m e e r d a n d e l e e k e ; want al es de consecratie ghedeilt in den kelc ende in der hostiën, cristus es al-te-male ende onghedeilt in ieghewelken. * 4. HOE DIT VOEDSEL, DOOR DE INSTELLING VAN HET PRIESTERSCHAP, BLIJVEND WERD VERZEKERD. * Nu mochte eenegh onghelooevegh sot mensche dinken ende peinsen aldus: Dat
1) 2) 3) 3) 4) 5) 6) 7) 8)
Zoo ook. Als er maar schijn van brood is. Geheel. Geheel. Plaats. Kunne. Alles. Bizondere. Afzonderlijk.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
163 sacrament dat cristus consacreerde, dat aten de apostelen die doen bi heme waren al-te-male, wat eest dan dat de papen nu maken? Toe deser questiën antwaerdde cristus selve, doe hi sprac te sinen apostelen al-te-hans na sine consecratie: ‘Alsoe dicke, sprac hi, alse ghi dese dinghe doen selt, soe seldijt1) doen in ghedinkenessen mijns’2); dat es mijnre minnen, mijnre passiën ende mijnre dooet, ende dat ic ghewaregh god ende mensche ben ende alles3) mechtegh4) in hemel ende in erde. Dese waerde5) ontfinghen de apostelen van den monde ons heeren alsoe alse hise6) meinde, dat was: alse sine prophetye ende sijn ghebod; ende sine godleke macht die hi hen gaf ende haren navolgheren, dit ambacht7) te doene tote in den lesten dagh. Ende hier-omme, al-te-hans na sine opvaert, doe si den heileghen gheest ontfaen hadden die hen leerde alle waerheit, doe begonsten si dit ambacht der messen in den persoon8) ons heeren jhesu cristi; ende sijn gheest sprac dore haren mond in der consecratiën: ‘Dit es mijn lichame, ende dit es mijn bloed’9). Ende si ordineerden biscoppe ende priesteren van sinen weghen ende in sinen name, ende gaven hen de macht die si van gode ontfaen hadden, priesters ambacht te pleghene in alle de werelt. Ende aldus es de heileghe kerke in cristo ghefundeert; ende cristus leeft in hare, ende es één met hare van beghinne. Ende si sal staende bliven met haren dienste tote in den lesten dagh. Ende i n d e r c o n s e c r a t i ë n des heileghs sacraments, soe s i j n a l l e p r i e s t e r e n willeghe i n s t r u m e n t e o n s h e e r e n j h e s u c r i s t i ; ende hi sprect dore ieghewelcs mond, ende dore haerre alre mond: ‘Dit es mijn lichame, ende dit es mijn bloed’. Ende ieghenwelc priester consacreert den lichame ons heeren ghewaerlec. Ende alle priesteren niet meer dan denselven lichame in der waerheit. Ende hiermede late ic dat ierste poent van minnen dat ons cristus bewijst heeft ende gheleert in den heileghen sacramente.
1) Zult gij het. 2) Canon der Mis, na de Consecratie. Vgl. Luc. 22, 19; 1 Cor. 11, 24-25. 3) 2e nv. 4) Macht hebbend over. 5) Woorden. 6) In den zin dien hij. 7) Bediening. 8) Als plaatsvervanger van. 9) Vgl. Canon der Mis.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
164
* b. Hij gaf Zich als offerspijs. * Dat a n d e r 1) p o e n t van minnen dat hiet-na volght, dat merken wi daer hi sprect in der consecratiën: ‘Dit es de kelc mijns bloeds, die omme u ende omme vele menschen uutghestort sal werden in verlatenessen der sonden’2). Dese waerde sprac hi d o e h i s i j n b l o e d c o n s a c r e e r d e in dranke sinen3) apostelen ende ons allen4), ende daer na te-hans uut-storten woude ende sterven van minnen omme onser alre sonden. Meerre minne en was nye ghehooert, dan dat de gods-sone sijn leven gaf in de dooet, ende c o c h t e o n s m e t s i j n r e d o o e t jeghen de gherechtegheit sijns vader, op-dat wi eewelec met heme leven souden. Hi offerde hem ende ons, met sijnre ooedmoedegher dooet, der ghenadegheit sijns vader. Ende de vader heeft ons met heme ontfaen in dat hemelsche erve sijns soons. Ende hier-omme heeft cristus sine consectatie ghedeilt, opdat wi ghedinken selen den kelc sijnre passiën dien hi van minnen dranc, daer hi ons mede verlooeste van der eewegher dooet, ende cochte ons5), jeghen sinen vader, leven der gratiën ende der gloriën. Ende dit leert ons de consecratie sijns heileghs bloeds. Maer d e c o n s e c r a t i e d e s l i c h a m e n ons heeren bewijst ons grooetheit sijnre minnen, in dien6) dat hi ons gheestelec spisen ende voeden wilt met hem-selven, op-dat hi in ons leven moghe, ende wi in heme, gheliker-wijs dat vore gheseeght es. Hi es van minnen ghestorven omme onse leven. Ende hi l e e f t i n o n s , o p - d a t w i e e w e l e c l e v e n d e bliven in heme. Siet dit sijn .ij. poente van minnen, die sijn soe 7) grooet, en machse nieman te gronde versinnen8). Ende altooes a l s e w i m e s s e h o o e r e n ochte ten sacramente gaen, soe selen wi ons hier-mede verbeelden9) ende sijnre minnen ghedinken, op-dat wi ons-selfs vergheten, ende, in sijnre eeren, alre vremder10) minnen vertyen. Ende a l s e o n s dooegden enhe l i d e n t o e - c o m t ,
1) Tweede. 2) Vgl. Canon der Mis. 3) 3e nv., voor zijne. 4) Vgl. Matth. 26, 28; Marc. 14, 24; Luc. 22, 20. 5) 3e nv. 6) 7) 8) 9) 10)
Hierin. Dat niemand ze kan. Beseffen. In den geest bezig houden. Aan God vreemd.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
165 soe selen wi sijns dooeghens ghedinken, ende heme na-volghen in ghehooersamheiden ende in ghelatenheiden ons-selfs, al tote der dooet. Ende alsoe selen wi sijnre minnen ghesmaken daer hi ons in vercoren heeft ende ghemindt in der eewecheit sonder beghin.
* Uitweiding over de vier fundamenteele wijzen waarop God ons zijn Zoon gaf uit liefde. * Nu vendic . i i j . p o e n t e v a n d e r e e w e g h e r m i n n e n g o d s die sijn soe hooeghe ende soe grooet, dat daer alle de heileghe scriftuere van beghinne in ghewortelt es. Dat i e r s t e p o e n t es: dat god den mensche van minnen ghescapen heeft toe sinen beelde en toe sinen ghelikenesse. Dat a n d e r p o e n t es: dat de sone gods, die eeweghe wijsheit, van minnen ane-ghenomen heeft menscheleke natuere, ende heeft die ghebeelt1) met sijnre persoonlecheit. Dit d e r d e p o e n t es: dat die selve sone gods, jhesus cristus, van minnen ghestorven es, ende heeft ons verlooest met sinen preciosen bloede, ende ghedwaghen2), in der dooepen, van alle onsen sonden. Ende alsoe heeft hi ons boven onse natuere met heme gheëenecht in den geeste sijnre minnen. Dat v i e r d e p o e n t sijnre minnen es: dat hi ons heeft ghegheven sijn vleesch ende sijn bloed, ende al dat hi van onser natueren ontfaen heeft, ende al dat hi es, god ende mensche, in spisen ende in dranke; op-dat hi in ons ende wi in heme eewelec leven, god ende mensche3). Nu merct dese .iiij. poente met grooeten ernste, ic salse u noch bat verclaren. God heeft de werelt eewelec ghemindt alsoe, dat hi ons ghegheven heeft sinen eeneghen sone in desen .iiij. wisen.
1) Aanzijn gegeven aan. 2) Van dwaen. 3) God ende mensche om. H, M4, SUR.; niet echter D, gelijk DAVID noteert. De lezing van A, G, I, L, N is oorspronkelijk.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
166
* a. De natuurlijke aanleg der ziel als spiegel van haar Oerbeeld in het Woord; en de bovennatuurlijke gelijkenis met het Woord, tot eenwording ermede1). * In den iersten leert ons de heileghe scriftuere, dat god, de hemelsche vader, heeft alle menschen ghescapen toe2) sinen beelde ende toe sinen ghelikenesse3). S i j n b e e l d e d a t e s s i j n s o n e , die eeweghe wijsheit sijns selfs. Daer-in leven alle ding, sprect sente Jan4): ‘Al dat ghemaect es, dat was leven in heme’. Ende dat leven en es anders niet5) dan dat beelde gods, daer god eewelec alle ding in bekindt heeft, ende6) oec orsake es alre creatueren7). Ende aldus es dit beelde, dat de sone gods es, eewegh, vóre alle ghescapenheit. Ende toe desen eeweghen beelde sijn wi alle ghemaect; want na den edelsten deele onser zielen, dat es e i g h e n d o e m 8) o n s e r o v e r s t e n c r a c h t e , daer sijn wi ghemaect alse . i . l e v e n d e e e w e g h s p i e g h e l gods, daer god sijn eeweghe beelde in ghedruct heeft, ende daer nemmermeer ander beelde in comen en mach. Altoes blijft die spieghel vore dat anschijn gods. Ende daer-omme wert hi g h e ë e w e g h t 9) m e t 10) d e n b e e l d e dat hi ontfaen heeft. In desen beelde11) bekinde ons god, eer wi ghescapen waren, i n hem-selven12), ende nu, in der tijd ghescapen, t o e hem selven. Dit beelde es weselec ende persoonlec i n a l l e m e n s c h e n 13); ende ieghewelc mensche heevet14) al-te-male gheheel, onghedeilt; ende alle menschen en hebbens15), onder hen allen, niet meer dan .i. mensche16). Ende aldus sijn wi alle één, vereenecht in onsen eeweghen beelde, dat gods beelde es ende onser alre oorsprong: ons levens ende ons ghewerdens; daer onse ghescapene wesen ende onse leven, sonder middel17), in-hangt alse in sine eeweghe sake18). Nochtan en wert o n s e g h e s c a p e n -
1) 2) 3) 4) 5) 6) 7) 8) 9) 10) 11) 12) 13) 14) 15) 16) 17) 18)
Zie Ruusbroec's mystieke leer, § 1 en 2 in: Jan van Ruusbroec, Leven, Werken, blz. 152-168. Tot, naar zijn beeld toe. Gen. 1, 26. Joan. 1, 3-4. Niets. Denk bij: dat. Joan. 1, 3. Grond. Tot eindeloos voortbestaan gestempeld. Door. Ons oerbeeld in het Woord. Omdat dit Beeld de Godheid met Hem deelt. Als behoorend tot de drieëene Oorzaak die het menschelijke bestaan draagt. Als hangend aan en in zijn Oorzaak. Hebben des. Als hangend aan één en dezelfde Oorzaak. Tusschenheid. Oorzaak.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
167 h e i t n i e t g o d , noch dat beelde gods creatuere; want wi sijn ghescapen t o e den beelde, dat es: dat beelde gods te ontfane. Ende dat beelde es onghescapen, eewegh: de sone gods. Dit beelde es, in den w e s e n e gods, wesen ende weselec; ende, in der n a t u e r e n 1), die selve natuere2). Die3) natuere es vrochtbaer: vaderlecheit ende vader. I n d e r v r o c h t b a e r r e n a t u e r e n es de vader in den sone, ende de sone in den vader. Maer i n d e n v a d e r es de sone soonlec ende ongheboren, alse eene inblivende vrocht sijnre natueren. Ende daer houdt hare die natuere vaderlec: altoes te ghebaerne, ende soonlec: sonder onderlaet gheboren te werdene. Maer i n d e r g h e b o o r t e n es de sone .i. ander persoon, eewegh uutgaende ute den vader; ende de heileghe gheest, die derde persoon, uutvloeyende alse eene berrende gloet, haerre beider minne in alle creatueren die daertoe bereed sijn. Dat overste o n s e r z i e l e n es a l t o e s b e r e e d ; want het es b l o o e t ende onghebeeldt, altoes s i e n d e ende n e i g h e n d e in sijn beghin. Ende daer-omme eest een eewegh levende s p i e g h e l g o d s , altoes sonder onderlaet ontfaende die eeweghe gheboort des soons, dat beelde der heilegher drivuldegheit, daer hem god in bekindt: al dat hi es na wesene ende na persone; want dat beelde es int wesen, ende, in ieghewelken persoon, al dat die persoon es in natueren4). Ende dit beelde hebben wi alle alse .i. eewegh leven, s o n d e r o n s s e l v e n , v ó r e o n s e g h e s c a p e n h e i t 5). Ende i n o n s e g h e s c a p e n h e i t es dit beelde o v e r w e s e n 6) ons wesens ende eewegh leven. Ende h i e r - u t e 7) h e e f t d e s u b s t a n t i e o n s e r s i e l e n . i i j . e i g h e n s c a p e , die één sijn in der natueren. Die i e r s t e e i g h e n s c a p der zielen es o n g h e b e e l d e w e s e l e k e b l o o e t h e i t . Daer-mede sijn wi g h e l i j c , ende oec g h e ë e n e c h t den vader ende sijnre godleker natueren. Die a n d e r e 8) eighenscap mach heeten de o v e r s t e r e d e n e der zielen, dat es: e e n e
1) 2) 3) 4) 5) 6) 7) 8)
Gods natuur. De natuur zelf. Deze. Het Woord is God, en is dus, op Zijn persoonlijke wijze, wat de twee andere Personen op hun wijze zijn. Nam. in ons Oerbeeld, dat goddelijk leven is in het Woord. Oerbeeld. Uit het feit dat in het Woord het Oerbeeld onzer geschapenheid leeft. Ratio superior.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
168 s p i e g h e l e k e c l a e r h e i t . Daer-in ontfaen wi den sone gods, die eeweghe waerheit. In der1) claerheit sijn wi heme g h e l i j c ; maer in den ontfane sijn wi é é n met heme. Die d e r d e eighenscap noemen wi d e v o n k e d e r z i e l e n , dat es: natuerleke ingheneichtheit der zielen in haren orsprong. Daer-in ontfaen wi den heileghen gheest, de minne gods. In der1) inneighinghen sijn wi g h e l i j c den heileghen gheeste; maer in den ontfane, werden wi . i . gheest ende é é n e minne met gode. Ende dese .iij. eighenscape sijn eene onghedeilde substantie der zielen, een levende grond: e i g h e n d o e m 2) d e r o v e r s t e r c r a c h t e . Dese 3) 4) g h e l i j c h e i t , met der eeninghen, es in ons allen v a n n a t u e r e n . Maer si es den sondaren verborghen in haren eighenen gronde, overmids grofheit der sonden. Ende hier-omme, willen wi ghevoelen ende bevenden5) dat rike gods dat in ons verborghen es, soe moeten wi hebben .i. dooghtsam leven van binnen, ende wel-gheordent van buten in rechter caritaten, cristum navolghende in alre wijs, alsoe dat ons gratie, minne, ende dooghde verheffen moghen in dat overste ons-selfs, daer god in leeft ende regneert. Want die salecheit die god es, die en moghen wi niet bescouwen noch ghevoelen in natuerleken lichte, met gheenre const noch met gheenre behendegheit, sonder de ghenade goods. Ende hier-omme heeft god de overste crachte onser zielen ghescapen sijn ghelijc te ontfane, dat es: sine gratie ende sine gaven. Daer-in werden wi vernuwet ende v e r h a v e n b o v e n n a t u e r e , ende heme g h e l i j c i n m i n n e n ende in dooghden. Ende overmids overnatuerleke ghelijcheit die wi met gode hebben in gratiën ende in dooghden, soe wert onse m e m o r i e verhaven in onghebeelde blooetheit, ende onse v e r s t a e n in eenvuldeghe waerheit, ende onse w i l l e in godleke vriheit. Ende alsoe sijn wi gode ghelijc overmids gratie ende dooghde, ende met heme g h e ë e n e g h t b o v e n g h e l i j c in salegheiden. Ende dit es dat ierste teeken van minnen dat god bewijsde menscheleker
1) 1) 2) 3) 4) 5)
In deze. In deze. Grond. Samen met. Die. Op mystieke wijze.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
169 natueren, daer hi ons maecte toe sinen beelde ende toe sinen ghelikenesse.
* b. De menschwording van het Woord. * Maer doe adam, die ierste mensche, onghehooersam was, alsoe dat hi brac dat ghebod ons heeren, doe wart hi onghelijc overmids de sonde, ende verboorde1) dat paradijs ende den ingang in dat rike gods, ende wi alle met heme. Ende hier-ute wies d a t a n d e r t e e k e n van minnen dat god ons allen bewijst heeft, dat es: dat hi sinen eeneghen sone ghesendt heeft in onser natueren, alsoe dat hi es een m e n s c h e m e t o n s , ende onser alre b r u e d e r . Hi heeft heme g h e n e d e r t , ende ons ghehooeght, heme ghearmt ende ons gherijct. Hi heeft heme versmaedt, ende ons gheëert. Maer al heeft hi hem ghenedert, hi en heeft hem niet ontedelt; want hi bleef al dat hi was, ende nam ane dat hi niet en was. Hi bleef god ende wart mensche, op-dat de mensche god worde. Hi heeft heme g h e k l e e d t met onser alre menscheit, alse .i. coning die hem kleedt met den kleede sijnre familiën2) ende sijnre knechte, alsoe dat wi alle sijn met heme van éénen kleede menscheleker natueren. Maer hi heeft de ziele ende den lichame dien hi ontfing van der reinre maeght mariën boven-al sunderlinghe3) ghekleedt met eenen coningleken kleede, dat es sine godleke persoonlecheit. Dat kleed en behooert niemene van natueren dan heme alleene, want hi es god ende mensche in éénen persoon. Maer selen wi daer met hem ghekleedt sijn, dat moet sijn overmids sine gratie: dat wi heme alsoe seere minnen, dat wi ons-selfs verlooechghenen connen ende overliden onse ghescapene persoonlecheit: soe werden wi gheëenecht sinen persone, der eewegher waerheit. Want ghi wet wel dat wi alle van natueren gheboren sijn kindere der 4) abolghen , manslachtegh5) ende landbreke in dat rike gods, overmids den iersten mensche die gode onghehooersam was, ende verlooes de ghenade die hi ontfaen hadde
1) 2) 3) 4) 5)
Verbeurde. Onderdanen. Speciaal. Vgl. Ephes. 2, 3. Vgl. Act. 7, 52.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
170 tote onser alre behoef die1) van heme gheboren souden werden in menscheleker natueren. Ende omme dese sonde te beterne, soe sand ons de vader sinen sone; ende die sone ontfing onse natuere; ende de heileghe gheest volbrachte die gheborte in onser menscheit.
* c. De Godmensch slachtoffer der zonde. * Ende dit en was ons2) niet gnoech, die sonde3) te verghevene; want de vader woude die sonde wreken na gherechtegheit. Ende hier-omme leverde hi sinen sone te stervene omme die sonde4). Ende de sone was hem ghehooersam tote der dooet5). Ende de heileghe gheest volbrachte dat werc in minnen. Ende dit es d a t d e r d e p o e n t van minnen, dat ons de sone gods verlooest heeft met sijnre dooet, ghecocht ende betaelt vore dat anschijn sijns vader met sinen preciosen bloede, alsoe dat wi leven overmids sine dooet. Hi heeft ons ghewasschen in de fonteyne die ute 6) sijnre ziden liep , ende verlooest met sinen bloede, ende7) gheëenecht met sinen gheeste in minnen. Ende aldus bliven wi altoes in heme; want wi sijn in heme een gheestelec leven. Ende dit beteekent ons dat water dat men met den wine doet in den kelc daer men consacreert sijn bloed. Want met den watere dat gheëenecht es den wine in der consectatiën, soe verstaen wi cristus volc dat met heme gheëenecht es, ende leeft in sinen bloede. Ende dit leven en mach nieman hebben noch ghevoelen dan ghelooeveghe kerstene menschen die met cristo gheëeneght sijn in sijnre minnen.
* d. Het leven van den Godmensch medegedeeld in de Eucharistie. * Ende hen8) volght na9) d a t v i e r d e p o e n t van minnen, dat cristus sinen uutvercoornen vrienden, die in hem leven, ghelaten heeft. Dat poent 10) merken wi in dien ,
1) 2) 3) 4) 5) 6)
Slaat op onser alre. Ten onzen gunste. Denk bij: ons. Vgl. Rom. 8, 32. Vgl. Phili. 2, 8. Van bloet ende van watere, want wij sijn verlost enz. add. D, M4, SUR.; Van bloede ende van watere add. H.
7) Metten watere add. D, M4. Beide bijvoegsels waarschijnlijk niet oorspronkelijk. 8) Hier D, H, M4. 9) Valt te beurt. 10) Hierin.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
171 dat hise voedt ende onthoudt met edelre spisen ende dranke, dat es: sijn vleesch ende sijn bloed, dat hen alleene van rechte toebehooert; want hi sprect selve: ‘Die etd mijn vleesch ende drinct mijn bloed, hi wooent in mi, ende ic in heme’1); ende ‘hi en sal niet sterven, maer hi sal eewelec leven’2) dat es te verstane: gheestelec3), alsoe die inghele ende die heileghen leven, die cristum eten ende drinken sonder tand ende sonder mond. Want c r i s t u s es d a t l e v e n d e h e m e l s c h e b r o o e d dat de vader in de werelt ghesonden heeft4), dat wi m e t m i n n e n eten ende teeren i n o n s e n g h e e s t e , gheliker-wijs dat die inghele ende die heileghen doen in den hemel, ende gheliker-wijs dat cristus selve, met5) sijnre minnen, ons allen verteert in heme. Die aldus teeren ende werden verteerdt, die hebben .i. eewegh salegh leven in cristo, ende si moghen altoes eten ende drinken, alse si met minnen haers liefs ghedinken. Nochtan begheeren si meer d a t h e i l e g h e s a c r a m e n t , ende si sijn hebbelekere ende bereedere daer toe dan andere menschen. Want si minnen wise6) ende ufeninghe7) der heilegher kerken, alsoe alst cristus gheordent heeft ende ghesetd, te sijnre eeren ende in orbore sijns volcs. Ende hier-omme sijn si altoes wassende ende toenemende in gratiën ende in allen dooghden, van binnen ende van buten. Want a l d a t s i v a n b i n n e n h e b b e n in den gheeste8), dat o n t f a e n s i o e c v a n b u t e n in den heileghen sacramente. Ende aldus sijn si heilegh in den ontfane, ende noch heileghere in den hebbene, ende alre-heileghst hebbende ende ontfaende. Maer die dat heileghe sacrament ontfaen onwerdelec, in dooetsonden, die verordeelen hen-selven. Ende diet oec niet en ontfaen in den gheeste noch oec in den sacramente, die sijn dooet vore gode, want si leven in blooeter natueren sonder ghenade. H o e wi ontfaen selen, ende eten ende gheten werden, dat hebbe ic hier vore gheseeght9).
1) 2) 3) 4) 5) 6) 7) 8) 9)
Joan. 6, 56. Vgl. Joan. 6. 58. Slaat op leven. Vgl. Joan. 6, 48 vv. Door. Doenwijze. Geplogenheden. D.i. Christus, in liefde geestelijk bezeten. Zie III, A, blz 149 vv., en III, B, 3, a, blz. 158 vv.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
172
* 4. * Dit es dat vierde poent: sake ende waeromme dat cristus hem-selven gaf bedect ende verborghen in den heileghen sacramente, niet oppenbare, in der forme alsoe hi doe was op ertrike ende nu es in den hemel. Nu sijn vele grove onverstendeghe menschen die vroedere willen sijn dan cristus, die de wijsheit gods es. Dese menschen peinsen ende vraghen welc de sake ende de waromme si, dat hem cristus ghelaten heeft in den heileghen sacramente v e r b o r g h e n ende bedect, niet blooet alsoe hi was, ende nu es in den hemel. Hier-toe antwaerdt de heileghe scriftuere aldus: ‘Al dat god ghemaect heeft, dat es herde goet. Ende al dat van gode es, dat es wel gheordent’1). Nu sprect de prophete ysayas: dat ‘den volke dat wandelde in dat conincrike der scaduwe ende der dooet, hen es gheboren een licht’2). Dat licht es cristus. Ende dit licht, sprect sente Jan, ‘licht in deemsterheit, ende de donkerheiden en constens niet begripen’3); want sente pauwels sprect4), dat wi nu sien alse in eenen spieghel ende in een ghelikenesse. Maer in den eeweghen levene selen wi sien van anschine te anschine de glorie ons heeren jhesu cristi. Ende wi selen hem claerlec bekinnen alsoe hi ons nu bekindt. Maer hier moghen wine5) bekkinen in den lichte ons ghelooefs, ghelikerwijs dat die apostelen daden, beide vóre sine dooet ende oec na sine opverstannesse, Si saghen eenen mensche, ende si ghelooefden dat hi god was, ende dat die godheit binnen der menscheit verborghen was. Alsoe sien wi dat heileghe sacrament met onsen uutwendeghen ooeghen, ende ghelooeven dat ons daer-in verborghen es de lichame ons heeren. Want saghen wi onsen heere glorioos in sijnre claerheit alsoe hi in den hemel es, w i e n m o c h t e n s n i e t g h e d r a g h e n ; want onse ooeghen sijn sterflec, ende souden onse sien verliesen; ende alle onse senne souden ghebreken alleene in de claerheit des lichamen ons heeren. Nu merct dan de gheesteleke claerheit sijnre zielen ende sijnre
1) 2) 3) 4) 5)
Vgl. Gen. 1, 31. Vgl. Is. 9, 2. Joan. 1, 5. Vgl. 1. Cor. 13, 12 vv. Wi Hem.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
173 godheit hoe onbegripelec grooet dat si es. Ende hier omme seldi weten, dat onse heere jhesus cristus a l l e s i n e g a v e n daer onse gheesteleke leven in gheleeght, die sijn alle b e d e c t ende bewonden in sacramenten ende in uutwendeghen senleken teekenen; alse de heileghe dooepe, die .i. ingang es ons eeweghs levens: die wert volbracht in watere ende met waerden1) die daer-toe behooeren. Ende menechvuldeghe andere gaven die ons cristus gheeft in der heilegher kerken, die sijn alle bedect in sunderlingher2) wisen, dat es: in crismen, in oliën, in waerden, in werken, in teekenen ende in sacramenten, in rechter ordinantiën na dats ieghewelc behoeft. Ende 3) sunderlinghe , de heere alre gaven, jhesus cristus, die heeft ons sijn vleesch ende sijn bloed met der cracht van sinen waerden bedect ende verborghen in den heileghen sacramente, a l s o e d a t w i h i e r w a n d e l e n m o e t e n in allen sinen gaven m e t v a s t e n g h e l o o e v e ende 4) gloriosen scouwene; want met ganssen5) ghelooeve verdienen wi eewegh scouwen. Ende hier-omme sijn dat dooere menschen, die eewegh leven ende de glorie gods willen bringhen in tijd, ochte tijd bringhen in eewegheit; want dat is beide onmoghelec. Want saghen wi onsen heere alsoe hi es in den hemel, soe waert ons o n m o g h e l e c ende oec o n m e n s c h e l e c dat wi sinen lichame souden eten ende sijn bloed drinken. Maer nu eten wi dat sacrament met onsen tanden, ende in den sacramente eten wi sijn vleesch ende drinken sijn bloed in onser zielen overmids ghelooeve ende minne. Ende alsoe werden wi in heme ghe-eenecht ende hi in ons. Ende dese 6) minleke eeninghe heeft cristus, de wijsheit gods, ghedicht in sinen gheeste ende volbracht met den werken7) in den werke der waerheit8), gheliker-wijs dat si vore gheufent was in figueren ende in ghelikenessen, van beghinne der werelt. Ende hier-omme seldi merken die m i n -
1) 2) 3) 4)
5) 6) 7) 8)
Woorden. Bizondere. Vooral. I, H, M4; non dilucida SUR.; met inclaren A; met inclaren, uit met claren verbeterd G; niet inclaren D, in welk hs. m en n dikwijls lastig te onderkennen zijn. De fout der kopiïsten in A, G, D is makkelijk te verklaren uit het voorgaande met en de oude schrijfwijze in hun voorbeeld. Oprecht, zuiver. Uitgedacht. Inderdaad. De H. Eucharistie.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
174 l e k e e e n i n g h e die cristus hebben wilt met ons allen. Want alle die hostiën die vore de priesteren ligghen, al erterike dore, eer men consacreert, soe sijn si alle ééne substantie des brooeds. Ende in der consecratiën, overmids de cracht gods, verwandelt de substantie des brooeds in de substantie des lichamen ons heeren. Ende dat es die-selve substantie ende die-selve lichame die in den hemel es. Ende dien ontfaen wi alle ghemeinlec in den sacramente na wise der substantien. Ende in der substantiën ontfaen wi al dat met hare weselec één es, dat es: lingde, breidde ende grooette, ende al dat den lichame toe-behooert alsoe alst al met der substantiën één es, dat ontfaen wi al in den sacramente. Ende alsoe, overmids dat sacrament, soe es de lichame ons heeren, i n a l l e n l a n d e n , ende i n a l l e n s t a d e n , i n a l l e n k e r k e n . Ende alsoe moghen wine heffen ende legghen, houden ende draghen in bussen ende in cyboriën; nemen ende gheven, ende ontfaen in menegher wijs. Maer a l s o e a l s e h i i n d e n h e m e l s i t d , met handen ende met voeten ende met allen sinen leden, in een aenscouwen1) der inghele ende der heileghen in volre gloriën: alsoe en verwandelt hi die stad2) niet, maer hi blijft hen altoes jeghenwerdegh. Ende alsoe, in diere wisen, en moghen wijs oec niet ontfaen, noch nu, noch nemmermeer. Want n a d e n l e s t e n d a g h , alse wi met onsen gloriosen lichame in den hemel comen, soe selen wi alle met heme ende bi heme sijn, ende selen bescouwen sijn gloriose anschijn met onsen lijfleken ooeghen. Ende wi selen hooeren sine minleke soete stemme met onsen uutwendeghen ooeren. Ende hier-ave sal onse herte ende alle onse senne vervult werden met sijnre gloriën, alsoe dat wi versmelten selen van minnen ende van blisscapen in heme, ende hi weder in ons. Ende al es dit de menste glorie des hemels, omme-dat si van buten comt ende senlec3) es, nochtan en mochten wi alsoe langhe alse wi hier sijn dat anschijn ons heeren niet beschouwen in selker claerheit; want onse senne en mochtens niet ghedraghen. Ende hier-omme moeten wi nu
1) Voor het aangezicht. 2) Plaats. 3) Met de zinnen waarneembaar.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
175 wandelen in kerstenen ghelooeve, ende ontfaen dat heileghe sacrament met devotiën, in werdegheiden ende in minnen, op-dat wi na dit leven eeweghe salecheit smaken ende bevinden.
* 5. * Dit es dat vijfte poent: onderscheet der persone die ten heileghen sacramente gaen, some in eewegher salecheit ende selke te haerre verdoemenessen. Hier-na volght o n d e r s c h e e t d e r p e r s o n e die dat heileghe sacrament ontfaen selen, beide in gheesteleken state ende oec in wereleken state.
* a. Eerste, onverlichte groep: weekhartige personen. * Die i e r s t e p a r t y e daer ic op beghinnen wille, dat sijn menschen die m o r u h e r t e g h sijn van natueren. * 1. KENMERKEN. * Alse die gherenen werden met der gratiën gods, eest alsoe dat si volghen ende ghehooersam sijn der gratiën, soe wert hare affectie ende hare ghelost soe heet ende soe seere beweeght in liefden toe der menscheit ons heeren, dat si lichtelec versmaden ende vertyen al dat in de werelt es, op-dat si haers liefs pleghen moghen na gherieve1) ende na lost haerre begherten. Ende want si onsen heere niet naerre comen en connen dan in den sacramente, soe v a l l e n si i n o n g h e d u e r e overmids inneghe liefde ende onghepaeyde begheerte die si hebben toe den heileghen sacramente; alsoe dat hen biwilen dunct dat si ontsinnen souden ende bederven2), en mochten si dat heileghe sacrament niet vercrighen. Maer deser menschen en vendt men niet vele. Ende dit sijn a l - m e e s t v r o u w e n ochte joffrouwen, ende lettel manne. Want si sijn van weeker complexiën, ende onverhaven ende onverlicht in den gheeste. Ende hier-omme es h a r e u f e n i n g h e s e n l e c ende ghelostegh, ende te-male v e r b e e l t m e t d e r m e n s c h e i t o n s h e e r e n . Ende si en connen niet
1) Voldoening. 2) Te gronde gaan.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
176 ghevoelen noch verstaen hoe men onsen heere ontfaen mach in den gheeste, sonder dat sacrament. Ende dit es de sake dat si van binnen quelen1) in loste ende in begheerten die si tote onsen heere hebben. Ende hen en can nieman gheraden, ghecusten noch ghehulpen noch ghepaeyen, vóre dies-maels dat si d a t s a c r a m e n t ontfaen hebben: dan sijn si alles te-vreden, ende pleghen hars liefs in rasten, in gheesteleken smake ende in overvloedegher suetegheit in ziele ende in lichame; tote dies-maels dat gratie ende ufeninghe vetnuwet in de natuere ende in alle de crachte der zielen: dan vallen si weder in loste ende in begheerten ende in ongheduere alse ochte si nye te-voren ontfaen en hadden. Hare herte gaept ende ghijpt, alse ochte si uutsennegh waren, omme weder van nuwes te ontfane dat heileghe sacrament. * 2. GELIJKENIS: HET KONINGJE. * Dese menschen g h e l i k e n wel e e n e n c o n i n g s k e n e dat onsen heere bad dat hi neder-quame in capharnaum, ende ghenase sinen sone, want hi begonste te stervene2). Ende onse heere andwaerdde: ‘Het en si dat ghi wondere ende teekene siet, soe en ghelooefdi niet’3). Doe sprac dat coningsken: ‘Heere, comt neder eer mijn sone sterve’4). Hi en ghelooefde niet dat onse heere mochte5) ghenesen sinen sone, hi en6) quame tote heme in sijn huus, ende leide sijn hand op sine hooed, ochte dade eenegh ander teeken daer hi mede7) ghenase. Alsoe gheliker-wijs sijn dese menschen met liefden ghevallen op dat heileghe sacrament, dat .i. ghewaregh teeken es des lichamen ons heeren dat hi daer jeghenwerdigh es. Ende hier-omme moeten si quelen in ongheduere overmids lost ende begheerte des sacraments. Ende dan roepen si toe den priester ende tote onsen heere: ‘Heere, comt hier neder in mijn huus, in den heileghen sacramente, eer ic van minnen sterve’. * 3. GEBRUIK DER EUCHARISTIE. * Dese menschen sijn stout ende coene, ende onberespt van groven sonden, ende vri ghemaect van gode, alsoe langhe alse dese wise duert. Ende hier-omme moghen si dat sacrament ontfaen o p d e n
1) 2) 3) 4) 5) 6) 7)
Kwijnen. Vgl. Joan. 4, 46 vv. Ibid. 48. Ibid. 49. Kon. Zonder dat Hij. Door.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
177 s o n d a g h , e n d e o e c o p a n d e r e d a g h e a l s e ment hen gheven wilt. Maer eest dat mens hen niet gheven en wilt, dat es de wille gods. Dan selen si ghedinken ende merken dat waerd1) dat onse heere sprac tote den coningskene: ‘Gang, dijn sone leeft’2). Want die ziele die ghelooeft, mindt, ende begheert dat heileghe sacrament te ontfane, die es vol ghenaden, ende si leeft in gode ende god in hare. Ende hier-mede selen si hen ghetrooesten soe si best moghen. * 4. WEREN DER ZINNELIJKHEID. * Nu sijn dese menschen almeest van weeker complexiën, ende neichghelec van natueren. Ende hier-omme, alse si beeden, ochte hen ufenen willen in de menscheit ons heeren met loste ende met liefden, soe werden si some l i c h t e g h e r e n e n ende beweeght, jeghen haren wille ende jeghen haren danc, i n b e e s t e l e k e r g h e l o s t ; want hare ufeninghe es noch senlec, ende leeft in vleessche ende in bloede. Ende soe si dan meer op hen-selven sien ende op die lijfleke ongheordende beweeghinghe, soe si meer wast, ende meer beweeght de natuere in onordenen ende in ghebreken3). Maer selen si dit verwinnen, ende hare natuere reine behouden in den dienste ons heeren, soe moeten si h a e r s - s e l f s v e r g h e t e n , ende h a r e g h e s i c h t e k e e r e n al-te-male i n h e m dien si minnen: soe werden si met heme verbeelt in ziele ende in lijf, in herte ende in sen. Ende alsoe werden si reine, ende verwinnen al dat hen letten mach. Ende dit es de ierste partye van menschen die dat heileghe sacrament weerdelic ontfaen.
* b. Tweede, strijdende groep: intellectueel en tevens zinnelijk aangelegde personen. * Hier-na volgt de a n d e r e p a r t y e , die hooeghere es dan dese4). Ende dat sijn menschen die s u b t i j l ende verstendegh sijn v a n g h e e s t e , ende daer-toe5) n e i c h g h e l e c ende oncuusch v a n n a t u e r e n .
1) 2) 3) 4) 5)
Woord. Joan. 4, 50. Fouten. De voorgaande. Daarbij.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
178 * 1. KENMERKEN. * Alse dese menschen de gratie gods ontfaen ende daer-in bliven, soe moeten si dicwile s t r i d e n ; want dat vleesch es contrarie den gheeste. Ende hier omme verkiesen si een i n g h e k e e r t l e v e n , ende ufeninghe in den gheeste vore dat anschijn ons heeren. Ende hier omme o n t v l i e n si allen becoringhen, allen motiën, ende opstane in vleesche ende in bloede. Eest dan alsoe dat si meer ghelooeven, hopen ende betrouwen in gode dan in hare ufeninghe ochte in allen haren werken, soe werden si v e r h a v e n b o v e n hare r e d e l e k e v e r s t a e n in godleken lichte. Vooert-meer, eest dat si daer bliven in godleken lichte verhaven, ende meer meinen ende begheeren dat boven redene es ende onbegripeleec, dan al dat si met redenen bevinden ende verstaen moghen, soo es hare ghelooeve volmaect, ende minne ghefundeert in haren rechten grond. Ende si sijn v r i , ende bekinnen gode, ende waerheit ende wortele ake dooghde. Nochtan b l i j f t l e v e n d e d e n a t u e r e in vleesche ende in bloede, in loste, in swaerheit, in traecheit ende in alre ongheordender neighinghen die si te-voren hadden. Ende alse dese menschen dit in hen ghevoelen ende merken, soe laten si ende versmaden in hen selven al dat gode contrarie es ende haren gheeste, ende dat hen hendert ende letd1) hare beste te vervolghene. Ende dan laten si de senlecheit, ende v l i e n i n w e r t in den gheeste vore dat anschijn ons heeren, met ghelooeve, met devotiën ende met o o e d m o e d e g h e n g h e b e e d e , gheliker-wijs dat sente pauwels dede2) doe hi becooert was in den vleesche. Want daer antwaerdt de gheest ons heeren den ooedmoedeghen ghebeede: dat de gratie gods staerc gnoech es alle becoringhen te wederstane. ‘Want in krancheiden werdt de dooght volbracht’ in alle die-ghene die striden, ende met ghebeede vlien in haren gheeste vore die jeghenwerdegheit gods. * 2. GELIJKENIS: DE HONDERDMAN. * Dese menschen g h e l i k e n wel e e n e n m a n d i e h i e t c e n t u r i o , die was ghelooevegh in den gheeste, maer hi was heiden ende on-
1) Lettet, belet. 2) Vgl. Cor. 12, 9.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
179 besneden in der natueren1). Hi hadde onder heme ghewapende manne hondert, die heme dienden ende ghehooersam waren in alre tijd. Maer hi hadde eenen knecht die lach in zijn huus onmachtegh, ende qualec ghequelt van den fledercine. Ende daer-vore bad hi onsen heere, dat hi dien ghesondt maecte. Ende onse heere antwaerdde: ‘Ic sal comen ende salne ghenesen’. Doe antwaerdde centurio: ‘Heere ic en ben niet weerdegh dat ghi comt onder mijn dac, maer segt met eenen waerde2) ende mijn knecht sal ghesond sijn’. Doe beloofde hem3) onse heere van dies mans ghelooeve. Ende in der-selver uren wart sijn knecht ghesond. Alsoe gheliker-wijs, alsoe langhe alse dese menschen ghevoelen in der natueren oncuussche neighinghe ende lost toe den sonden, alsoe langhe wert vermiddelt ende ghehendert lost ende liefde toe der menscheit ons heeren, ende alsoe langhe es hi hare knecht, dat es de lijfleke natuere, gode ende haren gheeste contrarie, ende wert qualec ghequelt van den viand, want si en wilt den gheeste niet volghen met loste ende met liefden in den dienste ons heeren. * 3. GEBRUIK DER EUCHARISTIE. * Siet dese menschen en hebben g h e e n e n b e g h e e r l e k e n l o s t t o e d e n h e i l e g h e n s a c r a m e n t e alsoe langhe alse si aldus striden. Maer si spreken met ooedmoedegher herten: ‘Heere, ic ben onreine; ic en ben niet weerdegh uws heileghs lichamen in den sacramente, dat hi come onder dat dac mijns onreins lichamen. Heere, ende ic ben oec onweerdegh alre eeren, ende alles goeds ende alles trooests die goede menschen hebben van u. Ende hier-omme moetic altooes weenen ende claghen, ende met vasten ghelooeve wandelen vore uwen anschijn. Ende al benic aerm ende ghelaten4), ic en sal u niet laten; maer ic sal roepen ende bidden sonder ophouden, tote dierre tijd dat uwe gratie ende mijn ghelooeve minen knecht ghesond maken; ende dan salic u loven ende dienen met zielen ende met live, ende met gheheelheiden mijns selfs ende alle mijnre crachte’. Siet aldus leeft de andere partye van gheesteleken menschen die gode noch bat beha-
1) 2) 3) 4)
Vgl. Matth. 8, 5 vv. Woord. Prees. Verlaten.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
180 ghen dan de ierste; want al sijn si cranc ende becoort in der natueren, sonder trooest ende suetegheit van gode, si sijn nochtan in haren gheeste vol ghelooefs, devotiën ende godleker minnen. Ende si moeten dicwile striden jeghen den duvel, de werelt, ende hare eighen vleesch. Ende hier-omme behoeven si in den gheeste sterke spise, daer sijt al mede verwinnen moghen: ende dat es d e l i c h a m e o n s h e e r e n in den sacramente. Dien selen si a l t o e s ontfaen a l s i j t van ordenen1) hebben ochte van ambachte2), ochte van goeder ghewooenheit anderre gheesteleker menschen daer si bi sijn.
* c. Derde, van God verlichte groep: in den geest ingekeerde, en toch algenoegzame personen. * Die d e r d e p a r t y e van goeden menschen die hier-na volght, die sijn noch vele meer heilegh ende hooeghere verhaven in gheeste ende in der natueren. Ende dat sijn i n g h e k e e r d e m e n s c h e n , die, overmids de gratie gods, in haren inkeere, m e t v e r h a v e n e n v r i ë n g h e e s t e wandelen vore dat anschijn gods; intreckende3) ende na-volghende4): herte ende sen, ziele ende lijf, met allen den lijfleken crachten. * 1. KENMERKEN. * Dese menschen sijn g h e w e l d e g h h a e r s g h e e s t s e n d e h a e r r e n a t u e r e n . Ende hier-omme hebben si ghewareghen vrede vonden5). Want al moghen si beweeght werden bi-wilen in der natueren, si vechten haestelec zeghe. Want geene beweeghinghe van ghebreken6) en mach in hen ghedueren. Want si hebben ghewaregh kinnesse ons heeren, dat es sijnre godheit ende sijnre menscheit; ende dit bekinnen ufenen si met onghebeelden gheeste, in haren i n k e e r e met blooeter minnen verhaven vore die natuere der godheit, ende in haren u u t k e e r e met herteleker liefden ghebeeldt toe der menscheit ons heeren. Soe si meer kinnen ende minnen, soe si meer smaken ende
1) 2) 3) 4) 5) 6)
Naar de statuten der kloosterorde. Priesterlijke bediening in het H. Misoffer. Intrans. Terwijl met den ingekeerden geest mede inkeert. Gevonden. Die ongeordend is.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
181 ghevoelen. Ende soe si meer smaken ende ghevoelen, soe si meer begheeren ende ghelusten, sueken, gronden ende bevinden, dat1) si met herten, met zielen ende met haren gheeste minnen. * 2. GELIJKENIS: ZACHEUS. * Dese menschen g h e l i k e n wel eenen man daer men af leest in sente lucas ewangelie, die z a c h e u s hiet2). Hi begheerde onsen heere jhesum te siene, wie hi ware; maer hi en consten niet ghesien omme de scare van den volke, want hi was cort ende cleine. Doe voorliep hi alle die scare, ende clam op eenen booem, daer jhesus lydens3) soude. Doe jhesus daer quam, sagh hi den man ane, ende sprac: ‘Zachee, gang haestelec hier neder, want ic moet noch heden bliven in dijn huus’. Ende hi ontfing onsen heere in sijn huus met grooeter blisscap, ende sprac: ‘Siet heere, half mijn goed gheve ic den armen; ende hebbe ic iemene onrecht ghedaen, dat gheldic viervoud’. Doe antwaerdde onse heere: ‘Heden es desen huse salecheit gheschied, in dien dat de4) mensche es worden in den gheeste abrahams sone’; want overmids sijn ghelooeve es hi op-gheclommen, ende jhesum, dien hi begheerde, heeft hi ghesien ende bekint. Ende ghehooersam es hi nedercomen, ende jhesum, dien hi bekinde ende minde, heeft hi ooedmoedeghlec ontfaen in sijn huus. Ende uutvloeyende melde heeft hi sijn goed ghegheven ende viervoud sijn onrecht betaelt. Ende aldus es hi gherecht ghemaect. Ende dat es sijn leven, ende sijn name. Ende hier-omme es hi heilegh ende salegh; ende jhesus blijft wooenende. in heme, hier ende in der eewegheit. Nu merct dan: die menschen daer ic hier-vore ave seide, hoe si desen5) gheliken. Want si begheeren jhesum te siene wie hi es. Ende hier-toe es alle redene ende al natuerlec licht te cort ende te cleine. Ende hier-omme voorlooepen si alle scaren, ende alle menechvuldegheit der creatueren. Ende overmids ghelooeve ende minne clemmen si in dat hooeghste haerre ghedachten6), daer de gheest onverbeeldt ende onghehendert in sijnre vriheit steet: daer wert jhesus ghesien, bekint
1) Hetgeen. 2) Vgl. Luc. 19, 1 vv. Vgl. Brulocht, I, 4e d., D, blz. 141. 3) Voorbijgaan. 4) Deze. 5) Zacheus. 6) In den zin van 't Latijnsche mens.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
182 ende ghemint in sijnre godheit. Want daer es hi altooes jeghenwerdegh den vriën verhavenen gheesten die, in sijnre1) minnen, hen-selven onthooeght sijn. Daer es hi vloey<en>de2) met volre gratiën ende ghenaden. Maer hi sprect tote hen allen: ‘Gaet haestelec neder; want hooeghe vriheit van gheeste en mach niet staende bliven dan in nedere ghehooersamheit van moede3). Want ghi moetd mi bekinnen ende minnen god ende mensche: hooecheit boven al, ende ghenedert onder al. Ende alsoe seldi mijns ghesmaken: alse i c u verhooeghe boven al, ende boven u-selven in mi; ende g h i u-selven nedert onder al, ende onder u-selven, met mi omme mi: dan moete ic in uwe huus comen, ende wooenende bliven met u ende in u, ende ghi met mi ende in mi’. Ende alse die menschen dit bekinnen, smaken ende ghevoelen, soe gaen si haestelec neder in grooete versmaedtheit haers selfs, ende spreken met ooedmoedegher herten, in rechten meshaghene haers levens ende alle haerre werke: ‘Heere, ic en ben niet weerdegh, maer ic ben onweerdech, dat ic uwen gloriosen lichame in den heileghen sacramente ontfaen soude in dat sondeghe huus mijns lichamen ende mijnre zielen. Maer, heere, sijt mijns ghenadegh, ende ontfarme u mijns arms levens, ende alle mijnre ghebreke’. Siet, alsoe langhe alse dese menschen hen-selven aensien, hare ghebreke ende hare ontbliven, soe meshaghen si hen-selven, ende ufenen hen in minleker vreesen ende in ooedmoedegher versmaedtheit ende in ghewareghen hope vore de ooeghen gods. Ende na diere wijs dat si aldus nedergaen in meshaghene ende in versmadene hen-selven in rechter ooedmoedegheit, na diere wijs behaghen si gode, ende gaen op vore sijn anscijn in rechter weerdegheit4). * 3. HUN LEVENSRYTHME. * Ende hier-omme es hare leven ende hare ufeninghe: i n k e e r te gode, ende u u t k e e r tote hen-selven. De i n k e e r es met verhavenen vriën gheeste, in minleker weerdegheit toe gode ende in gode. De u u t k e e r tote hen-selven, dat es: een meshaghen ende een vernieuten5) haers-selfs. Ende al dat si goeder werke
1) Gen. obj. 2) Vloeyde A; invloeinde M4. 3) Gemoed. 4) Eerbetoon aan God. 5) Verachten.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
183 doen ochte doen moghen1) van buten ende van binnen, die sijn van hen al-te-male ongheacht ende ongheweghen, ende rechte alse niets weerd, dunct hen, vore dat anschijn ons heeren. Si s t a e n i n h e n - s e l v e n t u s s c h e n i n s i e n e n d e u u t s i e n , h a e r s - s e l f s a l t o e s g h e w e l d e g h 2), ieghenwelcs altoes te pleghene alse si willen. Hare u u t s i e n es r e d e l e c , ghewortelt in caritaten, ufeninghe in goeden seden ende heileghen werken; gheordent in allen dooghden, ende altoes wandelende vore dat anschijn ons heeren. Ende hier-omme bliven si suver ende reine van conscientiën, ende altoes wassende ende toenemende in gratiën ende in allen dooghden vore gode ende vore alle menschen. Hare i n s i e n es bi-wilen r e d e l e c , ende ghebeelt, ende i n w i s e n ; bi-wilen b o v e n r e d e n e : beeldelooes, ende s o n d e r w i s e . Alst r e d e l e c es, soe eest oec 3) b e g h e e r l e c ende v o l w i j s h e i d e n . Want si staen vore dat anschijn der minnen ende der goedheit gods, daer men alle wijsheit leert. Ende si sijn ghewaregh ooedmoedegh ende vri. Ende hier-omme n e m e n s i v o r e , d i e m e n s c h e i t o n s h e e r e n jhesu cristi, ende spreken tote heme aldus: ‘Heere, ghi hebt ghesproken: sonder mi en vermooghdi niet4). Ende ghi hebt oec ghesproken: het en si dat ghi etd5) mijn vleesch ende drinct mijn bloed, ghi en hebt gheen leven in u6). Ende ghi hebt vooert ghesproken: die etd mijn vleesch ende drinct mijn bloed, hi wooent in mi ende ic in heme7). Heere, nu benic .i. aerm sondare, ende onweerdegh hemelscher spisen die ghi selve sijt; nochtan, heere, hebdi u ghegheven ende ghelaten den sondare die hem-selven meshaeght, ende met rouwe sine sonden belijt ende claeght, ende in u ghewaregh betrouwen heeft: dat es de-ghene die u behaeght; want ghi hebt ons gheleert, dat ghi niet comen en sijt te roepene den gherechten, maer den sondare8), dat hi bekeere ende penitentie doe van sinen sonden. Ende hier-omme benic coene ende vri, ende verghete mijns-selfs ende alle mijnre ghebreke9)
1) 2) 3) 4) 5) 6) 7) 8) 9)
Kunnen. Meester om. Vol Godsbegeerte. Joan. 15, 5. Etet. Vgl. Joan. 6, 53. Ibid. 56. Vgl. Matth. 9, 13. Fouten.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
184 in uwe ghenade; want ghi sprect selve: “Comt te mi, ghi alle die arbeidt ende gheladen sijt, ende ic sal u hermaken1).” Ende ghi sprect oec, dat ghi sijd onse levende brooed dat van den hemele neder-comen es: die daer ave etd, hi leeft eewelec2). Ghi sijt oec de levende fonteyne die ons vloeyt overmids den heileghen gheest ute uws vaders herte. Ende hier-omme, heere, soe ic meer ete, soe mi meer honghert; ende soe ic meer drinke, soe mi meer dorst: want ic en can u niet verswelghen noch verteeren. Maer ic bidde u, heere, omme uwe edelheit, dat ghi mi verswelght ende ver teert, alsoe dat ic met u ende i n u é é n l e v e n worde, ende dat ic, in uwe leven, mi selven onthooeghen moghe, boven alle wisen ende ufeninghe, i n o n w i s e n ; dat es: in wiselooese minne, daer ghi uws-selfs salecheit sijt ende alre heileghen: daer vendic de vrocht alle der sacramente, ende alre wisen, ende alre heilecheit’. Maer die vrocht moeten wi s u e k e n m e t w i s e n ende met den sacramenten ende met heileghen levene. Ende wi selense v e n d e n w i s e l o o e s ende sonder mate in eewegher grondelooeser minnen. Wi selen eewelec i n o n s - s e l v e n bliven, ende salegh sijn, ende w e l g h e o r d e n t in gloriosen wisen; ende ieghewelc sonderlinghe3) na de mate sijnre dooghde ende sijnre minnen. Ende wi selen b o v e n o n s s e l v e n gods ghebruken, ende in heme leven wiselooes ende b o v e n o r d e n e , in grondelooeser minnen die hi selve es. * 4. GEBRUIK DER EUCHARISTIE. * Ende die dit verstaen ende aldus leven, si moghen a l l e d a g h e dat heileghe sacrament ontfaen, a l s e ment hen gheven wilt; want si sijn wel gheordent, gratioos4) ende vol van dooghden, in inkeere ende in uutkeere, in alle hare ufeninghe. Ende hier-omme sijn si de derde partye van menschen ende de h o o e g s t e die edelec ten sacramente gaen. * 5. HUN VIER HOOFDDEUGDEN, NAAR HET VOORBEELD VAN MARIA. * Ende h a r e l e v e n ende h a r e u f e n i n g h e gheleeght i n . i i i j . p o e n t e n . Dat i e r s t e
1) 2) 3) 4)
Matth. 11, 28. Vgl. Joan., 6, 51. Speciaal. Minzaam.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
185 p o e n t es suverheit der conscientiën van allen groven sonden. Dat a n d e r p o e n t es overnatuerleke const ende wijsheit in insiene ende in uutsiene, dat es: in scouwene ende in werkene. Dat d e r d e p o e n t es ghewareghe ooedmoedegheit van herten, van wille ende van gheeste: in seden, in waerden ende in werken. Dat v i e r d e p o e n t es: ghestorven te sine alre eighenheit, dat es: eighenheit des willen, in den vriën wille gods; verbeeldheit des verstennessen, in die onghebeelde waerheit die God selve es1). Die blooete eenvuldecheit der ghedachten dat es de wooeninghe dergodheit. Numerct.D e s e . i i i j . p o e n t e w a r e n o n s e r l i e v e r v r o u w e n l e v e n ende hare ufeninghe doe si onsen heere ontfing2). Want si was suver, reine, maeght, ende al vol gods ghenaden. Si was constegh3) ende wijs in vraghene ende in antwaerdene den inghel. Ende hi leerde hare de waerheit al-te-male. Si werd grond-ooetmoedegh, ende dat trac den sone gods ute den hemele in onsen dale. Si sprac: ‘Hier es de dierne4) ons heeren. Sinen wille moetic begheeren. Mi geschie na dinen woorde’. Doe de heileghe gheest dat verhooerde5): Dat woord bequam der minnen gods soe wale, Dat si ons sand den gods-sone in mariën6) sale, Die ons verloest heeft van aire quale.
* 6. DIENSTBETOON IN DIT LEVEN, NAAR HET VOORBEELD VAN MARIA EN JESUS. * Nu merct ende leert. Al was m a r i a uutvercoren boven alle creatueren de moeder gods te sine, coninghinne hemelrijcs ende erterijcs, nochtan vercooes si hare-selven de dierne gods te sine ende alle der werelt. Ende hier-omme, doe si onsen heere ontfaen hadde, doe ghing si met grooeter haesten in dat gheberghte, alse eene ooetmoedeghe dierne dienen sente lijsbetten, sente jans baptisten moeder, tote dierre tijd dat sente Jan gheboren was. Alsoe gheliker-wijs, onse lieve heere j h e s u s c r i s t u s , hare sone, god ende mensche, doe hi gheconsacreert hadde dat heileghe sacrament ende ghegheven sinen
1) 2) 3) 4) 5) 6)
Denk bij: Want die enz. Vgl. boven, III, A, blz. Kundig. Dienstmaagd. Hoorde. 2e nv.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
186 discipelen, ende oec selve ontfaen hadde, soe scotste1) hi een linen kleed vore heme, ende knielde vore sine discipelen, ende dwoegh2) hen hare voete, ende drooeghese3) met den kleede, ende sprac: ‘Ic gheve u exempel, alsoe ic ghedaen hebbe, dat ghi oec alsoe underlinghe ieghewelc den anderen dient’4). Ende hier-omme, 5) die menschen die in ordenen sijn, hoe hooeghe dat si scouwen ochte leven, ende al ontfaen si oec alle daghe onsen heere, eest dat men hen a m b a c h t e 6) beveelt7), ochte p r e l a t e verkiest, alsoe dat si dienen moeten der ghemeinheit in dien dinghen die orborlec sijn ende sonder sonde: dat selen si gherne ende lieflec doen. Ende al 8) ghevoelen si oec, in haren inkeere ende in haren ghebede, hender ende beelden9) van dien dinghen die hen bevolen sijn ende die si berechten moeten; ende al sijn si oec sorfhertegh omme uterste10) dinghe die der ghemeinheit11) toe-behooeren: omme al dit en selen si niet ave-laten, noch hare ambacht opgheven, noch hen-selven ontladen, maer ghehooersam sijn al tote der dooet, gode ende haren prelaet ende den convente, in allen dien dinghen die eersam ende goet sijn, ende orborlec der ghemeinheit; alsoe langhe alse si in haren i n k e e r e te gode minne ende vreese ende weerdecheit12) behouden, ende in haren u u t k e e r e hen-selven versmaden ende vernieuten. Ende al dat si doen moghen ochte liden, dat selen si al cleine weghen ende alse niets weerd, van rechter ooedmoedegheit. Ende hi den convente ende bi allen menschen selen si saechtmoedegh sijn, blide ende melde; ende ieghenwelken ghereed met onderscheede13) in sijnre nooet, in rechter vreedsamheit. Die dese reghele houden, sijn si prelate ochte subjecte, si m o g h e n a l t o e s t e n s a c r a m e n t e g a e n a l s e s i w i l l e n , gheliker wijs dat si vore daden; want si sijn nu ghelikere den levene ons heeren jhesu cristi ende der scriftueren ende den hooeghsten heileghen dan si te voren waren; ende si hebben de rechte wortele ghewareghs scouwens ende werkens ende alre dooghde. Ende dit-selve neme14) ic oec van allen men-
1) 2) 3) 4) 5) 6) 7) 8) 9) 10) 11) 12) 13) 14)
Schortte. Van dwaen. Droogde ze. Vgl. Joan. 13, 15. Kloosterorde. Bediening. Opdraagt. Hinder. Storend aandenken. Uitwendige. Kloostergemeente. Vereering. Tact. Zoo is ook mijn opvatting omtrent.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
187 schen die buten ordenen sijn, ende inkeer ende eenecheit behouden in gode, ende daer-toe1) uutkeer met werken van caritaten tote haren evenkersten, in alre wijs dat sijs2) behoeven. D e s e s i j n a l l e e d e l r e , hooeghere, ende naerre3) onsen heere ende ghelikere, dan dieghene die insiens ende i n k e e r s a l l e e n e pleghen, sonder uutkeer in werken van caritaten; e e s t 4) dat si haers-selfs gheweldegh sijn, ende hare evenkersten hens behoevet in eenegher nooet. Maer die insiens ende inkeers alleene wilt pleghen, Ende sinen naesten in nooede begheven: Hi en hadde nooeyt inkeer noch scouwende leven, Maer hi es bedroghen in al sijn wesen: Boven alle ding, huedt u van desen.
* d. Vierde groep: plichtgetrouwe kloosterlingen en leeken. * Hier-na volght de v i e r d e p a r t y e van gheesteleken menschen die ten sacramente selen gaen; ende dat sijn g o e t w i l l e g h e m e n s c h e n die ongheveinsdelec de eere gods meinen ende haers-selfs salecheit, die hen5) pinen te houdene na hare ordene, hare reghele, ende alle die goede usaedgen die si ghehoert hebben ende bescreven venden van den ouderen die vore gheweest sijn ende ordenen ghesticht hebben met waerden ende met werken; dat es: hoe si hen hebben selen in den chooer, in capitele, in den reeftere ende op den dormtere ende in dat siec-huus: in swighene, in sprekene, in vastene6), in disciplinen, siec ende ghesond, altoes na de reghele ende na vermoghen der natueren in rechter bescheedenheid. Al eighens-willen7) vertyen in ooedmoedegher ghehooersamheit, altoes iet goeds ufenende in ghesunden, ende, alse men siec es, saechtmoedegh ende verduldegh; ende altoes striden ende verwinnen vleesch ende bloed ende alle weereleke dinghe: siet, dit es de ghemeine8) re-
1) 2) 3) 4) 5) 6)
Daarbij. Sij des, deze dit. Comp. van naer, nabij. Is het, op voorwaarde dat. Zich.
Ende in etene add. D, H, M4. 7) Gen. part. 8) Algemeene.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
188 ghele alre goeder moonke ende nonnen. Maer alse si hen versuemen in doene ochte in latene, in onordenen, in te vele ochte in te lettel, in welker wijs dat de conscientie tuught ende wrueght dadt1) sonde es: dat selen si ooedmoedechlec claghen ende belyen met rouwen van herten vore den priester, ende penitentie doen na sinen wille, ende gode wel betrouwen. Ende alsoe selen si t e n s a c r a m e n t e gaen 2) vrilec op de ghenade gods a l t o e s a l s e s i j t g h e m e i n l e c v a n o r d e n e n h e b b e n ochte oec van goeder ghewoenheit pleghen. Andere gheesteleke menschen die b u t e n o r d e n e n sijn in goeder ufeninghen, onderdanegh gode ende der heilegher kerken ende haren oversten, in vastene, in vierne ende in alle de ordenantie goeder kerstenre menschen, na macht3) ende na bescheedenheit4): die selen oec ten sacramente gaen b i r a d e h a e r s p r i e s t e r s , alse mens5) daer pleeght daer si wooenachtigh sijn.
* c. Vijfde, geestelijk ingebeelde groep. * Hier-na volght de v i j f t e p a r t y e die ten heileghen sacramente gaen. Dat sijn c u r i o s e 6) menschen, die henselven behaghen in dien7), dat hen dunct dat si gherecht ende heiligh sijn, subtijl ende wijs in doene ende in latene boven andere menschen. Si sijn o n v e r l i c h t v a n g o d e , ende hier-omme achten si hen-selven grooet ende hare werke. Si hebben al-meest ghetooende wisen; want si willen h e i l e g h s c h i n e n , ende dat mense oec vore heilegh houde. Si willen altoes v o r d e e l h e b b e n boven andere menschen, in biechtene ende in dat sacrament te ontfane. Ende alse men iemene8) meer es dan hen, soe belghen si hen, ende werden bedrueft, want hen dunct dat men hen onrecht doet, dat ieman vore hen gaen soude; want si sijn swaermoedegh ende ongherijnlec, ende gheerne ghelooft9) ende gheëert, ende nooede ghenedert ende ghedruct. Heileghen name, prijs10), ende gherief der natueren nemen si gherne
1) 2) 3) 4) 5) 6) 7) 8)
Dat het. Betrouwende op. Vermogen. Juist oordeel. Men des. Met zichzelf vervuld. Hierin.
3e nv. 9) Geprezen. 10) Loftuiging.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
189 Van gheenen dinghen en w i l l e n s i g h e w i j s t 1 ) n o c h b e r e s p t n o c h g h e l e e r t s i j n , maer si willen selve wisen, leeren ende berespen ieghewelken die hen ghenaect. Ende al eest dat si in de kerke ufenechtegh sijn, in lesene, in beedene, in knielne, in scooenen wisen: alse si thuus comen, soe sijn si scalc ende wreed, knitsende ende scheldende, ende onvredelec bi te sine, haren boden2) ende allen den-ghenen die bi hen sijn. Nochtan sijn si stout ende coene d i c w i l e t e n s a c r a m e n t e te gane; want al dat si doen, dat dunct hen recht ende wel ghedaen, ochte clein ghebrec, ochte andere menschens3) scoud die bi hen sijn. Ende hier-omme, alsoe langhe alse die mensche hem-selven iet behaeght, soe es hi noch hooeverdegh in sinen gheeste. Ende die ghebreke die ute dierre wortelen comen, en can hi niet wel bekinnen; want hem dunct dat hi alles weerdegh es, ende altooes recht heeft in allen dinghen. Ende al moghen alle dese dinghe ontsculdecht werden van dooetsonden, overmids onbekkinesse deser menschen ende de menechvuldeghe biechte die si doen: h a r e l e v e n es nochtan herde s o r c h g h e l e c . Men moetse in der biechten dicwile wederstaen, schelden ende castyen van hooeverden, ende spreken hen met der waerheit toe, aldus: ‘M e t v r e e s e n , op de ghenade ons heeren, soe mach men u gheven d a t h e i l e g h e s a c r a m e n t t e h o o e g h t i d e , op-dat ghi niet onthopen en selt, noch onverduldegh werden. Maer waerdi saechtmoedegh ende ooedmoedegh, soe mochti altoes cristum eten, ende in heme leven ende wassen ende toenemen in allen dooghden.
* f. Zesde groep: gewone kristenen. * Die s e s t e p a r t y e van menschen die dat heileghe sacrament moghen ontfaen, dat sijn ghemeinlec alle de-ghene die onsen heere ende haers-selfs salecheit alsoe lief-hebben, dat si willens ende wetens met voorrade nemmermeer dooetsonde en willen doen; ende overmids vreese ende de minne gods ende haers-selfs, soe willen si houden sine ghebode ende
1 ) Va n w i s e n . 2) 3e nv. dienstboden. 3) 2e nv.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
190 der heilegher kerken in doene ende in latene, ende in allen dinghen die van rechte ende van nooede moeten sijn. Ende e e n w e r f i n d e n j a r e , dat es te paesschen, willen si b i e c h t e n ende belyen haren priester hare sonden, cleine ende grooet ongheveinsdelec, alsoe alse sise ghedaen hebben, na alre wijs dat si sculdegh sijn ende bekinnen moghen. Ende dan willen si ontfaen d a t h e i l e g h e s a c r a m e n t na de wet ende na de ghewooenheit goeder kerstenre menschen. Ende si willen altoes gherne ghehooersam sijn, ende penitentie doen vore hare sonden, na den wille haers priesters ende na wise ende maniere haerre mesdaet. Die aldus leven, dat es de g h e m e i n e w e c h in den hemel, dien alle kerstene menschen van nooede houden moeten die behouden selen sijn, ende nochtan1) met swaerre penitentiën, ochte met grooeten vagheviere.
* g. Zevende, onwaardige groep, tenzij bekeering volge. * Hier-na volght de s e v e n d e p a r t y e , van allen den menschen die god versmaedt, ende onweerd heeft; ende dien en sal men d a t h e i l e g h e s a c r a m e n t n i e t gheven, noch in den levene, noch in der dooet, het en si dat si bekeeren in penitentiën. * 1. ONGELOOVIGEN EN AFVALLIGE KRISTENEN. * De i e r s t e dat sijn heidene ende joden, ende alle natiën d i e o n g h e l o o e v e g h s i j n . D a n d e r e dat sijn q u a d e k e r s t e n e m e n s c h e n , die cristum blaspheméren ende versmaden, ende van sinen heileghen sacramenten niet en houden; ochte die niet en ghelooeven dat cristus in vleessche ende in bloede es in den heileghen sacramente des outaers. Dese sijn alle verdoemt. Maer inval ende becoringhe sonder contsent van wille, dat 2) besteet wel met ghenaden. Hier-omme sal men striden, ende verwinnen met ghelooeve: soe verdient men looen, ende niet verdoemen. Maer heilegher, lichter ende beter eest: sempelec wandelen boven redene int ghelooeve, al sonder pine ende strijd.
1) Slaat op van nooede: en daarbij nog. 2) Is bestaanbaar met.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
191 * 2. PANTHEISTISCH-QUIETISTISCHE SECTE. * A n d e r e quade, duvelsche menschen vendt men die segghen dat si selve c r i s t u s s y n , ochte dat si g o d s i j n ; ende dat hare hand hemel ende eerde ghemaect heeft; ende dat ane hare hand hangt hemel ende aerde ende alle ding; ende dat si v e r h a v e n sijn b o v e n alle d e s a c r a m e n t e der heilegher kerken, ende dat si dierre niet en behoeven: noch si en willender1) ooec niet. Ordene ende w i s e d e r h e i l e g h e r k e r k e n , ende al dat de heileghen opt kalf-vel2) ghescreven hebben, dat v e r s m a d e n s i , ende daer en houden si niet ave. Maer o n w i s e ende hare quade secte, ende b e e s t e l e k e c o s t u m e 3) die si selve vonden4) hebben, die achten si heilegh ende grooet. Vreese, ende minne te gode, hebben si ute hen verdreven; k i n n e s s e g o e d s e n d e q u a e d s , des willen si l e e d e g h sijn. Onwise boven redene hebben si in hen bevonden. Ende hier-omme dunct hen in haren wane, dat i n d e n l e s t e n d a g h e a l l e r e d e l e k e c r e a t u e r e n , goede ende quade, inghele ende duvele, selen werden é é n w i s e l o o e s w e s e n ; ende dat wesen, spreken si, dat sal god sijn, salegh van natueren ende sonder kinnesse ende wille. * 3. DE WAARHEID TEGENOVER DEZE AFDWALING. * Siet ende merct, want dit es wel de sotste ende de quaedste opinie die nooeyt ghehooert was van beghinne der werelt. Nochtan in dit, ende in dese-ghelike5), werden vele menschen bedroghen die gheestelec schinen, ende quadere sijn dan duvele. Want h a r e o n g h e l o o e v e dat w e d e r s p r e k e n heidene ende joden; natuere, wet ende redene; alle screftuere van quaden ende van goeden; inghele ende duvele; gods waerde6) ende sine werke. Want o n s e r a l r e g h e m e i n e g h e l o e v e l e e r t ons, dat g o d es d r i h e i t i n e e n h e i t , ende eenheit in driheit. Ende s i n e n a t u e r e es: bekinnen ende minnen hem-selven, ende, in hem-selven, sijns-selfs ghebruken. Ende dese .iij. sijn onwandelbaer ende eewegh, sonder beghin ende sonder inde.
1) 2) 3) 4) 5) 6)
Willen dier, willen er niet van. Perkament. Gebruiken. Gevonden. Dergelijke. Woorden.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
192 Ende hi es in hem-selven ordene ende wise, ende s p i e g h e l a l r e c r e a t u e r e n . Ende n a s i j n e x e m p e l heeft hi a l l e d i n g g h e m a e c t in ordenen, in wisen, in maten ende in ghewichte. Ende aldus es hi in allen dinghen, ende alle dinghe in heme. Maer dat l e v e n dat wi i n g o d e hebben, 1) dat es .i. met gode, ende s a l e g h v a n n a t u e r e n . Maer een a n d e r l e v e n hebben wi, met den inghelen, dat god g h e s c a p e n heeft van niete, ende dat eewelec bliven sal; ende dat leven en mach n i e t s a l e g h sijn v a n n a t u e r e n , maer het mach gheschien2) o v e r m i d s d e g h e n a d e gods. Eest alsoe dat wi gratie vercrighen: ghelooeve, hope, kinnesse ende minne, soe werken wi dooghde die gode behaghen, ende alsoe werden wi verhaven boven ons-selven ende m e t g o d e v e r e e n e g h t ; maer n e g h e e n e c r e a t u e r e e n m a c h g o d w e r d e n . Ende alsoe g h e l i k e r - w i j s d e i n g h e l e in den hemel, die en waren niet ghescapen salegh te sine van natueren, maer si ontfinghen de gratie gods. Ende die hen toekeerden, bekinnende ende minnende, die worden3) salegh, vaste ghestadecht, ende gode gheëenecht in een eewegh ghebruken; nochtan en w o r d e n si n i e t g o d , noch nemmermeer en moghen. Maer si bleven alle staende vore dat anschijn ons heeren, ende ieghewelc sonderlinghe, met onderscheede in sinen staet ende in sine ordene die hi ontfaen hadde van gode, in natueren, in gratiën ende in gloriën, ende met eighenre verdienten. Ende alsoe selen si eewelec bliven, ende wi met hen allen: b e k i n n e n d e e n d e m i n n e n d e , dankende ende lovende, ende, boven al dit, gods ghebrukende, ieghewelc in sinen staet ende in sine ordene met den inghelen, na dat hijs werdegh es ende hier verdient heeft met dooghden. Ende hier-omme sprect onse heere, dat onse inghele altoes bescouwen dat anschijn des vader die in den hemel es4). Ende alsoe, gheliker-wijs alse de goede inghele toe-keerden ende salegh sijn, alsoe keerden de v a l s c h e i n g h e l e met hooeverden van gode op hen-selven, in behaghene der edel-
1) 2) 3) 4)
Eén. Dat het zalig zij. Werden. Vgl. Matth. 18, 10.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
193 heit ende der scooenheit die god ghegheven hadde haerre natueren, ende versmaedden gratie ende toekeer te gode; ende alte-hans worden si verdoemt, ende vielen neder ute den hemele in vermaledide deemsterheit, daer si eewelec bliven moeten. * 4. VERDERE BESCHRIJVING EN VERWERPING DEZER SECTE. * Nochtan sijn si quadere dan eenegh duvel, die gheveinsde onghelooeveghe menschen die gode versmaden ende sine gratie, de heileghe kerke ende alle hare sacramente, de heileghe screftuere ende alle ufeninghe van dooghden, ende spreken dat si leven boven alle wise w i s e l o o e s ; ende dat si alsoe l e e d e g h sijn a l s e d o e s i n i e t e n w a r e n ; ende dat si niet en hebben b e k i n n e n n o c h m i n n e n , w i l l e n n o c h b e g h e r e n , noch, g h e e n e u f e n i n g h e v a n d o o g h d e n : maer si sijn alles leedegh. Ende omme-dat si willen sondeghen, ende hare onreine quaedheit bedriven sonder conscientie1) ender sonder vreese, soe spreken si vooert, dat, in den lesten daghe des ordeels, inghele ende duvele, goede menschen ende quade: dese s e l e n a l l e w e r d e n , spreken si, e e n e e e n v u l d e g h e s u b s t a n t i e d e r g o d h e i t ; ende daer-in selen s i a l l e é é n e w e s e l e k e s a l e c h e i t sijn, s o n d e r b e k i n n e s s e e n d e m i n n e te gode; ende na dien voert, spreken si, en sal g o d w i l l e n n o c h b e k i n n e n n o c h m i n n e n , hem-selven noch gheene creatuere. Siet dit es de meeste abusie ende dat quaedste ende dat sotste onghelooeve dat ye ghehooert was. Desen en sal men d a t h e i l e g h e s a c r a m e n t n i e t gheven, levende noch stervende; noch begraven met kerstenen menschen; maer men soudse met rechte verberren ane staken. Want si sijn vore gode verdoemt, ende si behooeren ten helschen putte, verre ende diepe onder alle de duvele. * 5. ANDERE, UITGESPROKEN ZONDAARS. * Vooertmeer seldi weten: a l l e d i e i n d o o e t s o n d e n s i j n , ende die der werelt volghen in een beestelec leven, sonder vreese ende minne ende reverentie te gode, onghehooersam gode ende der heilegher kerken ende kerstenre wet: dese en selen ten sa-
1) Wroeging van geweten.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
194 cramente niet gaen; noch die hooeverdegh sijn, ende hare naeste verdrucken. Ghieregh, vrec ende onghenadegh; Tooernegh, nidegh, wreed, mesdadegh; Schelden, vloeken, sweren ende striden; Persemen, voorkooepen, ende gheens dings miden; Behendegh ende scalc, bedrieghen, quaed beraden; Valsch ende onghetrouwe in allen daden; Swaer ende traghe, in allen dooghden onbereed; Vlitegh, snel, in sonden haestegh ende heet; Onghenuchtert, gulsegh alse .i. swijn; Vroegh ende spade dronken sijn: En es1) gheen wonder al2) sijn si sot3); Eten, drinken: hare buc4) hare god: Hier-omme sijn si des duvels spot. Si willen vullen alle hare vate, Met spisen, met dranke, al sonder mate. Ane dit volc es selden bate, Want hier-ute wast .i. oncuusch leven: Den lichame sine ghenueghte gheven, In waerden, in werken ende in ghelate5). Dit sijn wel des duvels vate, Want si sijn der sonden knechte: De duvel es hare heere met rechte. Nu merct den quaden hooep met allen: Si sijn der gratiën gods ontvallen. Men sal hen d a t s a c r a m e n t n i e t gheven, Want al hare leven es een sneven6); En si7) dat si met rouwe bekeeren, Ende soeken de ghenade ons heeren. De gratie gods es al8) bereed9) Die beteren wilt dat hem messteet10).
Ende hier omme, a l s e d e s o n d a r e b e k e e r t , ende sijn mesdoen vore den priestere claeght ende belijt, ende peni-
1) Het en es. 2) Indien. 3) Dit vers om. H, M4, SUR. 4) Vol, dat is add. D, M4. 5) 6) 7) 8)
Gedraging. In zonde leven. Het en si, tenzij.
3e nv.: voor ieder. 9) Gereed. 10) Misstaet.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
195 tentie doen wilt, dan heeftene god ontfaen. Ende de priestere sal hem verbliden met den inghelen ende met den heileghen, ende sal hem gheven d a t h e i l e g h e s a c r a m e n t , in wat tide van den jare dadt si. Maer die altoes sonder bekinnesse haers-selfs, sonder keer ende rouwe in hare quaedheit bliven, weder1) si sterven ochte leven, men sal hen dat heileghe sacrament niet gheven, noch met den kerstenen menschen graven. Want alsoe langhe alse de mensche quaedwillegh blijft ende sonder rouwe van sinen sonden, soe en mochts2) de paeus niet absolvéren, noch alle de papen die leven, sterft hi alsoe3), hi en moet verdoemt sijn4). * 6. JOVIALE, ZWAKKE, MAAR LICHT ZICH BETERENDE NATUREN. * Nu vent men selke menschen die wel ghenatuert, v a n g o e d e r c o m p l e x i ë n sijn: blide van moede; melde ende ontfarmhertegh; heet van bloede, ende, lichte gherenen5) ende lichte beweeght6) te goede ende te quade, na7) dat de gheselscap es daer si met wandelen8). Dese v a l l e n b i - w i l e n in menechvuldeghe grove sonden. Maer wanneer dat si van goeden menschen iet goeds sien ochte hooeren, soe werden si l i c h t e l e c b e r u e r t in anxte ende in vreesen van haren sonden, e n d e b e k e e r e n met rouwe in penitentiën. Ende selke9) andere comen te kinnessen haers-selfs overmids siecheit ende vreese der dooet. Ende selke in behooerleken tiden, alse in de vasten, overmids sermoene ochte andere ghewooenheit10) van penitentiën die men dan ghemeinlec pleeght te doene in de heileghe kerke; alsoe dat si van binnen gherénen werden met rouwe, ende bekinnen hare mesdaed, ende volghen der gratiën gods, ende claghen ende belyen hare sonden, ende begheeren gode ende der heilegher kerken ende allen menschen gnoegh te doene na hare vermoghen. Ende alsoe werden si eens-willen met gode, ende m o g h e n t e n s a c r a m e n t e g a e n op de ghenade gods. Ende al eest11) dat si dicwile vallen, si sijn altoes lichte12) beweeght, ende bereedere13) op
1) 2) 3) 4) 5) 6) 7) 8) 9) 10) 11) 12) 13)
Of. En mocht des, zou niet kunnen. Als hij zoo sterft. De zin hangt af van absolvéren: zoo absolveeren dat hij niet verdoemd zij. Van gherinen. Bewogen. Naar. Omgaan. Sommige. Gewoonte. Is het. Lichtere D. Bereider.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
196 te stane dan andere menschen die wreed1) ende scalc sijn van natueren. Ende alse si staende bliven, soe nemen si oec meer toe in gratiën ende in dooghden dan eenegh eandere menschen die onghenatuert ende onghenadegh sijn. * 7. GETROUWEN AAN DE PAASCHBIECHT. * Voert-meer alle menschen die i n d e v a s t e n met goeder ghewooenheit ongheveinsdelec h a r e b i e c h t e s p r e k e n met rouwe van herten, ende hare penitentie ontfaen van haren priester, ende vooertmeer begheeren te levene na den wille gods in doene ende in latene, in gherechter caritaten gods ende haers evenkerstens: dese selen alle t e p a e s s c h e n o n s e n h e e r e o n t f a e n in sijnre ghenaden, met rade haers priesters, in ghewaregher ooedmoedecheit van zielen ende van live.
* h. Al de menschen van goeden wil in de beslonamering der wereld. Wat die goede wil is, en zijn lofprijzing. * Nu verstaet, dat a l l e m e n s c h e n d i e i n d e r w e r e l t l e v e n in selken state die bestaen mach2) met gode ende met der heilegher kerken, ende die alsoe g o e d s - w i l l e n sijn dat si staende bliven met der hulpen gods ende hen onthouden van groven sonden, eest in huweleeke ochte daer buten, in ambachte ochte in dienste, in cooepene ende in vercooepene ende in alre wisen van neeringhen, in arbeide ochte met gherechter cooemenscap; willens ende wetens niemene lieghen noch bedrieghen, noch niemene dat sine es nemen noch onthouden, maer, ghewaregh ende gherecht in allen dinghen, meinen ende begheeren te levene de ghebode gods; niemene haten noch beniden noch mesmoghen, maer ghenadegh ende ontfarmhertegh ieghewelken die sijns behoeft; gherne messe hooeren ende sermooene; vreese, reverentie ende minne te gode en tote allen goeden menschen3); ooedmoedeghlec claghen ende belyen sine ghebreke vore den priester, ende ghehooersam sijn in penitentiën ende in allen goeden dinghen4): siet, al sijn dese menschen onleedegh ende
1) Vrec D. 2) Vereenighaar is. 3) Hebben add. H, L, M4, N. 4) De lange volzin die met dat begon, is onaf gebleven.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
197 menechvuldegh1) in uutwendeghen dinghen, omme hare nooetdorst te ghewinnenne ende der-gheenre die hen toebehooeren, ochte omme den armen te deilne, si moghen nochtan v r i l e c d a t h e i l e g h e s a c r a m e n t ontfaen op de ghenade gods altooes t e h o o e g h t i d e n alse sijs begheren. Want al vallen si dicwile in dagheleke ghebreke, si sijn, na haren vermoghene2), goedwillegh ende gherecht in allen dinghen. Nu merct met ernste welke g o e d w i l l e g h e menschen sijn, ende e e n s - w i l l e n met gode in doene ende in latene ende in ghedooeghene. Goedheit in den wille es ghesaect ende gheboren ute den heileghen gheeste. Ende hier-omme es de3) wille .i. levende willegh instrument, daer god mede werct dat hi wilt. Goedheit in des menschen wille, dat es gods inghestortte minne, daer hi gode mede ufent ende alle dooghde. Goedheit ons willen dat es de gratie gods, ende onse overnatuerleke leven, daer wi met striden ende verwinnen alle sonden. De goede wille gheëeneght der gratiën gods, hi maect ons vri, ende verheft 4) ons-selven en vereeneght met gode in een scouwende leven. De goede wille, in sinen i n k e e r e te gode, es .i. gheest ghecrooent met eewegher minnen. Ende in sinen u u t k e e r e es hi een heere sijnre goeder werke van buten. Ende hi es selve dat rike daer god in regneert met gratiën. Ende in heme leeft caritate, de liefde ons heeren. Boven heme es hi salegh ende gode gheëeneght. Ende overmids heme sterven wi den sonden, ende vercrighen een dooghtsam leven. Ende in hem hebben wi peys ende vrede van allen dinghen. Ende alse wi aldus leven, soe moghen wi onsen heere ontfaen a l t o e s a l s e w i w i l l e n in den s a c r a m e n t e ochte, met minnen, in onsen g h e e s t e .
1) Het druk hebbend met. 2) Naar zij best vermogen. 3) Aanw.: die; goede add. D, H, M4, bona SUR. 4) Add. D, H, M4, supra nosipsos nos SUR.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
198
* IV. Derde staat. het medeleven met het Goddelijke leven. * Nu sijn selke menschen die, boven alle ufeninghe van dooghden, in hen ghevoelen ende bevenden een l e v e n d e l e v e n , dat te gadere ghevoeght es: ghescapen ende onghescapen, god ende creatuere.
* A. De juiste, bovennatuurlijke opvatting van dit medeleven. * * a. Natuurlijk verband en gelijkenis van geschapen en ongeschapen leven, als aanleiding tot quietistische verwarring. * Ghi selt weten dat w i h e b b e n e e n e e w e g h l e v e n i n d e n b e e l d e d e r w i j s h e i t g o d s 1). Dat leven blijft altoes in den vader, ende vloeyt ute met den sone, ende es wederbooeght in die selve natuere met den heileghen gheeste; ende aldus leven w i eewelec i n onsen beelde der heilegher driheit ende der vaderleker eenheit. Ende h i e r u t e h e b b e n w i . i . g h e s c a p e n l e v e n , vloeyende ute der-selver wijsheit gods; ende daer-in bekint god sine macht, sine wijsheit ende sine goedheit, ende dat es sijn beelde daer h i mede leeft in ons2). Ende u t e s i n e n b e e l d e h e e f t o n s e l e v e n . i i j . e i g h e n s c a p e , daer wi sinen beelde, dat wi ontfaen hebben3), mede g h e l i k e n . Want onse leven es altoes w e s e n d e , s i e n d e , ende n e i g h e n d e in den orsprong onser ghescapenheit. Daer leven wi uut gode, ende toe gode; ende god in ons, ende wi in heme. Ende dit es . i . l e v e n d e l e v e n dat in ons allen es w e s e l e c ende i n b l o o e t e r n a t u e r e n . Want het es boven hopen ende ghelooeven, boven gratie ende alle ufeninghe van dooghden. Ende hier-omme eest één: sijn wesen, sijn leven, ende sijn werken. Ende dit leven es v e r b o r g h e n in gode, ende in de substantie onser
1) Het Woord, als Oerbeeld v.h. geschapene. 2) Als blijvende Oorzaak onzer geschapenheid. 3) Gelijk het zegelwas den stempel.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
199 zielen. Maer want in ons allen van natueren es, soe m o g h e n t s e l k e m e n s c h e n v e r s t a e n s o n d e r g r a t i e ende sonder ghelooeve ochte eeneghe ufeninghe van dooghden. Ende dat sijn l e e d e g h e i n g h e k e e r d e menschen boven senleke beelden i n d e b l o o e t e e e n v u l d e g h e i t h a e r s w e s e n s . Daer dunct hen dat si heilegh ende salegh sijn. Ende selke wanen god sijn. Ende si en achten gheen ding goed noch quaed, in dien dat si hen ontbeelden connen, ende in blooeter leedegheit hare eighen wesen venden ende besitten moghen. Dit sijn v a l s c h e , onghelooeveghe menschen, daer ic vore ave ghesproken hebbe, in de sevende partye1) dien men dat heileghe sacrament niet gheven en sal; want si sijn in allen bedroghen ende vermaledijt van gode ende van der heilegher kerken.
* b. Noodzakelijke inachtneming van ons ideeël leven in God, en wat dit is ten opzichte van ongeschapen en geschapen leven. * Nu heft dan op uwe ooeghen boven redene ende boven alle ufeninghe van dooghden, ende s i e t a n e met minnenden gheeste, met starenden ooeghen, d a t l e v e n d e l e v e n dat orsprong ende sake es alles levens ende alre heilecheit. Dat es ane te siene alse .i. glorioos abys der rijcheit gods, ende a l s e e e n e l e v e n d e f o n t e y n e , daer2) wi ons gheëenecht met gode ghevoelen, uut-vloeyende3) in alle onse crachte met gratiën ende met menechvuldeghen gaven, ende ieghenwelken4) sonderlinghe5), na dat sijs6) behoeven ende werdegh sijn. In die f o n t e y n e ons levens sijn wi alle met gode v e r e e n e c h t , maer in den r i v i e r e n sijnre ghenaden sijn wi g h e d e i l t , ende ontfaen alle met onderscheede, ieghewelc dat heme toe-behooert7). Nochtan bliven wi altoes underlinghe vereeneght
1) 2) 3) 4)
Vgl. boven, g., 2, blz. 191. Waarin. Slaat op fonteyne.
3e nv.: voor ieder afzonderlijk. 5) Denk bij: uut-vloeyende. 6) Sij des. Men verwachtte hys. Sys komt met de meervoudsgedachte van ieghewelc overeen. Men kan lastig ieghewelken en sijs op crachten doen slaan, èn om den zin, èn om het onmiddellijk volgende. 7) Past.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
200 in caritaten, ende in menscheleker natueren, ende boven al in dat levende leven daer wi alle met gode gheëenecht sijn. Die e e n i n g h e die wi met gode hebben, die es b o v e n r e d e n e ende boven sen. Daer sijn wi in éénen gheeste in éénen levene met gode. Dit leven en mach nieman sien, venden noch besitten, hi en si, overmids minne ende de ghenade gods, sijns-selfs ghestorven in dat levende leven, ende in die fonteyne ghedooept, ende anderwerf gheboren in godleke vriheit uut den gheeste gods, ende altoes inblivende ende gode gheëeneght in dat levende leven, ende overmids rijcheit ende volheit sijnre minnen altoes vernuwen1) ende uutvloeyen2) met gratiën in allen dooghden. Siet dit es .i. eewegh hemelsch leven gheboren ute den heileghen gheeste, ende altoes vernuwende in minnen tusschen ons ende gode; want gods were es eewegh in de leedegheit onser zielen. Ende wi hebben alle .i. eewegh leven met den sone inden vader3); ende dat selve leven vloeyt ende wert gheboren met den sone ute den vader; ende dat leven heeft de vader met den sone eewelec bekint ende ghemindt in den heileghen gheeste. Ende aldus hebben wi een levende leven dat eewegh es in gode, vóre alle ghescapenheit. Ende u t e dien levene heeft ons god g h e s c a p e n , maer n i e t v a n dien levene noch van sijnre substantiën, maar v a n n i e t e . Ende onse ghescapen leven h a n g t i n sijn eeweghe leven dat wi in gode hebben4), alse in s i n e e e w e g h e s a k e 5), die heme eighen es van natueren6). Ende hier omme es onse g h e s c a p e n l e v e n één leven sonder middel7) met dien levene dat wi in gode hebben. Ende dat e e w e g h e l e v e n dat wi in gode hebben4), dat es sonder middel één met gode8). Want hi es een levende e x e m p l a e r alles dies dat hi ghemaect heeft9), Ende hi es sake5) ende orsake alre creatueren. Ende hi bekint hem-selven ende alle ding in éénen siene. Ende al dat hi bekint met onderscheede in den spieghel sijnre wijsheit, in beelden, in ordenen, in for-
1) Vernuwende M4. 2) Uutvloeyende M4. 3) 4) 5) 6) 7) 4) 8) 9) 5)
T.w. in ons Oerbeeld, in het Woord. In ons Oerbeeld. Beginsel. Waar Hij identisch mede is, en waar wij deel aan hebben. Tusschenheid. In ons Oerbeeld. Al wat in het Woord is, is God. Daarom is het Oerbeeld van alles in Hem. Beginsel.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
201 men, in redenen: dat es al waerheit ende leven; ende dat leven es hi selve, want in heme en es niet dan sijns-selfs natuere. Nochtan sijn a l l e d i n g i n h e m e s o n d e r h e n s e l v e n , a l s e i n h a r e e i g h e n e s a k e . Ende hier omme sprect sente Jan: ‘al dat ghemaect es, dat was leven in heme’1), ende dat leven es hi selve. Wi h e b b e n alle, b o v e n o n s e g h e s c a p e n h e i t , .i. e e w e g h l e v e n i n g o d e , alse in onse levende sake die ons ghemaect ende ghescapen heeft van niete. Maer wi en s i j n n i e t g o d , noch wi en hebben ons-selven niet ghemaect. Wi 2) en sijn oec u u t g o d e n i e t g h e v l o t e n v a n n a t u e r e n . Maer want ons god eewelec bekint ende ghewilt heeft in hem-selven, soe heeft hi ons ghemaect, niet van natuerens3), noch van nooede, maer v a n v r i h e i t s i j n s w i l l e n . Ende hi bekint alle ding. Ende al dat hi wilt vermach hi te doene in hemel ende in eerde.
* c. Verheffing tot het ongeschapene leven door de genade der Godsschouwing. * Ende hi es in ons: licht ende waerheit. Ende hi vertooent heme in dat overste onser ghescapenheit, ende verheft onse ghedachte4) in puerheit, ende onsen gheest5) in godleke vriheit, ende onse verstaen in onghebeelde blooetheit. Ende hi verclaert ons met eewegher wijsheit6), ende leert ons staren ende scouwen sine grondelooese rijcheit: aldaer es leven sonder arbeit, in die fonteyne alre ghenadegheit; daer es smaken ende ghevoelen eewegher salegheit, in volcomender satheit7), sonder alle verdrietelecheit. Nu laetd ons overliden8) Al dat met der tijd vergheet, Soe moghen wi ons in minnen verbliden, Want eewegh leven es ons bereed.
1) 2) 3) 4) 5) 6) 7) 8)
Joan. 1, 3, 4. Omdat. Natuurnoodzakelijk. Hier wel = Lat. memoria, geestelijk herdenkingsvermogen. Hier = Lat. spiritus, in den zin van geestelijk streefvermogen. Het Woord. Verzadiging. Voorbijgaan.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
202
* B. De weerspiegelende aanleg der ziel als grondslag der roeping en uitnoodiging tot dit medeleven, en als weg zijner verwezenlijking. * * a. De levende spiegel der ziel. * In beghinne der werelt, doe god den iersten mensche maken woude in onser natueren, doe sprac hi in drivuldegheit der persone: ‘Maken wi den mensche toe onsen beelde ende toe onsen ghelike1)’2). God es .i. gheest: sijn spreken dat es sijn bekinnen; sijn werken dat es sijn willen. Ende hi vermach al dat hi wilt. Ende al sijn werken es gratioos3) ende wel gheordent. Ende hi heeft ieghewelcs menschen z i e l e ghescapen a l s e e e n e n l e v e n d e n s p i e g h e l , daer hi d a t b e e l d e s i j n r e n a t u e r e n in ghedruct heeft. Ende a l s o e l e e f t h i g h e b e e l d t i n o n s , e n d e w i i n h e m e ; want onse ghescapene leven es één sonder middel4) met dien beelde ende met dien levene dat wi eewelec in gode hebben. Ende dat leven dat 5) wi in gode hebben, dat es sonder middel één in gode. Want het leeft met den sone ongheboren in den vader, ende het wert gheboren met den sone ute den vader, ende vloeyt ute hen beiden met den heileghen gheeste. Ende aldus leven wi eewelec in gode ende god in ons. Want onse ghescapenheit leeft in onsen eeweghen beelde dat wi hebben in den sone gods. Ende onse eewegh beelde es één met der wijsheit gods, ende leeft in onse ghescapenheit.
* b. Roeping, uitnoodiging en vereischte beantwoording. * Ende hier-omme vernuwet die eeweghe gheboort6), ende dat uutvloeyen des heileghs gheests in de leedegheit onser zielen altoes sonder onderlaet7). Want god heeft ons eewelec bekindt ende ghemindt, gheroepen ende vercoren. Eest alsoe dat wine
1) 2) 3) 4) 5) 6) 7)
Gelijkenis. Gen. 1, 26. Minzaam. Zonder tusschenheid vereenigd met. Denk bij: met Gode. Van den Zoon. Door de bizondere tegenwoordigheid der Drieënheid, op grand der heiligmakende genade.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
203 weder willen bekinnen, minnen ende verkiesen, soe sijn wi heilegh ende salegh ende eewelec vercoren. Ende onse hemelsche vader sal ons vertooenen, in dat overste onser zielen, sine godleke claerheit; want wi sijn sijn rike, ende hi wooent ende regneert in ons. Ende gheliker-wijs dat de sonne des hemels met haren raeyen dorschijnt ende verlicht ende vrochtbaer maect al de werelt, alsoe doet oec de claerheit gods die regneert in dat overste onser ghedachte1). Si gheeft uut in alle onse crachte clare blickende raeyen, dat sijn godleke gaven: const, wijsheit ende claer verstaen, redeleec ghemerc ende onderscheet in allen dooghden. Ende hier-mede es gheciert dat rike gods in onser zielen. Maer minne sonder mate, die god selve es2), die regneert in puerheit ons gheests3) alse eene gloet van berrenden kolen. Si gheeft uut blickende berrende ghensteren, die gherinen ende ontfunken in invieregher minnen: herte ende sen, wille ende begheerte ende alle der zielen crachte, in storme, in woede4), in ongheduere wiselooeser minnen. Siet dit sijn de wapene daer wi mede striden jeghen de vreesseleke onghehiere minne gods, die alle minnende gheeste wilt verberren ende verslinden in hars selfsheit. Nochtan5) wapent si ons met haren gaven, ende verlicht onse redene, ende ghebiedt ende raedt ende leert ons dat wi ons weeren ende striden, ende onse recht in minnen jeghen hare behouden alsoe langhe alse wi moghen. Ende hier-toe gheeft si ons cracht, const6) ende wijsheit. Si trect alle onse senleke crachte in .i. inwendegh ghevoelen. Si doet onse herten minnen, begheeren ende smaken. Si gheeft onser zielen scouwen ende staren. Si gheeft ons devotie, ende doet ons met berrenden vlammen opwert varen. Si gheeft onsen verstane, kinnesse ende smaec eewegher wijsheit. Si gherijnt7) de minnende cracht, ende doet des menschen gheest berren ende versmelten in weerdecheiden vore hare anschijn.
1) 2) 3) 4) 5) 6) 7)
In den zin van Lat. mens. De H. Geest. In den zin van Lat. spiritus. Onstuimigheid. Nog. Kennis. Van gherinen.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
204
* c. Spiegel tegenover spiegel, of de verwezenlijking. * Siet hier moet onse redene wiken, ende al were met onderscheede; want onse crachte werden eenvuldegh in minnen, ende swighen ende nighen in dat anschijn des vader. Want de o p p e n b a r i n g h e d e s v a d e r verheft de ziele boven redene in onghebeelde blooetheit. Daer es de ziele eenvuldegh, suver ende reine, ende leedegh alre ding. Ende in die puere leedecheit vertooent de vader sine g o d l e k e 1) c l a e r h e i t . In die claerheit en mach comen redene noch sen, ghemerc noch onderscheet: dit moet al daer onder bliven; want die claerheit sonder mate verblent de redeleke ooeghen, alsoe dat si wiken moeten den onbegripeleken lichte. Maer die eenvuldeghe ooeghe boven redene in den gronde der verstendegheit, die es altoes open2), ende scouwet ende staert met blooeten ghesichte dat licht met den selven lichte3). Daer es o o e g h e j e g h e n o o e g h e , s p i e g h e l j e g h e n s p i e g h e l , beelde jeghen beelde.
* d. Deze verwezenlijking is geen vereenzelviging met God, en heeft geen plaats zonder zijn hulp en onze voorbereidende medewerking. * Met desen .iij. sijn wi gode ghelijc ende heme gheëeneght; want de sie in onse eenvuldeghe ooeghe es een levende spieghel dien god ghemaect heeft toe sinen beelde, ende daer hi sijn beelde in ghedruct heeft. Sijn beelde, dat es sine godleke claerheit; daer-mede heeft hi overvloedegh vervult den spieghel onser zielen, alsoe dat daer en-gheene andere claerheit noch andere beelde in comen en mach4). Maer die claerheit en es gheen middel5) tusschen ons ende gode, want si es dat selve dat wi sien6), ende oec dat licht daer wi mede sien, maer niet onse ooeghe die siet. Want al es dat beelde gods sonder middel5) in den spieghel onser zielen ende heme gheëenecht, n o c h t a n e n e s d a t b e e l d e d e s p i e g h e l n i e t ,
1) 2) 3) 4) 5) 6) 5)
Het Woord. Ex potentia obedientiali, naar de theologie zegt. Het Woord met het Woord zelf. Die blijven in de hoogste vermogens. Tusschenheid. Vgl. S. THOM. Sum. theol. 1a. 9. 12, a. 5, c. Tusschenheid.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
205 want god en wert niet creatuere. Maer de eeninghe des beelds in den spieghel es soe grooet ende soe edel, dat de ziele ghenoemt es dat beelde gods. Voert-meer, dat selve beelde gods dat wi ontfaen hebben ende draghen in onser zielen, dat es de sone gods, de eeweghe spieghel, de1) wijsheit gods, daer wi alle in leven ende eewelec in ghebeelt sijn. N o c h t a n e n s i j n w i d e w i j s h e i t g o d s n i e t ; want soe hadden wi ons-selven ghemaect, ende dat es onmoghelec ende onghelooeve; want al dat wi sijn, ende al dat wi hebben, dat hebben wi van gode, ende niet van ons-selven. Ende al es de edelheit groet onser zielen, si es d e n s o n d a r e v e r b o r g h e n , ende o e c m e n e g h e n g o e d e n m e n s c h e n . Ende al dat wi bekinnen moghen in lichte der natueren, dat es onvolcomen, sonder smaec ende sonder ghevoelen. Want wi en moghen gode niet bescouwen, noch sijn rike venden in onser zielen, s o n d e r s i n e h u l p e ende sine ghenade, e n d e o n s e g h e w a r e g h e u f e n i n g h e in sijnre minnen.
* C. De onmiddellijke, positieve en negatieve voorwaarden van dit medeleven. * * a. De mystieke dood aan de geschapen werking als voorwaarde der invorming Gods. * In den name ons heeren jhesu cristi die een willegh spieghel es sijns-selfs: hi vertooent heme dien hi wilt. Ende dat sijn de-ghene die haers-selfs vertijen ende sijnre gratiën volghen in doene, in latene, in allen dooghden, ende, overmids ghelooeve hope ende minne, boven alle hare werke verhaven sijn in dat blooete ghesichte der zielen, dat es: de sempele ooeghe, altoes open boven redene in den gronde onser verstendegheit; daer vertooent hare de eeweghe waerheit, daer-mede es vervult onse blooete ghesichte, dat es: de sempele ooeghe onser zielen. Hare2) wesen, hare leven, hare werken, dat es: scouwen, vlieghen ende looepen, ende o n s e r g h e s c a p e n h e i t
1) Der H. 2) Slaat op ooeghe.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
206 altoes o n t h o o e g h e n , sonder ommesien ochte wederkeer. Salegh sijn de siende ooeghen dien god vertooent sijn rike ende sine glorie, dat es hi selve. Want onse hemelsche vader leeft in dat rike onser zielen alse in hem-selven. Daer gheeft hi ons sine onbegripeleke claerheit1), b o v e n o n s e v e r s t a e n , in dat eighendoem2) onser verstendegheit. Ende de vader met den sone vloeyen in ons hare grondelooese minne3), b o v e n w i l l e e n d e b o v e n w e r c . Onse wille in den gronde onser goetwillecheit, dat es de viereghe vonke, der zielen levendegheit. Daèr ghebaert de vader sinen sone, ende daer vloeyt haerre beider minne grondelooes. Maer dat werc gods en connen wi niet begripen, noch onse begrijp en mach daer in niet comen; want alle onse crachte met haren werken moeten w i k e n ende g h e d o o e g h e n d i e o v e r f o r m i n g h e g o d s . Daer wi g h e w r a c h t werden ende o v e r g h e e s t met den gheeste ons heeren, daer sijn wi sonen gods4), van ghenaden niet van natueren. Daer werden wi gheëenvuldeght. Want a l l e o n s e c r a c h t e g h e b r e k e n in hare eighen werken, ende smelten ende vervlieten in dat anschijn der eewegher minnen gods. Ende hier-omme es dit gheheeten: e e n v e r n i e u t e n d e l e v e n in minnen.
* b. Vereeniging en eenheid, geen vereenzelviging, zelfs niet bij Christus' ziel. * Nu verstaet, in verhavenheit van gheeste; want hier-mede onthooeght de mensche allen sinen crachten ende haren werken, ende comt in sinen ledeghen staet, ende in sinen eenvuldeghen aert, ende in puerheit van gheeste. Onse l e d e g h e s t a e t , dat es: blooette onghebeeltheit. Onse e e n v u l d e g h e a e r t , dat es: scouwen eeweghe waerheit. P u e r h e i t v a n g h e e s t e , dat es: gheëeneght te sine met den gheeste gods. Daer ghevoelen wi ons e e n e g h m e t gode, ende e e n e g h e i t i n gode; g h e g h e e s t m e t gode, ende o n t g e e s t i n gode.
1) 2) 3) 4)
Het Woord. Grond. Den H. Geest. Vgl. Blinckenden Steen, blz. 21.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
207 De levende e e n i n g h e die wi met gode ghevoelen, die e s w e r k e l e c , ende vernuwet altoes tusschen ons ende gode. In dien dat wi underlinghe kussen ende gherinen, soe ghevoelen wi a n d e r h e i t , die ons niet ghedueren en laetd1) in ons selven. Want al sijn wi b o v e n r e d e n e , wi en sijn niet s o n d e r r e d e n e . Ende hier omme ghevoelen wi dat wi gherinen, ende gherenen werden; minnen, ende ghemindt werden, ende altoes vernuwen ende wederkeeren in ons-selven, gaen ende comen alse de blixene des hemels. Want wat wi in minnen nighen ende crighen, dat es swemmen jeghen stroem: wi en connen onse ghescapenheit niet doorvaren noch overliden. Ende hier omme es sijn gherinen, ende onse verborghene inneghe 2) crighen d a t l e s t e m i d d e l 3) tusschen ons ende gode, daer wi met heme vereeneghen in underlinghen ontmoete van minnen. Want de levende fonteyne des heileghs gheests daer wi met gode vereeneghen, die heeft eene wallende adere, dat es: gods gherinen; die es soe starc ende soe stuer, wi en moghen niet doorcomen4) in dat abys sijnre grondelooeser minnen. Ende hier-omme bliven wi altoes staende boven redene in ons selfsheit: o n g h e b e e l d t , s t a r e n d e , c r i g h en d e , in onbegripeleker rijcheit. Dit sijn .iij. eighenscape der zielen natuere, hare leven ende hare werken. Hier-mede es si gode g h e l i j c in hare h o o e g h s t e edelheit. Daer5) si andwerdt der eewegher driheit gods, daer5) es der zielen natuere ledegh, onghebeeldt: wooeninghe des vader, sijn tempel ende sijn rike. Ende hi ghebaert sinen sone, dat es sine claerheit, in die opene starende ooeghe. Ende hi vloeyt sinen gheest, dat es sine minne, in dat inneghe crighen des gheests, daer hi altoes crijght in eewegheit. I n o n s e n w e r k e n bliven wi altoes g h e l i j c in puerheit ons gheests. Want wi ghevoelen dat wi scouwen ende crighen in een ander dan dat wi selve sijn: hier-mede sijn wi ghelijc. Maer i n s i n e n w e r k e n werden wi ghewracht van sinen gheeste, ende ghedooeghen
1) 2) 3) 4) 5)
Laetet. Streven. Tusschenheid. Doordringen tot. Aldus A en G; Omgekeerd daer... Daer D, M4; daer... daer H. De lezing van D, M4 kan natuurlijker schijnen, maar is niet zeker de oorspronkelijke.
5) Aldus A en G; Omgekeerd daer... Daer D, M4; daer... daer H. De lezing van D, M4 kan natuurlijker schijnen, maar is niet zeker de oorspronkelijke.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
208 de overforminghe sijnre claerheit ende sijnre minnen. Daer sijn wi b o v e n g h e l i j c , d e s o n e n gods van ghenaden. Ende alse wi in ons ghevoelen dat wi werken ende crighen in heme, ende dat wi ghedooeghen ende ghewracht werden van heme, dit bekinnen wi al in sinen lichte; ende wi smaken ende ghevoelen in sinen gheeste, sijnre minnen. Ende i n d e r e e n i n g h e n sijn wi é é n g h e e s t , é é n l e v e n met heme; m a e r a l t o e s b l i v e n w i c r e a t u e r e n , want al sijn wi o v e r f o r m t in sinen lichte, ende o v e r g h e e s t d in sijnre minnen, wi bekinnen ende ghevoelen ons een ander van heme. Ende hier-omme moeten wi in heme altoes s c o u w e n ende c r i g h e n , ende dit werc sal ons eewelec bliven. Want onse ghescapenheit en moghen wi niet verliesen, noch soe puer overliden, wi en moeten eewelec een ander van gode bliven. Want al heeft d e s o n e g o d s onse natuere ane-ghenomen ende hem-selven mensche ghemaect, hi en heeft ons niet god ghemaect. Want menegh mensche leeft in sonden, ende es onsalegh, ende wert verdoemt. Maer hi heeft eene ziele ghescapen van niete, ende daer-toe eenen lichame van den reinen bloede der maeght mariën. Ende die ziele, met den lichame, heeft hi ane-ghenomen ende heme gheëeneght, alsoe dat hi es gods sone ende mariën1), god ende mensche in éénen persooen. Ende gheliker-wijs dat ziele ende lichame maken éénen mensche, alsoe es gods sone, ende jhesus, mariën1) sone, één levende cristus, heere ende god hemelrijcs ende erterijcs; want sine ziele es eenformegh met der wijsheit gods. Nochtan en es sine ziele niet god, noch gods natuere. Noch de natuere gods en mach niet werden creatuere. Maer die .ij. natueren, onverminght in éénen godleken persooen, ende dat es jhesus cristus onse lieve heere. Hi es alleene met gode boven alle creatueren een moghende levende prinche in hemel ende in eerde, ende n i e m a n meer h e m e g h e l i j c . Want sine mensheit was vervult met alle den gaven gods, ende volheit alre heilegheit. Ende al dat andere heileghen heb-
1) 2e nc. 1) 2e nc.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
209 ben ghehadt van beghinne der werelt, ochte hebben moghen eewelec, dat es g h e d e i l t met paertyen, na den wille gods. Maer de menscheit ons heeren heeft o n g h e d e i l d e volheit alre gaven alleene ontfaen, daer hi mede vervult heeft ende vervullen mach1) alle creatueren. Ende hi es alleene orsake alles dies goeds dat wi van gode hebben ochte vercrighen moghen.
* c. Uitweiding: over de natuur, het leven en de rol van den Godmensch, tegen de dwalenden die zich Christus wanen. * Die gratie ons heeren jhesu cristi moete2) ons verlichten in alre waerheit diere ons nooed es. Want in den beghinne doe sine ziele ghescapen was ende gheëeneght der wijsheit gods, sine redene was soe claer ende sijn verstennesse soe verlicht, dat sine ziele bekinde alle creatueren met onderscheede die ye gheworden ochte emmermeer werden souden. Ende sine menscheit ontfing van boven van sinen hemelschen vader cracht ende macht alre ding in hemel ende in eerde, alsoe dat hi mochte gheven ende nemen, dooeden ende levende maken, teekene ende mirakelen doen alsoe vele alse hi selve woude, sonden verlaten3) ende gratie gheven ende eewegh leven. Want al dat god ghemaect heeft was sijnre menscheit onderworpen, na al sinen wille. Ende de heileghe gheest raste in sine ziele ende in sine menscheleke natuere met allen sinen gaven, ende maectene rike, melde ende overvloeyende in alle de-ghene die sijns behoefden ende begheerden. Hi was ooetmoedegh, verduldegh, saechte ende ontfarmhertegh, vol ghenaden ende vol trouwen, ghehooersam, ghelatens willen, ende onsculdegh. Ende hi gaf hem-selven, versmaedt ende verworpen, onder alle menschen. Ende hi booeghde sine kniën, ende aenbeedde sinen god ende sinen vader. Ende hi leverde heme in de dooet, op-dat wi salegh mochten sijn ende met heme eewelec leven. Hi es onse reghele ende onse spieghel daer wi na leven
1) Kan. 2) Moge. 3) Vergeven.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
210 souden. Sine menscheit es eene lanteerne der claerheit gods, die verlicht heeft hemel ende eerde, ende eewelec verlichten sal. Sijn ghebenedide name, jhesus, was eewelec voorsien, gheroepen ende vercoren, ende van den inghel gheboodscaept der maeght mariën, sijnre moeder: dat hi soude sijn gods sone, ende hare sone, god ende mensche in éénen persooen. Ende alsoe es hi ons ghegheven, ende heeft ons gheleeft, ghedient ende gheleert, ende met sijnre dooet ghecocht ende verlooest, ende onse sonden ave-ghewasschen in sijn heileghe bloed. Ende hi es op-ghevaren boven alle hemele ende boven alle chooere der inghele, ende sitd ghecrooent ter rechter hand sijns vader, ghelijc heme in eeren ende in machte. Ende vore heme booeghen alle kniën, want hi es alre heeren heere ende coning alre coninghe, ende sijn rike en heeft inde noch beghin. Nochtan spreken selke o n g h e l o o e v e g h e d o o e r e m e n s c h e n , dat si c r i s t u s ochte g o d sijn, nochtan en hebben si wijsheit, noch de ghenade gods, noch macht, noch dooght. Ende hier-omme behooeren si wel ten helschen viere. Want en1) es maer .i. god ende één cristus: hi es god ende mensche, ende nieman meer dan hi alleene. Ende in den lesten, alse hi sal ordeelen goede ende quade, dan selen si wel bevenden2) dat si verdoemde menschen sijn, ende niet god. Dat si oec n i e t c r i s t u s en sijn, dat willic u claerlec bewisen. Want de menscheit ons heeren jhesu cristi en heeft gheen bestaen op haer selven; want si en es niet haers selfs persooen, ghelijc dat alle andere menschen sijn, maer de sone gods es hare onderstant ende hare forme. Ende hier-omme es si eenformegh met gode. Ende overmids die eeninghe es si wijs ende mechtegh alles dies dat ander gode es. Ende aldus es de menscheit ons heeren ontfaen in gode, edel ende wijs, heilegh ende salegh boven alle creatueren. Ende hi es alleene erfghenooet in dat rike gods, van natueren ende van ghenaden. Want hi es de ierstgheboorne van vader ende van moeder, prinche ende vorste alle sijnre broedere. Ende wilt hi, ende sijn wijs3) weerdegh
1) Het en; ten D. 2) Bevinden. 3) Wij des.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
211 in sijnre ghenaden, hi sal ons met heme erven1), ende deilen sijns vader rike. Ende dit heeft hi ons ghelooft2), eest dat wi heme dienen, dat wi selen sijn daer hi es, dat es, met zielen ende met live, in de zale der gloriën gods. Alsoe selen wi daer sijn eewelec met heme, ende ieghewelc glorioos in sinen staet die heme toe-behooert, ghekleedt met onsen werken, gheciert ende volbracht3) in dooghden ende in minnen. Ende jhesus sal ons vertooenen sijn gloriose anschijn, claerre dan de zonne. Ende wi selen hooeren sine liefleke stemme, suetere dan eeneghe melodye. Ende wi selen sitten te sijnre tafelen, ende hi sal ons dienen alse .i. edel prinche sijnre gheminder familiën4), ende sinen uutvercoornen vrienden. Hi sal ons schinken de eere ende de glorie die hi ontfaen heeft van sinen hemelschen vader, ende diere selen wi heme bat gheonnen5) dan ons-selven. Ende dit meinde hi doe hi sprac: ‘Vader, ic wille dat alle de-ghene die du mi ghegheven heeft, dat si sijn met mi daer ic ben, op-dat si sien moghen de claerheit die du mi ghegheven heefs’6). Die selen wi sien, ende daer mede selen wi overkleedt sijn boven alle onse werke ende boven onse verdiente. Ende alsoe selen wi ons verbliden ende gloriëren in ons ende in heme. Ende die blisscap sal sijn in herte, in sen, in ziele, in lijf, vol ende overvloeyende, eewelec sonder inde. Ende dit es de menste7) salecheit die wi hebben selen met onsen lieven heere jhesu cristo in sijn eeweghe rike.
* D. Nadere verklaring omtrent de natuur en de drie momenten van het ‘levende leven.’8) * Nu verheft alle uwe ghemuede ende uwe blooete ghesichte boven alle hemele ende boven al dat ghescapen es, want ic wille ons9) tooenen dat levende leven dat in ons verborghen es, daer onse overste salegheit in gheleghen es, ende daer ic vore ave ghesproken hebbe, maer niet gnoech verclaert. Ende al en benic in de materie niet ordelec vooert-ghegaen, ic hebt
Zichzelf tot erfenis geven, ofwel: samen met Hem in het bezit brengen en mededeelen. Beloofd. Volmaakt. Gevolg. Gunnen. Joan. 17, 24. Meeste D; praecipua SUR. Versta: te gadere ghevoegt, ghescapen ende onghescapen (blz. 198), m.a.w. het medeleven met het leven der Drieëenheid. 9) U D. 1) 2) 3) 4) 5) 6) 7) 8)
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
212 voorsien, ende met voorrade ghedaen. Ende dat mi doe ontbleef, dat willic nu voldoen. Nu siet ende verstaet, ghi alle die in godleken lichte verhaven sijt: ic en spreke tote niemene anders, want si en mochtens niet verstaen. Dat levende leven dat god in ons ghesticht heeft, dat besteet in .iiij. poenten. Dat i e r s t e poent es des levens natuere. Dat a n d e r poent, sine ufeninghe. Dat d e r d e poent sijn w e s e n . Dat vierde poent sijn o v e r w e s e n .
* Eerste punt. De natuur van het ‘levende leven’. * Die n a t u e r e eeweghs levens es ons u t e g o d e g h e b o r e n , ende sies e e n e g h m e t g o d e , ende si leeft u t e g o d e i n o n s , ende u u t o n s weder i n h e m e . Want vriwillens heeft ons de hemelsche vader ghewonnen ende vercoren in sinen sone. Ende hier-omme sijn wi sonen gods v a n g h e n a d e n , niet van natueren. Want de ghenade gods es ons overnatuere ende eewegh leven, dat nieman sien noch venden en mach sonder ghenade. Maer wille wi eewegh leven s i e n ende v e n d e n in ons, soe moeten wi overmids minne ende ghelooeve ons-selven boven redene onthooeghen tote in onse eenvuldeghe ooeghe. Daer venden wi de claerheit gods in ons gheboren. Ende s i e s d a t b e e l d e g o d s 1) dat overformt heeft onse eenvuldeghe ooeghe: daer en mach en-gheen ander beelde in comen2). Nochtan moghen wi in g h e g a e f d e n l i c h t e al dat bekinnen dat mendere es dan god, eest dat hijt ons vertooenen wilt. Dat beelde gods ontfeet 3) ieghewelc ghesichte al , onghedeilt ende gheheel; ende het es oec ieghewelken al3), ende blijft in hem-selven4) een onghedeilt één. Dat beelde b e k i n n e n wi m e t h e m - s e l v e n daer wijt ontfaen. Maer daer wi overdraghen sijn ende g h e t r a n s f o r m e e r t in sine claerheit, daer hebben wi o n s - s e l f s v e r g h e t e n , ende
1) 2) 3) 3) 4)
Het Woord. De andere beelden blijven in de zielekrachten. Geheel. Geheel. In Zichzelf.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
213 sijn é é n m e t h e m e . Ende aldus leven wi in heme, ende hi in ons. Nochtan bliven wi altoes g h e s c h e e d e n i n s u b s t a n t i ë n ende in natueren. De claerheit gods die wi sien in ons, si en heeft beghin noch inde, tijd noch stat, wech noch pad, forme noch ghedeente noch varwe. Si heeft ons te-male bevaen, begrepen1) ende doorgaen, ende onse eenvuldeghe ghesichte soe wide ontdaen2): onse ooeghe moet eewelec open-staen, wi en connense niet gheluken3). Ende aldus hebdi dat ierste poent, welc de natuere es eeweghs levens uut gode gheboren.
* Tweede punt. Oefening van het ‘levende leven’. Actief-passieve vereeniging met de Drieëenheid. * Hier-na volght dat a n d e r p o e n t , dat sal sijn van der u f e n i n g h e n in dat levende leven tusschen ons ende gode. Nu verstaet, ende verheft uwe inneghe ooeghen in uwe hooeghste, daer ghi eenegh met gode sijt. Want eenegh met gode sijn, dat es onse levende staet die eewegh es: daer wooent god in ons ende wi in heme. D i e e e n i n g h e es levende ende vrochtbaer, ende si en m a c h n i e t l e e d e g h s i j n , want si vernuwet altooes in minnen ende in nuwer visitatiën, overmids die underlinghe inwooeninghe die men niet scheeden4) en mach. Daer es trecken ende volghen, gheven ende nemen, gherinen ende gherenen werden, Want onse h e m e l s c h e v a d e r wooent in ons, ende hi visiteert ons met hem-selven, ende verheft ons boven redene ende ghemerc. Hi maect ons blooet van allen beelden, ende trect ons in onse beghin. Daer en venden wi anders niet dan welde wueste onghebeelde blooetheit, die altooes antwaerdt der eewecheit. Daer gheeft ons de vader s i n e n s o n e . Ende de sone visiteert onse o n g h e b e e l d e g h e s i c h t e m e t d e r grondelooeser c l a e r h e i t d i e h i s e l v e e s , ende eischt ons ende leert ons dat wi staren ende scouwen die claerheit met haerselven5). Ende daer ven-
1) Aangegrepen. 2) Geopend. 3) Bij Ruusbroec als bij Juan de la Cruz, hangt de voorbestemming met deze begunstiging samen. 4) Van elkaar scheiden. 5) Vgl. S. THOM., Sum. theol 1a, 9, 12, a. 9.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
214 den wi de claerheit gods in ons, ende ons in hare, ende ons daer-mede gheëenecht. Ende al heeft si ons begrepen1), wi en connen hare niet begripen; want onse gripen es creatuere, ende si es god. Ende hier-omme laten wi onse ghesichte met hare looepen ende na-volghen, onindelec lang ende breed, hooeghe ende diep, wiselooes al sonder maniere. Ende al sijn wi eenegh met hare eenvuldegher-wijs, wi en moghen niet herhalen noch hervolghen dat ons onbegripelec es. Hier s i e n w i d e n v a d e r i n d e n s o n e , ende d e n s o n e i n d e n v a d e r ; want si sijn één in der natueren. Ende alsoe leven si in ons, ende gheven d e n h e i l e g h e n g h e e s t , haerre beider minne, die eene natuere ende .i. god met hen beiden es, ende in ons met hen beiden wooent. Want god es in hem-selven onghedeilt. Ende de heileghe gheest gheeft hem-selven, ende visiteert ons, ende gherijnt2) de berrende v o n k e onser zielen. Ende dit es beghin ende orsprong eewegher minnen tusschen ons ende gode. U f e n i n g h e d e r m i n n e n es vri, ende si en scaemt hare niet. Hare natuere es g h i e r e g h e n d e m e l d e . Si wilt altooes eisschen3) ende bieden, gheven ende nemen. Gods minne es g h i e r e g h . Si eischt der zielen al dat si es, ende al dat si vermach. Ende de ziele es rike ende m e l d e , ende wilt al gheven der ghieregher minnen dat si eischt ende begheert; maer si en maechs4) niet volbringhen, want hare ghescapenheit moet eewegh bliven, si en mach hare niet ontvlien, noch si en can die niet ghelaten. Ende hier-omme: wat minne slindt, teerdt ende verberrent, ende eischt der zielen dat hare onmoghelec es; ende al begheert oec de ziele versmelten ende vernieuten in minnen: si moet nochtan eewegh bliven ende niet vergaen. Vooert-meer, de minne gods es oec grondelooes m e l d e . Si biedt ende tooent der zielen al dat si es, ende dat wilt si hare al vrilec gheven. Nu es de minnende ziele 5) sunderlinghe gulsegh ende g h i e r e g h , ende gaept wide, ende wilt al hebben dat hare vertooent es; maer si es creatuere, ende en
1) 2) 3) 4) 5)
Omvat. Van gherinen. Met aandrang vragen. Mach des, kan het. Bizonder.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
215 mach die alheit gods niet begapen noch begripen. Ende hieromme moet si ghieren ende gapen, dorstegh ende hongheregh eewegh bliven. Ende soe si meer ghiert ende crijght1), soe si bad ghevoelt dat hare die rijcheit gods ontblijft. Ende dit heetd crighen in ontbliven. Siet aldus can minne gheven ende nemen. Ende dit es ufeninghe der innen in onse levende leven. Ende dat dit waer es, dat moghen si sien ende ghevoelen die deser minnen pleghen.
* Derde punt. Het ‘wezen’2) van het ‘levende leven’. Louter passieve Godsgenieting in de eenheid van den H. Geest. * Hier-na volght dat d e r d e p o e n t , van den levenden w e s e n e , daer wi met gode één sijn b o v e n a l l e u f e n i n g h e van minnen in een eewegh g h e b r u k e n , dat es: b o v e n w e r k e n e n d e g h e d o o e g h e n , in een salegh ledegh sijn; boven e e n i n g h e met gode, in e e n e g h e i t , daer nieman werken en mach dan gode alleene. Want sijn werc dat es hi selve ende sine natuere. Ende in sinen werken sijn wi l e d e g h ende o v e r f o r m t , ende é é n met heme i n s i j n r e m i n n e n ; maer n i e t één i n s i j n r e n a t u e r e n , want soe waren wi god, ende in ons-selven te niete, dat onmoghelec es. Maer wi sijn daer b o v e n r e d e n e , ende s o n d e r r e d e n e in een claer w e t e n . Daer en g h e v o e l e n wi g h e e n o n d e r s c h e e t tusschen ons ende gode, want wi sijn boven ons-selven, ende boven alle ordene o n t g h e e s t in sijnre minnen. Daer en es eisschen noch begheeren, gheven noch nemen; maer e e n s a l e g h l e d e g h w e s e n 3), crooene ende weseleec looen alre heilecheit ebde alre dooghde. Ende dit begheerde onse lieve heere jhesus cristus doe hi sprac: ‘Vader ic wille, alle die du mi ghegheven heefs, dat si één sijn alsoe alse wi één sijn’4). Niet in alre wijs, want hi es .i. met sinen vader in der natueren, want hi es god. Ende hi es oec één met ons in onser natueren, want hi
1) 2) 3) 4)
Van crighen, streven. Versta: het van werken en gedooeghen ledig-zijn. Tegenover werken ende ghedooeghen. Vgl. Joan. 17, 11 en 12.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
216 es mensche. Ende hi leeft in ons ende wi in heme overmids s i n e g h e n a d e ende o n s e g o e d e w e r k e . Ende aldus es hi met ons v e r e e n e g h t , ende wi met heme. Ende in sijnre ghenaden, ende met heme, minnen wi ende ufenen onsen hemelschen vader. Ende in minnen ende in ufeninghen sijn wi e e n e g h met onsen hemelschen vader, maer niet é é n . Want de vader mindt ons, ende wi heme weder. Ende tusschen minnen ende ghemindt werden, ghevoelen wi altoes onderscheet ende anderheit; ende dat es de aerd eewegher minnen. Maer daer wi boven alle u f e n i n g h e v a n m i n n e n behelst ende bevaen sijn met den vader ende met den sone in e e n e g h e i t d e s h e i l e g h s g h e e s t s , daer sijn wi alle é é n , gheliker-wijs dat cristus, god ende mensche, met sinen vader één es in haerre beider grondelooese minne. Ende in der-selver minnen1) sijn wi alle volbracht in éen eewegh ghebruken, dat es: in een salegh, leedegh wesen, dat onbegripeleec es allen creatueren.
* Vierde punt. Het ‘overwezen’ van het ‘levende leven’, Het levende sterven in Gods zalige wezenheid. * Vooert-meer in onsen l e d e g h e n s i n e 2), daer wi één sijn met gode in sijnre minnen, daer beghint .i. o v e r w e s e l e c s c o u w e n e n d e g h e v o e l e n , dat hooeghste dat men ghewaerden mach, dat es: s t e r v e n d e l e v e n , ende l e v e n d e s t e r v e n , ute onsen wesene in onse o v e r w e s e n d e s a l e c h e i t . Wanneer dat 3) wi overmids gratie ende de hulpe gods ons-selfs gheweldegh sijn, alsoe dat wi ons ontbeelden moghen, altoes alse wi willen, tote in onsen ledeghen sine2) daer wi met gode één sijn, in dat grondeloes abys sijnre minnen4), daer ons wel ghenoeght; want wi hebben gode in ons, ende sijn s a l e g h i n o n s e w e s e n overmids dat inwerken gods, daer wi één mede sijn i n m i n n e n , niet i n w e s e n e noch in n a t u e r e n ; maer5) wi sijn salegh ende s a l e g h e i t i n g o d s w e s e n , d a e r h i s i j n s - s e l f s ghe-
1) 2) 3) 2) 4) 5)
De H. Geest. Van sijn: wezen. Meester. Van sijn: wezen. De H. Geest. Door dit maer werd de aan het beginnend Wanneer beantwoordende hoofdzin in den steek gelaten.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
217 b r u u c t ende onser alre, in sine hooeghe natuere: dàt es der minnen kerne die ons verborghen es in deemsterheit, in niet-wetene sonder grond. Dit niet-weten es .i. ontoegankelec licht, d a t g o d s w e s e n e s , ende o n s o v e r - w e s e l e c , ende heme alleene weselec. Want hi es sijns-selfs salegheit, ende ghebruuct sijns-selfs in sijnre natueren. Ende in sijn ghebruken sijn wi ghestorven, ende o n s - s e l v e n o n t s o n k e n ende verloren n a w i s e o n s g h e b r u k e n s , maer n i e t n a w i s e o n s w e s e n s . Want onse minne ende sine minne sijn altoes ghelijc ende één int ghebruken, daer sijn gheest onse minne op-ghesopen heeft, ende in heme verswolghen in ghebrukene ende in ééne salecheit met heme. Ende waer ic sette dat wi één met gode sijn, dat es te verstane: in m i n n e n , niet in w e s e n e noch in n a t u e r e n ; want gods wesen es onghescapen, ende onse wesen es ghescapen. Ende dit es sonder mate onghelijc, god ende creatuere. Ende hier-omme, al maecht1) v e r e e n e g h e n , en2) mach niet é é n 3 ) w e r d e n . Ghinghe oec onse wesen te niete, soe en souden wi niet kinnen, noch minnen, noch salegh sijn. Maer onse 4) ghescapene wesen es ane te siene alse eene welde wueste wustine, daer god in leeft die ons regeert. Ende in dese wustine moeten wi dolen wiselooes ende sonder maniere. Want wi en connen ute onsen w e s e n e niet comen in onse o v e r w e s e n anders dan met minnen. Ende hieromme sijn wi s a l e g h i n o n s e w e s e n , eest dat wi l e v e n in m i n n e n . Ende wi sijn s a l e g h e i t i n g o d s w e s e n , eest dat wi, in minnen, ons-selfs g h e s t o r v e n sijn in s i j n g h e b r u k e n . Altoes l e v e n wi in onse e i g h e n w e s e n overmids m i n n e . Ende altoes s t e r v e n wi in g o d s w e s e n overmids g h e b r u k e n . Ende hier-omme es dit ghenoemt een s t e r v e n d e l e v e n , ende .i. l e v e n d e s t e r v e n ; want wi leven m e t gode, ende wi sterven i n gode. Salegh sijn de dooede die aldus leven ende sterven, want si sijn ghe-erft in gode ende in zijn rike5).
1) 2) 3) 4) 5)
Mach het, kan het. Het en. Ve r e e n z e l v i g d . Wilde. Bezitten God en zijn rijk.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
218
Slotvers. Nu bidt alle seere Onsen lieven heere In rechter minnen, Vore alle die-ghene Die dit dichten1) ochte screven Omme onse bekinnen, Ende vore diet lesen ochte hooeren: Dat si werden vercoren Int rike hier boven, Daer al dat ghesinde, Eewelec sonder inde, Gode sal loven. Dat wi dat vercrighen, Ende alsoe hooeghe verrisen2), Des helpe jhesus, de gods-sone; Soe dat wi met heme allegader, Vore onsen hemelschen vader, Moghen spannen crooene. Daer es eewegh leven, Ende altoes vrouden pleghen, Ende gode hebben te looene. Daer lieves3) ooeghen blinken, Ende edele stemmen clinken4) Die gloriose thone, Daer selen wi ons verbliden, In minnen overliden5): Ons liefs3) anschijn es soe scooene. Daer-in selen wi gloriëren, Ende altoes jubileren: Wi sijn daer vri ende coene6). Met gode selen wi regnéren, Ende hi sal ons ordineren, Ieghewelken in sinen throoene.
1) 2) 3) 4) 5) 3) 6)
Opstelden. Opklimmen. Van Christus, den Bruidegom. Trans.: doen klinken. Overgaan, vervlieten. Van Christus, den Bruidegom. Gerust.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
219 Dan selen wi sijnre minnen pleghen, Ende hi sal ons hem-selven gheven, Ende in hem selen wi wooenen. Eest dat wi underlinghe minnen, Soe selen wi sine ghenade vinden, Ende sijns werden ghewooene1). Nu laetd ons houden sijn ghebod, Want hi es een ghewaregh god In driheit der persooene. Met rechte selen wine2) minnen Dien wi alsoe edel kinnen Ende almechtegh in sinen doene. Hi es eeweghs loofs3) weerd: Salegh es hi die sijns begheert. Utinam adveniat, dat wi alsoe seere minnen, Dat wi ons hongheregh sat4) bekinnen, Ende altoes in ghebrukene vinden. Sprect amen; fiat, fiat. Amen.
EXPLICIT SPECULUM SALUTIS ETERNE.
1) 2) 3) 4)
Omgang hebben met Hem. Wi hem. Lofs. Verzadigd.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
221
Van .vij. trappen in den graed der gheesteleker minnen.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
223
Van1) .vij. trappen2) in den graed3) der gheesteleker minnen. * Proloog. * Gratie ende de heileghe vreese ons heeren si met ons allen. ‘Al dat ute 4) gode gheboren es verwindt de werelt’, sprect sente Jan . Ghewareghe heilegheit es ute gode gheboren. Heilegh leven es d e r m i n n e n g r a e d , met . v i j . t r a p p e n , daer wi mede opklemmen in dat rike gods. Dat es de wille gods, dat 5) wi heilegh sijn .
* I * Dit es de ierste trappe. * Gelijvormigheid met Gods wil. * Ende alse wi eendrachtegh ende e e n w i l l e g h sijn m e t d e n w i l l e o n s h e e r e n , soe hebben wi de ierste trappe in den graed der minnen ende heileghs levens. Een g o e t w i l l e es fundament van allen dooghden. Ende hier-omme sprect de prophete david: ‘Heere, ic ben tote u ghevloon, leert mi te werkene uwen wille, want ghi sijt mijn god; dijn goede gheest sal mi leiden int rechte land’6): der waerheit ende der dooghde. Een g o e t w i l l e d e n w i l l e g o d s g h e ë e n e c h t , verwindt den duvel ende alle sonden; want hi es vol der gratiën gods, ende hi es de ierste offerande die wi gode sculdegh sijn ende gheven moeten, selen wi heme leven. Die goetwilleghe mensche meint7) ende begheerdt gode te min-
1) 2) 3) 4) 5) 6) 7)
Dit is van A. Treden. Trap. 1 Joan. 5, 4. Vgl. 1 Thess. 4, 3. Vgl. Ps. 142, 8, 9, 10. Heeft voor doel.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
224 nenne ende te dienenne nu ende eewelec. Ende dat es sijn leven ende sine ufeninghe van binnen, ende daer-in heeft hi vrede met gode, met hem selven, ende met allen dinghen. Ende alsoe songhen de inghele in der locht doe cristus gheboren was: ‘Glorie gode hier-boven, ende in der eerden vrede den menschen die goeds willen sijn’1). Goed wille en mach n i e t l e e d e g h sijn v a n g o e d e n w e r k e n . Want de goede booem bringht goede vrocht, sprect onse heere2).
* II * Dit es die andere trappe. * Vrijwillige armoede. * Die ierste vrocht die wast ute den goeden wille, dat es w i l l e g h a r m u e d e . Ende dat es die andere trappe die wi opklemmen in den grade minlecs levens. Die willegh arm mensche leeft vri ende sonder sorghe van allen eerdschen goede dies heme3) nooed es, want hi es .i. wijs cooepman. Hi heeft ghegheven die eerde omme den hemel. Want hi volght der sententiën ons heeren, die sprect: Men mach niet gode dienen, ende den rijcdoeme der werelt4) Ende hier-omme heeft hi al ghelaten dat hi besitten mochte met eerdscher minnen, ende hi heeft ghecocht willegh armuede. Dat es die acker daer hi dat rike gods in vonden heeft; want salegh es die willeghe arme: dat rike gods es sine5). Dat rike gods es minne ende karitate, ende ufeninghe in allen goeden werken, dat es: dat hi si uutvloeyende, ontfarmhertegh, ghenadegh ende ghestadegh, warechtegh ende gheradegh hen allen die sijns behoeven, alsoe dat hi tooenen moghe ten ordeele gods, dat hi ghewracht heeft met den riken gaven gods de werke der ontfarmhertegheit; want hi en heeft selve niet propers6) van erdschen goede, maer al dat hi heeft, dat es ghemeine gode ende sijnre familiën. Salegh es die willeghe arme, die niet en besitd dat vergankelec es: hi es cristum na-ghevolght. Sijn looen es hondert-voud in doogh-
1) 2) 3) 4) 5) 6)
Luc. 2, 14. Vgl. Matth. 7, 17. Gheen add. W; non necessariarum SUR Vgl. Matth. 24, 4. Vgl. Matth. 5, 3. Eigens.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
225 den, ende hi es ontbeidende der gloriën gods ende eeweghs levens. Maer d e g h i e r e g h e m e n s c h e es herde onvroed: hi gheeft den hemel omme die eerde, nochtan dat1) hise verliesen moet. Die arme van gheeste clemt op in den hemel; die ghiereghe vrecke valt in de helle beneden. Mach2) die kemel liden3) dore der naelden ooeghe, soe mach die ghiereghe vrecke in den hemel comen. Ende al es hi arm van eerdschen goede, en heeft hi gode niet vercoren, sterft hi ghieregh, hi blijft verloren. Die ghiereghe kiest die sloestere vore die kerne, ende die scale vore den doder. Die goud besitd ende mindt eerdsch goed, Hi etd venijn dat sterven doet, Ende drinct water eewegher druefheit. Soe hi meer drinct, soe hem meer dorst; Soe hi meer heeft, soe hem meer lust. Al heeft hi vele, hi es onghekust, Want hem ghebrect al dat hi siet; Al dat hi heeft, dat dunct hem niet4). Cume heeften5) ieman lief, Want die vrec es, hi en verdienes6) niet. Hi es wel ghelijc des duvels clawe: Wat hi grijpt, hi en maeghs7) niet losen; Het moet hem tote der dooet al bliven, Dat hi met liste can vercrighen. Ende dan verliest hijt teenen-male, Ende daer-na volghet de helsche quale. Want hi ghelijct der hellen wale: Wat si veet8), si en wert niet sad; al heeft si vele, hare en ees niet te bat; Al dat si grijpt, houdt si vaste: Si gaept altoes na helsche gaste. Huedt u dan vore ghierecheit, Want si es wortele alre sonden ende alre quaedheit.
1) 2) 3) 4) 5) 6) 7) 8)
Alhoewel. Kan. Doorgaan. Niets. Heeft hem. Verdienet des. Mach des. Van vaen.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
226
* III * Dit es de derde trappe. * Zuiverheid van ziel en lichaam. * Hier-na volght die derde trappe in onsen graed der minnen, dat es: r e i n e c h e i t d e r z i e l e n ende s u v e r h e i t v a n l i c h a m e . Nu verstaet mi rechte.
* A. Zuiverheid van ziel. * Sal uwe z i e l e reine sijn, soe moetdi1), overmids de liefde gods, haten ende versmaden alle ongheordende liefde ende neighinghe tote u-selven, tote vader ende moeder, ende tote allen creatueren, alsoe dat ghi u-selven mindt, ende alle creatueren, toe den dienste gods, ende anders niet; soe mooghdi2) dat waerd3) spreken dat cristus sprac: ‘Die den wille gods leeft, dats mijn moeder, mijn suster, ende mijn brueder’4). Ende dan mindi uwen evenkersten alse u-selven. Houdt u reine; en laetd u niemene trecken noch vaen, met waerden noch met werken, met ghiften noch met mieden, met ufeninghen noch met heileghen schine. Al schinet gheest, het wert al vleesch: men mach hen niet ghelooeven. En ufent niemene, ende en wilt oec van niemene gheufent sijn. Al schinet goed, Het wert onspoed, Ende al venijn. Staet op uwe hoede, Doet alse die vroede: En laetd u niet bedrieghen. Werddi5) ghetoghen, Ghi sijt bedroghen: Men sal u lieghen. Laetd al dit varen, Nemt uws-selfs ware, Ende ufent jhesum uwen brudegooem. Scuwet vremde gaste,
1) 2) 3) 4) 5)
Moet ge. Kunt ge. Woord. Vgl. Matth. 12, 50. Wordt ge.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
227 Blijft met hem1) vaste, Ende nemt sijns gooem. Keert u binnen, Pleeght ghieregher minnen, Ende alre dooght. Hi sal u spisen, Leeren ende wisen, Want hi es uwe vooght. Hi sal u vuren2), Boven alle uwe ghebueren, In sijns vaders scooet. Daer vendi trouwe, Boete3) van allen rouwe, Ende van alre nooed.
Ende dit es leven der reinre zielen.
* B. Zuiverheid van lichaam. * * a. Hoe het vleesch strijdt tegen den geest. * Hier-na volght suverheit d e s l i c h a m e n . Nu verstaet. God heeft den mensche ghemaect van .ij. natueren, dat es lijf ende ziele, gheest ende vleesch. Dese .ij. sijn vergadert in éénen persoon in menscheleker natueren, die ghewonnen ende gheboren es in sunden. Ende al heeft god onse ziele ghescapen reine ende sonder vlecke, in der eeninghen met den vleessche wert si besmetd met der erfsunden. Ende alsoe sijn wi alle gheboren in sunden van onser moeder. Want ‘al dat gheboren wert ute den vleesche dat es vleesch, ende al dat gheboren wert ute den gheeste gods4), dat es gheest’5). Ende al mindt de gheest dat vleesch overmids de natuerleke gheboorte, in die andere gheboorte, ute den gheeste gods, werden si contrarie, ende striden underlinghe; want dat vleesch begheert jeghen den gheest ende jeghen gode, ende die gheest, met gode, jeghen dat vleesch6). Leven wi na gheneighden lost des vleeschs, soe sterven wi
1) 2) 3) 4) 5) 6)
Jezus. Voeren. Schadeloosstelling. Om. w. Joan, 3, 6. Vgl. Gal. 5, 17.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
228 in sunden. Maer verwinnen wi die werke des vleeschs met den gheeste, soe leven wi in dooghden.
* b. Het lichaam vijand maar ook werktuig. * Ende hier-omme moeten wi onsen lichame h a t e n ende versmaden alse onsen d o o e t v i a n d die ons trecken wilt van gode in sunden. Ende wi moeten onsen lichame ende onse senleke leven l i e f ende w e e r d h e b b e n , alsoe alst een i n s t r u m e n t es daer wi gode met dienen. Want sonder onsen lichame en moghen1) wi gode niet dienen in uutwendeghen werken, alse vasten, waken, beden, ende andere goede werke die wi van rechte sculdegh sijn te doene. Ende hier-omme moghen wi gherne onsen lichame spisen, kleeden, ende voeden, daer2) wi gode mede dienen, ons-selven, ende onsen evenkersten.
* c. De strijd tegen traagheid, gulzigheid en onkuischheid. * Maer wi, moeten ons-selven nauwe merken, wachten ende hueden van . i i j . s u n d e n die in den live regnéren, dat es: traegheit, gulsegheit, ende onkuuscheit. Overmids dese drie es menegh goetwillegh mensche ghevallen in groven3) sunden. Jeghen g u l s e g h e i t selen wi minnen ende verkiesen mate ende soberheit, ende altoes ons selven avetrecken, ende men4) nemen dan ons ghelust, ende in nauwer nooetdorst bliven ghekust5). Jeghen t r a e g h e i t selen wi onse binnenste ghevoelen trouwe ende unst, ende ontfarmen alre nooed; ende van buten snel ende ernstechtegh6), ende ieghenwelken ghereed die ons behoeft, na onse vermoghen ende na bescheedenheit. Jeghen o n c u u s c h e i t selen wi scuwen ende vlien ongheordende wandelinghe7) ende ufeninghe van buten; ende van binnen onsuvere fantasye ende beelden, dat wi daer-in niet en merren noch en bliven met gheneighder ghelost: soe8) worden9) wi verbeelt, ende onsuver in der natueren.
Kunnen. Slaat op lichame. Groten w. Min. Om. w. Ernstachtich, ijverig. Omgang. Soe en worden wi niet verbeelt noch onsuver D; want merren wy ende bliven op onsuver fantasiën, soe werden wy verbieldet w. 9) Werden, zouden we worden. 1) 2) 3) 4) 5) 6) 7) 8)
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
229
* d. Bezegeling met Christus en veredeling van het zinnenleven door het geestesleven. * Maer wi selen ons ane1)- ende i n k e e r e n i n o n s e n h e e r e j h e s u m c r i s t u m , ende aensien sijn dooeghen ende sine dooet, ende dat melde uutstorten sijns bloeds van2) minnen omme onsen wille. Ende daer-in selen wi ons ufenen, ende dat beelde selen wi drucken ende formen in herte, in sen, in ziele, in lijf, in al onse natuere, ghelijc eenen zeghele die ghedruct ende gheformt es int was; ende dan sal ons cristus vuren3) met hem-selven in dat hoeghe leven daer wi gode gheëeneght sijn, ende onse reine ziele, overmids minne, cleeft ende wooent in den heileghen gheest. Siet daer vloeyen honeghvloede van hemelschen dauwe ende van alre ghenaden. Ende alse wi dies ghesmaken, soe messmaect ons vleesch ende bloed, ende al dat in de werelt es. Ende alsoe langhe alse onse senleke leven verhaven ende gheëeneght es onsen gheeste, daer wi gode ufenen, meinen ende minnen: alsoe langhe sijn wi suver ende reine in ziele ende in lichame. Maer wanneer dat wi neder-comen, ende onser senne pleghen, soe moeten wi hueden onse kele van gulsegheiden, ende ziele ende lijf van traegheiden, ende onse natuere van oncuusscher neighingen.
* e. Waakzaamheid en voorbehoedsmiddelen. * Ende wi moeten ons hueden van q u a d e r g h e s e l s c a p , dat sijn de-ghene die gherne lieghen, vloeken ende sweren, ende gode blasphemeren, onsuver in waerden4) ende in werken. Dese seldi scuwen ende vlien alse den viand van der hellen. Huedt uwe o o e g h e n ende uwe o o e r e n , dat ghi niet en siet noch en hooert dat ongheorlooft es te werkene. Ende hier-omme: houdt u reine; sijt gherne alleene; vliet meneghvuldecheit; ufent uwe kerke, ende met uwen handen goede werke. Haetd ledegheit; scuwet ongheordent gherief; ende en houdt van u-selven niet. Mindt leven ende waerheit. Ende al hebdi u reine vonden, scuwet ocsuun van sonden. Mindt penitentie ende arbeit.
1) 2) 3) 4)
Af G. Uit. Voeren. Woorden.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
230
* f. Het voorbeeld van den Dooper en van de oudvaders, en de straf van den rijken vrek. * Merct sente Janne baptisten. Hi was heilegh eer hi was gheboren: nochtan, in sinen jonghen daghen, liet hi vader ende moeder, eere ende rijcdoem der werelt. Ende om te scuwene ocsuun van sunden, soe ghing hi in die wustine. Hi was onnooesel ghelijc eenen inghel in reinecheiden. Hi leefde ende leerde de waerheit, ende wart ghedooedt om sine gherechtegheit, ende hi es gheprijst boven alle ghemeine heilecheit. Merct oec d i e o u d v a d e r e die laghen int woud van egypten. Si lieten 1) de werelt , si cruusten hare vleesch ende hare natuere in wederstane de sunden met peitentiën2), met abstinentiën, in honghere, in dorste, in darvene alle der dinghe dierre si ontbeeren mochten. Ende hier-omme seldi merken die sententie ende dat o r d e e l dat cristus sprac v a n d e n r i k e n m e n s c h e die ghekleedt was met purpere ende met bocrane; ende hi at ende dranc alle daghe in blisscapen ende in welden, ende hi en gaf niemene niet3). Hi es ghestorven, ende van den duvelen begraven in die helle. Hi wert ghepijnt, ende bernt in die helsche vlamme, ende begheert eenen dropel waters omme te verkuelne sine tonghe: ende die en mach heme werden niet. Maer die arm mensche l a z a r u s die vore sine dore lach, hongherech ende dorstegh ende al vol sweeren, hi begheerde krumen ende brocken die van der tafelen vielen, maer men gaf hem niet. Ende hi es ghestorven ende van den inghelen ghedraghen in abrahams scooet: daer es sonder rouwe blisscap grooet, ende eewegh leven sonder dooet.
* IV * Dit es de vierde trappe. * Ootmoedigheid en haar vier dochterdeugden als een fontein met vier rivieren. * Hier-na volght de vierde trappe van onsen hemelschen grade, dat es ghewareghe ooedmoedegheit. Ooedmoedegheit, dat es eene gheesteleke nederheit.
1) Ende add. D. 2) Petitentien A. 3) Niets.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
231 Daer leven wi met gode, ende god met ons in rechter vreedsamheit. Ende dat es die levende grond alre heilegheit. Die gheliken wi eenre f o n t e y n e n uutvloeyende m e t . i i i j . r i v i e r e n alre dooghde ende eeweghs levens. Die ierste riviere dat es ghehooersamheit; die andere saechtmuedegheit; die derde verduldegheit; die vierde eighens willen verteghenheit.
* A. Eerste rivier: Gehoorzaamheid. * Die i e r s t e v r o c h t ute eenen ooedmoedeghen gronde, dat es g h e h o o e r s a m h e i t , die wilt dat wi ons-selven nederen ende versmaden onder gode, ende onder sine ghebode, ende onder alle creatueren; alsoe dat wi kiesen die nederste stat1) in hemel ende in erde, ende dat wi ons niemene2) en dorren gheliken in dooghden ochte in heileghen levene. Maer wi selen begheeren te sine een voetgheterd onder die voete der moghentheit gods. Ende wi selen hebben eene ooedmoedeghe ooere te hooerenne waerheit ende leven, van der wijsheit gods3), ende eene ghereede hand altoes te werkene den liefsten wille gods. Dat es de wille gods dat wi versmaden wijsheit der werelt, ende cristum navolghen, die de wijsheit gods es. Hi was arm, omme ons rike te makene; hi diende, om-dat wi heeren souden sijn; hi starf, om-dat wi leven souden, ende hi leert ons te levene daer hi sprect: ‘Die mi na-volghen wilt, hi verlooechghene sijns selfs, ende draghe sijn cruce, ende volghe mi;4) ‘ende waer ic ben, daer sal mijn dienere sijn’5). Ende hi leert ons, hoe wi heme volghen selen ende dienen, daer hi sprect: ‘Leert van mi, dat ic ben saechte ende ooedmoedegh van herten’6).
* B. Tweede rivier: Zachtmoedigheid. * S a e c h t m o e d e g h sijn, dat es die a n d e r e r i v i e r e van dooghden die vloeit ute den gronde der ooetmoedegheit. Salegh es de saechtmuedeghe, want hi besitd die erde7),
1) Plaats. 2) 3e nv. 3) Slaat op hooerene. 4) Matth. 16, 24. 5) Joan. 12, 26. 6) Matth. 11, 29. 7) Vgl. Matth. 5, 5.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
232 dat es ziele ende lijf, in vreden; want op den saechten ooetmuedeghen rast die gheest ons heeren. Ende daer onse gheest verhooeght es ende gheëeneght den gheeste ons heeren, daer draghen wi dat joc cristi, dat suete ende saechte es, ende wi sijn gheladen met sijnre bordenen die licht es1) Want s i n e m i n n e e n a r b e i t n i e t ; want soe wi meer minnen, soe wi lichtere gheladen sijn; want wi draghen minne, ende si dreeght ons boven alle hemele, toe den-ghenen dien wi minnen. Want die gheest die mindt, hi gheest2) hem selven daer hi wilt, want heme sijn alle hemele open; ende hi heeft sine ziele in sine hande, ende gheefse altoes daer hi wilt; ende hi heeft vonden in heme sijnre zielen scat, dat es cristus sijn gheminde lief. Eest dan alsoe dat cristus leeft in u, ende ghi in heme, soe v o l g h t h e m e n a in levene, in waerden3), in werken, ende in ghedooeghene. Sijt saechte ende ghenadegh, ontfarmhertegh ende melde ende goedertieren ieghenwelken die uws behoeft. Ghi4) en selt niet haten noch beniden, versmaden noch bedrucken met wreeden waerden, maar al vergheven; niemene bescheernen noch onweerde bieden met waerden, met werken, noch5) met teekenen ochte met ghelate in eenegher wijs. En sijt niet stuer, noch suer, maer rijp van zeden, ende blide van anschine. Hooert 6) ende leert gherne van ieghenwelken dies u nooet es. En mestrout niemene, noch en ordeelt niet dat verborghen es. En strijdt jeghen niemene omme u te tooenenne dat ghi wisere sijt dan hi. Sijt saechte alse .i. lam, Dat hem niet belghen en kan Nochtan datd7) sterven moet; alsoe laetd u te wille, Ende swijght altoes al stille, Wat dat men u doet.
1) Vgl. Matth. 11, 30. 2) Gheeft G, D, W. Gheest kan oorspronkelijk zijn, in den zin van: zich uitgeesten. Maar gheeft is hier waarschijnlijker, in den zin: zich begeven. 3) Woorden. 4) Ende ghi D. 5) Om. D. 6) Mistrouwt. 7) Nochtan dat het, al moet...
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
233
* C. Derde rivier: Geduld. * Ute desen saechten moede soe vlietet die d e r d e r i v i e r e , dat es: leven in verduldegheit. Verduldegh sijn, dat es gherne dooeghen, sonder wederwille. Tribulatie ende dooeghen, dat sijn de boden ons heeren, daer hi ons mede visiteert. Ende alse wi sine boden ontfaen met bliden moede, soe comt hi selve mede. Want hi sprect dore den prophete. ‘Ic ben met hen in tribulatiën; ic salse verlooessen ende glorificeren’1). Want verduldegh dooeghen dat was cristus brulochtkleed, doe hi sine bruud, die heileghe kerke trouwede op den outaer des heileghs crucen. Ende hier-mede heeft hi ghekleedt alle sine familie2) die hem na-ghevolght sijn van beghinne. Want si hebben ghesien dat cristus, die wijsheit gods, verkooes .i. ooetmoedegh, versmaedt, hard leven; ende daer-op sijn ghefundeert alle ordenen, ende alle state van religiën. Maer die nu in ordenen sijn die versmaden cristus leven ende sijn brulochtkleed, ende si kleeden hen ghelijc der werelt, soe si naest moghen; niet alle, maer die meeste partye. Want hooeverde, behaghelheit, ghierecheit ende nidegheit, gulsegheit ende onkuuscheit, traecheit ende alle manieren van quaetheiden, die regneren nu in ordenen ghelijc in der werelt. Dàt meinic3) de werelt: die in dooetsunden leven. Scaemt u dan die gode hebt ghelaten, ende4) uwe reghele hebt vergheten ende alle uwe gheloften, ende leeft alse beesten, ende dient den duvel: die u looenen sal alsoe alse hi ghelooent es van sinen sunden. Die discipel en es niet beeter dan sijn meester5). De duvel sal sine discipelen wel bekinnen. Si selen met hem wooenen in dat helsche vier: daer sal sijn weeninghe van ooeghen, ende kriselinghe van tanden, ende eeweghe ellende sonder inde. Maer die cristus ghekleedt heeft met hem selven ende met sinen gaven, die selen met hem wooenen in die glorie sijns vader, eewelec sonder inde.
1) 2) 3) 4) 5)
Ps. 90, 15. Gevolg. Bedoel ik mede. Alle add. G. Vgl. Luc. 6, 40.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
234 Nu sijt dan saechte ende verduldegh, Want ghi sijdt sculdech Der passiën ons heeren. Seldi hooeghen, Soe moetti dooeghen: Die waerheit saelt u leeren.
* D. Vierde rivier: Zelfverloochening. * Hier-na volght de vierde riviere ende die leste in een ooedmoedegh leven, dat es: vertiïnghe eighens-willen ende alre eighenheit. Dese riviere vloeyt ute ghedooeghene in verduldegheiden, dat es, alse die ooetmoedeghe mensche gherenen wert van binnen, verteert ende ghetrocken in den gheeste gods, soe verlooechghent hi sijns eighens-willen, ende gheeft hem over vrilec in de hande gods. Ende alsooe wert hi één wille ene ééne vriheit met den wille gods, ende hi en can noch en mach anders niet ghewillen dan god wilt. Ende dit es de g r o n d d e r o o e t m o e d e g h e i t , dat es: alse ons god gherijnt met sijnre ghenaden, alsoe dat wi ons-selfs verlooechghenen ende ons eighens-willen vertyen in den liefsten wille gods, soe es gods wille onse wille; ende gods wille es vri ende vriheit, ende hi nemt ons ave den gheest der vreesen, ende maect ons vri, los ende leedegh ons-selfs ende alre vreesen die ons beswaren mochte in tijd ende in eewegheit. Ende hi gheeft ons den gheest der uutvercoorne, daer wi in roepen met den sone: abt vader. Ende de gheest des soons gheeft onsen gheeste ghetughe, dat wi sijn: sonen gods, ende erfghenooete met den sone in dat rike sijns vader1). Daer sien wi ons verhaven in die hooegheit, ende neder in ons selven, ende vol gratiën ende ghenaden in die eeninghe met gode. Hier es die hooeghste vriheit ende die nederste ooetmoedegheit vergadert in eenen persoon. Ende die ufeninghe die hier-toe behooert in nederheit ende in hooegheit, die es den vremden2) onbekint. Die ooetmoedeghe mensche es van gode een uutvercoren vat
1) Vgl. Rom. 8, 14-18. 2) Die God niet smaken.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
235 vol ende overvloeyende van allen gaven ende van allen goede. Die dien mensche met trouwen gherijnt, hi ontfeet dat hi begheert ende dies hem nooed es. Maer huedt u vore die gheveinsde, ende vore die-ghene die wanen sijn, ende dunct dat si iet sijn. Die sijn ghelijc der blasen die vol es van looesen winde: alse mense duwet ende perst, soe gheeft si eenen luud die ongracelec es te hooerne. Alsoe doet oec die hooeverdeghe mensche die heilegh waent sijn. Alse menne1) duwet ende perst, soe burst2) hi, ute: hi en kaens3) niet gedraghen; hi en wilt niet berespt sijn noch gheleert4). Hi es scalc, slaglec ende onweerdegh; van ghemuede en es hi onder niemene, maer boven alle die-ghene die hem ghenaken. In dese poente mooghdise5) merken ende bekinnen, Dat si gheveinst ende onghewaregh sijn van binnen, Altoes onghestorven ende6) eighens willen.
Sijt dan ooetmoedegh, ghehoersam, saechtmoedegh, ende ghelatens willen: soe wenddi7) tspel van minnen. Ende oec seldi merken wies u nooet es. Al hebdi met der gratiën gods verwonnen alle sonden met dooghden in uwen gheeste, nochtan leeft natuere ende senne, gheneight in sonden ende in ghebreke. Ende hier jeghen moetti8) striden ende vechten alsoe langhe alse de lichame sterflec es ende niet glorioos.
* V * Dit es de vijfte trappe. * Adel aller deugd, door het nastreven van Gods eer in het inwendige leven. * Hier-na volght die vijfte trappe in onsen gheesteleken grade van minnen, die es gheheeten: e d e l h e i t a l r e d o o g h d e ende alre goeder werke. Edelheit alre dooghde ende alre goeder werke, dat es: b e g h e e r e n d e e e r e gods boven alle ding. Dit was die i e r s t e d o o g h t die ye gheufent was in hemelrike, ende
1) 2) 3) 4) 5) 6) 7) 8)
Men hem. Barst. Kan des. Terechtgewezen. Kunt ge ze. Hairs D. Wint ge. Moet ge.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
236 oec die ierste die cristus ziele ufende in sijnre moeder1) lichame. Ende dit es oec die ierste dooght die wi gode gheven moeten, selen wi hem behaghen. Ende dese dooght es g r o n d ende o r s p r o n g a l r e h e i l e g h e i t , ende daer si ghebrect, daer en es niet2) goets.
* A. De liefde als beweegster van dit nastreven. * Goods3) eere begheeren, meinen ende minnen, dat es eewegh leven; ende dat es die ierste offerande ende die hooeghste die hi van ons begheert. Maer die hem-selven behaeght, ende eighen eere suect ende begheert, hi en mach gode niet behaghen. Daer ons god sine gaven gheeft, daer behaeght hi hem-selven, want hi sijnre goetheit pleeght. Maer daer wi sinen gaven antwaerden met dooghden in sijnre eeren, daer behaghen wi heme, want wi heme ghevolghsam sijn. Maer wat wisen dat wi vuren4), hoe hooeghe dat wi schinen van levene ende van goeden werken: meinen wi ons selven, ende niet sine eere, soe sijn wi bedroghen, want ons ghebrect karitate. Ende hier-omme, alse wi ute eenen ooetmoedeghen gronde die eere gods meinen ende begheeren, met zielen, met live, ende met al onsen crachten: d a t e s k a r i t a t e , wortele ende orsprong alre dooghde ende alre heilegheit. Maer die der eeren gods niet en rooct5), ende sine eighene eere suect: hi es h o o e v e r d e g h , ende dat es de wortele alre sunden ende alre quadheit6).
* B. Dit nastreven is het beste en blijdste antwoord op Gods uitnoodiging tot gelijkvormigheid en vereeniging met Hem. * Nu merct dan. Wanneer dat de gheest ons heeren gherijnt7) een ooedmoedegh herte, soe gheeft hi sine gratie, ende eischt ghelijcheit in dooghden ende, boven alle dooghde, eenheit met heme in minnen. Van desen eissche
1) 2e nv. 2) Niets. 3) Gods. 4) Voeren. 5) Roect. 6) Quaedheit. 7) Van gherinen.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
237 verblijdt de levende ziele ende de minnende herte; nochtan en weet si niet h o e si den eissche gnoegh mach sijn, ende die scoud betalen die hare van minnen ghemaent ende gheëischt es. Nochtan versteet die minnende ziele wel, dat e e r e ende w e e r d e c h e i t 1 ) t e g o d e , es die edelste dooht ende die cortste wech die men gaen mach te gode. Ende hier omme verkiest si, boven alle goede werke, ende boven alle dooghde, eere ende weerdegheit in ufeninghen te gode, eewelec sonder inde. Ende dat es .j. hemelsch leven dat gode wel behaeght. Want van den eissche gods ende van der antwaerden der levender zielen, v e r b l i d e n alle de crachte, herte ende sen, ende al dat leeft in den mensche. Hier verbliden alle crachte der zielen, ende alle de aderen gapen, ende dbloed verhitd int begheeren te volbringhene de eere gods.
* C. Waarom wij aan de Drieeenheid en aan Christus moeten eer geven, op het voorbeeld van Jezus zelf. * Alse wi aensien in kerstenen ghelooeve dat g o d onse almechteghe vader, heeft ghescapen ende ghemaect hemel ende erde ende alle creatueren te sijnre eewegher eeren; ende overmids sinen sone, die sine eeweghe wijsheit es, soe heeft hi ons ghemaect ende hermaect, ende al dat es, gheregeert ende gheordineert te sijnre eewegher eeren; ende overmids den heileghen gheest, die wille ende minne es des vaders ende des soons, soe sijn alle dinghe volmaect ende volbracht in die eeweghe eere gods; ende aldus sijn .iij. persone in eenheit der natueren, ende eenheit der natueren in driheit der persone één almechtegh ghewaregh god: dien selen wi eeren ende aenbeeden met al dat wi gheleisten moghen. Wi selen oec eeren ende aenbeeden o n s e n l i e v e n h e e r e jhesum cristum, god ende mensche in éénen persoen; want god heeft sine menscheit, die een met ons es, gheëert, ghebenedijt, ghehooeght, ende heme gheëenecht, boven al dat ghescapen es. Ende overmids die hooeghe eeninghe met gode, soe es ziele ende lijf vervult, ende2) volheit alre3) gaven
1) Eerbetoon in heilig ontzag. 2) Met add. W. 3) Graciën add. G.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
238 ende alre ghenaden. Ende ute sijnre volheit ontfaen alle die sine discipelen sijn ende hem navolghen, gratie ende ghenade, ende al dies hen nooed es in heileghen levene. Ende die edele menscheit ons heeren met al sijnre familiën es wederbooeght in die eere sijns vader, met danke ende met love ende met eewegher weerdegheit ende met al dat hi vermach, met allen den sinen die hem toebehooeren. Siet aldus eert god de vader sinen sone, ende alle die hem na volghen ende hem gheëenecht sijn. Die gode eert, hi wert gheëert van gode. E e r e n e n d e w e r d e n g h e ë e r t , dat es ufeninghe van minnen; niet dat god behoeft onser eeren, want hi es sijns-selfs eere ende sijns-selfs glorie ende sijns-selfs onghemetene salecheit. Maer hi wilt dat wi heme eeren ende minnen, op-dat wi met heme vereenecht ende salegh sijn.
* D. De drie oefeningen der volledige Godsvereering in verband met de kennis in beeld en gelijkenis. * Nu merct h o e wi gode eeren ende loven selen. Eest dat hem god vertooent onsen verstendeghen ooeghen in ghegaefden lichte, soe gheeft hi ons macht heme te bekinnenne in ghelikenessen alse in eenen spieghel, daer wi in sien: formen, beelden, ghelikenessen gods. Maer die substantie die hi selve es en moghen wi anders niet sien dan met hem-selven, ende dat es boven ons-selven, ende boven alle ufeninghe van dooghden. Ende hier-omme moghen wi gherne gode aensien ende ufenen in beelden, in formen, in godleken gheliken, op-dat hi ons verheffe boven ons-selven in eenechheiden met heme sonder gheliken. Nu sien wi in onsen spieghel met beelden ende met gheliken, dat god es grooetheit, hooegheit, moghentheit, staercheit1), wijsheit ende waerheit, gherechtegheit ende ghenadegheit, rijcheit ende meldheit, goetheit, ontfarmhertegheit, trouwe, ende grondelooese minne, leven, ende onse krooene, blisscap sonder inde ende eeweghe salegheit. Deser namen es noch vele 2) 3) meer dan wi begripen ochte vertellen moghen . Hier-ave comt onse
1) Stercheit. 2) Uiteenzetten. 3) Kunnen.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
239 redene ende onse verstaen in een verwonderen, ende onse minnende begheerte wilt gode lof ende eere gheven na dat hi weerdegh es. Ende om-dat wi dit begheeren, soe leert ons die gheest ons heeren . i i j . w i s e n v a n u f e n i n g h e n , daer wi in pleghen moghen alre eeren die wi gode doen moghen. De ierste wise eenecht ons met gode s o n d e r m i d d e l . Die andere wise eenecht ons met den wille gods o v e r m i d s g r a t i e ende onse g o e d e w e r k e . Die derde wise h o u d t o n s g h e ë e n e c h t met gode, ende si doet ons w a s s e n ende toenemen in gratiën, in dooghden ende in allen manieren van heilegheiden. Die ierste wise heeft . i i j . p o e n t e die ons met gode vereeneghen, dat es: gode a e n b e e d e n , e e r e n ende m i n n e n . Die andere wise heeft oec . i i j . p o e n t e , dat es: b e g h e e r e n , b i d d e n ende e i s c h e n . Die derde wise heeft oec . i i j . p o e n t e , dat es: gode d a n k e n , l o v e n ende b e n e d y e n .
* a. De eerste oefening en haar drie punten: aanbidding, vereering, onbaatzuchtige liefde. * Nu verstaet wat dat si: g o d e a e n b e e d e n ; dat es: gode aensien in kerstenen ghelooeve, met grooeter reverentiën, boven redene, in onsen gheeste: eene1) eeweghe mogentheit, sceppere ende heere des hemels ende der erden ende alre creatueren. Dat a n d e r p o e n t , dat es: g o d e e e r e n ; dat es: ons-selfs vertyen ende vergheten ende alre creatueren, ende gode navolghen2) onindelec, sonder ommesien, in eewegher weerdegheit. Dat d e r d e p o e n t , dat es: g o d e alleene b e s i t t e n , m e i n e n ende m i n n e n , niet omme onse ghewen3), ochte omme onse eere, ochte omme onse salecheit, ochte omme iet dat hi ons gheven mochte; maer a l l e e n e o m m e h e m - s e l v e n ende omme sine eeweghe eere selen wine minnen. Ende dat es volmaecte k a r i t a t e . Daer-mede sijn wi gode gheëenecht, ende wooenen in heme ende hi in ons.
1) Als eene. 2) Nagaan met den geest. 3) Ghewin.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
240
* b. De tweede oefening en haar drie punten: Genadeverlangen in hart, mondgebed en geest. * Ute deser caritaten comt die andere wise in gheesteleker ufeninghen, met .iij. poenten, dat es: begheeren, bidden, ende eischen1). Begheeren int h e r t e , bidden met den m o n d e , eischen met den g h e e s t e . Wi selen de gratie ende de hulpe gods b e g h e e r e n met innegher devotiën, te sijnre eeren, ende te onser nooed, heme mede te dienenne. Dese begheerte sal berren in onse ziele met liefden ende met loste, den liefsten wille gods te volbringhene met al dat wi vermoghen. Hier-ute 2) 3) 4) comt dat a n d e r p o e n t , dat es: b i d d e n ende beeden , m e t h e r t e n ende m e t m o n d e 5). Wi selen bidden onsen hemelschen vader (want hi es .i. ghevere 6) goeder ghichten ende alre volmaecter gaven), dat hi ons gheve den g h e e s t s o o n l e k e r v r e e s e n , alsooe dat wi reverentie hebben tote heme, ende vreese hem te verbelghene met sonden; ende dat hi ons oec gheve den gheest der ghenadegheit, alsoe dat wi saechte, ghenadegh, ooetmoedegh ende goedertieren sijn allen menschen7) die ons behoeven, in sinen name8) in rechter dooghtsamheit. Wi selen oec bidden dat hi ons gheve den g h e e s t d e r s c i e n t i ë n ende d e r c o n s t , alsoe dat wi wandelen vore heme ende vore alle menschen in eersamen zeden: ghewaregh in waerden, in werken, in doene, in latene, in ghedooeghene, ende wel gheordent in allen dinghen, alsooe dat nieman in ons ghearghert en werde, maer ghebeetert in alre wijs. Noch selen wi bidden onsen hemelschen vader dat hi ons gheve den g h e e s t d e r s t a r c h e i t , alsoe dat wi verwinnen moghen alle ding: den duvel, de werelt, ende onse eighen vleesch; ende alsoe leven wi met gode in vreden. Oec selen wi bidden den vader der lichte ende alre waerheit, dat hi ons gheve den g h e e s t d e s r a e d s : soe volghen wi cristum na, boven alle hemele, ende versmaden de werelt met al dien dat hare
1) 2) 3) 4) 5) 6) 7)
Verlangend vragen. En ook het derde, gelijk onmiddellijk blijkt. Afsmeeken. Slaat op beeden dat gelijk staat met eischen. Slaat op bidden. Giften.
3e Nv. 8) Slaat op goedertieren sijn.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
241 toebehooert; soe sijn wi ghewareghe discipelen ons heeren jhesu cristi ende sine navolgheren. Wi selen oec begheeren ende bidden dat ons god gheve den g h e e s t g h e w a r e g h s v e r s t a e n s : soe wert onse redene claer; soe moghen wi verstaen alle waerheit diere ons nooed es in hemel ende in erde. Vooertmeer selen wi bidden onsen almechteghen vader ende jhesum cristum, sinen eeweghen uutvercorennen sone, dat si ons gheven den g h e e s t d e r w i j s h e i t : soe sal ons messmaken ende verleeden al dat vergankelec es, ende dan selen wi sien, smaken ende ghevulen1) die suetegheit gods die sonder mate grondelooes es; ende dan selen wi vrilec eischen den heileghen gheest in ons, die een heere es alre gratiën ende alre gloriën, alre gaven ende alre heilegheit in hemel ende in erde. Dit es die andere wise hoe wi begheeren, bidden ende eischen selen onsen hemelschen vader, op-dat wi heme gheliken, ende cristum sinen sone na-volghen, ende met hen beiden besitten hare glorie in eenegheit des heileghs gheests, eewelec sonder inde.
* c. De derde oefening en haar drie punten: danken, loven en verheffen. * Hier-na volght de derde wise die ons volmaect in dooghden ende in alre cierheit van heileghen levene; die wert gheufent in .iij. poenten, dat es: gode d a n k e n , l o v e n , ende b e n e d y e n . Nu merct. Wi selen danken ende loven2) gode, want hi heeft h e m e l e n d e e r d e g h e s c a p e n ende alle creatueren te sijnre eeren ende te onsen behoef; ende hi heeft ons ghemaect te sinen beelde ende te sinen ghelike, ende heerscap ghegheven boven al dat in de werelt es; nochtan brac onse ierste vader in der natueren sijn ghebod, ende viel in sonden, ende wi alle met heme. Maer onse eeweghe almechteghe vader heeft onse sonden overdect met sijnre ghenaden, want hi g a f o n s s i n e n s o n e , die onsen last ghedraghen heeft. Hi heeft ons gheleert, gheleeft, ende ghewijst den wech der waerheit. Hi
1) Ghevoelen. 2) Ende benediën add. D.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
242 heeft ons ghedient, ooetmoedegh, ghehooersam tote der dooet, om-dat1) wi leven souden eewelec met heme in sine glorie sonder inde. Met rechte selen wi danken, loven ende benedyen onsen hemelschen vader, ende sinen gloriosen sone, ende haerre beider gheest die dit grooete wonder ghewracht hebben van minnen in onser natueren. Wi selen oec danken, loven ende benedyen onsen lieven heere jhesum cristum, die éPn met den vader es, dat hi ons ghegheven ende ghelaten heeft sijn vleesch ende sijn bloed ende sijn gloriose leven in d e n h e i l e g h e n s a c r a m e n t e , daer wi in venden spise ende dranc, ende eewegh leven, ende al dies ons ghelusten mach, meer dan wi verteeren moghen. Wi selen offeren2) onsen vader sinen sone ghewondt, ghemartelt, dooet van minnen om onsen wille. Wi selen offeren onsen vader, sinen sone met alle der heilegher sacrificiën die ie ghedaen was van goeden priesteren in sinen name. Ende daer-mede selen wi offeren der weerdegheit gods al den dienst der heilegher kerstenheit, ende alle der goeder menschen, van den iersten tote den lesten. Wi selen oec danken ende loven onsen lieven heere 3) jhesum cristum met der w e e r d e g h e i t m a r i ë n 4) sijnre liever moeder, die hi verkooes ute al der werelt sijn m o e d e r te sine; ende hi gheweerdeghde dat sine5) ontfing van den heileghen gheest, droegh, ende ghebaerde sonder smette ende sonder wee, moeder ende maeght. Ende hi gheweerdeghde hare edele borste te sughene. Die inghele songhen heme glorie in den hemel, ende hi weende6) sijnre moeder in der krebben. Si aenbeeddene7) ende sachghene8) ane alse haren god ende haren sone. Si diende heme met groeter weerdegheit9), ende hi hare weder, als .i. goet kind sijnre liever moeder. Si mochte heme bidden alse haren gode, ende ghebieden alse haren sone. Soe grooeten wonder en wart nooeyt ghesien. Mariën edelheit van d o o g h d e n ende van heileghen levene, die en mach men niet bescriven noch vertellen10). Si es diep in oetmoedegheiden hooeghe in reinegheiden, wijd ende
1) 2) 3) 4) 5) 6) 7) 8) 9) 10)
Opdat. In de H. Mis. Om. 2e Nv. Si Hem. Bi add. D. Aenbeedde Hem. Sach Hem. Eerbied. Uiteenzetten.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
243 breed in karitaten, lang in ontfarmhertegheiden allen sundaren die hars begheeren, want si es moeder alre gratiën ende alre ghenaden ende si es onse advocaet ende onse middelerse tusschen ons ende haren sone; ende hi en mach1) hare niet2) ontsegghen dat si begheert want si es sijn moeder, ende sitd te sijnre rechter ziden: coninghinne met heme ghecrooent, vrouwe3), ende mechtegh in hemel ende in erde, boven alle creatueren alre-hooeghst, ende alre-naest hem-selven. Hier-omme selen wi heme danken ende loven van der grooeter eeren die hi ghedaen heeft sijnre moeder ende onser alre, in menscheleker natueren Want ondancsamheit doet verdrooeghen de fonteyne der ghenaden gods.
* d. Het voorbeeld der triomfeerende Engelen. * Danken, loven ende eeren gode, dat was dat ierste werc dat ie gheufent wart van creatueren. Ende dat sal eewelec dueren. Ende dat begonste in den hemel. Want doe de inghel sente michghiel met sinen inghelen street jeghen luciferre ende jeghen sine inghele, wie den hemel behouden soude, doe wart lucifer verwonnen ende alle sijn heere, ende viel ute den oversten hemele alse blixene ende berrende vlamme; want die hem-selven hooeght, hi wert ghenedert. Doe verblijdden alle de chooere ende alle de ordenen ende alle de moghende heerscape des hemels. Ende die overste inghel van den seraphinnen gaf gode eeweghen lof, ende al dat hemelsche heere volghde hem na. Si dancten alle gode van der victoriën. Ende si aenbeeden ende loven want4) hi hare god es. Ende si minnen ende ghebruken sijns eewelec in sijnre eeren.
* E. Hoe wij met de koren der Engelen opgaan in het geestelijk leven. * * a. Met de hoogste hiërarchie in het schouwende leven. * Maer die o v e r s t e i ë r a r c h y e , throoene, cerubinne ende seraphinne, die en striden niet met ons om te verwin-
1) 2) 3) 4)
Kan. Niets. Gebiedster. Omdat.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
244 nenne onse sonden, maer si leven met ons daer wi verhaven sijn boven strijd met gode in vreden i n s c o u w e n e ende in eewegher minnen.
* b. Met de middenste hiërarchie in het inwendig leven. * Die .iij. ordenen der m i d d e l s t e r i ë r a r c h y ë n , dat sijn princhen, machteghe ende heerscape, dese s t r i d e n m e t o n s jeghen den duvel, jeghen de werelt, ende jeghen alle ondooghde, ende al dat ons letten mach in den dienste ons heeren; ende si ordineren ende regeren ons, ende h u l p e n v o l b r i n g h e n .i. i n w e n d e g h l e v e n , ghechiert met allen dooghden. Nu merct: eest dat wi overmids de gratie gods ende de hulpe der ingle verwinnen de werelt, ende versmaden al dat in de werelt es, soe sijn wi coninghe ende p r i n c h e n boven al de werelt, ende hemelrike es onse; ende die v i e r d e c h o o e r der inghele, die princhen heeten, dienen ons in die eere gods. Vooertmeer eest dat wi ons-selven nederen ende versmaden ende oetmoedeghen van herten ende van gronde omme de eere gods onder alle creatueren, soe verwinnen wi den duvel ende al sine macht, ende die v i j f t e c h o o e r der ingle, die machtegh ochte m o g h e n d e heeten, sijn onse ghesellen, ende dienen ons in inwendegher ufeninghen, omme onse victorie ende omme de weerdegheit gods. Vooertmeer alse1) de mensche hem-selven versmaedt ende nedert onder alle goede menschen, alsoe dat hi hem gheenen goeden mensche gheliken en dar2) in dooghden, want hi en ordeelt niemene noch en duemt3) dan heme4) alleene; ende a l d a t h i d o e n m a c h 5) in dooghden dat d u n c t h e m c l e i n e ende alse niet6), (want de gheest der gherechtegheit gods ende sijn gheest der oetmoedegheit, en latenen niet ghedueren. Si roepen nacht ende dagh in sijn herte: ‘du souds7) gode leven ende dienen’. Si knaghen dat herte ute sinen buke, ende dat margh ute sinen beenen. Ende
1) 2) 3) 4) 5) 6) 7)
De hoofdzin waar dit alse doet op wachten volgt pas bij: Ende hier omme enz. Van dorren, durven. Doemt. Zichzelf. Kan. Niets. Moest.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
245 hongher ende lost gode te dienenne es soe grooet: wat hi goets ghedoen mach, dats saen verteert, ende custene1) niet). Ende hier-omme es hi tooernegh ende nidegh op hem-selven, dat hi niet ghedoen en kan dat hem ghenueght. Al natuerlec behaghen sijns-selfs ende alre creatueren dat es in hem verstorven ende tegaen, ende hi en weet noch en ghevoelt anders niet2) dan: ‘du souds gode leven ende dienen’. Ende hieromme h a e t d h i h e m - s e l v e n ende versmaedt, want hi des niet ghedoen en kan alsoe hi begheert; want de gheest ons heeren eischt sijnre begheerten3) altoes nuwen dienst ende eere, ende meer dan hi volbringhen mach: wat hi gheeft, hi blijft meer sculdegh. Ende hier-omme leeft de begheerte in o n g h e d u e r e . Alse de ooetmoedeghe mensche merct ende siet dat hi niet volbringhen en can dat heme gheëischt wert van gode, soe valt hi neder vore de voete ons heeren, ende sprect: ‘Heere ic en can u niet verghelden; ic verlooechghene mijns-selfs, ende gheve mi over in uwe hande: doet met mi al dat ghi wilt’. In desen ooetmoedeghen o v e r g h e v e n e antwaerdt onse heere: ‘du behaeghs mi wale in dijn overgheven, ende in dijn betrouwen; ic gheve di minen gheest der vriheit ende der waerheit, op-dat ic di alleene behaghe boven alle goede werke ende ufeninghe van dooghden’. Siet dit u n d e r l i n g h e b e h a g h e n tusschen gode ende den vriën oetmoedeghen mensche, dat es de w o r t e l e d e r c a r i t a t e n ende alre heilecheit in inneghen levene. Ende in die ufeninghe des behaghens en mach de mensche niet becooert werden van eenegher sonden, want alle viande vlien van heme, alse de serpente van den wijngarde die bloeyt. Underlinghe behaghen tusschen gode ende den vriën ooetmoedeghen, dat es dat hooeghste ende d a t e d e l s t e w e r c i n i n n e g h e n l e v e n e . Ende hier-ute werden alle dooghde ende alle goede werke wel ghewracht ende wel gheordent. Want god gheeft sine ghenade, ende de inneghe mensche gode weder, alle sine werke. Ende aldus meerrent ende vernuwet gratie ende goede werke altooes. Want god sprect in den inneghen mensche: ‘Ic gheve di mine gratie,
1) Cust hem, paait hem. 2) Niets. 3) 3e Nv., van zijn begeerte.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
246 ghef mi dine werke’. Ende hi sprect vooert in dat behaghen der vriër begheerten: ‘Ghef mi di, ic gheve di mi; wilstu mine sijn, ic wille dine sijn’. Dit sijn g r a t i o s e v r a g h e n e n d e a n t w a e r d e n ghesproken in den gheeste van binnen, niet met waerden van buten. Nu antwaerdt de minnende ziele aldus: ‘Heere ghi leeft in mi met uwer ghenaden, ende ghi behaeght mi boven alle ding. Ic moet u minnen, danken ende loven, ende dies en maghic niet ontbeeren, want het es mijn eewegh leven. Ghi sijt mine spise ende mijn dranc. Soe ic meer ete, soe mi meer honghert. Soe ic meer drinke, soe mi meer dorst. Soe ic meer hebbe, soe mi mer lust. Ghi smaect mi suete boven honechraten, Ende boven alle suetecheit van maten. Altoes blijft in mi hongher ende begheeren, Want ic en kan u niet verteeren. Etdti mi, ochte etic u, dats mi onkond, Want beide dunct mi in minen grond. Ghi eischt mi één met u te sine, Ende dat gheeft mi grooete pine, Want ic en wille mine ufeninghe niet laten, Ende in uwen arme slapen. Ic moet u danken, lof ende eere gheven, Want dat es mijn eewegh leven. Ongheduer vendic in mi; Ic en can gheweten wat dat si. Mochtic eenegheit met gode verkrighen, Ende altoes in mijn werken bliven, Soe soudic al mijnre klaghen swighen. God die alle nooet bekint, Hi doe met mi al dat hi wilt. Ic gheve mi te-male in sijn ghewoud. Soe blivic in allen dooeghene stout1).
Hier op antwaerdt de gheest ons heeren in de innegheit der zielen, niet met waerden van buten, maer int ghevoelen van binnen: “Lieve gheminde, ic ben dine2), ende du bests mine;
1) Sterk. 2) De uwe.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
247 ic gheve mi in di, boven alle mine gaven, ende ic eische ende trecke di in mi, boven alle dine werke”. Alse die inneghe ziele den i n t r e c k e n e gods gnoegh es1), alsoe dat si hare vrilec gheeft in den gheest ons heeren, soe ghevoelt si g r o n d e l o e s e m i n n e , daer si te-male in b e v a e n es. Ende daer si v e r h a v e n es boven hare-selven ende boven alle gaven in den gheest ons heeren, ghevoelt si o n g h e ï n d e b l i s s c a p , die si niet begripen en mach, daer si haers-selfs te-male in o n t v l o t e n es. Tusschen grondelooese minne ende ongheïnde blisscap es de inneghe ziele behelst ende omvaen in dat anschijn der minnen. Maer de ure es cort. Minne en mach niet ledegh sijn. Si roept met luder stemmen in die inneghe ziele: Danct ende looft ende eert uwen god, Dat es der minnen raed ende haer ghebod.
Siet dit es de edelste ende de h o o e g h s t e w i s e i n i n n e g h e r u f e n i n g h e n , ende alre-naest den scouwenden levene. Hier-mede gheliken wi den inghelen in den s e s t e n c h o o e r , die heeten: dominationes, dat sijn: h e e r s c a p e ; want si heerscapen boven de vive chooere ochte ordenen die beneden hen sijn. Alsoe es dese wise edel ende verhaven boven alle de ufeninghe diere men pleghen mach in inneghen levene.
* c. Met de laagste hiërarchie in het werkend leven, langs den weg der geboden. * Cristus de levende gods-sone heeft ons twee weghe gheleert ende gheleeft die ons leiden in dat eeweghe leven, eest dat wi hen volghen willen. De ierste wech, dat sijn sine ghebode. De andere wech, dat es sijn raed. * 1. OVER DEN ECHTEN GEEST OP DEN WEG DER RADEN2). * Want hi sprect aldus. Wildi volmaect sijn ende mine discipelen, soe laetd al dat ghi besitd met liefden: vader ende moeder, suster ende brueder, wijf ende kind, huus ende hof3), ende al dat in de werelt es, dat u henderen ende letten mochte in
1) Beantwoordt. 2) Bij het inwendig leven gedacht, gelijk verder blijkt. 3) Vgl. Matth. 19, 29.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
248 uwe inwendeghe ufeninghe te gode: dat moetti al laten ende versmaden, wildi mi gheliken. Want ic sende u alsoe alse mi mijn vader sendde1), ende ic en hadde niet daer ic mijn hooed2) ane lenen3) mochte4); alsoe en mooghdi oec niet5) behouden in dese werelt dat ghi met loste ende met liefden besitten wilt, maer ghi moetd alles vertyen, wildi in inneghen levene ghedyen’. Condi dit ghedoen, soe sidi discipelen cristi, ende a r m v a n g h e e s t e , ende c o n i n g h e ende h e e r e n b o v e n a l d e w e r e l t die ghi verwonnen hebt. Ende al en hebdi niet5) eighens, ghi besitd alle ding in gode, die u de verwinnende kracht ghegheven heeft’. Voert sprect cristus. ‘Die ghelaten heeft al dat hi met liefden besitten mochte, hi volghe mi na’6), dat es: dat hi d e e e r e g o d e g h e v e , ende hem-selven niet en behaghe. Alsoe dede cristus doe hi sprac: ‘Ic sueke mijns vader eere die mi ghesonden heeft. Sueke ic mine eere, soe en es mine eere niet’7). Hier-mede g h e l i j c t de mensche d e n s o n e g o d s , die hem die oetmoedeghe wijsheit ghegheven heeft. Voert sprect cristus: ‘Die na mi comen wilt, hi d r a g h e s i j n c r u c e ende volghe mi’8). Ende alsoe dede cristus doe hi sijns-selfs v e r l o o e c h g h e n d e ende gaf sinen lichame te stervene in de hande sijnre viande, ende sinen gheest in den wille sijns vader. Doe hi ghegheven hadde al dat hi was ende dat dat hi vermochte doe riep hi met luder stemmen: ‘het es al voldaen’9). Ende hi neighde sijn hooet, ende gaf sinen gheest. Ende alsoe souden wi doen. Selen wi volmaect sijn in caritaten ende in inneghen levene, wi moeten ons-selfs vertyen te-male in den liefsten wille gods. Wi moeten oec willegh ende bereed sijn te stervene om de eere gods, ende oec omme onsen evenkersten, mochtewine10) daer-mede behouden in dat eeweghe leven. Ende aldus hebben wi volmaecte karitate te gode ende tote onsen evenkersten, ende g h e l i k e n den h e i l e g h e n g h e e s t e , die alle werke der minnen werct, ende volbringhen sal in dat eeweghe
1) 2) 3) 4) 5) 5) 6) 7) 8) 9) 10)
Joan. 20, 21. Hoofd. Leunen. Luc. 9, 58. Niets. Niets. Matth. 19, 21. Vgl. Joan. 8, 50, 54. Luc. 9, 23. Joan. 19, 30. Mochten wi hem.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
249 leven. Dese .iij. poente1) ongheveinst vore gode gheufent, dat es de raed ons heeren, ende een verborghen wech te gode, dien lettel menschen venden. Want uutwendegh armoede, sonder inneghe ufeninghe ende andere dooghde, en maeghs2) niet venden. Rijcheit wijsselec gheorboort, ende meldelec ghedeilt den armen in de eere gods, die vendt den wech die den gheveinsden ende den onwilleghen armen es verborghen. * 2. DE GEWONE WEG DER GEBODEN. * De ghemeine3) wech die ons te gode leidt, dat es de wech der ghebode ons heeren. Want cristus sprect: ‘Wildi behouden sijn, soe houdt de ghebode’4). Ende hi sprect noch: ‘Eest dat ghi mine ghebode houdt, soe blijfdi in mine vrienscap, gheliker-wijs dat ic mijns vader ghebode ghehouden hebbe ende wooene in sine minne’5). M i n n e es dat ierste ende dat hooeghste ghebod. Ende nieman en mach minnen, hi en leve6) in kerstenen g h e l o o e v e . Den ghelooeveghen sijn alle dinghe moghelec. De onghelooeveghe es .i. brand der hellen. Wildi de ghebode gods houden, soe moetti ghelooeven ende gode betrouwen, ende uwe c o n s c i e n t i e s u v e r e n van sonden, na kerstene wet ende ordinantie der heilegher kerken. Ende ghi moetd g o e t w i l l e g h sijn, ende ghehooersam gode ende uwen prelaten, in alle der wisen ende in alle der goeder ufeninghen diere men ghemeinlec pleeght in der heilegher kerken, na uwe vermoghen ende na rechter bescheedenheit, ende oec na wise ende ghewooenheit goeder menschen daer ghi bi sijt, ende na costume des lands daer ghi in wooendt. De t i e n e g h e b o d e seldi leeren ende daer na leven. De . v i j . d o o e t s u n d e n seldi scuwen ende vlien, op-dat ghi gode niet en verbelght, ende helsche pine verdient. Vast ende viert de heileghe daghe, ende sijt ghehooersam ende bereed in allen goeden dinghen na uwe vermoghen. Sijt gode ghetrouwe ende u-selven, in allen g o e d e n w e r k e n , alse .i. goet knecht sinen heere, tote diesmaels dat hi u weder te heme haelt.
1) 2) 3) 4) 5) 6)
Nl. armoede van geest, ootmoedigheid, zelfverloochening. Mach des, kan het. Gewone. Matth. 19, 17. Joan. 15, 10. Hebbe ende leve D.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
250 Siet dit es .i. leven der ghebode gods dat wi alle sculdegh sijn1). Hier-omme dienen ons de i n g h e l e ons heeren v a n d e n n e d e r s t e n c h o r e , alle onse leefdaghe, op-dat si ons reine ende suver, sonder sunde, moghen bringhen vore dat anschijn ons heeren. Ende dit es dat i e r s t e p o e n t , ende die n e d e r s t e w i s e in een werkende leven. Ende hier-mede gheliken wi den n e d e r s t e n i n g h e l e n in den hemel, die gods b o d e n heeten. Hier-na volght dat a n d e r p o e n t , .i. h o o e g h e r w e c h in den werkenden levene, dat es: o n n o o e s e l e 2 ) ghedooeghsamheit. Onnooeselheit3) es dochter der karitaten. Ghedooeghsamheit, dat es hare suster. Ute desen .iij. dooghden, met der ghenaden gods, werden alle goede werke ghewracht, want si dwinghen ongheordende neighinghe der natueren. Ende al onderscheet van dooghden es eenvuldegh4) in onnooesele ghedooeghsamheit. Want de onnooesele ghedooeghsamme mensche leeft in de vreese ons heeren. Hi es oetmoedegh, saechtmoedegh ende ghehooersam; ghenadegh, melde, in zeden eersam; sempel, eenvuldegh, verduldegh, in allen goeden dinghen ghebrooecsam; want hi es leerlec ende de scolier ons heeren, altoes ontfaende van gode discipline ghewareghs vreden. Siet alse ghi aldus gheordent sijt in dooghden, soe hebdi dat ander poent dat wi gheliken den e r t s c h e n 5 ) i n g h e l e n in den a n d e r e n c h o o e r , die ghebieden ende h e e r s c a p h e b b e n boven alle de inghele in de nederste ordene der ierster iherarchyen6). Ende alsoe sidi7) verhaven boven alle de menschen die leven in de nederste ordene goeder werke, daer men in behouden mach sijn. Hier-na volght dat d e r d e p o e n t , daer al werkende leven dat gode behaeght in v o l b r a c h t 8) werdt. Siet alse een eenvuldegh9) mensche de wet ende de ghebode gods houdt omme-dadt god wilt ende ghebiedt, niet van costumen noch van nooede: soe es hi g o e d ende behaeght gode in de nederste ordene van levene. Ende
1) 2) 3) 4) 5) 6) 7) 8) 9)
Te houden, add. D. Schuldelooze. Onschuld. Enkelvoudig: eminenter continctur. Op aarde verblijvende. Waarover in het tweede punt. Zijt ge. Tot volmaaktheid gebracht. Eenvoudig.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
251 alse hi dan ghehooeght ende ghechiert wert van binnen met menechfuldeghen dooghden, omme gode te ghelikene ende sinen inghelen ende allen heileghen ende allen goeden menschen, ende omme eersamheit der dooghde ende haet der sonden, ende oec omme eewegh leven, ende vrede van conscientiën, ende omme de blisscap ende de welheit die hi ghevuelt in ongheveinsden levene: in desen behaeght hi gode vele b a t dan de ghemeine menschen in den nedersten chooer. Maer wanneer dat hi boven alle goede werke van buten ende alle inwendeghe dooghde van binnen, sine ooeghen opheft, aensiende sinen god in trouwen ende in kerstenen ghelooeve, h e m e m e i n e n d e e n d e m i n n e n d e b o v e n a l l e d i n g , ende daer-bi blijft ende dat ufent boven alle ding, soe heeft hi dat d e r d e p o e n t daer al werkende leven in v o l m a e c t es. Ende hi ghelijct oec wel den i n g h e l e n i n d e n d e r d e n c h o o e r in der nederster iërarchyen, die heeten d o o g h d e . Want alle dooghde sijn volmaect, alse de mensche die gode offert, ende hem meint ende mindt boven al. Siet dit es een volmaect werkende leven met driën ordenen1), die ons leiden in dat eewegh leven, hooeghere ende hooeghere, na dat wi in gratiën verdienen, ende weerdegh sijn vore dat anschijn ons heeren. Hebdi dit leven in u bevonden, 2) ende wildijt behouden ende besitten, soe moetdi ledegh sijn ende sonder sorghe uws selfs ende alre creatueren ende ghi en mooght u selven niet behaghen in eenegher wijs. Maer ghi selt gode aensien, meinen ende minnen ende ufenen, ende sine eere begheeren boven alle ding: alsooe mooghdi bliven ghestadegh ende wooenende vore sijn anschijn in eewegher weerdegheit.
* F. Hoe men door eigenliefde afdwaalt van het nastreven van Gods eer. * Want men vendt vele menschen die hen-selven behaghen, ende wanen grooet sijn van levene, ende verhaven vore gode, ende nochtan dolen si in vele poenten. Want die on-
1) Indeelingen. 2) Wilt gij het.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
252 ghelaten ende onghestorven sijn haers-selfs in der natueren, si sijn oec onverhaven ende ongheleeft in der ghenaden, ende ongheufent voere de weerdegheit gods. Ende al eest dat si verstendegh sijn ende subtijl in redeleken lichte, si behaghen hen-selven, ende si begheeren anderen menschen te behaghene. Ende dit sijn afkeere van gode ende principale wortelen van allen sunden.
* a. Portret van den zelfzuchtigen in de wereld. * Ende hier-ute comt dat si begheeren boven andere menschen te sine, ja boven alle menschen, mocht hen werden. Si en sijn niemene ghevolghsam van gronde, maer si begheeren dat alle menschen haren goetdunkene ghevolghsam sijn, want si sijn krighelegh ende eenwillegh. Altoes dunct hen dat si recht hebben jeghen ieghenwelken die hen contrarie es. Si werden lichte gherenen1), ghestooert, toornegh, haestegh2), scalc, slachghelec, ende onweerdegh3) in waerden, in werken ende in ghelate4). Ende hier-omme sijn si onvredeleec mede te wandelenne. Si sijn hen-selven oec onvredelec van binnen, want si merken nauwe ende ordeelen vele, andere menschen, ende hen selven niet. Ende hier-omme hebben si vele suspiciën, vele invalle, ende onuuste5) van mesmoghene, anchel ende inwendeghe onweerde op6) andere menschen die hen niet en ghenueghen7). Ende hier-in werden si selve ghequelt ende ontsaedt van binnen. Hen dunct dat si alle ding bat weten ende bat doen dan ieman anders. Si willen leeren, wisen, berespen ende kalengieren andere menschen; ende van niemene en willen si gheleert, ghewijst noch berespt sijn. Want hen dunct dat si de wijste van der werelt sijn. Si drucken ende versmaden gheerne de-ghene die onder hen sijn; ochte die hen ghelijc sijn ende hen gheene eere en doen; ochte die van hen niet vele en houden. Si knitsen ende schelden, nijdscheernegh; stuer ende suer van moede sijn si dicwile, want si darven der zalven des heileghs gheests van binnen.
1) 2) 3) 4) 5) 6) 7)
Van gherinen. Opvliegend. Laatdunkend. Voorkomen. Onunste = ononste. Toorn tegen. Aanstaan.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
253 Dat voorspreken1) nemen si gheerne onder andere goede menschen, want hen dunct dat sijs weerdegh sijn vore2) ieghenwelken te sprekene, want in hare ooeghen sijn si de wijste die leven. Si bedecken hare hooeverde met ooetmoedeghen wisen3), ende hare nidegheit met eenen schine der gherechteghheit. Si sijn maeghhoud 4) ende vriendhoud den-ghenen diese smeeken ende die hen goedertieren sijn. Si sijn becommert, onleedegh ende sorfhertegh met dien dinghen die si te berechtene5) hebben. Si verbliden ende verdrueven van lieve ende van leede erdscher dinghe, ghelijc der werelt. Diese priist ochte lachtert vore hare ooeghen, hi wert wel gheware wat si sijn. Anxt ende sorghe hebben si haers selfs van siecheiden van stervene, van hellen, van vagheviere, van den ordeele gods ende van sijnre gherechtegheit. Si sijn curioos6) in hen-selven. Ende hier-omme hebben si twivel ende vreese van allen dinghen die gheschien moghen: want s i m i n n e n h e n - s e l v e n o n o r d e l e c , niet om gode, noch toe gode. Ende hier-omme sijn si blooede7) in der natueren, onvri ende onbewandelt vore gode; ende si hebben vele vremder sorghen ende vreesen van tijdleken dinghen die weerelec sijn. Si ontsien quaed heerscap, dat es: dat men hen lijf ende goed nemen mach; dat men hare goed stelen, onthouden, qualec betalen sal; dat si arm, ellendegh ende versmaedt selen werden, oud ende kranc, ende sonder trooest van vrienden ende van erdschen goede. Dit sijn vremde sorghen ende sotte, die veroudde ghieregheit voeden, ende selken8) ute sinen senne bringhen.
* b. De zelfzuchtige in den geestelijken stand * In ordenen ende in gheesteleken state vendt men oec dese ghelike, ende dat sijn de-ghene die noch9) eighens-willen sijn, ende onghestorven haers-selfs; die ontsien dat eenegh overste ochte eenegh prelaet binnen haren levene comen mochte diese drucken ende versmaden soude; ende hen dunct dat si dat
1) 2) 3) 4) 5) 6) 7) 8) 9)
Den voorrang in het spreken. Vóór. Manieren van doen. Vleien. Besturen. Met zich zelven vervuld. Laf. Sommigen. Vol add. D.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
254 niet en souden connen gheliden. Want si peinsen aldus van iemene die hen contrarie es: ‘Ochte die man mijn prelaet worde, hoe soudic heme onderdanegh ende ghehooersam connen ghesijn: hi en heeft mi niet lief; hi soude mi drucken ende versmaden waer hi mochte1), ende alle die sine vriende waren die soudens2) met hem sijn ende jeghen mi’. Ende van desen anxte verwandelt3) hen hare hertebloed; ende4) werden onverduldegh, ende spreken in hen-selven aldus: ‘Dit en mochtic5) niet ghedraghen, ic soude minen sen verliesen, ochte ic moeste den clooester rumen’. Siet, dit sijn sotte vreesen, ende ongheordende wijsheit, ende voorsienegheit6) die ute eenen hooeverdeghen gronde comt. Maer worden7) si selve prelate, si souden drucken ende versmaden alle die hen contrarie waren, ende haren goetdunkene niet volghen en wouden; want hen dunct dat si bat ende wijsselekere regeren ende ordineren souden alle ding dan ieman anders. Ende hier-omme kalengieren si dicwile hare prelate ende de-ghene die ambachte hebben, in hare herten, ende oec vore8) de-ghene die si weten dadt gheerne hooeren Nooede hooeren si iemene 9) prisen die bi hen es, want hen dunct dat sijs te menre gheacht sijn. Van nemene en ghelooeven si hooeghere leven, boven dat si selve in hen ghevoelen ende verstaen. Siet dit sijn menschen die wanen sijn wijs ende vroed boven alle menschen die bi hen sijn, nochtan sijn si onheblec ende ongheordent ghewareghe heilegheit te vercrighene. Ende hier omme: ieghenwelc prueve10) ende merke ende ordeele sinen gheest ende sine natuere, ochte hi eenegh poent van allen desen in hem ghevoelt ochte vendt: dat moet hi verdriven ende verwennen, sal hi ghewareghe heilegheit emmermeer vinden.
* c. Besluit: noodzakelijkheid der verloochening. * Wi moeten sterven den sunden, selen wi gode leven; wi moeten onverbeelt sijn ende onghehouden van lieve ende van
1) 2) 3) 4) 5) 6) 7) 8) 9) 10)
Kon. Souden des, zouden hieromtrent. Raakt van streek. Denk bij: si. Zou ik niet kunnen. Zorgvolle bedachtzaamheid. Werden. In het bijzijn van. Sij des. Onderzoeke.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
255 leede, selen wi dat rike gods sien. Onse herte ende onse begheerte moet ghesloten sijn vore erdsche dinghe, ende gode gheopent ende eeweghen dinghen. Selen wi gods ghesmaken, Wi moeten al de werelt laten, Ende met gode minnen ende haten. Selen wi gods gheweldegh sijn1). Wi moeten ons selfs vertyen, Sal de gheest gods in ons ghedyen, Die ons van allen dinghen sal vryen: Soe moghen wi boven alle hemele sijns lyen, Ende eenegh met hem sijn sonder partyën. Dan selen wi hem ghebenedyën, Ende in vreden hooeren de hemelsche melodyën. Met .iiij. paer noten2) in meneghfuldeghen thone.
* G. Christus als voorbeeld en leider van Gods lof, hier en hiernamaals. * Onse3) hemelsche vader heeft ons eewelec gheroepen ende vercoren in sinen gheminden sone, ende hi heeft onse namen ghescreven met den vinghere sijnre minnen in dat levende boec sijnre eewegher wijsheit, ende wi selen hem eewelec antwaerden met al dat wi vermoghen in eewegher weerdegheit. Ende4) hier beghinnen alle sanghe van inghelen ende van menschen, die nemmermeer vergaen en selen.
* a. De vierdubbele lofbetuiging Gods hier op aarde, naar het voorbeeld van Christus. * * 1. LIEFDE TOT GOD EN DEN NAASTE. * De i e r s t e m a n i e r e van sanghe, dat es m i n n e t e g o d e e n d e t o t e o n s e n e v e n k e r s t e n . Daer-omme sand de vader sinen sone, dat hi ons dien sang leeren soude. Want die dien
1) 2) 3) 4)
Bezitten. Zangwijze. Geen hoofdletter in A noch G, alleen een punt na thone. MÜLLER, op het voorbeeld van JORDAENS, begint hier het nieuwe hoofdstuk. Maar A, G, D. hebben alleen een gewone hoofdletter.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
256 sang niet en kan1), hi en mach ten hemelschen chooere niet gaen. Want hi en heeft const2) noch chooerkleed ane: daeromme moet hi altoes buten den hemelschen chooere bliven. Jhesus cristus, onse eeweghe minnere, doe hi ontfaen was in den weerdeghen lichame sijnre moeder, doe sang hi in den gheeste glorie ende eere sinen hemelschen vader, ende raste3) ende vrede allen menschen die goets willen sijn. Ende dat selve liedeken songhen de ingle in der nacht doe hi gheboren was van der maeght mariën sijnre moeder. Ende des ghedinct de heileghe kerke, ende singt dit liedeken sunderlinghe in beide dese feesten. Want gode minnen, ende den evenkersten toe gode, om gode, ende in gode: dat es de hooeghste stemme ende de blijdste die men singhen mach in hemel ende in erde. A e r t ende c o n s t van desen sanghe, dat es de h e i l e g h e g h e e s t . C r i s t u s onse k a n t e r e ende onse o v e r m e e s t e r heeft ons ghesonghen van beghinne, ende hi sal ons voorsinghen eewelec den sang van trouwen ende van eewegher minnen. Ende wi selen hem alle na-volghen met al dat wi vermoghen, beide hier ende in de chooere der gloriën gods. Ghewareghe ongheveinsde minne es de g h e m e i n e 4) s a n g dien wi alle connen moeten, selen wi te chooere gaen met den inghelen ende met den heileghen in dat rike gods. Minne es w o r t e l e ende o o e r s a k e a l r e d o o g h d e van binnen, ende si es chierheit ende .i. ghewaregh vertooenen5) alre goeder werke van buten. Minne es leven ende l o o e n h a e r s - s e l f s . Ufeninghe van minnen en m a c h 6 ) n i e t d o l e n : die heeft ons cristus vore ghegaen, gheleert ende gheleeft, met allen den sinen; die moeten wi alle na-volghen willen wi met hem salegh sijn ende behouden bliven. Dit es de ierste maniere van hemelschen sanghe, die de wijsheit gods leert, overmids den heileghen gheest, alle haren discipelen die hare ghehooersam sijn. * 2. OPRECHTE OOTMOED. * Hier-na volght de a n d e r e
1) 2) 3) 4) 5) 6)
Kent. Kunde. Rust. Kennen. Openbaren. Kan.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
257 m a n i e r e van hemelschen sanghe, dat es: o n g h e v e i n s d e n e d e r h e i t , die niemen verheffen noch bedrucken en mach1), want si es w o r t e l e ende b o d e m sonder grond v a n a l l e n d o o g h d e n ende van allen gheesteleken ghestichte, ende si h o u d t t e n u e r e 2) ende s l o t e 3) van allen hemelschen sanghe, ende si c o n c o r d e e r t met allen dooghden, want si es mantel ende chierheit der caritaten, ende si es de suetste stemme die men singt vore de ooeghen gods. Hare thone sijn soe gratioos ende soe treckende, dat si de w i j s h e i t g o d s n e d e r t r o c k e n in onse natuere; want doe maria sprac: ‘siet hier de dierne gods, mi gheschie al dat god wilt’4), doe wart god alsoe verwonnen, dat hi de ooetmoedeghe stad5) mariën6) vervullen woude met sijnre eewegher wijsheit. Ende alsoe es hooecheit worden nederheit; want de sone gods heeft hem ghenedert ende eens knechts forme aenghedaen7), ende ons ghehooeght in eene godleke forme; ende hi heeft hem-selven gheooetmoedeght ende ghenedert onder alle menschen, ende hi heeft hem-selven versmaedt ende ons ghedient al tote der dooet. Ende hier-omme wildi hem g h e l i k e n ende n a -v o l g h e n daer men singt den sang ongheveinsder ooetmoedegheit, soe moetti uws selfs vertyen ende versmaden, ende minnen ende begheren versmaedt ende ongheacht ende onbekindt te sine onder alle andere menschen Want ooetmoedegheit blijft ongherenen8) van lieve ende van leede, van eeren ende van scanden, ende van al dien dat si selve niet en es. Ende si es de hooeghste gave, ende dat scooenste juweel dat god gheven mach der minnender zielen beneden hem-selven. Si es volheit van alre gratiën ende van allen gaven. Die in hare wooent, hi es één met hare, ende hi heeft vonden eeweghen vrede. * 3. ZELFVERLOOCHENING. * Hier-na volght de d e r d e m a n i e r e van hemelschen sanghe, dat es alse wi v e r t y e n e i g h e n s - w i l l e n ende alre eighenheit, ende onse natuere o v e r g h e v e n in den liefsten wille gods, al te
1) 2) 3) 4) 5) 6)
Kan. Tenore, dominante. Slottoonen. Vgl. Luc. 1, 38. Men kan verstaan: den moederschoot, of meer onbepaald: nederige plaats.
2e Nv. 7) Vgl. Phili. 1, 7. 8) Van gherinen.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
258 dooeghene ende te lidene dat hi op ons ghestaden wilt. Ende al es de natuere bedrueft die dat cruce draeght ende onsen heere na-volght al tote der dooet, de gheest es blide, die alselke vriwilleghe offerande doet. Ende al eest dat onse natuere nu weent ende klaeght alse wi swaerlec verladen sijn, w i s e l e n o n s n o c h v e r b l i d e n in de glorie gods, alse ons jhesus de tranen afdrooeghen sal, ende sal ons tooenen dat hi ons heeft ghecocht jeghen sinen vader met sinen heileghen bloede, ende betaelt met sijnre dooet. Dan selen wi met hem singhen dat liedeken dat met willeghen dooeghene verdient es, dat menscheleker natueren alleene toebehooert, ende niet den inghelen. Ende na-dat de martilie, arbeit ende dooeghen, grooet ende menechvuldegh gheweest heeft, daer na sal glorie, looen ende eere menechvuldegh sijn. Ende c r i s t u s sal o n s e k a n t e r e sijn die ons voorsinghen sal; want hi es prinche1) ende vorste van allen vriën dooeghene dat ie gheleden wart van minnen in de eere gods. Ende sine stemme es soe claer, soe glorioos, ende luudt soe wale; ende hi can soe wale hemelschen sang: die thone, ende die floruere, ende sijn discant: wi selen alle met heme singhen, danken ende loven sinen hemelschen vader diene2) ons heeft ghesandt. Cristus moeste dooeghen, ende alsoe comen in sine glorie. Ende hier-omme moghen wi g h e e r n e d o o e g h e n , op-dat wi hem gheliken ende na-volghen in sine glorie, ende in die glorie sijns vader, daer hi één mede es, in één ghebruken des heileghs gheests. Daer selen wi alle singhen in den name ons heeren jhesu cristi, ieghewelc sunderlinghe3) in sinen gheeste na dat hi verdient heeft ende vore gode weerdegh es. * 4. TEKORTSCHIETEN IN GODS LOF, BIJ DEN OVERGANG NAAR DE PASSIEVE GODSERVARING. * Hier-na volght de v i e r d e m a n i e r e van hemelschen sanghe, de inneghste, de edelste ende de hooeghste, dat es: g h e b r e k e n i n d e n l o v e goods. Onse hemelsche vader es g h i e r e g h ende m e l d e . Sinen gheminden die verhaven sijn in den gheeste, ende wandelen vore sine anschijn,
1) Prins. 2) Die Hem. 3) Bizonder.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
259 dien gheeft hi meldelec sine gratie, sine gaven ende sine ghiften, ende eischt ieghewelken sunderlinghe1) dat hi heme antwaerde met danke ende met love, ende met allen goeden werken, na2) dat hi ghegaeft3) es van buten ende van binnen. Want de gratie gods en werdt niet ghegheven idelec noch te vergheefs. Eest dat wi haers ware-nemem si vloeyt, ende gheeft altoes al dies wi behoeven, ende si eischt ons weder al dat wi vermoghen. Ende tusschen dese twee4) werden alle dooghde gheufent sonder dolen. Maer boven alle werke ende ufeninghe van dooghden soe vertooent onse hemelsche vader sinen sunderlinghen5) gheminden, dat hi niet alleene en es ghieregh ende melde in eisschene ende in ghevene, maer hi es selve g h i e r e g h e i t ende m e l d h e i t ; want hi wilt ons h e m - s e l v e n gheven ende al dat hi es, ende hi wilt dat wi o n s heme weder-gheven, met al dat wi sijn. Ende aldus wilt hi te-male onse sijn, ende dat wi te-male sine sijn ende nochtan blijft ieghewelc al dat hi es, want wi en moghen6) niet god werden, maer wi sijn gode gheéeneght m e t m i d d e l e , ende s o n d e r m i d d e l 7). Wi sijn heme gheëeneght o v e r m i d s s i n e g r a t i e ende o n s e g o e d e w e r k e . Hi leeft in ons, ende wi in heme, overmids underlinghe minne, dat es: sine ghenade ende onse dooghde. Wi sijn heme ghevolghsam, ende eens-willen met heme in allen goede. Sijn gheest ende sine gratie werct alle onse goede werke eighelekere dan wi selve doen. Sine gratie in ons, ende onse minne te heme, dat es een werc dat wi underlinghe te gadere werken. Onse minne te gode, dat es dat hooeghste ende dat edelste werc dat wi ghevoelen moghen tusschen ons ende gode. De gheest gods eischt onsen gheeste dat wi gode minnen, danken ende loven na8) sine edelheit ende na sine weerdde. Ende hier-in ghebreken alle minnende gheeste in hemel ende in eerde. Si werken hen ute, ende vallen alle in onmacht vore de grondelooese hooegheit gods. Ende dit es dat edelste ende dat hooeghste middel tusschen ons ende gode. Hier es de gratie gods vol-
1) 2) 3) 4) 5) 6) 7) 8)
In 't bizonder. Naar. Begiftigd. D.i. haar vloeien en haar opvorderen. Bizondere. Kunnen. Vgl. Brulocht, Deel I, blz. 204 vv.; Spieghel, blz. 206, b. Naar.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
260 maect met allen dooghden. Boven dit middel sijn wi gode gheëeneght s o n d e r m i d d e l , b o v e n g r a t i e ende b o v e n a l l e d o o g h d e , want boven dit middel hebben wi dat beelde gods ontfaen in de levendegheit onser zielen1), ende daer sijn wi gode gheëeneght sonder middel, nochtan2) en werden wi niet god. Maer wi bliven altooes gode g h e l i j c , ende hi leeft in ons, ende wi in heme overmids sine gratie ende onse goede werke. Aldus sijn wi gode gheëeneght sonder middel boven alle dooghde, daer wi sijn beelde draghen in dat overste onser ghescapenheit; nochtan bliven wi altoes in ons-selven heme ghelijc ende gheëeneght overmids sine gratie ende onse dooghtsamme leven. Ende aldus bliven wi gode eewelec g h e l i j c in gratiën ende in gloriën, ende, b o v e n g h e l i j c , é é n met heme in onsen eeweghen beelde. De levende eenegheit met gode es in onsen w e s e n e 3). Wi en moghense4) niet begripen, verhalen noch hervolghen. Si speelt al onsen crachten vore5), ende eischt ons één te sine met gode al sonder middel. Ende d i t e n k o n n e n w i n i e t g h e l e i s t e n . Ende hier-omme volghen wi heme na in eenen ledeghen sine ons wesens. In dit ledeghe sijn rast ende wooent de gheest ons heeren met allen sinen gaven. Hi gheest6) sine g r a t i e ende sine g a v e n in alle onse c r a c h t e , ende eischt ons: minnen, danken ende loven. Ende hi wooent s e l v e in onsen w e s e n e , ende eischt ons ledecheit, ende .i. te sine met heme boven alle dooghde. Ende hier-omme en connen wi niet ghedueren i n o n s met goeden werken, noch b o v e n o n s met gode in ledegheiden. Ende dit es dat inneghste spel van minnen. De gheest ons heeren7) es .i. eewegh w e r c gods, ende hi wilt dat wi eewelec werken ende heme gheliken. Ende hi es oec r a s t e ende g h e b r u k e n des vaders ende des soons ende alle sijnre ghemindere in eewegher ledegheit. Dat 8) 9) gebruken es boven onse werken, wi en moghens niet begripen .
Vgl. Spieghel, blz. 166. Al. Vgl. Spieghel, blz. 216. Kunnen. Blijft steeds buiten haar bereik. Gheeft G, D, w. Gheest is oorspronkelijk, gelijk uit andere plaatsen blijkt. Zie verder, blz. 262. 7) De H. Geest. 8) Mogen des, kunnen het. 9) Vatten. 1) 2) 3) 4) 5) 6)
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
261 Ende onse werken blijft altoes beneden ghebrukene, wi en moghent int gebruken niet bringen. In den w e r k e n e ghebreken wi altoes, wi en connen gode niet gnoech gheminnen. In den g h e b r u k e n e es ons gnoegh: wi sijn al dat wi willen. Siet dit es de vierde maniere van hemelschen sanghe, ende oec de edelste die men ufent in hemel ende in erde.
* b. Gods lofbetuiging met Christus in de zaligheid des hemels. * * 1. GEESTELIJK KARAKTER DER LOFBETUIGING. * Maer ghi selt weten dat god, noch inghele, noch zielen niet en singhen met lijfleken stemmen, want si sijn g h e e s t e . Si en hebben noch ooeren, noch mond, noch tonghe, noch strote, noch kele, sang mede te formeerne. Nochtan sprect de heileghe scriftuere dat god sprac tote abrahamme, moysesse; tote den patriarken ende tote den propheten, in menegher wijs, met senleken1) waerden, eer hi menscheit ane-nam. Ende de heileghe kerke tuught dat de inghele selen singhen: sanctus, sanctus, eewelec sonder inde. Ende de inghel gabriël brachte onser vrouwen boodscap dat si soude ontfaen den sone gods van den heileghen gheeste. Ende de inghele voerden sente mertens ziele in den hemel met sanghe, Maria magdalena wart ghespijst ende ghevoedt alle daghe met der inghele sanghe. Ende hier omme, goede gheeste ende quade, ende zielen, die m o g h e n h e n v e r t o o e n e n d e n m e n s c h e n in wat formen dat si willen, alsoe verre alst god ghestaden wilt. Maer des en es gheene nooed2) i n d e n e e w e g h e n l e v e n e , want wi selen aensien met onsen v e r s t e n d e g h e n o o e g h e n de glorie gods, alre inghele ende alre heileghen int ghemeine, ende ieghewelcs sunderlinghen3) looen ende glorie in alre wijs dat wijs4) begheeren. * 2. LICHAMELIJKE EN GEESTELIJKE VREUGDE NA DE VERRIJZENIS. * Maer in den lesten daghe, ten ordeele gods, a l s e w i v e r r e s e n s i j n met onsen gloriosen lichamen
1) 2) 3) 4)
Zinnelijk waarneembare. Behoefte. Bizonder. Wi des.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
262 overmids de cracht ons heeren, selen onse lichamen wit ende blickende sijn alse de snee, schinende claerre1) dan de sonne, doorschinegh alse een cristael. Ende ieghewelc sal sijn teeken hebben in eeren ende in gloriën, na alre wijs dat hi gheleden ende ghedooeght heeft, in martiliën ende in anderen dooeghene, willeghlec ende vrilec omme de eere gods. Want alle dinghe selen gheordent sijn ende ghelooent na de wijsheit gods ende edelheit onser goeder werke. Ende c r i s t u s o n s e k a n t e r e ende onse voorsanghere sal singhen met sijnre glorioser sueter stemmen .i. eewegh liedeken, dat es: lof ende eere sinen hemelschen vader. Ende wi selen alle n a - s i n g h e n dat-selve liedeken met bliden moede, met claren stemmen, eewelec al sonder inde. Blisscap ende glorie onser zielen sal vloeyen in onse senne ende dore alle onse lede. Ende wi selen ons underlinghe aensien met gloriosen ooeghen, hooeren ende spreken, ende singhen den lof ons heeren met onghebrekeleken stemmen. Ende cristus sal ons dienen, ende hi sal ons tooenen sijn claer anschijn ende sinen gloriosen lichame, met allen dien teekenen van trouwen ende van minnen die daer in gheprintd sijn. Ende wi selen aensien alle de gloriose lichamen met allen den teekenen van minnen daer si gode in ghedient hebben van beghinne der werelt. Ende al onse s e n l e k e l e v e n sal vervult sijn met der gloriën gods van buten ende van binnen. Onse levende h e r t e sal onsteken sijn met berrender minnen te gode ende tote allen heileghen. Ende alle de c r a c h t e onser zielen selen vervult sijn met gloriën, ende g h e g h e e s t met den gaven gods, ende met allen dooghden die si ghewracht hebben van beghinne. Ende boven al dit selen wi o n t g h e e s t sijn in de glorie gods, die grondelooes es, onbegripelec ende sonder mate. Dierre selen wi g h e b r u k e n met gode eewelec, al sonder inde. * 3. HET HEMELSCH LOFKOOR GELEID DOOR CHRISTUS. * Ende cristus in menscheleker natueren sal regéren den r e c h t e n c h o o e r , want hi es dat hooeghste ende dat edelste dat god ie ghemaecte. Ende te dien chooere behooeren si
1) Klaarder.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
263 a l l e d a e r h i i n l e e f t , ende die in heme leven. D a n d e r c h o o e r behooert den i n g h e l e n toe. Al sijn si edelre in der natueren, wi sijn hooeghere ghegaeft in cristo jhesu, daer wi een mede sijn. Ende hier-omme sal c r i s t u s sijn de o v e r s t e b i s s c o p , tusschen den chooer der inghele ende der menschen, vore den throoen der hooegher mogentheit gods. Ende hi sal offeren ende vernuwen vore sinen hemelschen vader den almechteghen god, alle de offeranden die ie gheoffert worden1) van2) inghelen ende van menschen; ende die selen sonder onderlaet vernuwen, ende altoes ghestadeght bliven in de glorie gods. * 4. DE ZALIGHEID. * Siet aldus selen onse l i c h a m e n ende onse senne g l o r i o o s e n d e s a l e c h sijn, daer wi nu gode mede dienen; gheliker-wijs dat cristus lichame glorioos es, daer hi gode ende ons mede ghedient heeft. Ende onse z i e l e n selen sijn s a l e g h e g l o r i o s e g h e e s t e , daer wi nu ende eewelec gode mede minnen, danken ende loven; gheliker-wijs dat de ziele cristi, inghele ende alle gheeste, salegh ende glorioos sijn, die gode minnen, danken ende loven. Ende overmids cristum selen wi ons alle o n t g h e e s t e n i n g o d e , ende wi selen é é n sijn m e t h e m e i n g h e b r u k e n e , in eewegher salegheit. Ende hier-mede latic de vijfte trappe van onsen hemelschen grade.
* VI * Dit es de seste trappe. * Het Godschouwend leven in zijn eerste moment: de vereeniging met de drieeenheid. * Hier-na volght de seste trappe, dat es: e e n c l a e r i n s i e n 3), p u e r v a n g h e e s t e 4) e n d e v a n g h e d a c h t e n 5). Dit sijn .iij. eighenscape der scouwender zielen die comen ende gaen ute eenen levende gronde, daer wi gode gheëeneght sijn boven redene ende boven alle ufeninghe van dooghden6).
1) 2) 3) 4) 5) 6)
Werden. Door. Slaat op het verstand. Slaat op den wil. Slaat op de herdenkingskracht. Vgl. Spieghel, blz. 206, b.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
264
* A. De vereischte voorbereiding. * Die dit bevinden sal, hi moet alle sine dooghde ende alle sine goede werke gode offeren sonder opsien1) van eeneghen looene. Ende boven-al, sooe moet hi hem-selven offeren ende o v e r g h e v e n in de vrië ghewoud gods, ende altoes vooertgaen, sonder ommesien, in de levende weerdegheit2) gods. Aldus moet hi hem b e r e i d e n met der gratiën gods tote eenen s c o u w e n d e n l e v e n e , sal hijt vercrighen. Sijn uutwendegh s e n l e k e l e v e n moet sijn wel gheseedt ende wel gheordent in goeden werken van buten, vore alre menschen ooeghen. Sijn i n w e n d e g h l e v e n 3) moet sijn vol gratiën, vol caritaten, ongheveist in rechter meininghen, van allen dooghden rike. Sine m e m o r i e sonder commer ende sorghen, vri ende los, van allen beelden quite. Sijn g h e m u e d e vri, open, ende verhaven boven alle hemele. Sine g h e d a c h t e l e d e g h , sonder ghemerc, blooet in gode: dat es der minnender gheeste slot4) daer vergaderen alle puere ghedachten in eene e e n v u l d e g h e puerheit.
* B. Het driedubbel aanrakingspunt met God in de ziel. * Dat es de w o o e n i n g h e g o d s i n o n s , daer nieman in werken en mach dan god alleene. Die puerheit es eewegh5): daer en es tijd noch stad, vore noch na; maer si es altoes jeghenwerdegh, bereed6), ende oppenbaer7) den pueren ghedachten8) die daer in verhaven sijn. Siet daer sijn wi alle één, levende in gode, ende god in ons. Dat eenvuldeghe één9) es altoes claer ende oppenbaer den verstendeghen ooeghen in haren inkeere in puerheit der ghedachten. Daer es de locht suver ende reine, v e r c l a e r t m e t g o d l e k e n l i c h t e . Daer es insien, staren ende s c o u w e n e e w e g h e w a e r h e i t , met o v e r f o r m d e n verclaerden ooeghen. Daer sijn alle ding eenformegh, ééne waerheit ende één beelde in den spieghel der wijsheit gods. Dat wi
1) 2) 3) 4) 5) 6) 7) 8) 9)
Te letten op. Vereering. Ongheveinst. Kloosterslot, in den fig. zin. Voortdurend. Bereid, gereed. Zich vertoonend. Geesten. Der puere gedachte.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
265 dit beelde venden, bekinnen ende besitten moghen in onse wesen ende in puerheit onser ghedachten: daer-toe heeft ons god ghemaect1). Ende alse wi dit aensien ende ufenen in godleken lichte met eenvuldeghen verstendeghen ooeghen, s o e h e b b e n w i een s c o u w e n d e l e v e n . Maer hier-toe behooert noch .i. poent, dat es: p u e r h e i t v a n g h e e s t e ; want eene ledeghe onghebeelde ghedachte, een claer scouwen in godleken lichte, ende .i. puer verhaven gheest vore gods ansichte: dese .iij. te gadere, sijn .i. ghewaregh scouwende leven, daer nieman in dolen en mach; want de puere gheest es altoes neighende ende navolghende2) den claren verstane met blooeter minnen3) in sijn beghin.
* C. Het medeleven met de Drieeenheid. * Ende onse h e m e l s c h e v a d e r es beghin ende inde alles ghewerdens4). In heme beghinnen wi al goed met blooeter ghedachten in onghebeelden ghesichte. I n s i n e n s o n e aensien wi alle waerheit met verclaerden verstane in godleken lichte. I n d e n h e i l e g h e n g h e e s t e volbringhen wi al onse werken, daer wi ons ontgheesten met blooeter minnen in gods ansichte: daer sijn wi los ende ledegh van alre hystoriën5) ende van allen ghedichte6). Dit es een scouwende leven na den hooeghsten ghewichte. In elken ooeghenblicke beghinnen ende volbringhen, dat sijn der minnen rade. Ende dit es de seste trappe van onsen hemelschen grade.
* VII * Dit is de sevende trappe. * Het Godscouwend leven in sijn tweede moment: de genieting van Gods wezenheid. * Hier-na volght de sevende trappe, dat edelste ende dat hooeghste dat men leven mach in tijd ende in eewegheit. Dat es alse wi, boven al bekinnen ende weten, in ons bevinden .i. gronde-
1) 2) 3) 4) 5) 6)
Vgl. Spieghel, blz. 166. Achternavolgend. Bepaalt navolghende. Worden, quae fiunt SUR; dignificationis et dignificandorum JORD., verkeerd. Het geheugen vullende aandenkens. Overpeinzingen.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
266 looes nietweten; alse wi, boven alle namen die wi gode gheven1) ochte creatueren, versterven ende overliden in eene e e w e g h e o n g h e n a e m t h e i t 2), daer wi ons verliesen; ende alse wi, boven alle ufeninghe van dooghden, in ons3) aensien ende bevinden eeweghe ledegheit, daer nieman in werken en mach4); ende, boven alle saleghe gheeste, eene g r o n d e l o e s e s a l e g h e i t 2), daer wi alle één sijn, ende dat selve één dat die salegheit selve es in haers selfsheit5); ende alse wi aensien alle saleghe gheeste weselec ontsonken, ontvloten ende verloren in hare overwesen, in eene w i s e l o e s e o n b e k i n d e d e e m s t e r h e i t .
* A. Het onderscheid tusschen God en Godheid als grondslag voor dit tweede moment. * Wi selen oec aensien den vader, den sone, den heileghen gheest, d r i e h e i t d e r p e r s o n e , éénen g o d in der natueren, die hemel ende erde ghescapen heeft ende alle creatueren: dien selen wi minnen, danken ende loven in eewegh dueren6). Hi heeft ons ghemaect tot sinen beelde na sine figuere. Dat es blisscap grooet den edelen pueren. Sine g o d h e i t 7) die en werct niet, si es een sempel ledegh wesen. Hadden wi die leedegheit met gode beseten, soe waren wi ledegheit met heme ende in sine hooegheit verresen; soe waren wi, boven alle trappen ende hemelsche grade, met gode in sine godheit .i. leedegh wesen ende eeweghe salegheit. De godleke persone in vrochtbaerheit haerre n a t u e r e n sijn een g o d , eewelec werkende. Ende in de sempelheit haers w e s e n s sijn si g o d h e i t , eeweghe ledegheit. Ende aldus es god, in den personen, eewegh w e r c , ende, in den wesene, eeweghe l e d e g h e i t .
1) 2) 3) 4) 2) 5) 6) 7)
Ook, de namen der Personen. Vgl. Brulocht, deel I, blz. 149. Van Gods wezenheid. In den geest. Kan. Van Gods wezenheid. Vgl. VII Sloten, blz. 116. Blijvend. De goddelijke wezenheid.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
267
* B. Werkende Godsliefde en genietende Godservaring beantwoordend aan genoemd onderscheid. * Tusschen werken ende ledegh sijn, soe leeft minnen ende ghebruken. M i n n e wilt altoes werken, want si es een eewegh werc met, gode1). G h e b r u k e n moet altoes ledegh sijn, want het es, boven willen ende begheeren, lief in lief behelst, in onghebeelder blooeter minnen, daer de vader met den sone sine gheminde begrepen heeft in de ghebrukeleke eenegheit sijns gheests, boven vrochtbaerheit der natueren; daer de vader sprect tote ieghenwelken gheeste in een eewegh behaghen: ‘Ic ben di, ende du best mi. Ic ben dine ende du best mine: ic hebbe di eewelec vercoren’. Siet daer es underlinghe blisscap ende behaghen soe grooet tusschen gode ende sine gheminde gheeste, dat si hen-selven o n t g h e e s t e n , versmelten ende ontvlieten, ende werden . i . g h e e s t m e t g o d e in g h e b r u k e n e , eewelec gheneight in grondeloese salegheit sijns wesens. Siet dit es eene wise van ghebrukene, der levender s c o u w e n d e r menschen.
* C. Gods ‘gerinen’ of aanraken als weg in het inwendig leven naar de Godsgenieting van het schouwend.* Noch es eene a n d e r e w i s e , die i n n e g h e devote menschen l e i d t i n een g h e b r u k e n gods, die2) volmaect sijn in karitaten na den liefsten wille goods, (dat sijn de-ghene die haers-selfs verlooechghenen ende vertyen, ende alre creatueren die si met loste ende met liefden mochten besitten, ende al dat god ghescapen heeft, alsoe verre alst commer ende hender mochte sijn in hare inwendeghe leven daer si gode in dienen; ende hier-boven3) te gode verhaven sijn met herteleker liefden, met levender zielen, met verhavenen ghemuede boven alle hemele, met allen den crachten, in berrender minnen, met verhavenen gheeste, in onghebeelder ghedachten). Daer4) es de wet der minnen
1) 2) 3) 4)
In God is zij de H. Geest. Slaat op menschen. Daarenboven. Bij dezen.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
268 volbracht, ende alle dooghde volmaect. Daer sijn wi l e d e g h , ende god onse hemelsche vader wooent in ons in volheit sijnre ghenaden1), ende wi wooenen in heme boven alle onse werken in een ghebruken. Cristus jhesus leeft in ons, ende wi in heme. In sijn leven verwinnen wi de werelt ende alle sunden. Met heme sijn wi opgherecht in minnen tote onsen hemelschen vader. De heileghe gheest werct in ons, ende wi met heme alle onse goede werke. Hi roept in ons met luder stemmen, sonder waerde: ‘Mindt de minne, die u eeweleec mindt’. Sijn roepen, dat es een inwendegh g h e r i n e n in onsen gheeste. Die stemme es vreesseleker dan de donder. De blixenen die daet-ute comen openen ons den hemel ende tooenen ons licht ende eeweghe waerheit. De hitte sijns gherinens ende sijnre minnen es soe grooet, dat si ons te-male verberren wilt. Sijn gherinen in onsen gheeste roept sonder onderlaet: ‘betaelt uwe scoud, mindt de minne die u eewelec ghemindt heeft’. Hiet-ave comt grooet ongheduer van binnen, ende wiselooes ghelaet2), al sonder maniere; want soe wi meer minnen, soe ons meer lust te minnenne; ende soe wi meer betalen dat ons minne eischt, soe wi meer sculdegh bliven. Minne en swijght niet stille, si roept eewelec sonder ophouden: ‘Mindt de minne’. Dit es een strijd wel onbekint van vremden sinnen.
* D. De wisselwerking tusschen werkende Godsliefde en genietende Godservaring, en het algenoegzaam karakter van het Godschouwende leven. * Minnen ende ghebruken, dat es werken ende ghedooeghen. God leeft in o n s met sijnre g h e n a d e n : hi leert, hi raedt, hi ghebiedt ons dat wi minnen; w i l e v e n i n h e m e b o v e n g r a t i e ende b o v e n onse w e r k e n , daer wi g h e d o o e g h e n ende g h e b r u k e n . I n o n s l e e f t kinnen, minnen3), scouwen, ende neighen4). Boven al dit soe leeft ghebruken5). Onse w e r k e n , dat es gode m i n n e n . Onse g h e b r u k e n , dat es g h e -
1) 2) 3) 4) 5)
Vgl. Seste Trappe, B, blz. 264. Wijze van doen. Naar menschelijke wijze. Naar de goddelijke wijze der Drieëenheid. Naar de Wezenheid Gods, boven alle wijze.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
269 d o o e g h e n behelst te sine in gods minne. Tusschen minnen ende ghebruken es onderscheed alse tusschen gode ende sine ghenade. Daer wi ane gode cleven met minnen, daer sijn wi g h e e s t e . Maer daer hi ons o n t g h e e s t ende o v e r f o r m t met sinen gheeste, daer sijn wi g h e b r u k e n . De gheest gods b l a e s t o n s u t e omme minnen ende omme dooghde werken, ende hi t r e c t o n s w e d e r i n heme omme rasten ende ghebruken; ende dit es eewegh leven; gheliker-wijs dat wi de locht die in ons es ute-gheven, ende nuwe locht weder inhalen: ende daer-in besteet onse sterfeleke leven in der natueren. Ende al es dat sake dat onse gheest ontgheest wert ende sijns wercs ghebrect in ghebrukene ende in salegheiden, hi wert altoes vernuwet in gratiën, in karitaten ende in dooghtsamheiden. Ende hier-omme, i n g a e n in een ledegh ghebruken, ende u u t g a e n in goeden werken, ende altoes g h e ë e n e g h t b l i v e n den gheeste gods: dat es dat ic meine. Gheliker-wijs dat wi onse senleke ooeghen opdoen, sien, ende weder luken, alsoe snel dat wijs1) niet en ghevoelen: alsoe sterven wi in gode, ende leven ute gode, ende bliven altoes één met gode. Alsoe selen wi uutgaen tote in onse senleke leven, ende ingaen met minnen, ende ane gode cleven, ende in gode gheëeneght bliven sonder beweeghen. Siet dit es dat edelste ghevoelen dat wi i n o n s e n g h e e s t e bevenden ochte verstaen moghen. Nochtan moeten wi altoes op- ende neder-gaen de trappen van onsen hemelschen grade in i n w e n d e g h e n d o o g h d e n , ende in u u t w e n d e g h e n g o e d e n w e r k e n , na de ghebode gods ende ordinantie der heilegher kerken, gheliker-wijs dat vore gheseeght es.
* E. Dit algenoegzaam Godschouwende leven is op het model van het Godsleven, en een medeleven ervan. * Ende overmids g h e l i j c h e i t goeder werke sijn wi g o d e g h e ë e n e c h t in sijnre vrochtbaerre na-
1) Wi des.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
270 t u e r e n die altoes werkende es in drieheit der persone, ende al goed volbringt1) in eenegheit sijns gheests. Daer sijn wi g h e s t o r v e n den sunden in éénen gheeste met gode. Daer werden wi v a n n u w e s g h e b o r e n ute den heileghen gheeste, u t e v e r c o r e n n e s o n e n gods. Daer sijn wi ons-selfs o n t g h e e s t , ende de vader met den sone hebben ons behelst in eewegher minnen ende in ghebrukene. Ende dit werc es altoes nuwe: beghinnende, werkende, ende volmaect. Hier sijn wi salegh in bekinnen, in minnen, in ghebruken met gode. I n t g h e b r u k e n sijn wi ledegh: dat werct god alleene, daer hi alle minnende gheeste o n t g h e e s t , o v e r f o r m t ende verteerdt i n e e n h e i t s i j n s g h e e s t s . Daer sijn wi alle 2) é é n v i e r v a n m i n n e n , dat meerre es dan al dat god ie ghemaecte. Elc gheest es .i. berrende kole dien god ontsteken heeft in den viere sijnre grondeloeser minnen. Ende alle vergadert sijn wi eene berrende gloet, die nemmermeer vergaen en mach3), met den vader ende met den sone in eenegheit des heileghs gheests, daer de godleke p e r s o n e hen-selven o n t g h e e s t e n i n e e n h e i t h a e r s w e s e n s , in dat grondelooese abys eenvuldegher salegheit. Daer en es vader, noch sone, noch 4) heilegh gheest , noch gheene creatuere. Daer en es niet5) dan eenegh wesen, dat es: de s u b s t a n t i e der godleker persone. Daer sijn wi alle één ende onghescapen 6) in onse overwesen . Daer es al ghebruken volbracht ende volmaect in weseleker salegheit. Daer es god in sinen sempelen wesene s o n d e r w e r c , eeweghe ledegheit, wiseloese deemsterheit, onghenaemde istegheit, alre creatueren overwesen, ende gods ende alre heileghen eenvuldeghe grondeloese salegheit. Maer in der v r o c h t b a e r r e n a t u e r e n soe es de vader een almechtegh god, sceppere ende makere des hemels ende der erden ende alre creatueren. Ende ute sijnre natueren
1) 2) 3) 4) 5) 6)
Tot zijn volmaaktheid brengt. Meerder, aanzienlijker. Kan. Naar de wijze der persoonlijkheid. Vgl. verder, blz. 271. Niets. Ons oerbeeld in het Woord, dat met het Woord gelijk staat en God is, en dat wij ‘boven’ en ‘zonder’ ons-zelven hebben in God. Vgl. Spieghel, blz. 201.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
271 ghebaert hi sinen sone, sine eeweghe wijsheit één met heme in der natueren, een ander in persone, god van gode, overmids den-welken alle dinghe sijn ghemaect. Ende de heileghe gheest, de derde persoen, die vloeyt ute den vader ende ute den sone, die één es met hen beiden in der natueren, dat es hare grondeloese minne, daer si underlinghe eewelec in behelst sijn in minnen ende ghebruken, ende wi alle met hen: één leven, ééne minne ende één ghebruken. God es é é n in sijnre natueren, d r i e h e i t in vrochtbaerheit, d r i e p e r s o n e in onderscheede ghedeilt. Ende die .iij. persone sijn éénheit in der n a t u e r e n , drieheit in haren e i g h e n d o e m e 1). Der vrochtbaerre natueren gods .iij. eighenscape, dat sijn .iij. persone, met namen ende met onderscheede ghedeilt, ende nochtan één in der natueren. Ende, in den werken, ieghewelc persoen heeft alheit der natueren in heme; ende alsoe es hi almechtegh god in cracht der natueren, niet in persoenlec onderscheede; ende die .iij. persoene hebben ééne godleke natuere onghedeilt, ende daer-omme sijn si één god in der natueren, niet .iij. gode in onderscheede der persoene. Ende aldus es god d r i e in namen ende in persoenen, ende é é n in natueren. Ende hi es d r i e h e i t in sijnre vrochtbaerre natueren, ende die drieheit es eighendom2) der persone ende éénheit in der natueren. Ende die éénheit, dat es onse hemelsche vader3), almechtegh sceppere des hemels ende der erden ende alre creatueren. Hi leeft ende regneert in ons, éénheit in drieheit, drieheit in éénheit, gheweldegh god, in dat overste onser ghescapenheit. D i e n s e l e n w i s u e k e n , v i n d e n e n d e b e s i t t e n , overmids sine gratie ende de hulpe ons heeren jhesu cristi, in kerstenen ghelooeve, in rechter meininghen, in ongheveinsder caritaten. Ende overmids onse dooghtsamme leven ende sine ghenade, soe leven wi in heme, ende hi in ons, met allen sinen heileghen. Ende alsoe sijn wi alle ééne vergaderde eenegheit m e t h e m e in minnen. Ende de vader, met den sone, hebben ons begrepen4), behelst ende overformt
1) Persoonlijke eigenschappen. 2) Eigenschap. 3) Eenheid der natuur, Hem toegeschreven omdat Hij het Beginsel is der uitgangen in de Godheid. 4) Omvat.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
272 in eenheit haers gheests1). Ende daer sijn wi m e t d e n g o d l e k e n p e r s o n e n ééne minne ende é é n g h e b r u k e n . Ende dit ghebruken es volmaect2) in dat wiseloese w e s e n d e r g o d h e i t . Daer sijn wi alle met gode eene eenvuldeghe weseleke s a l e g h e i t . Daer en es noch god noch creatuere, n a w i s e d e r p e r s o o n l e c h e i t 3). Daer sijn wi alle met gode sonder onderscheet eene grondeloese eenvuldeghe salegheit4). Daer sijn wi alle verloren, ontsonken ende ontvloten in eene onbekinde deemsterheit. Dit es dat hooeghste dat men leven ende sterven, minnen ende ghebruken mach in eewegher salegheit. Ende soe wi u contrarie leert, dats dooerheit.
* Narede. * Bidt vore den-ghenen die dit met der ghenaden gods heeft ghedicht ende ghescreven, ende vore alle de-ghene diet hooeren ochte lesen, dat ons god gheve hem-selven in een eewegh leven. Amen. HIER INDT DBOEC VAN DEN .VIJ. TRAPPEN IN DEN HEMELSCHEN GRAED DER GODLEKER MINNEN, GHEDICHT VAN HER JANNE VAN RUSBROEC, DEN IERSTEN PRIOOER VAN GRUENENDALE.
1) 2) 3) 4)
De H. Geest. Tot volmaaktheid gebracht. Wel naar het wezen. Naar de genieting.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
273
Of of of <Samuel>
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
275
of of of <Samuel3)> * Proloog * Die prophete s a m u ë l die beweende den coninc saulle, nochtan dat4) hi wel wiste dattene5) god versmaet [hadde]6) ende verworpen hadde, hem ende sijn oer, coninc te sine in israël. Dat <was>7) omme sine hoverde, ende omme-dat hi onghehoorsam was gode, ende den selven prophete van gods weghen8). Men leert oec inder evangeliën, dat de jongheren ons heren onse here baden voer dat h e i d e n e w i j f v a n c h a n a a n , dat hise liete; dat es, dat hi hare al dat dade dat si begherde, want si riep na hem. Alsoe maghic nu segghen, dat wij wel beweenen moghen selke b e d r o g h e n e m e n s c h e n , dien dunct dat si coninghe sijn in israël. Want hen dunct, dat si verheven sijn boven allen andere goede menschen in eene hoghe scouwende leven. Nochtan aijn si hoverdech, ende willens ende wetens onghehoorsam gode, ende der wet, ende der heiligher kercken, ende 9) doechden. Ende ghelijckerwijs dat de coninc saul scoerde den mantel des propheten samuëls, alsoe pynen si hen te scoerne eenicheit kersten gheloefs, ende alle warachtighe leeringhe, ende doechsam10) leven. Die hier-in bliven, si werden ghesceden ende ave-ghedeilt van den rijcke eewichs scouwens, ghelijckerwijs dat saul was vanden rijcke van is-
1) Naar G. 2) Naar D, waar een latere hand den titel volledigt tot het juiste: Hier beghint dat boec der verclaringe van der hoechster waerheit synder leeren. 3) Naar H. 4) Al. 5) Dat hem. 6) Om. G, Vv, D, H. 7) Add. G, Vv, D, H. 8) Denk bij: gezonden. 9) G, Vv, D, H; den F. 10) = Dogetsaem.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
276 raël. Maer dat oetmoedeghe wijfken van chanaan, al was si heiden ende vremde, si gheloefde ende hoepte in gode; ende si belijdde ende bekinde1) haer cleynheit vote cristume ende vore sine apostele. Ende daer-omme ontfinc si gracie ende ghesonde2), ende al dat si begherde. Want den oetmoedeghen verheft god ende vervultene3) met allen doechden; ende den hoverdighen wedersteet god, ende die blivet idel van allen goede.
* Aanleiding * . Selke van mijnen vrienden begheren ende hebben my ghebeden, dat ic met corten woorden toenen ende v e r c l a r e n soude, na mijn vermoghen, de naeste ende de claerste waerheit die ic versta ende ghevoele van a l d e r h o o c h s t e r l e e r e n die ic ghescreven hebbe, opdat mijnre woorden niemen 5) en werde, maer yeghewelc ghebetert. Ende dit willic gherne doen. Ic wille de oetmoedeghe, 6) de doechde ende de waerheit minnen, met der hulpen gods leeren ende verclaren7). Ende met den-selven woorden salic de valsche hoverdeghe van binnen ontsaten ende verdonckeren, want mijne woorde selen hem contrarie vallen ende onghelijc. Ende dat en mach de hoverdeghe niet gheliden, hi en werts altoes gheërghert.
* Welke punten zijner leer hij zal ophelderen. * Siet, ic hebbe aldus gheseghet, dat de scouwende minnere gods met gode 8) es o v e r m i d s m i d d e l , ende oec s o n d e r m i d d e l , ende ten derden male s o n d e r d i f f e r e n t i e ocht ondersceet. Ende dit vindic in natueren ende in9) graciën ende oec inder gloriën. Ic hebbe voert gheseghet, dat en-gheene creatuere en mach soe heilich werden noch sijn, dat si hare ghescapenheit ver-
1) 2) 3) 4) 5) 6) 7) 8) 9)
Trnsp. Vv, D, H. Gezondheid. Vervult hem. H. G, Vv, D, H; gheërghert F. Add. G, Vv, D, H. Verlichten. G, Vv, D, H; gheënicht F. Der add. Vv, D, H.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
277 liese ende god werde, noch oec1) de ziele ons heren jhesu cristi, die sal eewelijc creatuere bliven ende een ander van gode2). Nochtan moeten wij alle b o v e n o n s - s e l v e n in gode verheven sijn ende é é n g h e e s t m e t g o d e in minnen, sele wij salich sijn. Ende hier-omme, merct mine woorden ende mijne meninghe, ende verstaet my wel rechte, welc de wise ende de opganc si onsen eewigher salicheit.
* Eerste deel de middellijke vereeniging in genade en in glorie. * * A. Waarin zij bestaat. * I n d e n e e r s t e n sprekic aldus, dat alle goede menschen met gode 3) sijn o v e r m i d s m i d d e l . Dit middel dat es de g r a c i e g o d s ; ende de s a c r a m e n t e der heiligher kercken; ende g o d l i j c k e d o e c h d e : ghelove, hope ende minne; ende een d o e c h s a m l e v e n na4) die gheboden gods. Ende hier toe behoort een s t e r v e n der zonden ende der werelt, ende alle ongheordender lost der natueren. Ende hier mede bliven wij gheënicht der heiligher kercken, dat es, allen goeden menschen. Ende met den-selven5) sijn wij gode ghehoorsam ende eens-willen met hem, gelijckerwijs dat een goet convent gheënicht es met sinen prelate. Ende sonder dese eeninghe en mach niemen gode behaghen, noch behouden bliven. Die dese eeninghe met desen middele behout tot in dat inde sijns levens, hi es deghene daer cristus af sprect, in sinte jans evangelie, tot sinen hemelschen vader: ‘Vader ic wille, waer ic ben, dat daer mijn dienaer sij, op-dat hi sien moghe die claerheit die du my ghegheven heb<sy>6)’. Ende op eene ander stat7) sprect hi, dat sine dienaren selen sitten ter weerscap, dat es in rijcheit ende in volheit 8) die si ghewracht hebben. Ende hi sal vore hen
1) 2) 3) 4) 5) 6) 7) 8)
Zelfs niet. Vgl. Spieghel, blz. 198 vv. G. Vv, D, H; gheënicht F. Naar. Daarmede ook. Vgl. Joan. 17, 24. Plaats. Add. Vv, D, H; om. F, G.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
278 liden1), ende sal hen dienen2) met sijnre gloriën die hi verdient hevet. Die sal hi meldelijc schincken ende openbaren allen gheminden, ende elken sunderlinghe3), men ende meer na dat hijs4) werdich es, ende verstaen mach5) hoocheit sijnder6) gloriën ende sijnder eeren, die hi selve alleene verdient hevet met sinen levene ende met sijnder doot. Aldus selen alle heilighen eewelijc sijn by cristo, ende yeghewelc in sire ordenen, ende inden staet sijnder gloriën die hi verdient hevet met sinen werken, overmids de hulpe gods. Ende cristus na sire menscheit, die sal sijn boven alle heilighen ende boven alle inghele alse een prince alre gloriën ende alre eeren, die sire menscheit 7) toebehoort boven alle creatueren. Siet, 8) aldus moechdi merken dat wij met gode vereenicht sijn overmids middel, b e i d e 9) i n d e r g r a c i ë n e n d e o e c i n d e r g l o r i ë n . Ende in desen middel es groot onderscheet ende anderheit, beide van levene ende van loene, ghelijckerwijs alse ic 10) gheseghet hebbe. Ende, dit verstont sinte pauwels wel doe hi sprac, dat hi begherde ontbonden te sine vanden lichame ende met cristo te sine11). Maer hi en sprac niet, dat hi cristus woude sijn selve, ochte god, alse nu selke12) onghelovighe verkeerde menscen die segghen: si en hebben en-ghenen god, maer si zijn alsoe haers-selves ghestorven ende met gode gheënicht, dat si god worden sijn.
* B. Hoe de pantheistisch-quietistische strekking hier van afdwaalt. * * a. Vormen, oorsprong en samenhang dezer afdwaling. * Siet, dese menschen sijn overmids eenvuldeghe sempelheit ende natuerlijcke gheneychtheit ghekeert in b l o e t h e i t h a e r s w e s e n s , alsoe dat hen dunct dat dat eewelijcke leven anders niet13) sijn en sal, dan een i s t i c h s a l i c h w e s e n , sonder onderscheet van ordenen, van heilighen oft
1) 2) 3) 4) 5) 6) 7) 8) 9) 10) 11) 12) 13)
Voorbijgaan. Vgl. Luc. 12, 37. In 't bizonder. Hi des. Kan. Van Christus. Add. G, Vv, D, H. Kunt ge. Add. G, Vv, D, H. Add. Vv, D, H; om. F, G. Vgl. Phili. 1, 23. Sommige. Niets.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
279 van loene. Ja, ende s e l k e 1) sijn alsoe verdwaest, dat si segghen, dat d e p e r s o n a i n d e r g o d h e i t v e r g a e n selen, ende dat daer anders niet bliven en sal inder eewicheit dan die w e s e l i j c k e s u b s t a n c i e d e r g o d h e i t , ende dat alle zalighe gheeste met gode alsoe eenvuldich ghekeert selen sijn in die weselijcke zalicheit, dat daer-buten niet en bliven en sal: n o c h w i l l e n , n o c h w e r k e n , n o c h k i n n i s s e met ondersceede tot eenigher creatueren. Siet dese menschen sijn verdoelt in eene l e d i g h e verblende s e m p e l h e i t h a e r s e y g h e n s w e s e n s , ende willen salich sijn i n b l o e t e r n a t u e r e n . Want si sijn alsoe eenvuldich, ende alsoe ledichlijc gheënicht den b l o t e n w e s e n e harer zielen, ende den i n w e s e n e g o d s in hen, dat si en hebben noch ernst, noch toevoeghen te gode, van buten noch van binnen. Want in dat hoochste daer si in ghekeert sijn, en ghevoelen si niet dan sempelheit haers wesens hanghende in gods wesen. Ende die eenvuldighe sempelheit die si besitten, h o u d e n s i v o r e g o d , omme-dat si daer natuerlijcke raste in vinden. Ende hier-omme dunct hen, d a t s i s e l v e g o d s i j n in den gronde harer eenvuldicheit. Want h e n g h e b r e c t ghewarich g h e l o v e , h o p e ende m i n n e . Ende overmids die b l o e t e l e d i c h e i t die sy ghevoelen ende besitten, soe segghen si, dat si sijn k i n n e l o e s ende m i n n e l o e s ende d o e c h d e n q u i t e . Ende hier omme pynen si hen te levene s o n d e r c o n z i ë n c i e , wat quade dat si doen. Ende si sijn o n g h e h o r s a m 2) alle den s a c r a m e n t e n ende allen d o e c h d e n ende alre o e f e n i n g h e n der heiligher kercken. Want hen dunct, dats3) 4) gheenen noot en es. Want na haren wane sijn si alles overcomen. Maer onvolcomenen menschen, dien eest noot, 5) segghen si. Ende s e l k e sijn in deser sempelheit alsoe verstoct ende verout, dat si alsoe l e d i c h sijn ende alsoe o n a c h t s a m alle der werke die god ie ghewrachte, ende alle der screftuere, a l s o c h t
1) 2) 3) 4) 5)
Sommige. Onachtsam Vv, D, H. Dat des. G, Vv, hem D, H; F. Add. G, Vv, D.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
280 n i e l e t t e r g h e s c r e v e n en hadde gheweest. Want hen dunct, dat si dat vonden ende beseten hadden, daer alle screftuere omme ghemaect es, ende dat es de b l e n d e w e s e l i j c k e r a s t e die si ghevoelen. Nochtan hebben si g o d e verloren, ende alle die w e g h e die daer-toe leiden mochten. Want si en hebben niet meer innicheiden1) noch devociën noch heiligher oefeninghen dan eene doede beeste. Nochtan gaen si some ten sacramente, ende spreken by-wilen ute der screftueren, op-dat si hem te bat veisen2) ende decken moghen. Ende si nemen gherne sommeghe <welde>3) woorde4) der screftueren die si valschelijc verkeren moghen5) na haren sen, op-dat si andere eenvuldeghen menschen behaghen mochten ende trecken in valsce ledicheit die si ghevoelen.
* b. Ontmaskering en afstraffing. * Siet, desen lieden dunct, dat si wisere ende subtijlre6) sijn dan eenighe andere menschen. Nochtan sijn si die plomste7) ende ruydste die nu leven. Want dat heidene ende joden ende quade kerstene, gheleerde ende ongheleerde, overmids natuerlijcke redene venden ende verstaen, daer-toe en willen noch en connen dese elendeghe menschen niet comen. Ghi mocht8) u seghenen vore9) den duvel, maer behoedt u met groten eernste10) vore dese verkeerde menschen, ende mercse11) nauwe in haren woorden ende in haren werken. Want si willen leeren ende van niemene geleert sijn; sy willen berespen ende van niemene berespt sijn; ghebieden ende niemene ghehoorsam sijn; sy willen drucken andere menschen, ende van niemene ghedruct sijn; si willen segghen dat si willen, ende van niemene wederstaen sijn. Si sijn eyghens-willen ende niemene onderdaen, ende dat achten si g h e e s t e l i j c k e vryheit. Sy oefenen v r i h e i t d e s v l e e s c h s , want si gheven den lichame dies hem ghelust, ende dat achten si v r y h e i t 1 2 ) d e r n a t u e r e n .
1) 2) 3) 4) 5) 6) 7) 8) 9) 10) 11) 12)
Vurigheid. Vermommen. G, Vv, D; melde F; wel die G. Vage uitdrukkingen. Kunnen verdraaien. Scherpzinniger. Plompste. Ge zoudt u terecht. Tegen. IJver. Sla ze gade. E d e l h e i t , V v, H .
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
281 Sy hebben hen gheënicht1) in eene 2) d o n c k e r e l e d i c h e i t haers eyghens wesens, ende daer dunct hen dat si m e t g o d e é é n sijn, ende houden dat voer hare e e w i g h e s a l i c h e i t . Ende daer sijn sy in ghekeert ende hebbent beseten met eyghenen wille ende met natuerlijcker gheneychtheit. Ende hier-omme dunct hen, dat si sijn boven de wet ende boven de ghebode gods ende der heiligher kercken. Want boven die weselijcke raste die si besitten <en>3) ghevoelen si god noch anderheit. Want d a t g o d l i j c k e l i c h t e n h e v e t h e m n i e t v e r t o e n t in hare demsterheit. Ende dat es daer-omme, si en hebbent niet ghesocht met w e r k e l i j c k e r m i n n e n noch met o v e r n a t u e r l i j c k e r v r y h e i t . Ende hier-omme sijn si der waerheit ontvallen, ende allen doechden, in eene verkeerde onghelijcheit. Want si setten daer-in de hoochste heilicheit 4) de mensce in alre-wijs s i j n r e n a t u e r e n v o [ o ] l g h e , ende o m b e d w o n g h e n si, alsoe dat hi inwoenen moghe met gheneichden gheest in ledicheit, ende uutkeren na lost des lives in elcker beweghinghen, ende den vleesche ghenoech doe5), opdat hi haestelijc d e s b e e l d s o n t c o m m e r t werde, ende onghehindert weder inkere in die b l o e t e l e d i c h e i t sijns gheests. Siet, dit es eene helsche vrocht die wast uut haren onghelove, daer dat onghelove met ghevoedt werdt tot in die eewighe doot. Want alse die tijt comt dat hare natuere verladen wert met bitteren wee ende met 6) der doot, dan werden si verbeelt, <ende ontsaet ende verveert van binnen,>7) ende verliesen haren ledighen inkeer in rasten, ende vallen in meshopen8), alsoe datse niemen ghetroesten en can; ende sterven alse rasende honde. Ende haer ledicheit9) en antwort gheen loen. Ende die quade werke ghewracht hebben, ende daer-in sterven, behoren ten eewighen viere, spreect onse gelove. Ic hebbe u dat quade geseecht10) bi den goeden, op-dat ghy dat goede te badt verstaen moecht11), ende vanden quaden behoedt wert.
1) 2) 3) 4) 5) 6) 7) 8) 9)
Gheneyget G. Add. G, Vv, D, H. G, H, ende F, Vv, D. G, Vv, D, H; die F. Doen Vv. Add. Vv, D, H; om. F, G. Add. Vv, D, H; om. F, G. Mishopen.
3e Nv. 10) Gheset Vv, H. 11) Zoudt.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
282 Dese liede seldi scouwen1) ende vlien, alse uwer zielen dootviande, hoe heilich si scinen, in wisen, in woorden, in abite ochte in ghelate. Want si sijn des duvels boden, ende de scadelijcste die nu leven onder sempele ongheleefde2) goetwillighe menschen. Dit latic al ghewerden; ic wil weder keeren te mijnder materiën daer ic op begonste.
* Tweede deel de onmiddellijke vereeniging in het schouwend leven. * Ghi weet wel, dat ic vore gheseghet hebbe, dat alle heilighen ende alle goede menschen met gode vereenicht sijn overmids middel. Nu willic u voert segghen, hoe si alle met gode gheëenicht sijn s o n d e r m i d d e l . Maer d i e r e e s l u t t e l i n d e s e n l e v e n e , die daer-toe hebbelijc sijn ende ghenoech verclaert, dat si dat ghevoelen ende verstaen moghen.
* A. Deels actieve, deels passieve houding die zij medebrengt. * Ende hier-omme, die dese drie eeninghen daer ic af spreeke in hem bevinden ende ghevoelen sal, hi moet g o d e l e v e n m e t g h e h e e l h e i t ende alheit s i j n s - s e l f s , alsoe dat hi der graciën ende den beweghene gods ghenoech si, ende ghevolchsam si in allen d o e c h d e n ende in alre i n w i n d i g h e r o e f e n i n g h e n . Ende overmids minne moet hi v e r h a v e n werden ende s t e r v e n in gode, sijns-selfs ende alle sire werke, alsoe dat hi w i k e met allen sinen crachten ende g h e d o e g h e d i e o v e r f o r m i n g h e der ombegripelijcker waerheit die god selve es. Ende aldus <moet hi>3) l e v e n d e u u t g a e n i n d o e c h d e n , ende s t e r v e n d e i n g a e n i n g o d e . Ende 4) dese twee sijn in hem te-gadere ghevoecht
1) 2) 3) 4)
Schuwen. Gongheleerde G; ongheleerde L, H., indoctis SUR. Vv, H; moechdi F, G. Add. G, Vv, D, H.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
283 alse materie ende forme, alse ziele ende lichaem. Ende omme-dat hi hem hier-in oefent, soe is hi claer van verstane, ende rijcke ende overvloedich van ghevoelne. Want hi es te gode ghevoecht met opgherechten crachten, met rechter meyninghen, met herteliker begherten, met onghepayder ghelost, met levenden eernste1) sijns gheests ende sijnder natueren. Ende omme-dat hi hen aldus houdt ende oefent vore die jeghenwoordicheit gods, soe w e r d t m i n n e s i j n s g h e w e l d i c h 2) in alre wijs. Hoe dat sine3) beweecht, hi es altoes wassende in minnen ende in allen doechden. Ende minne beweecht altoes na4) orbore ende na heblijcheit yeghewelcs menschen.
* B. De weegschaal der liefde, of de overgave aan Gods beweging als naaste voorwaarde. * Dat orborlijcste beweghen dat dese mensche ghevoelen mach5), ende daer hi hebbelijk toe es, dat es hemelsche ghesonde6) ende helsche quale, ende desen tween antwerden met ghelijcken7) werken die daer-toe behoren. Hemelsche ghesonde verheft den mensche boven alle dinc in een vry vermoghen gode te lovene ende te minnene na alre wijs dat8) sine herte ende sine ziele begheert. Hier-na comt die h e l s c h e q u a l e , ende sedt den mensche neder in eene allende ende in een darven alles smaecs ende alles trootsts die hi ie ghevoelde. In deser elenden soe vertoent hare die ghesonde 9), ende gheeft hope die niemen versegghen en mach. Ende dan valt hi weder in onthopen die niemen ghetroesten en can. Wanneer dat de mensche gode in hem ghevoelt met rijcker volre ghenaden, dat heetic h e m e l s c h e g h e s o n d e . Want dan es de mensche wijs ende claer van verstane, utevloeyende rijcke van hemelscher leren, heet ende melde in karitaten, overvloedich ende droncken van vrouden ende van ghevoelne; starc, coene ende ghenendich in allen dinghen die hij weet
1) 2) 3) 4) 5) 6) 7) 8) 9)
Vurigheid. Meester. Si hem. Naar. Kan. Welzijn. Evenredige. Dats G, Vv. G, Vv, D; by willen F; bi wisen G.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
284 dat gode behaghen, ende des-ghelijcke sonder ghetal, dat sy alleene weten moghen1) dies ghevoelen. Maer wanneer dat de w a g h e s c a l e d e r m i n n e n neder-sleet, ende hem god verberghet met al sijnre ghenaden, dan valt de mensche weder in mestrooste ende in qualen2), ende in eene donckere elende als ochte hi nemmermeer vercoeveren en soude. Ende dan en ghevoelt hi hem anders niet dan een arm sondare die van gode luttel weet ochte niet. Alle troost die creatueren gheven moghen, dat es hem een verdriet. Smaec ende troost van gode, dies en wert hem niet. Ende hiertoe spreect sijns-selfs redelijcheit in hem: Waer es nu dijn god?3) Waer es dy ontbleven al dat du van gode ie ghevoeles?4) Dan sijn sine tranen sine spijse dach enden nacht, ghelijckerwijs 5) die prophete seecht6). Sal nu de mensche deser qualen ghenesen, soe moet hi aensien ende ghevoelen dat hi sijns-selfs niet en es, maer gods. Ende hier-omme moet hij s i j n s - s e l f s w i l l e n v e r t y e n inden vryen wille gods, ende laten gode ghewerden met den sinen7) in tijt ende in eewicheit. Can hi dit ghedoen sonder 8) van herten, met vryen gheeste, al te-hant wert hi ghesont, ende voert den hemel inde helle ende de helle inden hemel. Want hoe die waghe der minnen op ochte neder-gheet, altoes weghet hi effene ende ghelijc. Want, wat de minne gheven ochte nemen wilt, daer-in vindt hi vrede die9) sijns-selfs verloochent ende gode mint. Want sijn gheest blivet vry ende ombeweecht, die in doghene sonder weder-wille leeft. Ende hi es h e b l i j c o n g h e m i d d e l d e r e e n i c h e i t m e t g o d e t e g h e v o e l n e . Want die eenecheit die overmids middel es, die hevet hi beseten in rijcheiden van doechden. Ende hier-omme, want hi eendrachtich ende eens-willen met gode es, soe ghevoelt hi gode in hem met volheiden sijnder ghenaden, alse eene levende ghesonde alle sijns wesens ende alle sijnre werke.
1) 2) 3) 4) 5) 6) 7) 8) 9)
Kunnen. Leed. Ps. 41, 4. Gevoeldet. G, Vv, D, H; als F. Ibid. Die Hem toebehooren. G, Vv, H; bedruefheit F, D. Hij die.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
285
* C. Gebrek aan zelfverloochening de hinderpaal. * Maer ghi moeghet1) vraghen waer-omme dat alle goede menschen hier-toe niet en comen, dat si des ghevoelen mochten. Nu merct, de sake ende de waeromme willic u segghen: sy en antwoorden niet den beweghene gods met eenen v e r l o o c h e n e n h a e r s - s e l f s . Ende hier-omme en staense niet met levenden eernste2) vore die jeghenwoordicheit gods. Ende si en sijn niet sorchertich in inwindeghen w a e r n e m e n e h a e r s -s e l f s . Ende hier-omme bliven <si>3) altoes meer u u t w e n d i c h ende m e n i c h f u l d i c h , dan inwindich ende eenvuldich. Ende si werken meer haer werken u u t g o e d e r c o s t u m e n , dan u t e i n n e g h e n g h e v o e l n e . Ende si achten meer sonderlinghe w i s e n ende grootheit ende menichfuldicheit goeder w e r k e n , dan m e y n i n g h e ende m i n n e te gode. Ende hier-omme bliven si uutwendich ende menichvuldich van herten, ende en werden niet gheware hoe god in hen leeft met volheit sijnre ghenaden. Maer die i n n i g e mensche die met alre qualen ghesonde heeft, hoe hi hem met gode één ghevoelen sal sonder middel, dat willic nu segghen.
* D. Ervaring en aard dezer vereeniging. * Wanneer dat hem al-selc levende mensche met gheheelheiden sijns-selfs ende met allen sinen crachten oprecht <ende>4) te gode voecht met levender w e r k e l i j c k e r minnen, soe ghevoelt hi dat sine minne in haren g r o n d e , daer si beghint ende indt, g h e b r u k e l i j c es <ende>5) s o n d e r g r o n t . Wilt hi dan voert indringhen met sijnder werkelijcker minnen in die ghebrukelijcke minne, al daer moeten w i k e n alle de crachten sijnder zielen, ende moeten l i d e n ende g h e d o e g h e n die doergaende6) waerheit ende goetheit die g o d s e l v e es. Want
1) 2) 3) 4) 5) 6)
Zult misschien. IJver. Add. G, Vv, D, H. Add., G, Vv, D, H. Add. G, Vv, D, H. Doordringende.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
286 ghelijckerwijs dat de l o c h t doergaen wert met claerheiden ende met hitten der zonnen; ende alsoe dat y s e r doergaen wert met den viere, alsoe dadt met den viere viers werc werct, want het berrent ende licht ghelijc viere; ende dat-selve sprekic vander locht: ware de locht verstendich, si sprake: ic verclaere ende ic verhitte alle de werelt. Nochtan behoudt yeghewelc sine eyghene natuere; want dat vier en wert niet iser, noch dat yser vier; maer d i e e e n i n g h e e s s o n d e r m i d d e l , want dat iser es binnen int vier, ende dat vier int iser. Ende aldus es de locht inden lichte der zonnen, ende dat licht der zonnen inder locht. Alsoe ghelijckerwijs es god altoes inden wesene der zielen. Ende wanneer dat de overste crachte inkeeren met w e r k e l i j c k e r m i n n e n , soe werden si gode gheënicht s o n d e r m i d d e l in een een-v u l d i c h w e t e n alre waerheit, ende in een w e s e l i j c g h e v o e l e n ende smaken alles goets. Dit eenvuldich <weten>1) ende ghevoelen gods wert b e s e t e n in w e s e l i j c k e m i n n e , ende het wert g h e o e f e n t ende o n t h o u d e n 2) overmids w e r k e l i j c k e m i n n e . Ende hier-omme eest d e n c r a c h t e n t o e v a l l i c h 3) overmids stervenden inkeer in minnen. Maer het es d e n w e s e n e w e s e l i j c ende altoes blivende4). Ende hier-omme moeten wij altoes inkeeren ende vernuwen in minnen, sele wij minne met minnen bevinden. Ende dit leert ons sente jan, daer hi spreect: ‘Die woent in minnen, hi woent in gode, ende god in heme.’5).
* E. Het blijvende onderscheid met God. * Ende al es die eeninghe tuschen den minnenden gheest ende gode sonder middel, daer es nochtan groot o n d e r s c e e t . Want d e c r e a t u e r e e n w e r t n i e t g o d , n o c h g o d c r e a t u e r e , ghelijckerwijs dat ic vore gheseecht hebbe vanden isere ende vander locht. Ende ochte materilijcke dinghen, die god ghemaect hevet, aldus vereenighen moghen sonder middel, vele bat6) mach7) hi hem-selven ver-
1) 2) 3) 4) 5) 6) 7)
Vv, D, H; wesen F; om. G. Behouden. Bijkomend, in den zin van Lat. accidentalis. Inblivende Vv, D, H. 1 Joan. 4, 16. Beter. Kan.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
287 eeneghen met sinen gheminden daer hi wilt, alse si hen overmids sine gracie daer-toe voeghen ende bereiden. Ende hier-omme, de inneghe mensche dien god gheciert hevet met duechden, ende 1)-boven verheven in scouwenden levene, in sinen hoochsten inkeere en es anders gheen middel tusschen hem ende gode dan sine v e r l i c h t e r e d e n e ende sine w e r k e l i j c k e 2 ) m i n n e . Ende overmids dese .ij. soe hevet hi eene aencleven ane gode, ende dit es één-werden met gode, spreect sente bernaert. Maer b o v e n 3) ende b o v e n w e r k e l i j c k e <m i n n e >3) soe es hi verheven in een b l o o t g h e s i c h t e , ende, sonder were, in w e s e l i j c k e m i n n e . Ende daer es hi é é n g h e e s t ende é é n e m i n n e met gode, alsoe alse ic vore gheseecht hebbe. In dese weselijcke minne soe es hi onthoghende sinen verstane onindelijc, overmids de eenicheit die hi weselijc met gode hevet. Ende dit es een ghemeyn4) leven s c o u w e n d e r m e n s c e n . Want in deser verhavenheit soe es de mensche hebbelijc daer-toe, dat hi bekinnen mach5), eest dat6) hem god vertoenen wilt in eenen ghesichte, alle creatueren in hemel ende in eerde met onderscede van levene ende van loene. Maer der ongheïntheit gods, hare moet hi w i k e n ende moet hare weselijc ende onindelijc na-volghen. Want die en mach ghene creatuere begripen noch verhalen7), noch oec8) de ziele ons heren jhesu cristi, die de hoochste eeninge ontfaen heeft boven alle creatueren.
* F. Hoe, van uit deze vereeniging, de zielekrachten worden opgedreven tot in de zaligheid der Godsgenieting. * Siet dese eewighe minne die inden gheeste levet, daer hi mede gheënicht es sonder middel, si gheeft hare licht ende hare ghenade i n a l l e d e c r a c h t e der zielen. Ende dit es de oersake alre doechde. Want die ghenade
1) 2) 3) 3) 4) 5) 6) 7) 8)
Add. G, Vv, D, H. We r k e n d e . Add. G, Vv, D, H. Add. G, Vv, D, H. Algenoegzaam. Kan. Dadt G, dat het. Achterhalen. Zelfs niet.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
288 gods die gherijnt de o v e r s t e c r a c h t e , ende daerute ontsprinct karitate ende kinnesse der waerheit, minne tot alre gherechticheit, oefeninghe der rade gods na bescheedenheit, onghebeelde vryheit, ende alle dinc verwinnen sonder arbeit, ende overmids minne ontgheesten in eenicheit. Alsoe langhe alse de mensche in deser oefeninghen blivet, soe es hi h e b l i j c t e s c o u w e n e ende eeninghe te ghevoelne sonder middel. Ende hi ghevoelt dat g h e r i n e n gods in hem, dat eene vernuwinghe es sijnre graciën ende alle sijnder doechde. Want ghi sult weten, dat de gracie gods doervloeyt tote inden n e d e r s t e n c r a c h t e n ende gherijnt des menschen herte. Ende daer-af comt h e r t e l i j c k e l i e f d e ende g h e v o e l i j c l o s t te gode. Ende liefde ende lost doergaen herte ende sen, vleeschs ende bloet ende al de lijflijcke natuere, ende maken inden mensche perse ende ongheduer in sine lede, alsoe dat 1) hem dicwile hoe hebben en weet. Want hem es te moede alse eenen dronckenen mensce die sijns-selfs niet en es. Ende hier-af comt menighe s e l s e n e w i s e die selcke moruhertighe menschen niet wel bedwinghen en connen, dat es, dat si dicwile hare hooft op-heffen met openen oghen inden hemel overmids ongheduerich verlanghen: alse-nu bliscap, alse-nu weenen; alse-nu singhen, alse-nu criten; nu wel, nu wee, ende dicwile 2) te-gadere in een3); springhen, loepen, hande te-gader slaen, knielen, nederbughen, ende aldus-danech baraet in menigherwijs. Alsoe langhe als de mensche hier-bi blivet, ende met openre herten opgherecht staet tote der rijcheit gods die in sinen gheeste levet, soe ghevoelt hi nuwe gherijnen van gode ende nuwe ongheduer van minnen. Ende soe vernuwen alle dese dinghe. Ende hier-omme moet de mensce overmids dit l i j f l i j c g h e v o e l e n by-wilen dore-liden in een g h e e s t e l i j c g h e v o e l e n dat redelijc es; ende overmids dat gheestelijc ghevoelen doerliden 4) een g o d l i j c g h e v o e l e n dat boven redene es. Ende overmids dat godlijc ghevoelen hemselven ontsinken in een ombeweechlijc s a l i c g h e -
1) 2) 3) 4)
Add. G, Vv, D, H. Vv, D, H; blide F, G. Tegelijk. Add. G, Vv, D, H.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
289 v o e l e n . Dat ghevoelen dat es onse overweselijcke salicheit, die een ghebruken gods es ende alle sijnder gheminder.
* Derde deel. De Godsgenieting en de vereeniging zonder onderscheid. * * A. De Rust van Gods zaligheid en het werken der Drieeenheid. * Dese salicheit dat es de duistere stille die altoes ledich steet. Si es gode w e s e l i j c , ende allen creatueren o v e r w e s e l i j c . Ende daer eest te nemene d a t d e p e r s o n e w i k e n ende verwielen i n d i e w e s e l i j c k e m i n n e , dat es in ghebrukelijcker eenicheit, ende nochtan altoes s t a e n d e b l i v e n n a p e r s o e n l i j c k e r a e r t in werken der drieheit. Ende aldus moechdi proeven1) dat de godlijcke natuere eewich w e r k e n d e es n a w i s e d e r p e r s o n e , ende eewich l e d e c h steet ende wiseloes n a e e n v u l d i c h e i t h a e r s w e s e n s . Ende hier-omme, al dat god vercoren heeft ende begrepen2) met eewigher p e r s o e n l i j c k e r m i n n e n 3), dat heeft hi al4) weselijck beseten ghebrukelijc in enicheiden met w e s e l i j c k e r m i n n e n . Want de godlijcke persone behelsen hen underlinghe in een eewich behaghen met grondelose werkelijcker minnen in eenicheit. Ende dit wert vernuwet altoes in dat levende leven der drivuldicheit. Want daer es altoes nuwe ghebaren in nuwe bekinnen, nuwe behaghen ende nuwe uutghe<e>sten in een nuwe behelsen, met nuwer vloet van eewigher minnen. In desen behaghene sijn behelst alle die uutvercorne inghele ende menschen van den lesten tot den iersten. Ane dit behaghen hanghen5) hemel ende eerde, wesen, leven, werc ende onthout alre creatueren, sonder6) alleene de afkeer van gode in sonden. Die comt uut eyghender blender quaetheit der creatueren. Ute den behaghene gods vloeyt gracie ende glorie ende
1) 2) 3) 4) 5) 6)
Kunt ge begrijpen. Omhelsd. De H. Geest. Allemaal. Hanghet Vv, D, H. Behalve.
Jan van Ruusbroec, Werken (deel III)
290 alle gaven in hemel ende in eerde, ende 1) yeghewelcken sunderlinghe na sine noet ende na sine ontfanckelijcheit. Want de gracie gods es bereet allen menschen, ende ontbeidende yeghewelcs sondaren2) keer. Wanneer dat hi, overmids berueren der graciën, sijns-selfs wilt ontfermen ende met trouwen gode aanroepen, hi vint altoes ghenade. Ende soe wie3), overmids gracie, met minlijcken behaghene wederboecht es in dat eewighe behaghen gods, hi wert bevaen ende behelst in die grondelose minne die god selve es, ende hi vernuwet altoes in minnen ende in doechden. Want tusschen dien dat wij gode behaghen, ende dat ons god behaecht, soe wert minne gheoefent ende eewich leven. Maer god heeft ons eewelijc ghemint ende gheoefent4) in sijn behaghen. Ende dat souden wij met rechte aensien, soe soude onse minne vernuwen ende onse behaghen. Want overmids die wederdraghinghe5) der persone inder godheit, soe es daer altoes 6) behaghen met nuwen uutvlietene van minnen in eene nuwe behelsen in eenicheiden. Ende dit es sonder tijt, dat es zonder 7) ende na, in een eewich nu. Want in den b e h e l s e n e in eenicheit zijn alle dinc v o l b r a c h t . Ende inden u u t v l o t e 8) der minnen soe werden alle dinc g h e w r a c h t . Ende in der levender v r u c h t b a e r r e n a t u e r e n sijn alle dinghe m o g h e l i j c k e t e g h e s c i e n e . Want inden 9) leven der v r o c h t b a e r r e n a t u e r e n soe es de soene inden vadere, ende de vader inden sone, ende den heilighen gheest in hen beiden. Want het es eene levende vruchtbaerre eenicheit, die een oert10) ende een beghin es alles levens ende alles ghewerdens. Ende hier-omme s i j n d a e r a l l e c r e a t u e r e n s o n d e r h e n - s e l v e n alse in haer eewighe sake11), één wesen ende <één>12) leven met gode. Maer i n