WATER&VUUR Brand en brandweer in oud Gouda
Open Monumentendag 2000 staat dit jaar landelijk in het teken van water. Gouda geeft aandacht aan een bijzonder aspect van water; het gebruik ervan als blusmiddel. Omdat de Goudse brandweer een week na Open Monumentendag officieelzijn gloednieuwe kazerne zal betrekken, heeft Stichting Open Monumentendag Gouda ervoor gekozen de brandbestrijding in de stad als thema te nemen. Vele eeuwen brand, brandpreventie en brandbestrijding werpen weer eens een heel ander licht op monumenten en monumentenzorg. Het biedt de mogelijkheid andere dan de gebruikelijke panden aan de orde te laten komen. Ook vestigt het de aandacht op de in juni 2000 verlaten monumentale oude kazerne aan de Nieuwehaven waarvoor nu een nieuwe bestemming wordt gezocht. Bovendien mag brand zich altijd in de belangstelling van het grote publiek verheugen. Of zoals een brandweerman het verwoordt: 'Zeg nou zelf. Jij kijkt toch ook liever naar een open haardvuur dan naar een lekkende kraan?'
Henny van Dolder-de Wit Henkjan Sprokholt
COLO FON 'Water en vuur; brand en brandweer in oud Gouda' is een uitgave van de Stichting Open Monumentendag Gouda , ter gelegenheid van de veertiende Open Monumentendag op 9 september 2000.
Afbeelding voorzijde Tekst!redactie Ajbeeldingen
Stadsplattegrond Vormgeving Productie Prepress en druh Verkrijgbaar bij
oefening met de in 1912 aangeschafte brandspuit van de Sint-Janskerk. Henny van Dolder-de Wit en Henkjan Sprokholt (Gisterra Advies , Gouda) Onno Bartels, mevr. N. den Boer-de Weger, Jan van Dam, Henny van Dolder-de Wit, dhr. WG. Janssen, Fred Pieters, Henkjan Sprokholt, archief Hervormde Gemeente Gouda , Streekarchiefdienst Hollands-Midden , Stedelijke Musea Gouda, Verzetsmuseum Zuid-Holland Harm Olthof en Henkjan Sprokholt Sander Hoogendoorn Willem de] ong Drukkerij Verzijl Gouda VVV Gouda, Markt 27, 2801 ]] Gouda en de plaatselijke boekhandel
ISBN 90-7 4878-08-3 Niets uit deze uitgave mag openbaar gemaakt warden en/of verveelvoudigd door middel van druk, fotokopie , microfilm of op welke wijze dan ook, dan na overleg met de Stichting Open Monumentendag Gouda, Postbus 1086, 2800 BB Gouda. Stichting Open Monumentendag heeft getracht de auteursrechten op de gebruikte afbeeldingen volgens de wettelijke bepalingen te regelen. Degenen die desondanks menen zekere rechten te kunnen doen gelden, wordt verzocht contact op te nemen met de stichting.
Dankwoord De auteurs willen langs deze weg Chris Akkerman, Onno Bartels, Bianca van den Berg, mevrouw N. den Boer-de Weger, dhr. T. Boot, dhr. C.A.W Bron, Jan van Dam, Maria van Dorst, dhr. R.j. den Hertog, pastoor A. Janssen, dhr. WG . Jansen, Dieneke de jong, Willem de jong, j ack de jonge, Marjo van Loon, john van Meeteren, Fred Pieters, Hans Slooter, de Hervormde Gemeente Gouda , de Afdeling Stadsvernieuwing, Volkshuisvesting en Monumentenzorg van de gemeente Gouda, de Stedelijke Musea Gouda , de Streekarchiefdienst Hollands-Midden en het Verzetsmuseum Zuid-Holland bedanken voor hun hulp, advies en informatie. Adres Voor vragen over monumentenzorg en archeologie in Gouda kan men terecht bij: Gemeente Gouda, afdeling Stadsvernieuwing, Volkshuisvesting en Monumentenzorg Klein Amerika 20, Postbus 1086, 2800 BB Gouda tel. 0182-588246
lNHOUDSOPGAVE DE MIDDELEEUWEN:
HOUTEN HUIZEN EN EMMERS
pagina
5
DE NIEUWE TIJD: DE SLANGBRANDSPUIT
pagina 19
DE NIEUWSTE TIJD: MODERNE TECHNIEK
pagina 27
WANDELROUTE
pagina 60
BRONNEN
pagina 62
SPONSORS
pagina 63
DEMlDDELEEUWEN:
HOUTEN HUIZEN EN EMMERS
WATER EN VUUR
Water en vuur hebben met elkaar gemeen dat ze de mens bij tal van activiteiten tot nut zijn. Beide kunnen zich echter ook tegen de mens keren en grote schade veroorzaken. Het zijn natuurlijke krachten die beteugeld moeten worden. In dit boekje wordt aandacht besteed aan de geschiedenis van brandpreventie en brandbestrijding. Het aardige is dat bij het bluswerk overvloedig gebruik wordt gemaakt van een van de nuttige eigenschappen van water. Water en vuur dus. DE EERSTE BLUSMIDDELEN
Op het middeleeuwse platteland was brandbestrijding nauwelijks georganiseerd. Getroffenen waren op zichzelf aangewezen en op burenhulp. In de steden lag dat aanvankelijk niet anders, maar de stadsbesturen zagen al heel snel het belang in van regelgeving en georganiseerde brandbestrijding. Het risico dat het vuur van het ene naar het andere huis oversloeg en dat zo hele steden in de as gelegd werden, was bepaald niet denkbeeldig. Als we bedenken welke beperkte technische hulpmiddelen toen ter beschikking stonden, kunnen we alleen maar bewondering hebben voor wat men soms tegen de laaiende vlammen wist uit te richten. Op het punt van brandbestrijding stond men namelijk niet al te sterk. Eigenlijk beschikte men over niet veel meer dan een lange rij burgers die met emmers water in de hand een keten vormden tussen een gracht en de vuurhaard. Grachten waren er in overvloed, maar toch was dit een ontoereikende blusmethode en in de praktijk beperkte men zich tot het nat houden van de belendende percelen om Brandemmer van lee,: zo uitbreiding te voorkomen.
Reeds in 1418 werden gegoede burgers verplicht om een brandemmer, vervaardigd van stevig leer, in huis te hebben. Omstreeks 1517 werden de eisen voor de burgers nog eens aangescherpt. Brandgevaarlijke beroepsgroepen als brouwers, bakkers, kuipers, smeden of bouwlieden (boeren) die hooi in huis hadden opgeslagen, werden verplicht extra emmers in huis te hebben. Op het gebruik voor huishoudelijke doeleinden en op het onrechtmatig bezit van brandemmers stonden strenge straffen en de dader werd gecorrigeerd als een dieft. De emmers werden nog tot halverwege de negentiende eeuw gebruikt. Museum Het Catharina Gasthuis heeft nog enkele exemplaren in zijn collectie. Ook de grote gebouwen in de stad hadden meer emmers. Op het stadhuis bijvoorbeeld stonden er honderd. Voor elk van de tien kloostercomplexen en gasthuizen waren vijfentwintig brandemmers verplicht. De kloosters die direct achter de stadsmuur gelegen waren, sellen hebben heet water mit calc gemenget, altijd bereet also wel by dach als by nacht. Een bepaling uit 1527 schreef de vijf kwetsbaarste kloosters zelfs rijdende waterreservoirs voor: dergelijke grote bakken op wielen en voorzien van ringen konden door paarden worden getrokken en snel een brand in een van de kloostergebouwen bereiken. Voor alle kloosters gold dat ze een dosyn myme ghieters klaar moesten hebben staan. Er waren ook andere middelen dan emmers water. Elk huis diende bijvoorbeeld een ladder met zeven sporten te hebben en een ladder met een yseren haeck die tot het dak reikte. Bij een huis met rieten dak, was men bovendien verplicht een lange stok met een dweil paraat te hebben om vonken op het dak te doven. Ook brandhaken om rieten daken uit elkaar te trekken, behoorden tot de vaste inventaris. Met zogenaamde brandzeilen bedekte men de daken en gevels van aangrenzende huizen om overslag van de brand te voorkomen. Maar heel vaak nam men zijn toevlucht tot de meest drastische maatregel,
drie uur in de morgen de wacht moesten houden. Afwezigheid werd zwaar beboet. Alleen weduwen, zieken en 60-plussers waren vrijgesteld van deze bijzondere waak. Het was van belang de grachten en waterlopen zo schoon mogelijk te houden. In de winter diende men er bij ijsgang voor te zorgen dat het water bereikbaar was. Bij het luiden van de klok was de burgerij verplicht 'te byt te comen': wie een huis aan het water had, moest een flinke bijt hakken en die openhouden met de bijthaken die in ieders bezit waren. De vrijgekomen stukken ijs werden als waarschuwing rechtop rond de bijt gezet. Het 'byten' had overigens ook een strategisch doel, want zeker in tijden van dreigend oorlogsgevaar diende een nachtelijke inval over het ijs voorkomen te worden. In de stadsgrachten werden daarom brede sleuven gehakt. Op verzuim van deze taak stonden zware boetes. Boetes kon men ook verwachten wanneer er ruw met de blusmiddelen van de stad werd omgesprongen. Brand in het oude raadhuis van Amsterdam in 1652. Detail van een schilderij van Abraham van Beerslraten. We zien de rijen waterdragers, ladders tegen de gevels en linhs grote zeildoehen op clahen en gevels, die overslag van het vuur moeten voorkomen.
namelijk het slopen van nog niet aangetaste buurpanden. Uitbreiding van de brand moest tot elke prijs voorkomen worden. DE BURGER 'COMT TE BIT'
Regelmatige controle van de blusmiddelen moest garanderen dat het materiaal zich in goede staat bevond. De inspectie werd uitgevoerd door de 'emmermeesters' die voor iedere geïnspecteerde emmer een klein bedrag ontvingen, te betalen door de eigenaar. In 1495 was de stadsharnasmaker nog met deze functie belast. De kosten van onderhoud en vervanging van het materieel werden betaald uit de algemene middelen van de stad. Bij aanhoudende droogte en grote hitte werden de blusmiddelen extra gecontroleerd. Met water gevulde emmers en ladders moesten dan voor de deur geplaatst worden ende niet int veynster leggende. Ook de 'buurwaak' was bij dit soort extreme weersomstandigheden van kracht: alle vuurschouwers wezen, elk in zijn wijk, drie of vier personen aan die van tien uur in de avond tot
DE EERSTE BRANDWEERMANNEN ZAKKENDRAGERS
WAREN
Hulp bij brand was aan regels gebonden, want van kijklustig publiek was men ook toen al niet gediend. Wie niets op de plaats van de brand te zoeken had, kon maar beter naar huis gaan. Zo was men er zeker van dat bij uitbreiding van de brand ook elders mensen aanwezig waren om daar te helpen met blussen. In eerste instantie dienden daarom de buren op te draven. Die hadden daar alle belang bij en vrouwen en geestelijken werden dan ook niet uitgezonderd. Ook vrienden en familie kregen toegang tot de plek des onheils. Maar wanneer het geen buurtbewoners of verwanten betrof, waren alleen mannen welkom en daarbij gold ook nog eens een minimumleeftijd. Op overtreding daarvan stond uiteraard ook weer straf. Van stadswege was bepaald dat niemand ten brande mocht lopen, dan alleen mans, die boven de XVI jaer out sijn ende niet jonger. Jonge schoffies die deze bepaling overtraden, verbeurden hun opperste cleet, een veel voorkomende straf in die tijd: men nam de overtreder eenvoudig zijn bovenkleding af en liet hem 'in zijn hemd staan'. Die kreeg thuis wel op zijn lever. Verder werd elke huiseigenaar geacht een kaarslantaarn voor zijn woning te ontsteken, want van straatverlichting was nog lang geen sprake.
1677 was dit aantal gedaald tot 80, maar het bleef daarna tot in de negentiende eeuw redelijk constant. In 1798 werd het zakkendragersgilde omgezet in een corporatie die tot ongeveer 1810 is blijven bestaan. DE EERSTE HUIZEN VAN HOUT EN STRO
Voorkomen is beter dan genezen, zeker als bijna alle huizen van hout en stro zijn en je niet veel meer hebt dan een paar emmers, ladders en ijzeren haken. In de eerste eeuwen van de stad bestonden de wanden van de huizen namelijk uit .. ~iet. 'véél meer . dan 'mëf"''" ·-· . - . daartussen vlechtwerk van takken. Net als de vakwerkhuizen, die we nu nog vooral in de provincie Limburg en in Duitsland en Frankrijk kunnen bewonderen, waren de takken met leem bestreken. De duurdere huizen hadden wanden
houten" staanders'
Het zogenaamde keurboek, een boek met de wetten van de stad, leert ons dat de gildebroeders van Sint-Joost de eerste Goudse 'brandweermannen' waren. Ze worden voor het eerst vermeld in de periode 1507-1512. Het Sint-Joostgilde of zakkendragersgildewas opgericht tussen 1404 en 1429 en mogelijk is hun brandweertaak dus van nog oudere datum. Als we de vele bepalingen in de gildebrieven lezen, krijgen we een aardige indruk van het ruwe volk dat toen bij de brandbestrijding werd ingezet. Er stonden flinke straffen op gruwelijhe sonden als roken, schelden, vloeken, stelen en vooral openbare dronkenschap. Dat roken verboden was, had niet zozeer met de goede zeden te maken, alswel met de brandbaarheid van de scheepsladingen die ze losten of stouwden. Nee, de eerste Goudse brandweermannen waren bepaald geen brave jongens. De straffen op overtreding van de gildebepalingenvarieerden van hoge geldboetes tot verwijdering uit het gilde. Bij brand hadden de zakkendragers tot taak de zware emmers bluswater aan te dragen. Bij hoogwater waren zij het die de zandzakken vulden en op de dijk gooiden. In 1650 telde het gilde 92 leden, in
Zogenaamde osendrop tussen twee zeer vroege stadshuizen van hout en leem in Archeon. Een osendrop diende voor de afvoer van regenwate,; maar ooh als brandgang tussen de huizen mel
hun brandbare zijwanden. Gemeenschappelijke
tussenmuren
stonden de stadsbesturen pas later toe op voorwaarde dat ze van steen waren.
Interieur van het vrnegste type stadshuis in Archeon. De wand bestaat uil staanders, vlechtwerk en leem. De vloer is van aangestampte leem of aarde. Dergelijke huizen hadden maar één verlreh en een centraal open vuur
van planken. Vrijwel alle daken waren van riet of stro. Het hoeft geen betoog dat als de zaak eenmaal brandde, er geen houden meer aan was. Des te onbegrijpelijker lijkt het dat de haard zich aanvankelijk gewoon open en bloot midden in het huis bevond. Bij een haard denken wij aan een schouw met een schoorsteen, maar die kende men toen nog niet. Het vuur brandde 's zomers en s winters vrijelijk in het hoofdvertrek, want behalve als verwarming diende het ook om op te koken. Dat het haardvuur vrij in de ruimte lag, had echter juist te maken met de brandveiligheid. Midden in de woning bevond het zich immers zo ver mogelijk van de brandbare wanden. Verdiepingen en een zolder ontbraken toen nog en in de meeste gevallen hadden de huizen maar één ruimte en dus geen tussenwanden. Soms waren er wat afgeschatte ruimten achterin. Een schoorsteen was dan ook een overbodige luxe. De rook verdween gewoon door een rookluik in het dak. Het enige gevaar kwam van de vonken. Met het oog daarop was men verplicht de wanden aan de binnenzijde en het rieten dak aan de binnenen buitenzijde met leem te bestrijken.
De voorschriften op dit punt waren uiterst streng, al zijn er ook steden bekend waar het voldoende was als de onderste helft van de wand geleemd was. Over het algemeen mocht men maar één 'vrije haard' in huis hebben, zelfs als er verschillende vertrekken waren. Als het vuur goed onderhouden werd, was de ruimte aangenaam warm en rookvrij. In Archeon zijn enkele van dit soort hele vroege stadshuizen met open zoldering en vrije haard gereconstrueerd, inclusief dakluik. DE 'VERSTENING' VAN HET HOUTEN HUIS IN DE MIDDELEEUWEN
Bakstenen huizen waren natuurlijk veel brandveiliger, maar waren in de Middeleeuwen nog een zeldzaamheid. Het gebruik van baksteen kwam weliswaar al in de twaalfde eeuw langzaam op gang, maar alleen de meest gefortuneerde personen en instellingen konden zich dit nieuwe materiaal veroorloven. Vandaar dat de rijksten werden aangeduid als 'steenrijk'. Wel konden burgers, toen ze hun huizen in de veertiende eeuw en later een verdieping of een zolder gaven, zich een gemetselde schoorsteen permitteren. Ze
kregen daardoor meer ruimte in huis, niet alleen dankzij de verdieping en de zolder, maar ook omdat de haard nu naar een van de zijmuren werd verplaatst. Uiteraard moest ook een deel van de zijmuur waar de haard tegenaan stond, in steen worden opgetrokken. De huizen in de steden werden nu een stuk groter, telden meer vertrekken en waren brandveiliger op de koop toe. De stadsbesturen zagen het voordeel daarvan in en begonnen bouwvoorschriften uit te vaardigen. In bijna elke stad werden houten of lemen wanden tussen huizen verboden en
evenwel de merendeels rieten daken. Bij een uitslaande brand kon het vuur gemakkelijk overslaan en een razensnel om zich heen grijpende stadsbrand ontketenen. Het antwoord was gelegen in 'verstening' van het dak. Stad na stad vaardigde een verbod uit op de bouw van rieten daken en stelde een dak van leien of daktegels verplicht. Dakpannen zijn van later datum. Ook Gouda kende dergelijke regelgeving, maar de herhaalde bepalingen in de stadskeuren en de zware boetes doen vermoeden dat met deze voorschriften dikwijls de hand werd gelicht. Een
StadsgezichL met huizen van hout, leem en riet in Archeon. Zo moel ooh Gouda er tot in de veerliende eeuw hebben uitgezien. Pas in de vijftiende en vooral zesliende eeuw raalite het gebrui/1 van bahsteen, dahtegels en pannen voor wanden en dahen meer ingeburgerd.
baksteen voor de zijmuren verplicht gesteld. Bij overtreding trad men streng op. Een Utrechtse weduwe liet bijvoorbeeld nog in 1715 een houten wand repareren. De timmerlieden werden betrapt en raakten hun poorterschap kwijt. Een van hen werd bovendien oneervol ontslagen van een nevenfunctie, die van ... brandspuitmeester. De grootste zorg van de stadsbesturen gold
dak van riet was per slot van rekening veel goedkoper. Bestaande rieten kappen werden gedoogd, maar huiseigenaren waren verplicht ze met een twee vingers dikke laag leem te bestrijken om ze tegen vonken te beschermen. Om toch vervanging van een rieten dak door een 'hard dak' te bevorderen, verstrekte menig stadsbestuur ruime subsidies,
handhaafden zich wat langer, vooral op schuren en dergelijke. Houten voor- en achtergevels daarentegen werden veel minder bedreigend voor de brandveiligheid geacht en zijn zelfs nu nog op enkele plaatsen in ons land te vinden. Burgers handhaafden ze aanvankelijk graag omdat de relatief lichte constructie grote ramen en dus meer lichtinval mogelijk maakte. Hun vervanging door stenen gevels, vooral in de zestiende en zeventiende eeuw, is meer een kwestie van mode en vertoon van welvaart dan van brandpreventie. Verder kwamen in de zeventiende eeuw nog steeds vrije vuren voor, maar de schoorsteen won toch snel aan populariteit, vooral nadat was ontdekt dat men de tocht uit de schoorsteen kon verminderen door middel van zijwanden of 'wangen'. De kamer achter in het huis, die met
.. ·
...
•"'
Construcue van een verder ontwild,eld houten huis met 'voorhuis' en 'binnenhaard'. Alleen de achLerzijde, de binnen-haard, was verwarmd. Het voorhuis aan de straat doorgaans niet.
soms wel tot de helft van de kosten. Zo kreeg het Magdalenaconvent in 1541 subsidie om de rieten daken op de kloostergebouwen door pannendaken te vervangen. Maar mensen blijven mensen en net als tegenwoordig waren er ook toen burgers die wel de subsidie opstreken, maar niets aan hun huis deden. Sommigen gingen zelfs zo ver dat ze de boel opzettelijk beduvelden en alleen dat deel van het dak met tegels, leien of pannen dekten dat in het zicht kwam. De verstening van het houten huis verliep langzaam, maar gestaag. De gemeenschappelijke zijgevels werden al snel in baksteen uitgevoerd omdat de haard ertegenaan was gebouwd en omdat een stenen tussenmuur uitbreiding van brand lange tijd kon tegenhouden. Rieten daken
Een in 1682 afgebrand houten hitis in AmsLmlam. Het houLen
huis linlzs liep sclrnde op, het stenen huis ,-echts niet. Gravure van Jan van der Heyden in zijn brandspuitenboel,
van 1690.
een dergelijke schouw werd verwarmd, werd aangeduid als de 'binnenhaard'. Het 'voorhuis' aan de straatzijde was meestal onverwarmd. Vaak was hier een werkplaats gevestigd en had het een meer openbaar karakter. Koken deed men in de binnenhaard en wie daar werd uitgenodigd, mocht zich tot de vriendenkring van de bewoners rekenen. Het was verboden om de nagloeiende as uit de open haard zomaar weg te gooien. De vloer van een schouw was in de regel betegeld en vanaf de veertiende eeuw groef men in die vloer een pot in. Daarin werden de nog gloeiende .houtskoolresten geveegd als het vuur werd gedoofd. Ook kon men over de laatste gloeiende resten een zogenaamde vuurstolp van aardewerk plaatsen. Bij diverse opgravingen in de binnenstad zijn resten van dergelijke vuurpotten en vuurstolpen aangetroffen. De as uit open haarden werd gebruikt om de tuinen te bemesten. Tenslotte moeten we hier nog melding maken van bouwkundige ingrepen die het brandgevaar juist vergrootten en veel kostbare brandvertragende maatregelen weer teniet deden. Bij branden in oude huizen in de binnenstad treft de brandweer nogal eens een dikke laag turf tussen de vloeren aan. Deze uiterst brandgevaarlijke methode om de woning te isoleren was tot voor kort niet bekend bij monumentenzorgers. BAKKEN, SMEDEN, HEKELEN EN ANDERE BRANDGEVAARLIJKE BEZIGHEDEN Naast uitgebreide bouwvoorschriften om de kans op grote branden te verkleinen, waren er ook tal van andere maatregelen. Als we ons beperken tot de regelgeving van Gouda, vastgelegd in de stadskeuren, krijgen we daarvan een aardig beeld. De keuren leren ons bijvoorbeeld dat er in de Middeleeuwen nogal wat boerderijen in de stad stonden en ook dat veel kloosters en particulieren hooi voor hun melkvee en last- en trekdieren bewaarden op zolders of in stallen. Het spreekt vanzelf dat voorschriften bepaalden wie een nieuwe hooiberg neer mocht zetten en waar. Wie thuis hooi bewaarde, was verplicht zijn kaarsen en vuur goed af te schermen. Bakkers, brouwers en smeden die beroepshalve met vuur omgingen, moesten zelfs toestemming vragen om hooi te bewaren. Brouwers die beesten hielden, mochten alleen hooi in zakken halen en ze aldus verpakt
bewaren. In 1523 werd een keur uitgevaardigd dat de hooibergen in het gebied tussen de Spieringstraat, Achter de Kerk, Gouwe en Raam verwijderd moesten worden. In wat de 'nieuwe stad' genoemd werd, mochten ze blijven staan. Tot in de achttiende eeuw bleven allerlei bepalingen omtrent hooiopslag van kracht. Nog in 1766 moest een bepaling worden uitgevaardigd
De smid: een van de vele brandgevaarlij11 beroepen die al zeer vroeg met uitgebreide regelgeving te mahen hregen.
tegen het broeyen van 't hooy vanwege het feit dat het soms nat werd aangevoerd. In nat hooi komen oxidatieprocessen op gang, waarbij zo'n hitte vrijkomt dat het hooi spontaan vlam vat. Bakkerijen en pottenbakkerijen vormden uiteraard een directe bron van gevaar. Bakkers mochten zich in menige stad alleen op de hoek van de straat vestigen, maar of dat ook in Gouda zo was, is niet bekend. Van de Goudse pottenbakkers wordt algemeen aangenomen dat ze zich niet binnen de stadsmuren mochten vestigen en de naam Potterspoort wordt nogal eens verklaard als poort waarbuiten zich de pottenbakkerijen bevonden. Bronnen hebben we echter ook hiervoor niet kunnen vinden. In elk geval treffen we de pottenbakkers in de tweede helft van de zestiende eeuw weer in de stad aan, hoofdzakelijk in de omgeving van Nieuwehaven, Turfmarkt en Raam.
Mogelijk waren ze inderdaad eeuwenlang niet welkom, maar werden ze op een gegeven moment weer toegelaten. Dat zou na 1573 geweest kunnen zijn, nadat op last van het stadsbestuur alle bebouwing buiten de stadsmuren was afgebroken met het oog op een dreigende belegering door de Spanjaarden. Nog zo'n brandgevaarlijke bedrijfstak was de touwslagerij. Het risico zat hem niet zozeer in de lijnbanen die zich in de open lucht achter de stadsmuren op de vesten bevonden, maar in het hekelen van het vlas dat eraan voorafging, waarbij bossen hennep 'over de hekel' gehaald werden. Een hekel is een houten blok met rechtopstaande stalen pennen of tanden. Hekelaarsters waren er in Gouda in overvloed en ze deden hun werk doorgaans binnen in hun kleine huisjes. Vanwege de grote hoeveelheid stof die vrijkwam, was hekelen extreem brandgevaarlijk. Als het stof met kaarslicht in contact kwam, kon een felle brand of stofexplosie het gevolg zijn. Een stofexplosie doet zich voor als stof of zaagsel in grote hoeveelheden tot ontbranding komt. Door de ontbranding wordt de lucht verplaatst, waardoor nog meer stof opdwarrelt en ontvlamt. Stofexplosies kunnen zeer omvangrijk en hevig zijn en een groot fabrieksgebouw van de aardbodem wegvagen. Geen wonder dat ook hekelen aan strenge regels gebonden was en alleen plaats mocht vinden in de voor- of achterhuizen die op de straat uitkwamen. Lantaarns dienden volledig afgesloten te zijn en deuren moesten open staan. Boetes werden niet op de armlastige hekelaarsters, maar op hun werkgevers verhaald. Ook schippers werden met voorschriften geconfronteerd: binnen schepen die in de grachten lagen, was het 's winters verboden om na acht uur vuur of kaarsen te branden. s Zomers mocht dat een uur na zonsondergang, maar dan alleen in een dichte lantaarn. De schippers konden dus kiezen: óf vroeg naar bed, of nog even een bezoekje
brengen aan een van de vele herbergen of andere uitgaansgelegenheden die Gouda telde. Nauw verwant met de scheepvaart waren de reparatiewerkplaatsen. Pek en teer mochten, behalve door de zeilmakers, niet binnen de stad worden verwarmd.
EEN UNIEK GEVAL: HET STADHUIS
Ook tegenwoordig bemoeit de overheid zich door middel van milieuverordeningen en hinderwetbepalingen met de vestiging en bedrijfsvoering van bedrijven; maar nieuw is dat dus niet. Je zou het planologisch beleid of ruimtelijke ordening avant-la-lettre kunnen noemen. In dat geval moeten we één bijzonder voorbeeld natuurlijk niet vergeten. Gouda geniet immers landelijke bekendheid door zijn fraaie stadhuis dat geheel vrijstaand midden op de Markt gelegen is. Dat is mede een gevolg van de stadsbrand van 1438. De voorganger van het huidige stadhuis was ook al vrijstaand geweest, maar stond aan de rand van de Markt, ongeveer waar de Korte Groenendaal op de Markt uitkomt. Ondanks die vrijstaande positie had het bij de stadsbrand van 1438 veel schade opgelopen en het lijkt er op dat het
Het middeleeuwse stadhuis van Gouda is centraal gelegen op de Markt. De afstand lol de andere bebouwing is maximaal om overslag van vuur te voorlwmen. Deze stedenbouwlmnclige maatregel leverde een voor ons land unieh plein met vrijliggend gotisch stadhuis op. Detail van de staclsplallegroncl van Braun en Hogenberg uit 1585.
goeddeels uitbrandde. De stadsrekeningen laten allerlei uitgaven voor herstel zien en dat betreft in elk geval een compleet nieuw dak. Verder leren de rekeningen ons dat het stadhuis deels in steen en deels in leem was opgetrokken. Er werd geld uitgegeven aan leemplakkers en er is sprake van herstel van het vlechtwerk. Maar op zijn minst de voorgevel is van steen geweest, want die moest worden afgebroken, waarna de stenen werden schoongemaakt en opgestapeld. Uitgaven aan een metselaar suggereren dat de gevel daarna ook weer is hersteld. Het gebouw moet minstens een --------verdieping gehad hebben, want de glazenmaker werkte zowel beneden als boven. Het dak was, in elk geval na de brand, gedekt met pannen, maar dat zal ook voordien wel het geval geweest zijn. Of men meteen al tijdelijk herstel voor ogen had, is niet duidelijk, maar in elk geval werd tien jaar later besloten tot nieuwbouw. Met het oog op de brandveiligheid werd toen uitgeweken naar het midden van het marktveld en dat leverde het nog bestaande unieke stadsbeeld op. ALS DE WACHTER HOOG VAN DE TOREN BLAAST...
Tenslotte noemen we nog een beroepsgroep die speciaal met de brandpreventie was belast, namelijk de nachtwakers en torenwachters. In 1439, een jaar na de tweede grote stadsbrand, had de stad drie nachtwakers en vijf torenwachters in dienst en in 1458 zelfs zes nachtwakers. Om het uur lieten de nachtwakers op hun ronde door de stad hun klepper horen. De stad was daartoe in vier wijken verdeeld. Zij riepen de tijd en speurden naar onraad, maar vooral naar het begin van brand. De torenwachter deed vanaf de toren hetzelfde. Bij onraad blies hij letterlijk hoog van de toren. Altijd waren deze waakhonden van de stad paraat, ... tsy dattet regent, wayt of wat weder dattet is. Bij de Wijdstraat stond het huisje van de clapwakers. Later verdween dit huisje en moest de torenwachter vanaf de vier hoeken van de toren het uur blazen. In de stadsrekening over het jaar 1444 staat de aankoop van een hoorn vermeld en die van 1488 meldt de aankoop van toortsen, kaarsen en turf voor de torenwachters. In 1500 versterkte het stadsbestuur de gelederen der torenwachters en besloot tot de aanstelling van noch een tromper om te waken upt toom. Hun aanwezigheid was van groot belang. Wanneer zij
Een negentiende-eeuwse
gravure van een clapwaher of
ldepperman.
hun dienst verzuimden, kwam hen dat op een boete van drie pond groot te staan. Werd die boete niet voldaan, dan volgde verbanning uit de stad. De buurwaak begon 's avonds bij het luiden van de poortklok -het sein dat de stadspoorten gesloten werden- tenzij de bevelen anders luidden. DE STAD BRANDT!!!
Ondanks al deze maatregelen om brand te voorkomen, ging het nogal eens fout in de Middeleeuwen. Over de kleinere branden, waarbij slechts enkele huizen in de as werden gelegd, is zelden iets overgeleverd en we weten dus niet hoe vaak een grote stadsbrand voorkomen werd. Ook weten we vrijwel niets over stadsbranden uit de dertiende eeuw en eerder, eveneens omdat de bronnen zwijgen. Maar we kunnen er zeker van zijn dat die branden er geweest zijn, ook in Gouda. De meesten van ons konden zich tot voor kort waarschijnlijk nauwelijks een voorstelling maken van een stadsbrand en van de ontreddering en
materiële schade die een dergelijke ramp teweegbracht. Maar met de vuurwerkramp in Enschede van 13 mei 2000 nog vers in ons geheugen, valt het ineens een stuk makkelijker ons een beeld te vormen van de geweldige catastrofe waardoor een complete samenleving werd getroffen. Altijd waren er slachtoffers te betreuren en vaak was de hele stadsbevolking alles kwijt: huizen, bezittingen en voedselvoorraden, maar ook de handelsvoorraad, gereedschappen en andere middelen om een nieuw bestaan op te bouwen. De hulpverlening, vooral van de kant van de kerk die loterijen organiseerde om geld in te zamelen, was toen weliswaar goed georganiseerd, maar het duurde uiteraard langer dan tegenwoordig om voedsel, bouwmaterialen en andere eerste levensbehoeften op de plaats van bestemming te krijgen. Een allesbehalve compleet overzicht van stadsbranden is voldoende om de haren te berge doen rijzen, want bijna elke stad in West-Europa is wel één en soms wel drie of vier keer volledig afgebrand. Ook in de Lage Landen viel zo ongeveer eens per drie of vier jaar wel een stad ten prooi aan de vlammen: in 1324 brandde vrijwel de gehele stad Zwolle af, in 1334 Deventer en Tiel, in 1340 de gehele binnenstad van Amersfoort, een lot dat deze stad nog tweemaal zou ondergaan. In 1342 eiste een stadsbrand in Mechelen een zeer groot aantal slachtoffers. Haarlem werd in de eerste helft van de veertiende eeuw driemaal grotendeels door brand verwoest. In 1361 brandden Aalst en Gouda af, in 1364 gevolgd door Arnhem en in 1414 werd de helft van Zierikzee door brand verwoest. In 1416 was Grave aan de beurt en in 1418 Hoorn. Ook Amsterdam werd menigmaal door brand geteisterd, onder andere in 1421. In 1438 was Gouda voor de tweede keer aan de beurt en in 1447 Oldenzaal. In 1503 viel weer een groot aantal slachtoffers te betreuren toen Harderwijk afbrandde. Overigens bleven stadsbranden niet tot de Middeleeuwen beperkt, want - om maar eens een hele grote te noemen - in 1666 vielen tijdens de Great Fire of London bijna alle openbare gebouwen en dertienduizend woonhuizen ten prooi aan de vlammen. Niet om de gebeurtenis in Enschede te bagatelliseren, maar om de omvang van een middeleeuwse stadsbrand te schetsen: in Enschede gingen zo'n driehonderd
huizen in vlammen op. Ook het aantal slachtoffers kon geweldig oplopen. Als de hel eenmaal was losgebroken, renden vele honderden en soms wel duizenden burgers in blinde paniek door de nauwe straatjes. Boven hun hoofden verplaatste de brand zich door vliegvuur en vuurstormen echter veel sneller. Nog voor de vluchtende burgers een uitweg hadden kunnen vinden via een van de weinige stadspoorten, waren ze al door het vuur ingesloten en honderden stierven een gruwelijke dood. Het wekt dan ook geen verbazing dat menig middeleeuwer de overrompelende stadsbrand meer vreesde dan bijvoorbeeld de langzaam naderende pest. STADSBRANDEN IN GOUDA
Zoals we zagen, had ook de Goudse bevolking ervaring met grote branden die de hele stad in de as legden. Eind mei 1361 maakte een stadsbrand een abrupt einde aan de onstuimige groei die de stad meer dan een eeuw lang had doorgemaakt. Alles wat moeizaam was opgebouwd viel ten prooi aan de vlammen. De schade was enorm, maar stadsheer Jan van Blois kwam zijn burgers te hulp door een deel van zijn bos ten noordwesten van de stad te laten kappen en als bouwhout te verkopen. Veel is over deze periode niet bekend, want het vuur vernietigde alle belangrijke documenten van de stad. Ruim driekwart eeuw later, op SintLodewijksdag, 25 augustus 1438, trof het noodlot de stad voor een tweede keer en raasde een allesverterend vuur door de straten. We bespraken de gevolgen voor het oude stadhuis hiervoor al, maar behalve dat gebouw werd ook de rest van de stad zwaar getroffen. Volgens De Lange van Wijngaerden bleven niet meer dan vijf huizen gespaard. Dat van die vijf huizen is waarschijnlijk wat overdreven en een gevolg van legendevorming, maar dat de schade ontzaglijk groot was, staat buiten kijf. Bijna een eeuw na de brand verklaarden enkele zeer oude burgers ten overstaan van de schepenen dat zij hun ouders dikwijls over de brand hadden horen vertellen. Volgens die indirecte getuigen waren alleen een groepje huizen bij de Houdtsteeg en wat woningen aan de Haven gespaard gebleven. Dat lijkt te duiden op een sterke zuidwesten wind, want de Houdtsteeg of Callensteeg lag tussen de
werd het puin bijeengebracht op het marktveld. In een van de posten is zelfs sprake van 145 karrenvrachten. De stenen werden daar schoongemaakt en lagen gereed voor de herstelwerkzaamheden. Uit Antwerpen arriveerden spoedig de eerste partijen dakleien en de stadsrekeningen vermelden nog betalingen voor allerlei andere bouwmaterialen. Ook waren er heel wat brandemmers verloren gegaan, want de voorraad moest worden aangevuld met 89 nieuwe. De stad vergoedde verder nog twee brandzeilen: een dat bij de brand verloren ging en een dat beschadigd was. DE STADSBRANDEN WORDEN KLEINER
Van de Goudse stadsbranden zijn geen afbeeldingen bekend. Houtsnede van de stadsbrand in Delft in 1536.
Vest en de Raam, nabij de Dijkspoort. De rest van de stad en ook de kerk gingen verloren. Dat ook het kasteel getroffen werd, weten we dankzij bouwhistorisch onderzoek. Rond het midden van de vijftiende eeuw is minstens het hoofdgebouw ingrijpend hersteld en de nog bestaande gewelven onder de Grote Volmolen dateren uit die herstelperiode. Fragmenten van een vijftiendeeeuwse schouw die in 1992 werden gevonden in het Houtmansplantsoen worden ook aan de wederopbouw van het kasteel toegeschreven. Tekenend voor de vernietigende kracht van een stadsbrand zijn de vele herstelposten aan bruggen, die alle verbrand waren. Tijdens de brand waakten jonker Van Stolwijk en zijn gezellen overal waart nodig was. Een dag na de brand werd er nog door 34 mannen gewaakt, die met elkaar vijf vaten bier leegdronken. Onmiddellijk na de brand werd een begin gemaakt met de herstelwerkzaamheden. Op het stadhuis, of wat daar kennelijk nog van overeind stond, was een eenvoudige maaltijd en daarbij werden vier pinten malvezij gedronken Wen meester Martijn op zich nam de kerk te herstellen. De baljuw, Dirc van der Goude, reisde daags na de brand naar Den Haag om den Raet ter Goude te brengen (Gouda te vertegenwoordigen, red.) toen wij verbrand waren. Waarschijnlijk vroeg hij om subsidie voor de herbouw van de stad. Intussen
Nog geen tien jaar later, in 144 7, brak er brand uit bij de Dijkspoort. Vier mannen ontvingen een beloning omdat zij de poort wisten te behouden en een aantal werklieden maakte zich verdienstelijk in de Peperstraat door uitbreiding van de brand te voorkomen. Ene Willem Roest kwam er minder goed vanaf en moest brandwonden aan zijn been laten behandelen door meester Reijnier. Een andere chirurgijn, meester Jacop Harst, verzorgde een poorter die op de Veerstal gewond was geraakt. Tientallen emmers en gieters moesten worden vervangen of gerepareerd en met liefst vijf vaten pek werden de emmers opnieuw waterdicht gemaakt. Het feit dat na de stadsbrand van 1438 wel goed zal zijn toegezien op naleving van de bouwvoorschriften en dus op de brandveiligheid, zal zeker hebben bijgedragen aan de voorspoedige afloop. In 1488 raakte Gouda betrokken bij een laatste opleving van de Hoekse en Kabeljauwse twisten, de zogenaamde Jonker Fransenoorlog. Op twee plaatsen buiten de stad staken de Hoeksen een buitenwijk van Gouda in brand. Deze waren gelegen buiten de Dijkspoort langs de IJssel en buiten de Potterspoort langs de Wachtelstraat, waar toen onder andere het Lazarushuis voor melaatsen stond. Bij de brand buiten de Dijkspoort werd ook de Sint-Olofskapel in de as gelegd. Voor deze brandstichting werden onder meer vijf schippers uit hun kerkelijke schuilplaatzen geligt en onthalst. Vóór 1497 werd de Olofskapel weer herbouwd, maar hij is een kleine eeuw later, tijdens de Opstand, definitief verdwenen. Waarschijnlijk stond hij buitendijks aan de oever van de IJssel op de plaats waar nu de
In de directe nabijheid
van de Dijkspoorl,
woedden diverse kleinere sladsbranden.
een omgeving
waar veel lwndwerllslieden
Tel1e11ing van Valentyn
C!ots (waarschijnlijh)
oude schoorsteen en enkele gebouwen van Uniqema staan. Van het uiterlijk van de kapel weten we niets, behalve dat hij met de toren naar het water stond. We komen de Dijkspoort en de Olofskapel ook nog tegen in verband met een processie. In de Middeleeuwen hield men op gezette tijden processies, georganiseerde tochten door stad of platteland waarbij een heiligenbeeld of ander heilig voorwerp werd meegedragen. Het doel was vaak rampen als oorlogen, besmettelijke ziekten, overstromingen en brand af te wenden. Uit een van de keurboeken van de stad blijkt dat in het eerste kwart van de zestiende eeuw een processie werd voorgeschreven om God te bidden dat Hij de stad zal beschermen tegen brand en plagen. Ook wordt enigszins aangegeven waar die processie langsliep, namelijk over Houtscoep ende dairomtrent. Het woord 'daaromtrent' is later vervangen door buyten Dijckspoirt. Het lijkt erop dat ook de pas herbouwde Olofskapel in de route van de processie was opgenomen. Geleidelijk ontstond rond deze processie een legende: omstreeks het midden van de zestiende eeuw zou er op de IJssel, ter hoogte van de Olofskapel een felle scheepsbrand zijn uitgebroken. Toen het
woonden
en he: brandgevaar
dus groot was,
in 1672.
onmogelijk bleek de brand te blussen, organiseerden de Gouwenaars een processie, waarbij ze het Mariabeeld uit de Noodgodskapel naar de Olofskapel droegen. Pas toen iemand de mantel van Maria over de vlammen wierp, doofde het vuur. Weer een volgende stadsbrand deed zich voor in 1527, maar ook nu wist men de omvang te beperken. Het lijkt erop dat het toenemende aantal stenen tussenmuren vrucht begon af te werpen. In een van de keurboeken lezen we datter veel husen by ongeval in de Nayerstraet, Hoenscoept ende an Mertvelt verbrani zijn. De Hoenscoept is de oude naam van de Turfmarkt. De brand was ontstaan door een vuurpan in de Naaierstraat. Hoewel de brand beperkt bleef, verloren velen huis en haard en vervielen tot de bedelstaf. Naar aanleiding van deze gebeurtenis werden de voorschriften aangescherpt. DE KERK BRANDT VOOR DE DERDE KEER AF
Een hevige angst moet zich van de bewoners van Zuid-Holland hebben meester gemaakt, toen er op 12 januari 1552 een verschrikkelijk noodweer losbrak. Hagel, windt, blixem, donderslagen en schatering in de luchte met regen geselden stad en
land. Veel dorpen werden getroffen door dijkdoorbraken en liepen onder en veel mensen en beesten vonden de verdrinkingsdood. Ook Gouda ontsnapte niet aan het natuurgeweld. Een felle lichtflits, direct gevolgd door een luide knal trof de torenspits van de Sint-Janskerk. De met
toortsen toegelopen menigte trachtte de brand te blussen, maar de hevige storm en vallende druppels gesmolten lood maakten dit onmogelijk. Machteloos moest men toezien hoe de toren met klokken en al instortte, uitgezonderd de beierklok die de naam droeg van de engel Gabriël. Terwijl
Van de brand die in 1552 de Sint-jansheri: goeddeels in de as legde, is geen ajbeelding overgeleverd. In 1568 brandde de Grote herh van Dordrecht af. Het schilderij dat daarvan gemaaht is, geeft een goede indruk van de Goudse kerkbrand. Behalve het 'emmersysteem' zien we ooh grote bahhen met bluswater die door paarden naar de brand getrohhen worden. De Sint-Jansherk zou na brand van 1552 in ongehende glorie herrijzen, compleet met de nog altijd befaamde gebrandschilderde
ramen.
men in de kerk bezig was om zo veel mogelijk belangrijke papieren en altaargoederen te redden, breidde het vuur zich plotseling snel uit en schoot
voort en voort door de geheele herch, soa haestelijch, dat men nauwelijks enig goed in veiligheid kon brengen. De schade was enorm: behalve alle altaarbanken gingen twee orgels, stoelen, banken en al het houtwerk in vlammen op. Van de pilaren bleven er slechts tien of twaalf overeind, maar die waren zo zwaar beschadigd, dat besloten werd ze af te breken. Alle glazen, waaronder ongetwijfeld enkele gebrandschilderde exemplaren, waren door de hitte gesprongen. Alleen de delen met een stenen gewelf bleven gespaard. Wat de kerkmeesters achteraf het meeste trof, was dat de brand zich niet uitbreidde en dat wegwaaiende vonken verder nergens in de hele stad een 'huisje of varkenskot' in lichterlaaie gezet hadden, hoewel die overvloedich van weeche rietdach waeren. Alleen het kapeltorentje van het SintCatharinaklooster vatte vlam en brandde af zonder de kapel verder te beschadigen. De kerkmeesters beschrijven verder dat de vonken, soms zo groot als walnoten, terstond vanzelf doofden zonder schade aan te richten. Ook de druivenranken en klimop tegen de kerk verzengden niet, welch wonder was om te sien. Het stadsbestuur realiseerde zich na deze brand met schrik hoe gevaarlijk de opslagplaats van buskruit en kogels was in een van de kelders van het stadhuis. Uit voorzorg werd dit ontplofbare materiaal voortaan ondergebracht in de muurtorens van de stad. BRANDSTICHTING
TIJDENS DE OPSTAND
Tenslotte bespreken we hier de branden die kort na de Opstand in twee kloosters gesticht werden. Het bekendst is die in het Margrietenconvent aan de Spieringstraat. De manschappen van geuzenadmiraal graaf Lumey mishandelden enige nonnen en Lumeys provoost Hans Aulterman en zijn maats plunderden het convent. Daarna staken ze de boel in brand, zodat niet alleen bijna het gehele klooster maar ook eenige nabyleggende
schamele burgerwoningjens, met gevaar van de halve stad door het vyer verslonden wierden, zo weet Walvis te vertellen. Aulterman bleek een internationale straflijst te bezitten en werd, heel toepasselijk, op 11 april 1573 op de brandstapel
buiten de stad ter dood gebracht. Het deels in de as gelegde kloosterterrein heeft tot in de twintigste eeuw het Verbrande Erf geheten. Tegenwoordig vinden we op de plek van het klooster het voormalig Weeshuis, waarin de bibliotheek gevestigd is. Omdat in de gevel een datumsteen uit 1642 is ingemetseld, denkt menige passant dat die datum voor het hele complex geldt. Dat is niet juist, want wie door het poortje de binnenplaats betreedt, kan met eigen ogen zien dat de linker vleugel in feite uit twee delen bestaat. Het linker deel, dat aan de straat staat, is inderdaad zeventiende-eeuws, maar het rechterdeel is zeker een eeuw ouder en heeft nog onderdeel uitgemaakt van het klooster. Het is aan de vlammen ontsnapt, al is het nadien enige malen stevig verbouwd. Van het Catharinaklooster dat tot in de negentiende eeuw aan de Groeneweg heeft gestaan, is nu niets meer over. In 1572 werden een of meer gebouwen ervan door brand geteisterd, eveneens aangestoken door de manschappen van Lumey. De naam Geuzenstraat herinnert nog aan deze gewelddadigheden. De naam werd in 1592 voor het eerst gebruikt toen het door brand vrijgekomen terrein in stukken werd verkaveld en geveild. De kapel en een ander groot kloostergebouw bleven overigens behouden en werden later in gebruik genomen als respectievelijk de Turfkerk en het Tuchthuis.
DE NIEUWE TIJD: DE SLANGBRANDSPUIT DE FABRIEKSMEESTERS De eerste brandweermannen kwamen we al tegen in de personen van de zakkendragers. De bevelen kwamen waarschijnlijk van de schout, maar van een brandweerkorps, een echte organisatie dus, was nog geen sprake. In de loop van de zeventiende eeuw ging een andere beroepsgroep zich in toenemende mate met de brandbestrijding bezighouden: de zogenaamde fabrieksmeesters die de Stadsfabriek runden. Elke wat grotere stad had zo'n Fabriek, Stadstimmerhuis, Stadswerf, Stadstimmerwerf of hoe men het ook noemde. Wij zouden nu spreken van de Dienst Openbare
Het Clarissenhlooster 26 strehte zich uit van de Nieuwehaven tot aan de Twf marlzt. Toen de hloosterlingen na de Opstand verjaagd waren, nam de stad het terrein en de gebouwen in gebruih als Fabriek of Slaclstimmerwe,f.
De fabrielismeesters die de werj
bestierden, werden vanaf ongeveer 1600 steeds meer betrokken bij de brandbestrijding en vormden het begin van de georganiseerde brandweer die hier tot 2000 gehuisvest zou blijven. Detail van de stadsplattegrond van C.]. Visscher uil 1612.
Werken of van Gemeentewerken. De fabrieksmeesters waren de architecten, de bouwmeesters, de technisch specialisten en de bouwopzichters van de stad. Of het nou om bruggen, sluizen, straten of openbare gebouwen ging, zij zorgden voor aanleg, bouw, verbouw-en-onderhoud ervan of voor toezicht op de werken en naleving van de regels. Gaandeweg - een exacte begindatum is niet te geven - kregen de fabrieksmeesters ook met brandbestrijding te maken en in die functie komen we ze steeds vaker tegen. Wat begon als een nevenactiviteit van de Stadsfabriek, groeide uit tot de georganiseerde brandweer zoals we die nu kennen. De fabriek was · gevestigd in een van de gebouwen van het voormalige Clarissenklooster aan de Nieuwehaven. Dit kloostercomplex stond vanaf 14 70 op een terrein dat zich uitstrekte van de Nieuwehaven tot aan de achtertuinen van de huizen aan de Turfmarkt, Vrouwesteeg en Lange Dwarsstraat. Ook aan de Turfmarkt zelf bezat het klooster nog een of twee panden. In 1573 waren de nonnen, die overeenkomstig hun gelofte in volstrekte armoede hadden geleefd, verjaagd. De gebouwen waren geplunderd en later, bij de ontmanteling in 1593, werd 'het Grote Huis' aan de Nieuwehaven in acht woonhuizen gesplitst. De rest van het terrein bleef eigendom van de stad en werd ingericht als Stadsfabriek. In 1690 werd de kerk van het klooster gesloopt en werden vijf van de acht woningen in het voormalige Grote Huis alsnog bij de fabriek getrokken. Precies op de plaats van deze vijf woningen staat de brandweerkazerne. Aangezien de fabrieksmeesters zeker vanaf 1611, maar mogelijk al eerder, een taak kregen bij de organisatie van de brandbestrijding, kunnen we gerust stellen dat de Goudse brandweer zo'n vier eeuwen op deze plek heeft gezeten. Dat geldt trouwens ook voor de Stadsfabriek zelf. Diverse afdelingen van de gemeente, waaronder Openbare Werken, de directe opvolger van de Stadsfabriek,
waren er tot 10 september 1984 gevestigd. We komen nog op de geschiedenis van het brandweerterrein terug. MEER EMMERS
Intussen deed zich in de zeventiende eeuw een belangrijke ontwikkeling voor door de almaar groeiende behoefte aan blusmiddelen. Dat was niet vanwege toegenomen brandgevaar, want dat werd juist kleiner door de toepassing van baksteen en harde dakbedekking. Het waren uitgerekend de hoge kosten van die brandwerende bouwmaterialen die de burgers nog beduchter maakten voor de financiële gevolgen van een onverhoopte brand. Kon de stad in het begin van de zestiende eeuw nog toe met 310 brandemmers voor de openbare en kerkelijke gebouwen, in 1611 was dat aantal al opgelopen tot duizend. Die waren als volgt over de stad verdeeld: op het stadhuis waren er driehonderd, in de Gasthuiskapel, de Sint-Joostkapel, het Leprooshuis, de Onze-Lieve-Vrouwetoren, het Stadstimmerhuis, de Looihal, het Sint-Elisabethgasthuis, de Agnietenkapel, de Doelen, in de Grote School, in het Tolhuis en in de muurtoren bij de Doelenstraat ieder vijftig emmers. Daarnaast lagen er nog honderd op diverse plaatsen in de stad. De verdeling van de emmers werd bepaald door de fabrieksmeesters. Bovenop die emmers in de openbare gebouwen kwamen nog eens 1700 emmers van de burgerij, wat het totaal op 2700 bracht. De voortdurende uitbreiding van het materiaal vereiste geregelde controle en reparatie door de braniemmermaechers of emmenneesters die door de stad waren aangesteld. Er is een uitgebreid contract van ene Jacob Jansz bewaard gebleven, die in 1613 in dienst werd genomen. De overeenkomst werd aangegaan voor de tijd van tien jaar. Zijn beloning bedroeg twee stuivers per jaar voor iedere emmer. Het geld moest hij zelf bij de burgers innen. Makkelijk baantje, zult u denken, maar er kleefden toch risico's aan, vooral wanneer bij een brand grote aantallen emmers verloren gingen. In 1661 moest men de emmermakers bijvoorbeeld tegemoet komen met een extra vergoeding van stadswege omdat bij een brand in de pannenbakkerij van Jannetje Floris Cincq maar liefst 454 emmers verloren waren gegaan. De vergoeding per emmer, zoals vast-
gesteld in het contract met Jacob Jansz, bleef gehandhaafd. In 1761 was het aantal stedelijke brandemmers al gestegen tot ruim tweeduizend, verdeeld over verschillende wijken. Het totaal aantal emmers in de stad, inclusief de emmers in particulier bezit, kwam daarmee op een kleine vierduizend. Het laatste contract met een brandemmermaker dateert van 1710. Hij ontving toen een vast salaris van 200 gulden per jaar. De door hem opgehaalde brandemmer- en brandspuitgelden moest hij aan de burgemeesters afdragen. Voor dit bedrag leverde hij jaarlijks 24 nieuwe emmers. Moest hij er meer leveren, dan ontving hij er zestig cent per stuk voor. Bij de 'schouw', de controle van de emmers, kreeg hij hulp van de zakkendragers. Wie een of meer brandemmers bezat, diende die bij de schouw voor de deur te zetten. DE UITVINDING VAN DE BRANDSPUIT
Maar brandemmers boden allang geen soelaas meer. Het werkte gewoon te langzaam en nooit kon voorkomen worden dat een of meer woningen geheel uitbrandden. Omstreeks 1650
De werhing van de slangbmndspuit
van Jan van der Heyden.
Hel water wordt via een slang (1) uit de gracht gepompt en via de windketel (2) in cilinder A gezogen. Als zuiger C omhoog en zuiger D naar beneden gaat, onstaal onderdmh in cilinder A en wordt het water
i.11
cilinder B
i11
de windhelel (4) geperst. In de
windhetel ontstaat overdruh en het water verlaat de pomp via de slang (6) en de spuitpijp (7).
Gravure van de hand vcm Jan van der Heyclen met daarop de en de door hem verbeterde versie ervan. De grote walerbah van de Duitse pomp (linlis) moest mel de hand gevuld worden. Van der Heyden (rechts) pompte het waler direct uil de grac11l. Zijn pomp leverde bovendien een ononderbrohen straal met constante drul,. Lange flexibele slangen maahten de brand goed hereihbam: Duitse brandspuit
vond Hans Hautsch in Neurenberg een brandspuit uit. Het was een geweldige bak water die constant met emmers gevuld moest worden. Dat was meteen ook het eerste nadeel. Met een pomp werd het water in het vuur gespoten, maar dat gebeurde alleen bij elke pompbeweging en het effect was dan ook dat van een waterpistool. Bovendien was het koperen waterreservoir geweldig zwaar, wat het apparaat slecht verplaatsbaar maakte. Tenslotte had de straal weinig kracht en de eerste spuitgasten moesten bij gebrek aan brandslang het vuur dan ook nog steeds gevaarlijk dicht naderen. In 1671 kwam Jan van der Heyden (1637-1712) met belangrijke verbeteringen die de meeste nadelen van de Duitse brandspuit ophieven. Van der Heyden was geboren in Gorinchem en was
daar actief geweest als glasschilder. Hij verhuisde naar Amsterdam, waar hij zich bekwaamde in de teken- en schilderkunst. Hij hield zich daarnaast met technische zaken bezig en ontwikkelde in 1669 een nieuw type straatlantaarn dat s nachts op olie brandde. Drie jaar later verbeterde hij de Duitse brandspuit, die Amsterdam in 1657 had aangeschaft, op belangrijke punten. Ten eerste verbond hij de pomp met een 'slangpomp' zodat het water direct uit de gracht kon worden gepompt. Het grote reservoir werd overbodig en de pomp een stuk kleiner en lichter. Verder werd het apparaat voorzien van een buy gelijke buis of slang van leer. Deze werd met de brandspuit verbonden en kon worden verlengd om dicht bij de brand te komen. De belangrijkste verbetering was evenwel de uitbreiding van de pomp met een 'aanjager' en een 'windketel'. Wij zouden tegenwoordig van een compressor spreken. Terwijl de ene zuiger omhoog ging en het water in de ene cilinder opzoog, ging de andere naar beneden en perste het water uit de andere cilinder. Het water ging niet rechtstreeks naar de slang, maar eerst naar de windketel. Dat was een afgesloten luchtreservoir. Het in de ketel gepompte water zette de lucht onder druk zodat het water onder hoge druk de windketel verliet en via de slang het spuitstuk bereikte. Er kon nu met ononderbroken straal en gericht in het vuur worden gespoten. In 1677 kreeg Van der Heyden octrooi op zijn vernieuwde brandspuit en in dat jaar publiceerde hij zijn Bericht wegens de nieuw-geïnventeerde en
geoctroyeerde Slangbrandspuiten, uitgevonden door Jan en Nico!aes van der Heyden. De meeste tekeningen die van Van der Heyden bekend zijn, houden verband met zijn tweede boek, zijn geïllustreerde brandspuitenboek van 1690. GOUDA KOOPT TWEE VAN DER HEYDENS
Van der Heydens uitvinding ontketende een ware revolutie. Voor het eerst kon men branden blussen in plaats van ze alleen maar in omvang te beperken. Menige stad wilde zo'n moderne brandspuit en ook Gouda was er snel bij. Op 23 december 1683 brachten de Goudse fabrieks-meesters verslag uit aan het stadsbestuur van hun bezoek aan Amsterdam en van hun bevindingen over het gebruik van slangbrandspuiten aldaar. Er werd geen onmiddellijk besluit
Een bewaard gebleven brandspuit
uit de werl1plaats van Jan van der Heyden.
genomen en op 9 mei 1687 werden de eerste twee slang-brandspuiten aangekocht voor een bedrag van 1370 gulden en drie gulden transportkosten. De spuiten werden rechtstreeks geleverd door vader en zoon Van der Heyden. Het materiaal stemde kennelijk tot grote tevredenheid, want vijftien jaar later werd tot uitbreiding met nog eens twee spuiten besloten en datgene wat aan de andere spuiten noch deficeert (ontbreekt, red.) Op 9 augustus 1702 vond de levering plaats en van één spuit is de nota bewaard gebleven. Deze luidt: De Edle Groot Achtbare Heeren Burgemeesteren en Regeerders der Stad Gouda debent voort volgende. Voor een groote hopere slangbrandspuit, voorzien met 60 v[oe]t spuytslang en 240 v[oe]t waterslang en verder toebehoren tezamen f 695,een schraagpomp met 2 lengtens suygbuys en toebehoren " 160,48,voor d'assen met vier wielen tot de spuyt voor matten, pakken en scheepsbrengen 2,4 "885,4
De aanschaf had grote gevolgen, niet alleen voor de brandveiligheid, maar ook voor het personeel en de financiën. De kostbare uitbreiding van het blusmateriaal deed de burgemeesters besluiten het emmergeld, later veranderd in brandspuitengeld, met een stuiver te verhogen. Het extra bedrag werd door de emmermaker ingezameld. Op personeel gebied bleven de zakkendragers verplicht de brandweer te dienen, hetgeen uitdrukkelijk in hun gildevoorschriften was vastgelegd. Bleven zij in gebreke, dan volgde uitzetting uit het gilde. Elk van de vier spuiten had een bemanning van 36 personen. Voornamelijk waren dat pomp- en spuitgasten, oftewel 'pompiers' zoals brandweermannen in Frankrijk nog altijd heten. Zij stelden de spuiten in werking. Verder hoorden bij enkele van de vier spuiten nog zes tot zeven waterdragers. Nog niet alle spuiten waren voorzien van de slangpomp die water uit de gracht haalde. Zij moesten dus nog steeds met emmers van water worden voorzien. Per spuit gaf een 'commandeur' leiding aan de manschappen. De gewone waterdragers en spuitgasten ontvingen geen beloning. Wel was er een premie voor degene die het eerst bij de pomp arriveerde.
Spuitgasten,
getekend
door Jan van der Heyden.
Er kwam nu meer regelmaat in het bluswerk en ook de organisatie van het personeel verbeterde. Elke spuitgast of waterdrager ontving een koperen penning om zich te legitimeren bij het passeren van de schutterij die de weg had afgezet en om zich present te melden bij de brandmeester. Vier maal per jaar moesten de brandweerlieden op de Stadstimmerwerf komen om te oefenen onder
toezicht van de brandmeester en het overige personeel van de werf. Van de gedateerde Goudse brandweerpenningen zijn vijf exemplaren bewaard gebleven. Ze onderscheiden zich van die van andere steden door de afbeelding van een spuit met gekruiste pompstokken. De enige andere plaats waar dit logo werd gebruikt, was Haastrecht. Een andere bijzonderheid bij drie van de vijf Goudse penningen, is het ontbreken van een slang die zichzelf in de staart bijt. Sinds de ingebruikname van de brandspuit van Jan van der Heyden in Amsterdam stond dit symbool daar op de brandweerpenningen en de meeste andere plaatsen hadden dit voorbeeld nagevolgd. Blijven we nog met één vraag zitten: waar hing men de slangen te drogen nadat ze gebruikt waren? We vermoeden dat daarvoor van meet af aan de Onze-Lieve-Vrouwetorenis gebruikt, maar hebben daarvan nog geen aantekening gevonden in het archief. De toren werd al vóór de aankoop van de brandspuiten gebruikt voor de opslag van emmers. Omdat hij vlakbij de Stadstimmerwerf gelegen was en omdat op dat terrein geen toren aanwezig was, lijkt de toren een voor de hand liggende keus. Dat verklaart meteen waarom dit ogenschijnlijk onnutte bouwsel in 1754 zelfs nog grondig is verbouwd om hem voor instorting te behoeden. Misschien dat bouwhistorisch onderzoek in het inwendige er nog licht op werpt of dat nadere bestudering van archiefstukken uitsluitsel geeft.
Achttiende-eeuwse brandweerpenning uit de collectie van museum Het Catharina Gasthuis. Op vertoon van de penning honden zahhendragers de wegafzettingen passeren.
SLAAP, KLOKJE, SLAAP. ..
Op het gebied van brandpreventie werd in de zeventiende en achttiende eeuw niet zo heel veel gewijzigd, al was dat eigenlijk wel nodig, getuige een incident dat zich in 1780 voordeed. In de nacht van 22 op 23 september van dat jaar woedde er brand aan de Lazaruskade.
De stadhuisliloli of poortkloli is eeuwenlang gebruilit 0111 te waarschuwen voor het sluiten van de stadspoorten, maar ooh 0111 brandweer en schu.tterij te alarmeren by brand. Op deze foto van .11 juli 1969 staat het torentje in de steigers en verleent de brandweer assistentie bij een inspectie.
Verschillende officieren en onderofficieren van de schutterij, die verplicht waren voor de afzetting te zorgen, waren echter afwezig. Twee officieren, werden voor de krijgsraad gesleept en daar bleek dat ze de brandklok nooit hadden kunnen horen. Dat leidde tot de discussie of iedereen die niet present was, zonder pardon beboet moest worden. De krijgsraad vond van wel en stelde zich daarmee op een zeer bekrompen standpunt. Een dergelijk vonnis was typerend voor de achttiende eeuw, toen de letter van de wet
belangrijker was dan de geest ervan. De krijgsraad voelde dit kennelijk zelf ook wel aan, want men plaatste enkele kanttekeningen bij de veroordeling. Namelijk dat die twee heren officieren veel minder gunsten genoten dan de minste brandspuitgasten die door de klepperluiden moesten worden opgeroepen en wakker gemaakt (artikel 67). Bovendien, zo stelde de krijgsraad, was het bijna eene volstrekte onmogelykheid '> nagts, wanneer men gerust in het binnenste van zyn huijs, dikwijls verre verwyderd van de Brandklok, zig in de armen van den slaap bevond, wahher te hunnen worden door het gehlep van een kleyn hlohje (de stadhuisklok, red.), het geen oot: dihwils door des zelfs zagte en niet continuele geklep of geluy zo niet haare eyge slaaperigheid, ten minste die van zyne Klepper te hennen geevd'. Dat de krijgsraad met deze humoristische kanttekening en tevens sneer naar het gebrekkige brandalarm ook zijn eigen vonnis bespottelijk maakte, schijnt men toen niet zo ervaren te hebben. De wet was gehandhaafd en daar ging het de gemiddelde achttiende-eeuwer slechts om. Het gevolg van dit incident was wel dat artikel 67 werd gewijzigd en dat de Klapluyde zullen aanstonds met luyder stemme moete uytroepe Brand ( ... ) en daar van hennisse geeve aan de Burgerwacht (schutterij, red.) op het Stadhuys aan de concierge aldaar en aan den Trompetter ofte Waaher op den Tooren. Nog vele anderen moesten worden gewaarschuwd en op de plaatsen waar de brandemmers in de stad hingen, moest driemaal hard worden aangeklopt of gebeld. De Goudse schutterij heeft tot het jaar 1904 bestaan en trad in geval van brand op om de orde te handhaven. Van de vier compagnieën had om beurten een peloton (een halve compagnie) een tijdlang 'brandpiket'. De dienstregeling stond te lezen op een bordje dat aan het Waaggebouw was bevestigd. BRAND IN HET SCHAAKBORD
Het is niet makkelijk branden in de zeventiende en achttiende eeuw te achterhalen. Er zijn allicht meer gegevens te vinden, maar juist als gevolg van de betere huizenbouw en brandbestrijding bleven echt grote branden steeds vaker achterwege en veel kleinere zijn ons niet overgeleverd omdat er nog geen krant of iets dergelijks was. We moeten het hebben van toevallige vondsten in koopaktes en dergelijke.
w
+
ZALEN tot bot
~11
UitSDanllin[
,an
'v artoovin[en,
EN
STALLING
PARTIJEN,
VOOR
140 Paarden. ENZ~.__;+±1;::!:~~~~~~~!!!!!lt..._, 'r· m· a A• D·am, C• H. • Kran. ovo1·a· u 11 ltriatttrin11iu 1·
(Elke
S';tA'l'ION
ll , VRIJDAGAVOND
JlAN
DEN
Ageat
~OOI' Goud.!!. ei: Omsltekell tall
11o Stoom·Bierb~ouwetij "de Griflloèa" J. M. l/AN·.DER .SCHALK ra Co., te Sc:hlodam. :.nmdin!l FRA.NÖISCA.NERBRA U}. Wllll.
v.-r,;,ohe
NEDE.H.LANDSCREN
WlELRI.JD~RSBOl\ID.
De vennaarde herberg Het Schaalibord dat na de brand van 1591 uit zijn as herrees, maar de sloopwoede van de jaren zestig van de twintigste eeuw niet overleefde.
Zo weten we dankzij een koopakte dat het in 1591 weer raak was in de binnenstad, ditmaal aan de Kleiweg. Het ging om twee panden die stonden op de plek waar nu nummer 15 te vinden is. In 1408 was hier een bakkerij gevestigd, maar al in 1458 was deze getransformeerd tot een herberg die de naam 't Scaeck droeg. Mogelijk ontleende deze zijn naam aan een uithangbord in de vorm van een schaakbord. Deze gelegenheid speelde een grote rol in het openbare leven van de stad, onder andere omdat er publieke verkopingen werden gehouden. Talloze verenigingen hadden hier hun vaste vergaderplaats. In 1591 ging het samen met een buurpand in vlammen op, maar het herrees als een Phoenix uit zijn as. Het historische café werd in 1965 ondanks hevige protesten gesloopt. Een verhaal apart is de brand in de beukmolen buiten de Kleiwegspoort. In augustus 1669 verscheen een bejaard echtpaar, Pieter Jansen en zijn huisvrouw, voor de kerkenraad van de Hervormde Gemeente. Zij vertelden dat de molen die zij bewoonden door brand was verwoest. Pieter verzocht toestemming om via een
intekenlijst een collecte onder de burgerij te houden ten bate van de herbouw. Een van de ouderlingen opperde de opbrengst te bestemmen voor een plaatsje voor beide oudelieden in het Gasthuis. Het voorstel werd evenwel door het stadsbestuur verworpen. Waar Pieter en zijn vrouw zijn gebleven, vertelt de geschiedenis niet. Juist in die tijd klaagde de Diaconie dat de zorg voor de vele ouderen in de stad onbetaalbaar werd. Zij had zich al genoodzaakt gezien om ouden van dagen onder te brengen in een borgerhuijs tot een minder prijs (dan in het dure gasthuis, red.). Mogelijk zijn ook de twee oudjes uit de beukmolen bij particulieren ondergebracht. Van een andere brand, op 6 juli 1767, horen we dankzij een aantekening in het Regentendagboek. Daar staat dat Savonts te 7 uuren is een schrihhelyhe brand geweest op de Gouwe in de Minderbroedersherh, die geheelyh is afgebrand sonder verder gevolgen. Er vielen dan wel geen slachtoffers te betreuren, maar er ging wel iets fout bij het optreden van de brandweer, al weten we niet wat. Een hevig geschrokken stadsbestuur besloot namelijk dat men in een saeh van so veel
Koninklijke Schouwburg in Den Haag. Er werd een bouwvergunning aangevraagd en binnen twee jaar na de brand was de nieuwe kerk gebouwd. Het was de laatste grote brand in de achttiende eeuw. Deze kerk die vooral bijzonder was door zijn interieur, maakte in 1902 plaats voor de nu nog bestaande Gouwekerk in neogotische stijl.
Interieur van de Minderbroederlierli zoals de beroemde architect Pieter de Swart die na de brand van 1767 ontwierp. De herlz werd in 1902 vervangen door de nog bestaande Gouweherli van de Goudse architect Dessing.
gewigt geen precautien (voorzorgsmaatregelen, red.) genoeg kan gebruyken tot voorkoming en affweering van diergelyke sorgelyke onheylen. Het lijkt erop dat de spuiten dienst weigerden. Waren ze niet afdoende gecontroleerd en onderhouden? Er werd afgesproken dat tegen de 23ste van de maand alle de vier brand spuyte sullen gebragt
werden op de Stads Timmerweri, om door een bequaem brandspuytmaker van Amsterdam (. . .) ten overstaan van dit college andermael te werden geprobeerd. De volledige magistraat (de baljuw, de vier burgemeesters en de zeven schepenen) zou tijdig bijeen worden geroepen om bij de keuring aanwezig te zijn. De affaire had een aantal maatregelen tot gevolg. De Minderbroederkerk was volledig in de as gelegd, maar al drie maanden later lag er een ontwerp voor een nieuwe kerk op tafel van de hand van de beroemde classicistische architect Pieter de Swart, schepper van onder andere de
DE NLEUWSTE TLJD: MODERNE TECHNLEK DE BRANDWEER IS GOUDA'S TROTS
Sedert de uitvinding van de brandspuit deden zich lange tijd geen noemenswaardige veranderingen voor als het gaat om de blusmiddelen. De Lange van Wijngaerden schrijft in 1817 in zijn stadsgeschiedenis dat de stad in zijn tijd vier brandspuiten telt. Dat zijn er dus evenveel als in de zeventiende eeuw. Hij vertelt ons waar de huisjes stonden, waarin de spuiten werden bewaard. Brandspuit no. 1 bevond zich op het kerkhof achter de Sint-Janskerk, no. 2 Achter de Waag, no. 3 op de Gouwe aan het Amsterdamse Veer en no. 4 op de Raam. Verder stond er nog een
kleine brandspuit op den turfzolder van het stadhuis bij de groote !oode waterbak. Her en der door de stad stonden nog verschillende modernere draagbare brandspuiten, aangeduid met beschilderde borden.
In 1837 bedroeg het aantal brandspuiten nog steeds vier, maar de bijdragen van de burgerij in de onderhoudskosten waren nu afgeschaft. De miserabele economie van de stad in de eerste helft van de negentiende eeuw zal daartoe ongetwijfeld hebben bijgedragen. Maar omstreeks 1850 trok de economie aan en Gouda industrialiseerde vanaf dat moment in hoog tempo. In 1852 blijken er vijf spuiten te zijn en in 1863 werd een zesde aangekocht bij de firma A. Bikkers &: zoon te Rotterdam voor 1380 gulden. We mogen nu trouwens eindelijk van de 'brandweer' spreken, want met de inwerkingtreding van de Gemeentewet in 1851 werd dat overal in ons land de officiële naam van de organisatie die zich met de brandbestrijding bezighield. De uitrusting van de Goudse brandweer dwong op dat moment nog bewondering af, al zou dat
Opname van het plantsoen bij Klein Amerika rond 1900. Het huisje rechts tussen de begroeiing is waarschijnlijk
een brandspuithuisje.
spoedig veranderen. Per spuit was 90 meter slang van zeildoek en 40 meter slang van leer beschikbaar en verder 25 toortsen, vier toortsstokken en twee lantaarns. Bovendien had men nog de beschikking over drie draagbare spuiten, twintig brandladders en twintig brandhaken. In het magazijn stonden nog eens 200 toortsen klaar voor gebruik. In 1871 kwam een zevende spuit de gelederen versterken en in 1897 was de verdeling van zes ervan over de stad als volgt: no. 1 stond bij de Groote Kerk, no. 2 op het Stadserf, no. 3 aan de Turfmarkt, no. 4 op de Raam, no. 5 op de Wachtelstraat en no. 6 in het Plantsoen bij de Tiendeweg (nu Klein Amerika).
spuiten voorzien van een lamoen, een disselraam voor één paard. Nu kon men met vier echte brandweerwagens naar de plaats van de brand. Achter de oude brandweerkazerne aan de Nieuwehaven staat nog een paardenstal uit het einde van de negentiende eeuw. Een wat minder spectaculaire, maar daarom niet minder belangrijke verbetering, was de oplossing van de problemen met de slangkoppelingen. Tja, als je de ene spuit in Amsterdam en de andere in Rotterdam koopt, dan wil er wel eens iets niet passen. Men streefde ernaar geleidelijk alle slangen van dezelfde koppelingen te voorzien. In 1889 was dit probleem opgelost, zodat het gemeentebestuur in zijn jaarverslag trots meldde
DE EERSTE
'dat de vroeger wel eens plaats gehad hebbende verwarringen worden voorkomen.'
BRANDWEERWAGEN
Aan het eind van de negentiende eeuw en begin van de twintigste vond in hoog tempo een aantal vernieuwingen plaats. In 1872 kreeg Gouda zijn eerste brandweerwagen. Het was een reddingswagen, waarop plaats was voor slangen, een reddingsladder, een springkleed en een 'aflaatzak' met koord. De snelle wagen, getrokken door een paard, beviel kennelijk, want in 1879 werden drie
Inmiddels was er alweer een andere belangrijke technische vernieuwing die het bluswerk zou gaan beïnvloeden. In 1883 was Gouda deels voorzien van een waterleiding. De waterdruk was hoog genoeg en de brandweer profiteerde van de nieuwe techniek door op acht plaatsen in de stad, waar geen vaart of gracht in de onmiddellijke
Voorbeeld van een reddingswagen. De brandweer was vanaf het einde van de negentiende eeuw steeds sneller ter plaatse. Deze foto is genomen in Rotterdam rond 1900.
-
nabijheid was, brandkranen te plaatsen. In 1896 waren dat er al achttien en in 1905 ruim dertig. Er staat er nog altijd een op de Markt tegenover nummer 2.
.,c;=
~
DE LAATSTE TORENWACHTER
Wat het personeel aangaat, was al rond 1810 afscheid genomen van de zakkendragers. Hun rol was overgenomen door soldaten van het garnizoen die voortaan de 'hand aan de pomp zouden slaan'. Dat verklaart waarschijnlijk waarom de brandweer tot na de Tweede Wereldoorlog het Kazerneplein heeft gebruikt voor zijn oefeningen. Onverdeeld gelukkig was men niet met het nieuwe personeel. Het regende klachten en die betroffen vooral de bediening van de spuiten door het garnizoen. Er werd wel veel geoefend, maar daarbij werd niet al te zachtzinnig met het materieel omgesprongen. Dure reparaties waren het gevolg. De spuiten stonden op dat moment onder toezicht van een brandmeester en vier onderbrandmeesters. Verder was er een chef voor de reddingswagen en waren er twee personen voor de bediening van de brandkranen. In 1866 bestond het brandweerkorps uit een opperbrandmeester, twee adjudant-opperbrandmeesters en bij elk van de zes spuiten een brandmeester, vier onderbrandmeesters en tachtig spuitgasten. Al deze functionarissen waren aangesteld door het gemeentebestuur, de spuitgasten genoten desgewenst ( ! ) bij brand een vergoeding van een dubbeltje per uur. Aan het eind van de eeuw werd de functie van torenwachter afgeschaft. De laatste twee, de kolensjouwers]. van Tok en P van Ham, hadden om beurten één nacht dienst op de Sint-Janstoren gehad van 's avonds tien uur, tot 's morgens vier uur. Daarvoor ontvingen zij één gulden per nacht. Met ingang van 1 januari 1899 werden zij in verband met opheffing van hun functie ontslagen. Wel werd er toen nog elk half uur een ronde gelopen om te zien of er ergens brand was. Was alles veilig, dan klonk op de vier hoeken van de torentrans het trompetsignaal: c-c-g-e-c. Bij brand was er een langgerekt signaal en dan bleef men in de richting van de brand blazen, totdat de politie de stadhuisklok liet klepperen en de brandklok in de toren van de Sint-Janskerk luidde. Tevens werd een stok met een kaarslantaarn over de torentrans uitgestoken in de richting van de brand.
~
~~-~
--·-
~ ..,-.J
Waar rooh is, is vuur: bij verdachte rool1011twiliheling blies de torenwac11ler 'hoog van de toren' en stah een vuurbaah uit in de richting van de vemwedelijhe brand. Waarom op dit stadsgezicht zo'n vtrnrbaah is afgebeeld, is niet duidelijh. Sporen van een brnnd zijn namdijli niet zicl1tbaw: In later tijd is de vuurbaali vervangen door een lantaarn.
Van Tok vertelde later in een kranteninterview: 'de
hele stad was dan weldra wakker, de brandweer kwam in actie voor de blussing en de schutterij voor de afzetting.' Boven in de toren was er voor de wachters een hokje met een lessenaartje en daar zaten ze te lezen tot de klok weer opriep tot een volgende omgang. 'Als ik dan s morgens thuis kwam', vertelde Van Tok, 'stond mijn vrouw al klaar
met mijn eten en drinken, omdat ik dadelijh weer onder de holenzah moest.' Toen Van Tok in 1924 zijn horloge in reparatie gaf bij horlogemaker Vetter in de Hoogstraat, die ook het uurwerk van de Sint-Janstoren in onderhoud had, herkende deze de voormalige torenwachter en vroeg hem of hij soms vergeten was zijn lantaarn mee te nemen. En inderdaad ... Tok nam poolshoogte en vond na 25 jaar zijn lantaarn nog in de toren, precies zoals hij hem in 1899 had opgehangen. Hij heeft de lantaarn toen aan het Stedelijk Museum geschonken. Van Tok overleed op 4 juli 1945, 83 jaar oud. HET WORDT NOOIT MEER ZOALS HET WAS
In het begin van de twintigste eeuw werden de spuiten omgebouwd om de capaciteit ervan op te voeren. De leren slangen werden vervangen door wijdere van linnen, voorzien van nieuwe straalpijpen. Ook kwamen er nog eens 156 brandkranen bij. In 1906 werd de reddingswagen gewijzigd en bij de firma]. Geesink te Weesp kocht de stad voor 636 gulden een grote ladderwagen met een vrijstaande hoogte van twaalf meter. Alweer een belangrijke verandering bracht de opkomst van de telefonie teweeg. In 1907 ging de gemeente met de Goudsche Telefoon Maatschappij een overeenkomst aan inzake telefonische alarmering van het brandweerpersoneel. Dit liet aanvankelijk nog veel te wensen over en gaf aanleiding tot klachten en verwarring, maar spoedig was de telefoon een niet weg te denken hulpmiddel voor de brandweer. De vele veranderingen vroegen om een algehele reorganisatie van de brandweer. In 1906 besloot het gemeentebestuur hiertoe naar aanleiding van de mislukte bestrijding van een brand in een kapitaal pand aan de Westhaven. De stad werd ingedeeld in zes brandweerkringen met in elke kring een spuit en een slangenwagen. Maar de klachten over het personeel hielden aan. In het gemeenteverslag over 1908 staat: Bij den brand in
het vellenpahhuis van den heer N. Mogendorff (aan de Karnemelksloot, red.) en door een proef op het hazerneplein door de militairen, is gebleken, op overtuigende wijze, dat door de wijze van werhen en het gehalte van het personeel de bediening van de spuiten niet meer is wat die vroeger was en thans nog zo gemahkelijh han wezen. Het schijnt dat de invloed van den geest des tijds ooh hierin niet te heeren is en alle handenarbeid zoovee! mogelijh door mechanische hracht moet worden verdrongen. DOMME AUGUST
Het is duidelijk dat men het edele handwerk begon te missen, maar wie zou er toen nog serieus terugverlangd hebben naar de tijd van het ernmersysteem? Niemand toch zeker, ook het klagende gemeentebestuur niet. Die kochten in 1912 dan ook het nieuwste van het nieuwste voor de brandweer, een heuse stoombrandspuit. Nou ja, nieuw voor Gouda dan, want de stoommachine was al tientallen jaren bij brandweerkorpsen in gebruik. Amsterdam had er in 1875 al drie, dus Gouda was er niet al te snel bij. Waarom de aanwinst al spoedig de naam Domme August kreeg, is niet bekend. Het lijkt een scheldnaam te zijn, want Domme August was in die tijd een populair clownstype, een tragisch figuur bij wie alles fout ging. Mogelijk hebben de Gouwenaars zich vrolijk gemaakt over de recente aanwinst omdat andere steden in die tijd net de eerste echte brandweerauto's bestelden. Of ging er bij de eerste oefeningen met de nieuwe aanwinst soms van alles fout, waardoor de Gouwenaars zich tranen hebben gelachen? In elk geval werd de stoombrandspuit aan de Nieuwehaven gestald en de zeven oude brandspuiten werden na tweehonderd jaar trouwe dienst voor tweeënhalve gulden als schroot verkocht. Het personeel dat de stoombrandspuit bediende, werd vanaf 1914 gehuisvest in vier gemeentelijke woningen aan de Nieuwehaven, in de directe nabijheid van de kazerne. De huizen werden gebouwd op de plaats van het uit 1649 daterende Boscherf, een hofje dat in 1913 werd gesloopt. De huisjes staan er nog steeds, al is het uiterlijk door een andere raamindeling inmiddels wel gewijzigd. Tegenwoordig zijn ze eigendom van woningbouwcorporatie De Samenwerking, maar er wonen nog steeds bijna alleen (oud-)brandweermannen met hun gezinnen.
slaat van onderhoud verherende sloombrandspLlil van Wormervee,: Het is een Bihhers uit 1901 en ook de Domme August zag er ongeveer zo uit. Van áe Goudse spL1it is echter niet zo'n fraai 'staalsieportret' behend.
De nog allijd in een perjecte
EEN GENEREUS AANBOD WORDT AFGESLAGEN
Tegelijk met de komst van de stoombrandspuit kwam er een eigen gemeentelijk waarschuwingssysteem en werd de formatie van het personeel weer eens gewijzigd. Maar ondanks al deze goedbedoelde maatregelen waren er nog veel gebreken en was de kritiek op het functioneren van de brandweer niet van de lucht. Vooral tussen 1917 en 1920 werd de roep om reorganisatie luider. Een commissie van Goudse ingezetenen, gesteund door enkele grote bedrijven, bood de gemeente financiële hulp. De commissie was bereid de gemeente een automobielbrandspuit aan te bieden met een capaciteit van 500 liter per minuut en als de middelen van de commissie dat toelieten, zou daar nog een motorrijwiel met aanhangwagen aan worden toegevoegd. Voorwaarde was wel dat de gemeente voor de bediening en het onderhoud zou zorgen en een automatisch werkende alarminstallatie zou aanschaffen die meteen de plaats aanduidde waar het alarm vandaan kwam. Het gemeentebestuur, dat nog maar enkele jaren eerder van twee burgers een compleet ziekenhuis cadeau had gekregen,
gaf blijk van een gruttersmentaliteit. Men wilde de beperkende voorwaarden niet accepteren en gaf als argument voor de weigering op dat men vanwege de nauwe straten van de oude stad de voorkeur gaf aan een motorspuit met paardentractie. Dat pikte de raad niet en zij besloot de schenking te accepteren. Gedeputeerde Staten gaf daarop evenwel geen goedkeuring aan het raadsbesluit, zodat de automobielbrandspuit Gouda alsnog voorbijreed. De kwestie deed veel stof opwaaien en gaf aanleiding tot heftig geschrijf en gepraat. Het royale aanbod was in ieder geval een staaltje van goede burgerzin geweest. Na veel geharrewar kocht de gemeente in 1921 zelf een motorspuit met een capaciteit van duizend liter per minuut. Hij werd getrokken door een oude vrachtauto. Op het chassis daarvan was een gereedschapswagen gebouwd voor het vervoer van materieel en manschappen. Voor de nieuwe motorspuit werd ook een nieuw personeelslid aangetrokken, een chef-monteur, belast met de bediening van dit nieuwe apparaat. Het materieel werd verder nog uitgebreid met gordels, bijlen, reddingslijnen en helmen.
31
:, cv
Het materieel van de Goudse brandweer in de periode 1921 en 1929 staat opgesteld voor de nieuw gebouwde uitbreiding achter de OLtde
Van linhs naar rechts zien we een kleine ladderwagen, een grote
lwzerne (linhs). Op de achtergrond de 011ze-Lieve-Vrouwetoren.
ladderwagen, waa,·schijn!ijk aangeschaft
i11
1906, de Domme August met omhoog staande lamoen en de door een oude vrachtauto
getrokken motorspuit. Wat er in de deuropening staat, is niet duidelijh.
DE OUDSTE KAZERNE AAN DE NIEUWEHAVEN
Onder opperbrandmeester en directeur van gemeentewerken HJ.E. van der Ven werd in 1922 al het materieel op het Stadserf gestationeerd. We zien aan de functies van Van der Ven dat de brandweer en gemeentewerken, net als in de tijd van de fabrieksmeesters, nog niet helemaal gescheiden waren. De uitruksnelheid van materieel en personeel was door alle maatregelen nu weliswaar flink verbeterd, maar sneller vervoer behoorde desondanks nog steeds tot de wensen, evenals een goede ladderwagen. De brandmeesters bleven aandringen op een automobielbrandspuit en een ladderwagen, onder meer vanwege de uitbreiding van de stad. Maar ook dit keer liet de gemeente zich niet overtuigen. Wel schafte Gouda een nieuwe Magirusladder aan, die net als de aanwezige, door het personeel moest worden gereden. Verder werkte in 1924 de alarminstallatie eindelijk naar genoegen. Het personeelsbestand was intussen fors ingekrompen, De handbrandspuiten hadden
altijd veel manschappen vereist, maar door het moderne materieel en het gebruik van standpijpen was dat niet meer nodig. Op 1 januari 1928 bestond het brandweerkorps nog uit een opperbrandmeester, een adjunctopperbrandmeester, drie brandmeesters, een chef van de reddings- en ladderbrigade, een chefmonteur en 25 brandwachten. Om ook bij de jeugd belangstelling voor de brandweer te wekken, mochten Goudse padvinders oefenen met een van de oudste brandspuiten. Jeugdbrandweer is dus een ouder fenomeen dan menigeen zou verwachten. In de ijskoude nacht van 11 op 12 februari 1929 trof de brandweerkazerne het lot dat zij altijd met meer of minder succes had bestreden. We zullen de brand straks nader bespreken, maar vermelden hier het verlies van het onderkomen aan de Nieuwehaven en veel van het daarin opgeslagen materieel. Ook ging met de oudste kazerne in feite het laatste kloostergebouw in vlammen op, al is op foto's duidelijk te zien dat het gebouw in de
·!~ . _. . _·
····'· ·_-,· ••. _ ·_·· . -·· ·.l.....
~: . ~· . J./: .'~ ,, ·/·~..
·,:·ic..
'
Hel Stadser] op een hand getekende kaart uil 184 7. Het grote pand aan de Nieuwehaven
is het Grote Htiis van het
loop der jaren zijn middeleeuwse uiterlijk had verloren. In elk geval is het kort na 1900, wellicht in 1912 toen de Domme August er zijn thuishaven kreeg, aan de zijde van de Nieuwehaven van twee gepleisterde ingangspartijen voorzien. Ook de achtergevel is rond 1900 vernieuwd. Het had verder aan de zijde van de Nieuwehaven een lange lijstgevel. Het grote gevelvlak was met uitgemetselde muurdammen, zogenaamde lisenen, onderverdeeld in vakken. Op de begane grond had elk gevelvlak een boogvormige nis. Het geheel deed sterk denken aan de militaire kazerne aan de Agnietenstraat met dit verschil dat de kazerne gepleisterd was en de brandweerkazerne niet. Een ander verschil is dat de brandweerkazerne een dubbel zadeldak had, de kazerne een mansardedak. Op het dak van de brandweerkazerne stonden nog drie dakkapellen.
middeleeuwse Clarissenlilooster. Door de vele verbouwingen had het zijn middeleeuwse uiterlijk toen al totaal verloren. In dit
IN DE BRAND, UIT DE BRAND
pand hebben eeuwenlang blusmiddelen van de Goudse
De bouw van een nieuwe kazerne en de aanschaf van nieuw materieel werden voortvarend ter hand genomen. Al in 1930 beschikte de brandweer
brandweer opgeslagen gelegen. In 1922 werd al het materieel van de brandweer hier bijeengebracht.
De Nieuwehaven
wordt een echte brandweerstraat.
Achteraan de oudste kazerne met de gepleisterde ingangspartijen.
Vrouwetoren, gebruikt voor de opslag van emmers, maar waarschijnlijh gebouwde complex van zes brandweerhuisjes.
Daarachter de
oon als slangeloren. Op de voorgrond rechts het in 1913
over een nieuwe kazerne en fonkelnieuwe blusmiddelen. Alles was in één klap aan de eisen van de tijd aangepast. De nieuwe kazerne is een eenvoudig voorbeeld van de stijl van de Amsterdamse School, herkenbaar aan de behandeling van de baksteen, het hoge dak met geglazuurde pannen, de stalen vensters, de houten deuren van de woonhuizen en de detaillering van zaken als daklijsten en goten. Links bevonden zich vier garages voor de autospuiten, de ladderwagen en ander materieel en aan de andere zijde van de doorgang naar het achterterrein bevond zich een montagewerkplaats. Het bovengedeelte van het brandweergebouw werd ingericht als bergplaats, met aan weerszijden twee geriefelijke woningen voor de monteurs. Het geheel stond niet op de rooilijn, maar enige meters naar achteren. De Nieuwehaven was toen namelijk nog niet gedempt en de steeds groter wordende wagens moesten bij het uitrukken in één keer de weg op kunnen draaien. Achter het hoofdgebouw verrees aan de ene zijde een L-vormige vleugel met werkplaatsen en aan de andere zijde een toren met drie functies. De 16,5 meter hoge toren was bedoeld als oefentoren
Een jaar na de verwoesting van de oude brandweerkazerne
voor het springen in een valscherm, als droogtoren voor de slangen en als schoorsteen voor de centrale verwarming waarvan de stookplaats ondergronds was ingebouwd. De L-vormige vleugel hoorde overigens aanvankelijk niet bij de kazerne. Dit waren de nieuwe werkplaatsen van Gemeentewerken die bij de brand eveneens verloren waren gegaan. De onderdoorgang naar het binnenterrein was aanvankelijk dan ook vooral een doorgang naar Gemeentewerken en vanaf zeker moment verschenen dan ook de letters 'openbare werken' boven de ingang. Het ontwerp voor het gebouw werd geleverd door de architect Bakker en tekenaar ]oosten van Gemeentewerken. Bij de ingebruikname stonden in de kazerne twee Magirus automobielbrandspuiten met een capaciteit van respectievelijk 2000 en 1200 liter per minuut, voorzien van de modernste hulpmiddelen, en een Magirus ladderwagen. De brandweer was in zijn nopjes. Aan de personeelsbezetting werden een brandmeester, een monteur-chauffeur en twee brandweerlieden toegevoegd, verdeeld over drie ploegen. Bij grote branden kon men nu
en het grootste deel van de blusmiddelen in 1929, werd een nieuw en
uiterst modem gebmiw betrold1en. De brandweer pronlit hier met drie splinternieuwe
wagens en een mide spuit.
De hooiberg in Hoenlwop
waar het laatste oorlogsjaar
na deze 'diefstal' zelf onderdLiihen
een complete brandweerwagen
bovendien een beroep doen op het brandblusmateriaal van grote industrieën in Gouda, zoals de Kaarsenfabriek en de Plateelbakkerij Zuid-Holland. In de oorlog kreeg de brandweer te maken met een tot dan toe onbekend fenomeen: bombardementen. Dat de bezetter in 1944 al het materieel in beslag nam en naar Duitsland versleepte, maakte de zaken er niet gemakkelijker op. Slechts één wagen, een Magirus, ontsnapte aan deze roofpartij, omdat een brandweerman hem verstopte in een hooiberg in Hoenkoop. BRANDPREVENTIE SINT-]ANSKERK
is verstopt. Brandweerman
Kees de Groot moest
in Drenthe.
IN STADHUIS
EN
In de jaren zeventig van de negentiende eeuw besteedde het gemeentebestuur aandacht aan de beveiliging van het stadhuis. Op de zolder, waar de turf werd opgeslagen, stonden al een loden bak vol regenwater en een kleine pomp, maar voor die laatste kwamen nu twee brandspuiten in de plaats, die van het Stadserf afkomstig waren. Ze stonden met een leiding in verbinding met de regenbak op de zolder. Voor de stoep van het
stadhuis werd voorts een brandput geslagen en met een leiding verbonden met het water langs de Naaierstraat. Mooie installatie, maar de bode van het stadhuis had er in 1902 weinig oog voor. Kordaat bluste hij met enkele emmers water een schoorsteenbrandje in de antieke schoorsteenmantel in de burgemeesterskamer. De brandweer hoefde er niet eens aan te pas te komen. In 1890 vroeg de veiligheid van de Sint-Janstoren om de aandacht van het gemeentebestuur, want hierin bevindt zich immers het kostbare carillon, eigendom van de stad. Ook hier werd een leiding aangebracht, waardoor het mogelijk werd om met een handbrandspuit water boven in de toren te brengen. De brandpreventie van de kerk zelf was een zaak van het kerkbestuur. Het is opvallend hoe lang de drie grote branden die de kerk getroffen hebben, in herinnering zijn gebleven. In de kerk was de grootste voorzichtigheid met vuur geboden en er waren steeds veel blusmiddelen aanwezig. Toch was er zo nu en dan een begin van brand, maar steeds wist men het onheil af te wenden. In 1793 gebeurde evenwel datgene waar men het meest beducht voor was: de bliksem
Vroeg twintigste-eeuwse
reclame voor een bnmdverzehering.
Het
stoere imago van de brnndweennan met helm en snor dateert uit
de negentiende eeuw Dit vertrouwenweh11ende beeld werd gretig gebrui11t door verze/1eringsmaatscltappijen.
sloeg in de toren. De schade viel echter mee. Kerkbediende Aart Prince kreeg voor zijn heldhaftig optreden bij die gelegenheid 36 gulden uitbetaald. Hij had zich samen met Willem van Wijk, een inwoner van de stad, direct na de blikseminslag op de spits van de toren gewaagd en een beginnende brand geblust. Beiden hielden er ook nog een jaarlijks pensioen van 100 gulden aan over, een bedrag waarvoor menigeen i.n die tijd graag de toren had beklommen. Het materieel werd door de kerk goed onderhouden. Regelmatig lezen we over reparaties aan brandhaken, brandladders, brandsteigers en luifels. Waarschijnlijk ging het bij de luifels om afdakjes waaronder men ladders en dergelijke
ophing zodat ze beschermd waren tegen weersinvloeden. Mogelijk heeft ook de gereconstrueerde luifel aan de zijgevel van het stadhuis ooit dat doel gediend. In 1810 schafte de kerk bij Pieter Bayens te Delft een eerste draagbare brandspuit aan. In 1825 beschikte men al over zestien watervaten, zestien wateremmers en zestien houten spuiten met alles wat daar verder nog bij hoorde. Ze stonden op acht plaatsen in de kap opgesteld. De kerkbedienden werden geïnstrueerd en viermaal per jaar werd alles gecontroleerd. In 1823 kwam voor het eerst de plaatsing van bliksemafleiders ter sprake ter voorkoming van brand, welke door onweer zo vaak veroorzaakt wordt en hoe daarmee aan de toren, als stadseigendom aan te vangen. Ja, natuurlijk begon men het liefst bij de toren, niet alleen omdat die het hoogst was, maar ook omdat de stad dan voor de kosten opdraaide. Maar de stad had geen geld, zeker toen niet, en voorlopig bleef het bij plannen. In 1836 vond er voor de eerste maal een taxatie plaats ten behoeve van een verzekering tegen brandschade, ook al zo'n nieuwigheid van de negentiende eeuw. De reden was dat de regering kerkbesturen en andere eigenaren van monumentale gebouwen hiertoe aanspoorde. De directeur van de Bataafsche Brandwaarborg Maatschappij kwam persoonlijk adviseren, maar het had toch nogal wat voeten in de aarde eer men ertoe kwam het gebouw daadwerkelijk te verzekeren. In 1862 bedroeg de geschatte waarde van het gebouw en haar goederen volgens vier taxateurs J 604.998,-, waarbij de onschatbare gebrandschilderde ramen niet als kunstwerk, maar als gewoon glas waren opgenomen. In I869 sloot men uiteindelijk een verzekering af voor ongeveer de helft van het getaxeerde bedrag. Een grote verbetering was de aansluiting van de kerk op het waterleidingnet in 1895. In 1912 kocht de kerk van PD. Muijlwijk, dezelfde die ook over de Goudse geschiedenis heeft geschreven, een centrifugaalspuit voorzien van een elektrische motor. Aanleg van een tweeënhalf duims ijzeren buis rondom het hoge dak langs de goten en tot de toren was bij de prijs inbegrepen. Voor de berging van de brandspuit kocht de kerk van de gemeente voor de symbolische prijs van één gulden het tegen de kerk gelegen brandspuithuisje, op voor-
De brandspuit op de foto is de door de her/1 in 1912 aangeschafte cent,ifugaalspuit elektromotor. De man met de bolhoed is waarschijnlijh
de leverancier van de spuit, P. D. Muij!wijk
met
waarde dat de spuit ook zou worden ingezet bij eventuele branden rondom de kerk. Na de installatie kreeg de koster de algehele leiding. Om een betere watertoevoer mogelijk te maken liet de gemeente op haar kosten een betonriool aanleggen, maar dit was aanvankelijk een fiasco. Bij het proefspuiten, dat eens per twee of drie maanden plaats vond, kwam er de eerste tien minuten alleen maar bagger uit de slangen, afkomstig uit een nabijgelegen riool, wat een ondraaglijke stank teweegbracht. Ondanks deze kinderziekten raakte men spoedig vertrouwd met de installatie. In 1919 werd opperbrandmeester J.C. den Boer tevens benoemd tot brandmeester van de kerk en konden de kerkbedienden van zijn kennis en ervaring profiteren. De blikseminstallatie was inmiddels enkele malen vernieuwd en aan de eisen van deze tijd aangepast. In de Tweede Wereldoorlog maakte de landsregering zich zorgen over het grote brandgevaar waarin kerken met houten gewelfbetimmeringen verkeerden. Dit was aanleiding om voor de kappen van de Sint-Janskerk een complete sproeiinrichting te ontwerpen. Voor dat doel moesten de zolders boven de tongewelven worden verwijderd en vervangen door loopgangen. De keus viel op een zogenaamde automatische sprinklerinstallatie, gevoed door twee aggregaten. Het benodigde water betrok men van een put aan de zuidzijde van de kerk. Deze semi-automatische sprinklerinstallatie was zodanig geconstrueerd dat een begin van brand onmiddellijk werd gemeld bij de brandweer, die dan de installatie inschakelde.
paardenstal met hooizolder te bedwingen en uitbreiding van het vuur te voorkomen, maar kon het paard niet meer redden. Op de plaats van de zeepziederij staat nu het pand van het kantongerecht. In 1901 deed een rode gloed vermoeden dat het raak was in de Peperstraat. De brand woedde in de suikerkokerij van de firma Kamphuizen, waar suikerballen of babbelaars gemaakt werden. In hetzelfde pakhuis was ook de koffiebranderij en een magazijn voor de koekjes en stroopwafels van Kamphuizen gevestigd en bovendien lag er zo'n honderd ton Friese turven opgeslagen. Het pakhuis brandde volledig af en ook de naastgelegen panden ondervonden veel schade. Het jaar erop brak brand uit in de sponzenfabriek van Straver aan de Kattensingel. Beide houten gebouwen, inclusief de voorraden alsmede een loods van een naastgelegen kleingarenbaan brandden af. De brandweer wist de brand tot beide perceeltjes te beperken. In hetzelfde jaar brandde opnieuw een suikerballenkokerij af, nu in de Lange Noodgodssteeg. 'Weldra stond het gebouw in lichterlaaie, en daalde een zee van vonken, als aan een reuzenf ontein ontsprongen op de belendende gebouwen neer,' aldus de Goudsche
Courant. Ook nu had de brandweer de zaak spoedig onder controle, maar ditmaal leden veel omwonenden aanzienlijke waterschade. De brand schijnt boven ontstaan te zijn en 'vond genoeg van zijn gading om de bewoners van de naastbij gelegen woningen schrik en vrees in te boezemen,' aldus het
krantenverslag. HELDERZIENDE IN VUUR EN VIAM
BRANDENDE SUIKERBALLEN
Van de geweldige hoeveelheid branden en brandjes die ons dankzij de dagbladpers zijn overgeleverd, bespreken we hier alleen de spectaculairste, degene die het stadsbeeld hebben veranderd en degene die een monument betreffen. We streven daarbij overigens geen volledigheid na. Van een grote brand, die in 1881 De Nieuwe Rotterdamsche Bleekerij aan de Boelekade in de as legde, weten we niet veel, dus we richten ons eerst maar even op een paar 'kleine' brandjes. Om te beginnen brak in 1899 brand uit aan de achterzijde van de zeepziederij van Viruly aan Oosthaven 25. De brandweer wist de brand in de
Een wel heel merkwaardig relaas lezen we in de Goudsche Courant van 1 april 1902: 'Vrouw G., een kaartlegster te Gouda, die tijdens een bezoek van goedgelovige menschen boven een stoof zat, waarin een groote test met vuur, stond nadat de menschen waren vertrokken, in lichte laaie. Op haar hulpgeroep kwamen buren aangesneld en bluschten de vlammen met eenige emmers water. Bij onderzoek bleek dat de waarzegster slechts lichte brandwonden had bekomen. Alleen haar kleederen waren zo goed als verbrand.' Dit was nog voordat ook de pers een
jaarlijkse 1-aprilgrap bedacht. Veel ernstiger was de brand die in 1906 uitbrak in Westhaven 33, het monumentale Huis van Teylingendat zijn naam dankte aan de familie die
het in de negentiende eeuw lange tijd bewoonde. Voordien heette het 't Gebroocken Ancker. De brandweer kon ondanks assistentie van een spuit van de Kaarsenfabriek niet voorkomen dat het gehele pand uitbrandde. Vanwege de aanhoudende kritiek op het functioneren van de brandweer en dit debacle in het bijzonder, kwam het in datzelfde jaar nog tot een algehele reorganisatie bij de brandweer. Wat van het pand restte, werd door de eigenaar verkocht aan het kerkbestuur van de Kleiwegkerk, die het na herbouw in gebruik nam als militair tehuis onder de naam St.-Theodorusstichting. Een witmarmeren plaquette in het portaal gedenkt de inwijding op 3 juni 1907 door monseigneur PC.Th. Malingré, deken en pastoor van Gouda. Zijn beeltenis is aangebracht in de topgevel van het huis. Op 30 december 1910, 's middags om half vijf, brak er brand uit in het koffiehuis De Kleine Artis aan de Peperstraat. Hoewel de brandweer met zes slangen op de waterleiding werkte, brandde het pand volledig uit. Ook de nabijgelegen panden leden aanmerkelijke schade.
DE GARENSPINNERIJ
WORDT EEN IJSPALEIS
Deze brandjes in de eerste tien jaar van de twintigste eeuw zijn 'kattengespin' vergeleken bij de grote branden die Gouda in de daaropvolgende vijftien jaar zou beleven. De eerste woedde in de garenspinnerij. Dit bedrijf was in 1861 van start gegaan in een houten loods die al in 1865 plaats maakte voor een stenen gebouw. Uitbreiding op uitbreiding resulteerde in een indrukwekkend complex, totdat een zware brand in 1917 alles in de as legde. Op 26 januari 1917 schrijft de Goudsche Courant: 'Gisteravond heeft hier ter stede een brand gewoed van zoo grooten omvang, zoo geweldig a!s bij mensenheugenis niet heeft plaats gehad.' Men was de
stadsbranden duidelijk allang vergeten, maar wat waar is, is waar: deze brand mocht er zijn. Hij begon op de zolder van het oudste fabrieksgebouw, waar grote hoeveelheden grondstoffen lagen opgeslagen, zoals vlas en hennep. De portier van de fabriek ondernam nog een poging om de brand te blussen, maar dat mislukte doordat er te weinig druk op de leiding stond. Het vuur greep toen zo snel om zich heen, dat al gauw de bovenverdiepingen van twee naast elkaar gelegen fabrieksgebouwen in lichterlaaie stonden.
Het in 1910 uitgebrande dranldohaal De Kleine Artis in de Peperstraat.
De verwoesting van de garenspinnerij aan de Twfsingel in 1917.
De brandweer leverde intussen strijd met bevroren brandspuiten en ijsgang op daken, wegen en ladders en had moeite de stoomspuit aan de praat te krijgen. Toen was er in de felle vrieskou geen houden meer aan en de zoldervloeren vol brandende balen hennep en vlas stortten omlaag op de ondergelegen spinzalen vol machines. De betonnen vloer van deze eerste verdieping hield het vuur nog wel tegen, maar de daaronder liggende zalen leden grote waterschade. Terwijl burgers en militairen tot over hun enkels in het ijswater stonden, voorzag de directeur van de nabijgelegen Goudsche Melkinrichting hen van warme drank. Met assistentie van twee spuiten van de militaire brandweer van het garnizoen wist men uiteindelijk alleen een achtergelegen nieuwe machinehal te behouden, zij het ook met enorme waterschade. In het vroege morgenlicht bood het complex een betoverende aanblik. Water en vuur, de avond ervoor nog in hevige strijd met elkaar gewikkeld, hadden de fabriek 's nachts omgetoverd in een grotesk ijspaleis met grillige ijspegels van wel twintig tot dertig centimeter lengte. Na de brand kwam de productie volledig stil te liggen. Bij de herbouw werd het bedrijf opnieuw
opgezet en de nu nog bestaande gebouwen dateren uit die tijd. De stijl is die van het functionalisme, waarvan Berlage voor Nederland een van de grondleggers is geweest. Het functionalisme is eigenlijk meer een opvatting over architectuur dan een specifieke stijl. Een toenemend aantal architecten vond rond het begin van de twintigste eeuw de functie van een gebouw belangrijker dan de vorm ervan. Vandaar dat ze meer aandacht hadden voor de constructie en voor een praktische indeling van het interieur dan voor de buitenkant en allerlei decoratieve details. Ook hadden ze een duidelijke voorkeur voor nieuwe materialen als beton, staal en glas. Het interieur van de garenspinnerij bevat tal van interessante details, waaronder gekleurde tegeltableaus. DE RIJZENDE ZON VLIEGT DE LUCHT IN
Via een brand in een van de ovengebouwen van de Plazuid in 1918 gaan we over naar de volgende grote brand. Waren er tot dan toe in de twintigste eeuw weinig of geen slachtoffers te betreuren, dat zou bij deze ramp helaas niet het geval zijn. In de vroege ochtend van 7 november 1919 werd de
bevolking van de binnenstad opgeschrikt door een hevige ontploffing. Bij wasserij De Rijzende Zon aan Klein Amerika was een stoomketel ontploft. Direct daarop was brand uitgebroken. De kracht van de explosie was zo hevig dat het hele complex in een ruïne veranderde. Gouwenaars die zich dit ongeluk herinneren, zijn er bijna niet meer, maar zij die hun ouders erover hebben horen praten, kennen dit als de ramp waarbij 'de meisjes in de bomen hingen'. Inderdaad werd een meisje gedood en overleed een ander later aan haar verwondingen. Een jonge vrouw bleef na een langdurig ziekenhuisbed voor haar leven gehandicapt. Het mag een wonder heten dat er niet meer slachtoffers vielen en dat een aantal meisjes dat op een van de bovenverdiepingen werkte, ongedeerd bleef. Wanneer we nu een bezoek ter plaatse brengen, kunnen we ons een beeld vormen van de omvang van die ramp. Van een enorm gebouw dat zich schuin van de Fluwelensingel tot aan Klein Amerika nummer 18 uitstrekte, werd het dak afgeblazen. Onmiddellijk brak brand uit. In het hoekhuis op de Fluwelensingel, naast nummer 28, woonde de
familie Daalmans, eigenaar van de wasserij. De tweehonderd kilo zware stoomketel vloog veertig meter door de lucht en kwam bij hen in de slaapkamer terecht. De familie kwam met de schrik vrij. De planken op de zijgevel van nummer 28 laten zien waar hun woning stond. Daar weer naast stond de grote schoorsteen van de stoommachine, die gelukkig stand hield. De eigenlijke wasserij stond van daaraf schuin naar achteren, wat nog goed te zien is aan de bomenrij en de weg daarnaast. Dat de gebouwen van de wasserij niet aan de singel stonden, maar langs deze schuine lijn, kwam doordat hiér tot in de negentiende eeuw een speerpuntvormig bolwerk gelegen was. De verkaveling en de wasserij dateerden van vóór de sloop van dat bolwerk. DE RODE HAAN KRAAIT BI] DE BRANDWEER
In 1923 woedde brand in de garage van fruithandelaar B. Thoen op Wilhelminastraat 44, op de hoek met de hoek Jan Kottensteeg. Het vuur greep zo snel om zich heen dat de brandweer machteloos stond. De naastgelegen panden en tal van woningen aan de Jan Kottensteeg moesten
Stoomwasse1ij De Rijzende Zon aan Klein Amerilw werd in 1919 door een zware explosie en daaropvolgende brand verwoest.
Ter plaalse bevindt zich nu cle inrit naar parkeerplaats Klein Amerika.
worden ontruimd en konden met moeite worden behouden. Het perceel van Thoen ging verloren, wat vooral erg spijtig was voor de erboven wonende heer Brand (sic), die met het oog op zijn aanstaande huwelijk de verdieping net nieuw had ingericht. De ironie van de brand aan de Wilhelminastraat zou enkele jaren later echter worden overtroffen door een brand die niet alleen veel groter, maar ook ronduit bizar was. In de ijskoude nacht van 11 op 12 februari 1929 waagde de Rode Haan zich in het hol van de leeuw. Terwijl veel brandweermannen carnaval vierden in Sociëteit Ons Genoegen aan de Boelekade, brak brand uit in hun eigen kazerne. Het aanvankelijke ongeloof onder de feestgangers heeft in een fraaie cartoon geresulteerd, maar het was bepaald geen grap. Men had veel materieel in het brandende gebouw achter moeten laten en de temperatuur van achttien graden onder nul maakte het blussen met de resterende blusmiddelen niet makkelijker.
De vrieskou leverde nog aardige anekdotes op zoals de Rotterdamse brandweerauto die vastvroor en vlamvatte, de brandweerman die door het ijs van de Nieuwehaven zakte en een andere brandweerman die bij een val op het ijs vrijwel onmiddellijk zou zijn vastgevroren en bij het opstaan een stuk uit zijn broek gescheurd zou hebben. Een vierde anekdote verhaalt dat de burgemeester een van de brandweermannen, die al uren had staan blussen, aanspoorde om toch eens een warme kop koffie te gaan drinken. De man antwoordde daarop dat de eerwaarde dan wel even eerst een bijl moest halen om hem los te hakken, want hij stond ter plaatse aan de straat vastgevroren. De legende, tenslotte, dat de Domme August bij deze brand 'in het harnas' gestorven is, is niet waar. De stoomspuit was juist een van de weinige blusmiddelen die men wist te redden. Helaas heeft men hem later, met weinig historisch besef, verkocht aan de firma Rubavo aan de Zeugstraat. De firma verhuisde later naar
Bij een temperatuur van achttien graden onder nul werd de Goudse brandweerkazerne
in de nacht van 11 februari 1929 een prooi
van de vlammen. Er is nog vaak gegniffeld over deze bizan·e speling van het lot. De oorzaak maahte de tragikomedie compleet: een kachel was hoog opgestookt omdat de brandweer
i11
deze ijslwude nacht toch vooral paraat wilde staan zonder bevroren materieel.
T()EN- HET VUlJR ~TRAAK NAI\il! 151(;/.,,ris bericluon in d11 l'rrs wcráL'l'I de mG11.~cTtappe11 der Coudsclce br(Uidt\:(!{'r t•w, cc11 bal m<1Sqmi gehnald ten einde hun ci11,;•11 spuiten ,,,, kasrrn« tri helpen blusschen,
De ongeloovigebrandweerman: Mot je Jtem hooren! Spuit 4 geeft ook wa~!
Dat cle brandweermannen uitgerekend in de nacht van de kazernebrand een carnavalsfeestje vierden in Sociëteit Ons Genoegen, was goed voor deze spotprent Voor de goede orde: de heren verschenen zeer spoedig é11 '11ugtere11' op het to11eel van de brcmcl_
De voorzijde van de lwzeme daags na de brand.
de Gouderaksedijk. De spuit is daar ontmanteld, maar de windketel heeft er nog jarenlang dienst gedaan. Navraag heeft geleerd dat er evenwel niets meer van over is. Met hulp van de Rotterdamse brandweer werd het vuur uiteindelijk bedwongen, maar ook hier was een ijspaleis het enige dat nog restte. Wat ooit de Goudse brandweer was geweest, werd door brand geruime tijd buiten werking gesteld. De Rotterdamse brandweer liet een van de schitterende Ahrens-Foxen, enorme Amerikaanse brandweerauto's, waarvan de Maasstad er toen zes had, achter voor de periode dat Gouda zonder rijdend materieel zat. Dat was niet zo lang, want de nieuwbouw werd voortvarend aangepakt en al na zestien maanden, op 19 juni 1930, kon aan de Nieuwehaven het nieuwe onderkomen, compleet met nieuw materieel, in gebruik worden genomen. Dat deze even felle als opmerkelijke brand landelijk vrijwel in het vergeetboek is geraakt, komt doordat in dezelfde nacht het prachtige stadhuis van Leiden tot de grond toe afbrandde, evenals het fraaie Flora Theater in Amsterdam. Ook in Middelburg woedde een grote binnen-
stadsbrand en in april dat jaar werd in Amsterdam het befaamde Paleis voor Volksvlijt in de as gelegd. De in zijn tijd zeer bekende journalist Clinge Doorenbos besteedde in De Telegraaf in dichtvorm aandacht aan de drie gelijktijdige branden in Amsterdam, Leiden en Gouda, waarbij hij vooral oog had voor de tragikomedie die zich in Gouda had afgespeeld.
EEN DAG VAN BRANDEN Als vuur en vorst samengaan Men heeft, naast felle kou, Met gloeiend vuur te kampen: In Leiden het stadhuis Als grootste ramp der rampen. Het vuur greep om zich heen, Zodat er niets gered is En de beproefde stad Ten tweede maal "ontzet" is. In Midden-Amsterdam Een zelf de groot gebeuren: Daar staat het droeve volk Zijn Flora te betreuren. In Gouda óók een brand, En óók al niet zo'n kleintje; Ondanks de narigheid Had Gouda zelfs een geintje, De brándweer brandde daar! En wilde vonken joegen, De brandweer danste zèlf Masqué in: "Ons Genoegen". Toen klonk de kreet van "Brand"! Men snelde naar de spuiten, Maar zag van verre al De vuurzee door de ruiten. De spuiten brandden fel, Men brandde zich de handen, Was 't niet zo koud geweest, Het water was gaan branden. Men hakte fluks een bijt, Daar moest een slang daarhenen, Maar 'n brandman dee die daad En is er in verdwenen. Het is een eng gezicht, Als er zóó'n brand gevaar is; Een vrouwtje riep: Rem brand! En wáár blijft de Brandaris?
Een spuit uit Rotterdam Verscheen óók al intusschen Die moest men vóór 't gebruik Eérst echter zèlf nog blusschen. Wat dee dat wonderáing? Vóór men hem zag belanden? Dit brand-brandspuitje ging Van de weeromstuit branden. Men brandde van verlangst Om 't. brandspel te gaan stuiten, Maar als de spuit ook brandt, Waar moet je dan mee spuiten? De duivel van het vuur ('t Was op zijn snuit te lezen) Dacht: voor zóó'n avontuur Moet je in Gouda wezen. De brandweer aan de fuif, Op 't Bal Masqué aan 't dansen, Ik vraag u, welhe brand Krijgt zulke fijne kansen? En zie: de krant vermeldt: (Het Noodlot is soms nukkig) Dat Goudas Hoofd-Brand-Man Was "Nugteren", Geluhhig! Aan 't einde van den dag Een woord van "warme" hulde Aan 't: brandweerpersoneel, Dat zóó zijn plicht vervulde. Zoowel in Amsterdam Als ook in Gouda, Leiden, Zag men hen vurig met Den grooten vijand strijden. Een woord van lof aan hen Voor hunne flinke daden, Hun warme plichtsgevoel Bij ijs van zóóveel graden! CLINGE DOORENBOS
EN WIE BLAAST ALLE KAARSJES UIT?
Het grootste inferno dat het moderne Gouda beleefde, vond zeven jaar later plaats. Het is opmerkelijk hoeveel elkaar tegensprekende verslagen er van die brand zijn. We houden ons aan de tijdstippen in een handgeschreven verslag van opperbrandmeester J.C. den Boer en het Rotterdams Nieuwsblad. Op 11 mei 1936, rond half acht s avonds, loeide op het terrein van de Koninklijke Stearine Kaarsenfabriek aan de Turfsingel de brandsirene. In een ommezien ging het bericht dat de kaarsenfabriek in brand stond als een lopend vuurtje door de stad. De massa mensen die daarop toestroomde, zag een even onvoorstelbaar als onvergetelijk schouwspel. Aanvankelijk had de bedrijfsbrandweer nog gemeend een brandje, dat door broei in een grote voorraad juten zakken was ontstaan, met eigen middelen onder controle te kunnen krijgen. Maar al spoedig breidde de brand zich uit naar de
naastgelegen opslagplaats van stearine en bleek hulp van de Goudse brandweer hoognodig. Die was niet verbaasd over de brandmelding, want Den Boer schrijft dat de brandweer er al meermalen was geweest en kleinere branden bedwongen had en wel verwachtte dat er nog eens een groote brand zou komen want in de gebouwen was alles vet, vet en nog eens vet. En zo geschiedde.
Kwart over acht stond de kaarsengieterij in brand, gevolgd door de pittenkamer, waar grote hoeveelheden katoen voedsel gaven aan de gretige vlammen. Op dat moment arriveerde de Goudse brandweer, een kwartier later de eerste twee Ahrens-Foxen uit Rotterdam en om kwart voor negen kwam ongevraagd de vrijwillige brandweer uit Hillegersberg assisteren. Zij hadden de vuurgloed gezien en waren spontaan uitgerukt om te zien waar zij konden helpen. Ook werd assistentie gevraagd van de brandweer in Waddinxveen en
De spectaculairste brand die Gouda in de twintigste eeuw beleefde, woedde in 1936 in de kaarsenfabliek.
De brand en de explosies waren
tot in Rotterdam, Den Haag en Utrecht zichtbaar en brachten honderden ramptoeristen op de been. Ook de KIM vloog er voor
0111.
Schiedam. De Goudse brandweer bestreed het vuur vanaf het fabrieksterrein en haalde zijn bluswater uit de Blekerskade, een oude sloot die dwars over het terrein liep. Na overleg met de Goudse opperbrandmeester bestookte de brandweer van Hillegersberg de gebouwen langs de Schielands Hoge Zeedijk. Intussen werd het bluswerk van de Goudse brandweer op het fabrieksterrein zelf ernstig bemoeilijkt door de dikke laag vet die op de Blekerskade dreef. Jarenlang had de fabriek al zijn afvalstoffen op dit watertje geloosd en kreeg daarvoor nu de rekening gepresenteerd. Door de dikke laag vet op de sloot raakten niet alleen de pompen en slangen van de brandweer verstopt, ook vatte de sloot zelf op den duur vlam en droeg hij bij aan de uitbreiding van de brand. Vijf minuten voor negen klonk een hevig gesis, schel gefluit, glasgerinkel en enkele korte opeenvolgende knallen. De zuidzijde van het centraal gelegen magazijn was ingestort. Met donderend geraas viel het bovenstuk van de muur omlaag, gevolgd door de zolderverdieping, die met niet minder dan tachtig vlechtmachines naar beneden kwam. Kort daarvoor had een lijnvliegtuig van de KLM nog enige malen hoog boven het terrein van de brand gecirkeld, 'waarbij de zilveren vogel door de duizenden toeschouwers werd nagestaard,' zo schrijft de Goudsche
Courant. Een vliegtuig was toen nog een bezienswaardigheid en piloten konden het zich nog permitteren om rondjes te vliegen als er een 'fikkie' was. De Goudse brandweer was intussen teruggeweken voor de grote hitte en probeerde met hulp van de Rotterdamse brandweer de brand tot de opslagplaats te beperken. Als het vuur zou overslaan naar de minder dan tien meter verderop gelegen glycerinefabriek, zou de brand niet meer in de hand te houden zijn. Naast dat gebouw lagen namelijk de laboratoria, waarin zich zeer brandbare stoffen bevonden. Het betonnen dak van de in 1915 gebouwde fabriek brandde echter al spoedig als een fakkel. Door het springen van vaten ammoniak, die in stukken de lucht in vlogen, volgde knal op knal. Korte tijd later stortte een deel van de voorgevel naar beneden en spoedig stond er niet veel meer overeind dan enige hoekstukken die een groot gevaar opleverden voor de brandweerlieden. Tegen
tienen stortte de opslagplaats met donderend geweld in elkaar en breidde het vuur zich verder uit over de glycerinefabriek. Om half tien arriveerde nog een derde auto van de Rotterdamse brandweer en uiteindelijk werd het vuur met vijftien stralen bestreden. De Goudse padvinderij begon met de ontruiming van het administratiekantoor en dat was juist op tijd, want omstreeks elf uur was de hitte zo intens dat het terrein niet meer betreden kon worden. Ondanks dat de wind niet in de richting van de stad of de dijk blies, verschroeiden de bomen. De op het terrein liggende vaten, gevuld met oliën, vlogen spontaan in brand. Een ander groot gevaar werd gevormd door het ketelhuis, waarin zich behalve twee stoomketels ook twee volle benzinetanks bevonden. Aan de kant van de Bosweg,dus helemaal aan de andere kant van het terrein, had een loods vlam gevat, die juist de week daarvoor nog tot de nok toe was gevuld met hout. Het brandende hout veroorzaakte een enorme hitte, maar kon niet geblust worden omdat alle aandacht gericht was op het gebouw aan de Schielands Hoge Zeedijk, dat nu met tien stralen werd bestookt. Van het woonhuis van de directeur aan de andere kant van de dijk bladderde de verf al af en waren de ruiten al gesprongen. De familie stond gepakt en gezakt gereed voor onmiddellijk vertrek, terwijl de kamers op de bovenverdieping aan de voorzijde in allerijl werden ontruimd. Het huis kon echter door het voortdurend nathouden van de voorgevel worden gespaard. Op het fabrieksterrein was vanaf de hoofdingang weinig meer over. Dankzij het optreden van de gezamenlijke brandweer kon om half twee weliswaar nog geen sein 'brand meester' worden gegeven, maar wel worden gezegd dat de brand gelokaliseerd was en dat het ketelhuis behouden kon worden. Het kaarsvet bleef intussen voor problemen zorgen. Met het spuien van de Mallegatsluis probeerde men al vanaf elf uur 's avonds het vet naar de IJssel te laten stromen. Er lag toen zoveel gestolde stearine op de Turfsingel dat de dienstdoende ambtenaar van Waterstaat een motorboot als 'ijsbreker' inzette om het vaarwater voor en in de sluis open te houden. 's Morgens, bij het opkomen van de vloed, dreven grote schollen stearine weer terug naar de stad en vulden een
De kaarsenf abrieh na de verwoesting.
groot deel van de rivier. Dit gaf de IJssel een winters aanzien omdat het veel op drijfijs leek. Op het terrein van de fabriek was de aanblik wat minder romantisch. Daar hadden bluswater, olie en stearine zich tot een vieze brij vermengd, waarvan een verstikkende rook wegdreef. De gehele dag cirkelden vliegtuigen boven de stad om foto's te maken. De politie en rijksveldwacht waren 's nachts in groten getale aanwezig geweest om het talrijke publiek op afstand te houden, al kon men het vuur desondanks dicht naderen. Met duizenden was men uit Gouda, maar ook vanuit Den Haag, Rotterdam en Utrecht te voet, per fiets, per trein en in een enkel geval per auto op de gloed tegen de nachtelijke hemel afgekomen. Ook kwam er hoog bezoek, zoals de burgemeester van Rotterdam en de opperbrandmeester van Amsterdam. Vanaf de Bosweg had het publiek een prachtig uitzicht op de telkens instortende daken en omhoogschietende vuurzuilen. Zelfs op de Gouderaksedijk, dus aan de andere kant van de IJssel, zag het zwart van de mensen. De meest imposante aanblik boden omstreeks middernacht de in brand geraakte olievaten. Die lagen opgestapeld op een open
terrein tussen de Bosweg en de fabrieksgebouwen. De dertig tot vijftig meter hoog opschietende vuurzuilen waren tot ver in de omtrek zichtbaar. Sommige vaten kwamen hoog in de lucht als vuurwerk tot ontploffing en fragmenten ervan zouden tot in Hekendorp zijn teruggevonden. Als er weer een vat omhoog knalde, was de hitte zo groot dat men op honderd meter afstand het gezicht moest afwenden. Nog lang sprak men in Gouda met ontzag over deze even fascinerende als beangstigende brand. De hitte bleek bij inspectie van de ruïnes zo groot te zijn geweest dat de baksteen hier en daar was vervormd, gesinterd en zelfs gesmolten. Ook de brandweer, toch nooit vies van een mooie brand, hield het nu wel even voor gezien. In de woorden van de opperbrandmeester: 'Wij zijn zoo gewoon als wij bij een brand komen dat zoodra wij water gaan geven terrein winnen, en om dan mee te maken dat je ongeveer acht uur terug moet trehhen, ik kan U wel zeggen het is voor de brandweerman een sloopende nacht geweest. Wat daar de brandweer gepresteerd [heeft] is buitengewoon en niet te vergeten het personeel van de fabriek, ik heb de kerels elkaar nat zien spuiten en dan maar weer
Door de enorme hitte smolten zelfs de balistenen.
tegen het vuur in. (. . .) Zoo is de Goudse he Brandweer 64 uur aan een stuk in actie geweest en na zoo'n brand, hoe wij naar een brand kunnen verlangen, heb je er voor een heele tijd genoeg aan.'
Ook bij deze brand deed zich een incident voor dat de nodige hilariteit veroorzaakte. Bij het koppelen van brandslangen raakte er een los, waardoor een straal vuil modderwater uit een slootje langs het kerkhof over het publiek werd uitgestort. Hun lust om nog langer te blijven kijken, was letterlijk en figuurlijk stevig bekoeld. Een andere groep die het huilen nader stond dan het lachen, was het personeel. Vijfhonderd mensen waren op slag werkloos en omdat het crisistijd was, zal er in menig gezin wel een traantje gelaten zijn. BOMMEN OP DE STAD
Een apart en triest hoofdstuk vormt de Tweede Wereldoorlog, waarin de brandweer vele malen uitrukte voor het blussen van branden die het gevolg waren van Engelse bombardementen. De eerste aanval vond plaats op de avond van 25 februari 1941 even na tienen. Getroffen werden de percelen Fluwelensingel 42, 43 en 44. Na
ongeveer tien minuten volgde opnieuw een inslag, nu in de IJssel ter hoogte van de Fluwelensingel. Op nummer 43 werden de beide bewoners gedood en ook in de andere huizen vielen drie slachtoffers. Een toevallig passerend verloofd stel bracht het totaal aantal slachtoffers op zeven. Mogelijk was het doelwit van de Engelse bommenwerper een door de Duitsers aangelegdschijnvliegveldaan de zuidzijde van de Hollandsche IJssel. De bommen die bij een tweede poging in de Hollandsche IJssel belandden, lijken in die richting te wijzen. Een mogelijk ander doelwit was de spoorlijn GoudaUtrecht. Op zondagmorgen 18 mei 1941, om acht uur, vielen er drie bommen bij de spoorlijn GoudaUtrecht aan de Noothoven van Goorstraat, tussen de Vierde kade en de Cornelis Ketelstraat. Enkele huizen werden volledig verwoest en veel huizen, ook aan de Willem Tombergstraat, liepen schade op. Vijf mensen overleefden dit bombardement niet, twee in de Cornelis Ketelstraat en drie kinderen van vijftien, zeventien en achttien jaar oud uit een gezin aan de Noothoven van Goorstraat. De oudste zoon die door de bommen gespaard was gebleven, werd drie jaar later wegens zijn verzetsdaden door de Duitsers gefusilleerd. De rest van de bewoners kwam er met wat lichte verwondingen vanaf. In de nacht van 12 op 13 juni 1941 viel er een bom achter de Wielrijdersbank aan de Goejanverwelledijken de Fluwelensingel. Een tweede trof het pand Krugerlaan 53, waarbij ook de nummers 51 en 55 zwaar werden beschadigd. De brand die kort na de inslag uitbrak, bracht zware schade toe aan nummer 57. Een gesprongen gasleiding in een van de huizen veroorzaakte een huizenhoge steekvlam. Vijf personen werden als vermist opgegeven, dertien anderen raakten gewond, waarvan vier zwaar. Ook nu werd er een verband gelegd met het draailicht van het schijnvliegveld in het Beierse. In de nacht van zondag op maandag 19 september 1944 vielen er twee bommen aan de westzijde van de Nobelstraat, aan de achterzijde van de nummers 77 en 79. Ook hier viel een dode, de vader van een gezin. Zijn vrouw raakte gewond, maar de kinderen bleven ongedeerd. De tragiek wilde dat dit gezin ook al in 1940 bij het bombardement op de binnenstad van Rotterdam was getroffen en zijn huis had verloren.
HET OUDE STATION
WORDT
VERWOEST
Het bekendst geworden slachtoffer van het oorlogsgeweld is het station uit 1867. Enkele malen was het doelwit van bombardementsvluchten omdat het op het traject UtrechtRotterdam een belangrijke schakel was in het transport van Vl- en V2-raketten. De eerste keer gebeurde dat op maandagmorgen 6 november 1944, toen om acht uur Engelse vliegtuigen zes bommen afwierpen in het gebied tussen de Ridder van Catsweg en de Nieuwe Verbindingsweg. Honderd woningen aan de Ridder van Catsweg liepen schade op. Later die morgen volgde een aanval op het stationsemplacement. Het station werd zwaar getroffen en het seinhuisje bij de tunnel brandde volledig af. De brandweer kon aanvankelijk weinig uitrichten omdat het water wegstroomde uit de getroffen waterleiding. Nadat dit euvel was verholpen, werd nog een brand in een goederenloods geblust. Tot diep in de nacht schoten de vlammen hoog op. Het
hoofdgebouw op het emplacement en het stationsgebouw zelf bleven bij dit bombardement behouden. Later op de dag kwamen nog enkele bommen terecht in de buurt van Huize Juliana aan de Koningin Wilhelminaweg. In totaal vielen er op deze dag acht doden en raakten zeventien mensen min of meer ernstig gewond, onder andere in de Graaf van Bloisstraat en op de Boelekade. Op 26 november van dat jaar kwamen de bommenwerpers terug en dit keer was het goed raak. Het station werd door veertien vliegtuigen bestookt en stond spoedig in brand. Opnieuw stond de brandweer machteloos door het onklaar raken van de waterleiding. In het Crabethpark werden twee huizen zwaar beschadigd door bominslagen. Ook het Sint-Jozefziekenhuis aan de Graaf Florisweg werd ernstig getroffen, ondanks de Rode Kruisvlag op het dak. Twaalf nonnen, werkzaam als zusters, vonden de dood, evenals een zuster-portier, twee tuinknechten en
Na eerdere missers die veel slachtoffers maahten, werd op 26 november 1944 het Goudse station zwaar getroffen door bommen van de geallieerden. Hel hoofdgebouw brandde volledig uit en zou na provisorisch herstel in 1949 tiileinclelijk tod1 hel veld ruimen voor nieuwbouw in 1984. 1n cle stalen balken van de pen·onoverlwpping bomscherven.
zijn nog altijd gaten en littehens te zien van rondvliegende
De Fluwele11singel
na het bombardement
in 1941.
de rector van het ziekenhuis. De lichamen van twee zusters werden pas na drie maanden onder het puin in het water gevonden. Het aantal gewonden is nooit bekend geworden en evenmin is ooit duidelijk geworden hoeveel Duitsers, die in het ziekenhuis verpleegd werden, door de bommen gewond raakten of om het leven kwamen. DE KORENBLOM VERDWIJNT UIT HET STADSBEELD
Molens werden nogal eens getroffen door brand als gevolg van blikseminslag of omdat ze tijdens een storm op drift sloegen. Het fijne stof overal in een molen en het vele hout zorgde voor een snelle uitbreiding van het vuur. ln 1831 werd de houten voorganger van de stenen stellingmolen 't Slot aan de Punt door brand verwoest. De huidige molen dateert van een jaar erna. Een andere nog bestaande molen, de Roode Leeuw uit 1727, werd in 1894 door bliksem getroffen, maar een beginnend brandje kon worden geblust. Wel werd de molen buiten werking gesteld en in de oorlogswinter verdween bijna al het houtwerk in Goudse kachels. Pas in 1983 werd met het herstel
van de molen begonnen en ook nu staat de molen weer in de steigers. De molen is sedert de eerste restauratie weer in gebruik en bovendien altijd te bezichtigen, want hij combineert de functie van maalderij met die van museum. Met een andere molen liep het slechter af. Op de hoek van het Verlorenkost en de Vest stond van 1751 tot 1949 De Korenblom. In 1578 was dit nog een wind- en rosmolen. Dat wil zeggen dat als er geen wind was, vier paarden de maalinrichting in beweging zetten. Omstreeks 1640 werd de molen herbouwd in steen. In 1751 lieten de nieuwe eigenaars, Dirk en Arie Negendusent, de molen verbouwen tot een stellingmolen. Met zijn 26 meter hoogte en acht verdiepingen domineerde de molen het stadsbeeld. Sinds 1900 was de molen in gebruik als graanmaalderij van de firma Galama. In 1926 ging de firma over op elektrisch malen en werden de wieken er afgehaald. Het definitieve einde kwam in de nacht van 15 op 16 april 1949. Er brak brand uit, vermoedelijk door oververhitting van koppen van heipalen die in het ketelhuis lagen te drogen. Spoedig sloegen de vlammen aan alle kanten naar buiten en fungeerden de gesprongen vensters als
en verdween dit marlwnte monument uit het stadsbeeld.
trekgaten van een 26 meter hoge schoorsteen. De brand werd onder leiding van opperbrandmeester ir. A.L. de Vos tot Nederveen Cappel met groot materieel bestreden. Een motorspuit bluste met water uit de Raam, een andere met water uit de Turfsingel. Met behulp van de ladderwagen werd het water omhoog gebracht. Men wist te voorkomen dat de aardappelstomerij, waar twee tanks met een paar ton stookolie stonden, vlam vatte. De brand trok ondanks het nachtelijk uur veel publiek. Pas omstreeks elf uur in de morgen werd met nablussen gestopt. Het stenen omhulsel hield stand en leverde geen instortingsgevaar op. Ook de zolder van de gelijkvloerse verdieping met de zware molenstenen bleef gespaard. Wat verloren ging, was het graan, het binnenwerk en de machines. De aangrenzende gebouwen leden veel waterschade. Met hulp van collega's bleef de graanmaalderij in bedrijf. Dat gold helaas niet voor de molen. Hoewel die behouden en hersteld had kunnen worden, verdween deze uit het stadsbeeld en verloor het westen van de stad een eerste van een lange reeks monumenten. In 1954 plaatste men in de muur van een hoekpand op de Vest en de Verlorenkost, dat op de plaats van de molen was verrezen, de gevelsteen van de molen. ANDERE NAOORLOGSE BRANDEN
Inmiddels zijn we in de jaren vijftig van de vorige eeuw beland. Voor wat betreft de ontwikkelingen bij de brandweer beperken we ons verhaal bewust tot het jaar 1945. De brandweer is nadien in zo'n hoog tempo en zo vérgaand gemoderniseerd, dat we er in een publicatie als deze onmogelijk recht aan kunnen doen. Zaken als het blussen van kunststoffen en chemicaliën, het uitzagen van bekneld zittende automobilisten en het redden van drenkelingen vallen bovendien buiten het bestek van Open Monumentendag. Ter afsluiting geven we nog wel een beknopt overzicht van de grootste naoorlogse branden in en om de binnenstad, vooral van monumentale panden. Naarmate de gebeurtenissen recenter worden, zullen meer lezers zich de branden herinneren. 'Gouda heeft vandaag het gloren van de dag gezien tegen een achtergrond van vuur en rook'. Zo begint het verslag van de brand bij de meubelfabriek van A. van der Kleyn aan de Kattensingel op 27 december 1953. Binnen een uur was het bedrijf verwoest. Het naastgelegen autobedrijf Huiden en
de stoomtimmerfabriek De Morgenster werden met succes tegen de vonkenregen beschermd met zeilen. In de avond van 21 juli 1955 om kwart voor acht zagen bewoners van de Bogen vlammen spelen op het dak van het gebouw van de Kamer van Koophandel dat toen nog aan de Westhaven zat. Een deel van het dak brandde af, maar de waterschade was veel groter, vooral in de vergaderzaal in rococostijl, die twee jaar eerder met veel zorg was gerestaureerd. Het grootst was de schade aan de fraaie ovale plafondschildering, een achttiende-eeuws schilderstuk van Dyonisius van Nimwegen, en aan enkele portes-dessus van de achttiende-eeuwse schilder Jacob de Wit. De oorzaak was gelegen in loodgieterswerk dat die middag was uitgevoerd. Door gloeiende looddruppels is toen waarschijnlijk het houtwerk onder de dakpannen gaan smeulen. Het kan dan vele uren duren voor er echt brand uitbreekt. In 1965 brandde de meubelfabriek van Borsje aan de Vest af. Het was een grote brand, maar we hebben er niets meer over kunnen vinden. In 1969 woedden branden in de Peperstraat, de Komijnsteeg, op de hoek van de Vlamingstraat en de Raam en in het stadhuis. Spectaculair en door de Goudsche Courant uitgeroepen tot 'brand van het jaar' was de geweldige brand bij levensmiddelengroothandel Reneman & Van der Heijden op dinsdag 3 juni 1969. Het complex lag tussen de Boelekade, de Jan van der Heijdenstraat en de Noothoven van Goorstraat. Vooral de bewoners van de Jan van der Heijdenstraat -genoemd naar de uitvinder van de brandspuit, niet naar de fabriek - kregen de schrik van hun leven. Dat hun huizen gespaard zijn gebleven, is te danken aan de noeste arbeid van een honderdtal brandweermannen uit Gouda, Reeuwijk, Waddinxveen, Moordrecht, Haastrecht en Stolwijk, die een cordon van dertig stralen rond het vuur legden. Vanaf de muur van de ernaast gelegen Joodse Begraafplaats sloeg het publiek het wild loeiende vuur gade, waarbij de oude grafzerken voor een macaber decor zorgden. De schade bedroeg ruim twee miljoen gulden, een voor die tijd enorm bedrag. Na een eerdere brand in 1962 brak in 1971 voor de tweede maal brand uit in Sociëteit De Reünie aan de Oosthaven. De brand woedde aan de voorzijde; de achterliggende bioscoop bleef bij die
Brand in de Geuzenstraat, eind jaren zestig. De foto is vooral interessant omdat hij ons een beeld geeft van de totaal verdwenen bebouwing in dit deel van de stad. Op de achtergrond de Baanstraat.
gelegenheid gespaard. De gehele voorgevel werd een prooi van de vlammen en zelfs een deel van de boomkruin langs de waterkant werd verschroeid. De brandweer wist uitbreiding van het vuur naar de belendende percelen te voorkomen. Eveneens in 1971 brandde de winkel van Zaalberg Elektra aan de Kleiweg 84-86 uit, waarbij de gehele goederenvoorraad en inventaris verloren gingen. De oorzaak was, o ironie, kortsluiting. Een enorme steekvlam moet door de zaak zijn gegaan en in hooguit een kwartier een enorme ravage hebben aangericht. De hevige rookontwikkeling maakte gebruik van persluchtmaskers noodzakelijk. Ook hier wist men
uitbreiding van de brand te voorkomen. In hetzelfde jaar woedde ook brand bij de firma Peveha op Vest 30. In de woelige jaren zestig en zeventig woedden diverse brandden in leegstaande panden, vooral aan de Wilhelminastraat, de Baanstraat en de Muilenpoort waarvoor nieuwbouwplannen bestonden. Een voorbeeld is de brand in het onbewoonbare pandje Baanstraat 46. De gevels moesten na afloop door de brandweer worden omgetrokken. Dezelfde ochtend was er ook brand aan de Lem Dulsteeg, waar jongelui hun intrek hadden genomen. Ze hadden achter het huis wat afval willen verbranden, maar het vuur werd door de brandweer snel geblust.
Van geheel andere orde was de brand die op Nieuwjaarsdag 1973 uitbrak in een rijwielhandel annex postagentschap aan de Tollensstraat. De brand was niet ongevaarlijk omdat zich tegen alle voorschriften in een grote hoeveelheid vuurwerk in niet afgesloten dozen in een bovengelegen slaapkamer bevond. Daarin werd ook de oorzaak van de brand gezocht, want waarschijnlijk is een vuurpijl door het open raam in de slaapkamer terechtgekomen. Diezelfde middag was er brand in een woning aan de Kattensingel. In 1973 woedde een binnenbrandje in Hoge Gouwe 71. Een jaar later brak brand uit in de toen
dan ook honderden toeschouwers. Ook de naastgelegen panden, vooral de rijwielzaak van Van Duuren, liepen flinke schade op. In hetzelfde jaar was er brand in het fraaie Gijsbertshofje aan de Nieuwehaven, maar hier viel de schade gelukkig mee, zodat dit monument voor de stad behouden bleef. De achterliggende huisjes werden echter gesloopt. Van een brand bij de firma Vingerling aan de Turfsingel in 1976 hebben we geen nadere gegevens kunnen vinden, wel van een van de vele branden die in deze periode werden gesticht in panden aan de Wilhelminastraat, vooral in het
Sociëteit De Reiinie werd in 1971 een prooi van de vlammen. Het monumentale pand, ontstaan door samenvoeging en verbouwing van drie oudere panden, bleef behouden. In de voorgevel p1ijht thans een plaquette van Dirch Volàertsz Coornhert die in een van de drie hilizen zijn laatste levensjaren sleet.
anderhalf jaar oude aardewerkfabriek Erdi, gevestigd op Raam 236. De korpsen van Gouda en Reeuwijk bestreden de felle brand met vijf wagens en dertien stralen. Tot ver in de omtrek waren de metershoge vlammen zichtbaar en de brand trok
deel dat nu Nieuwe Markt heet. In de nacht van 10 op 11 april 1978 verwoestte een uitslaande brand namelijk het slooppand Wilhelminastraat 74. De brand werd ontdekt toen de bewoners 's nachts terugkwamen van een wandeling met de hond.
was, o ironie, de oorzaah van een harte, maar zeer felle brand bij de [irma Zaalberg Elehtra aan de Kleiweg in 1971. De trieste gebeurtenis leverde slechts schitterende foto's op.
Kortsluiting
De recherche vond de zaak verdacht en heeft onderzoek ingesteld naar de oorzaak. In hetzelfde jaar ging ook Wilhelminastraat 16 door brand verloren. Ook 1980 was een 'heet' jaar. Een uitslaande brand verwoestte café Papillon, stamkroeg van de Black Harleys, aan de Lange Groenendaal. Eenzelfde lot was twee pandjes aan de Speldemakerssteeg beschoren. Ook in de Peperstraat en de Drapiersteeg woedde dat jaar brand. In 1982 brak een binnenbrand uit in Fluwelensingel 97. Dit statige pand en de ernaast gelegen blekerijcomplex op nummer 96 zijn inmiddels vervangen door de nieuwbouw van de gemeentelijke dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Brandstichting was er de oorzaak van dat het oude pand van Volkswagendealer Van Beynum aan de Graaf Florisweg volledig in vlammen opging. De showroom was lange tijd gevestigd geweest in een meermalen verbouwde villa met rieten kap, maar stond al enige tijd leeg. De oorzaak van de brand in de Sterrenborg in 1983, gelegen achter
Fluwelensingel 97, dat een jaar eerder werd getroffen, is ons niet bekend geworden, maar de brand was bijzonder fel en legde de houten noodgebouwen volledig in de as. Dat pottenbakkerijen brandgevaarlijk zijn, wist men in de Middeleeuwen al en was ook gebleken bij de brand op de Raam in 1974. Het werd nog eens pijnlijk duidelijk in 1987 toen aardewerkfabriek Esperanza, gevestigd op de Hoge Gouwe 143 en 145, geheel uitbrandde. De bovenverdiepingen van deze twee rijksmonumenten gingen daarbij in vlammen op. De melding was 's nachts om twee uur binnengekomen en de brandweer was tot zeven uur in de ochtend in touw om het vuur te blussen. Ook een naastgelegen woning leed veel schade. Het behoud van de panden werd inzet van een strijd tussen de Rijksdienst voor de Monumentenzorg en de afdeling SVM van de gemeente Gouda. De rijksdienst beschouwde de panden als verloren, de gemeente vond dat er voldoende van waarde over was om de bescherming te laten voortduren
konden de verrichtingen van de brandweer vanuit het dakraam van hun eigen kantoor aan de Markt op de gevoelige plaat vastleggen. Twee uitslaande en tevens aangestoken branden markeren het jaar 1994. Naar aanleiding van de brand die op 17 september twee kraakpanden aan de Korte Vest in de as legde, werd onmiddellijk een van de bewoners, een 29-jarige Gouwenaar, aangehouden op verdenking van brandstichting. De man stond vanaf de Kleiwegbrug naar de brand te kijken. Kort tevoren had de politie hem nog in het pand gezien, waarbij een inval net drugs waren gevonden. Bij een eerdere gelegenheid werden negentien aanhoudingen verricht en een grote hoeveelheid harddrugs, vuilniszakken vol hennep, marihuana en pillen in beslag genomen. Het vuur greep razendsnel om zich heen en trok veel belangstelling van winkelend publiek. De brandweer kon slechts voorkomen dat het vuur zich verder uitbreidde. Als een 'reusachtige vuurzee' omschreef de Goudsche Courant de brand die op 28 november van dat jaar modezaak Bertels verwoestte. Bertels was een kledingzaak in grote maten aan de Een uitslaande brand legde in 1987 aardewer/ifabrieh Esperanza, gevestigd in de rijksmonumenten
Hoge gouwe 143 en 145,
goeddeels in de as. De monumenten werden uiteindelijk hersteld, zij het niet zonder discussie.
en de panden te restaureren. Voor de gemeente woog heel zwaar dat de panden op de zichtlijn van de Turfmarkt staan. Uiteindelijk moest de rechter een oordeel vellen en sedertdien zijn de panden nog immer als rijksmonument beschermd. Een ander, zo mogelijk nog markanter rijksmonument, dreigde een jaar later verloren te gaan. Met groot materieel werd uitgerukt nadat brand in hotel De Zalm was gemeld. De brand woedde op het dak aan de Waagzijde en de Zeugstraat en de vlammen sloegen al direct metershoog uit de kap. De historische kapconstructie liep grote schade op en de lager gelegen verdiepingen leden waterschade. Als oorzaak van de brand werd kortsluiting vermoed. Omdat de brand op een donderdagmorgen rond de klok van elven woedde, sloegen honderden marktbezoekers de brand gade. De fotografen van de Goudsche Courant hadden een 'makkie' en
De brandweer wisl in 1988 het verlies van rijhsmonument
hotel
De Zalm te voorkomen. De kapconstructie ging deels verloren en de onderliggende verdiepingen liepen waterschade op. Op de achtergrond het dak van de Agnietenkapel.
Dat het gemeentelijh monument Zeugstraat 44, op de hoek van de Cappenersteeg, na de brand van 1994 hersteld zou worden, hadden aanvankelijk
maar weinigen durven hopen. Het brandde vrijwel tot de grond toe af en slechts de voorgevel bleef behouden.
Zeugstraat op de hoek met de Cappenersteeg. Naderhand werd ook hier in verband met brandstichting een arrestatie verricht. De brand werd s morgens ontdekt door de winkeleigenaar die wakker was geworden van de rook. Hij woonde met zijn vrouw op de bovenverdieping van het naastgelegen pand, dat grote brand-, rook- en waterschade opliep. Toen hij de brand ontdekte, was de winkel al een baaierd van vuur. Zijn buurman aan de overzijde van de Cappenersteeg had toen al de brandweer gebeld en was begonnen met blussen. Toen de hitte zo fel werd dat de haren op zijn armen verschroeiden en zijn eigen ramen sprongen, hing hij natte dekens voor de openingen om te voorkomen dat vonken zijn woning in brand zouden zetten. Dit gemeentelijke monument brandde volledig uit en even leek het erop dat er nieuwbouw voor in de plaats zou komen. Het is na de brand echter in oude luister hersteld.
Uiteraard sluiten we af met de drie branden die in 2000 in de binnenstad hebben gewoed. De eerste legde de zolder van discotheek Chevy op Oosthaven 50 in de as. De oorzaak werd hier gevormd door een illegale hennepkwekerij op zolder. De hitte van de sterke lampen die de kwekers gebruiken om hun gewassen zonder daglicht te doen groeien, heeft die brand veroorzaakt. De kap van het pand ging door de brand verloren en de onderliggende verdiepingen leden grote waterschade. Door brand worden wel vaker illegale kwekerijen ontdekt, zoals het jaar ervoor nog aan de Lange Dwarsstraat. De tweede brand van dat jaar betekende de genadeslag voor een toch al vrijwel slooprijp negentiende-eeuws pandje aan de Kattensingel. Het naastgelegen monument Kattensingel 13 wist de brandweer te behouden. Het afgebrande pandje is inmiddels afgebroken. De derde brand tenslotte, woedde op
de verdieping van Hoge Gouwe 115, compleet uitgewoond rijksmonument dat door de nieuwe eigenaar gerestaureerd werd. pand bleef behouden, maar de schade was hier weer groot.
een net Het ook
De vele branden die we hier beschreven hebben, en dan vooral de recente, maken duidelijk dat de brandweer al eeuwenlang een belangrijke rol speelt bij de instandhouding van de binnenstad en haar monumenten. En hoewel we ze natuurlijk altijd liever zièn gaan dan komen, zijn we altijd weer blij als deze 'monumentenzorgers' paraat staan.
-·)
'.,
1 ..:."'"1""""'
'
~-...._,'. --;;.... =....,J!llh•,1.. 12
.
WANDELROUTE 1. Stadhuis, vrijstaand gebouwd in 1450 naar aanleiding van de stadsbrand van 1438; een vrijstaande voorganger stond dichter naar de Wijdstraat toe 2. Zakkendragershuisje en links daarvan, naast het Kraamvrouwenportaal, een brandspuithuisje met stadswapen boven de deuren 3. Sint-Janskerk, afgebrand in 1361, 1438 en 1552; blikseminslag in 1793 4. Oosthaven 17, Sociëteit 'De Reünie', uitgebrand in 1971 5. Westhaven 33, Huis van Teylingen, afgebrand in 1906 6. Oosthaven 25, Zeepziederij Viruly, brand op achterterrein in 1899 7. Spieringstraat 1, vooral aan de achterzijde aan de Groeneweg, Sint-Margrietenconvent, deels afgebrand in 1572 en nadien Verbrande Erf geheten 8. Klein Amerika (langs de bomenrij), Stoomwasscherij De Rijzende Zon, ontploft in 1919 9. Geuzenstraat en Baanstraat, diverse aangestoken branden in sloop- en kraakpanden in de jaren zeventig 10. Fluwelensingel 42, 43 en 44, gebombardeerd (afzwaaier) in 1941 ll. Fluwelensingel 97, uitgebrand in 1982 12. Punt 11, kasteel uitgebrand in 1438; Punt 17, molen 't Slot, houten voorganger afgebrand in 1831 13. Oosthaven 50, discotheek Chevy, zolderbrand in 2000 14. Westhaven 52, Kamer van Koophandel, zolderbrand in 1955 15. Buurtje en Sint-Olofskapel, buitenwijk builen Dijkspoort, afgebrand 1488; statie in brandprocessies vanaf de zestiende eeuw 16. Schielands Hogezeedijk, Stearine Kaarsenfabriek 'Gouda', afgebrand in 1936 17. stadsdeel bij de Dijkspoon (Peperstraat e o.), afgebrand in 1447 18. Peperstraat, dranklokaal De Kleine Artis, uitgebrand in 1910 19. Peperstraat 76-78, pottenbakkerij van Adrie Moerings 20. Kuiperstraat 20-28, pijpenfabriek van P van der Want Gz., afgebrand in 1890 21. Peperstraat 2, banketbakkerij Kamphuizen, achterzijde afgebrand in 1901 22. Hoge Gouwe 41, voorganger huidige Gouwekerk afgebrand in 1763 23. Hoge Gouwe 71, binnenbrand in 1973 24. Raam 236, aardewerkfabriek Erdi, uitgebrand in 1973 25. Nobelstraat, gebombardeerd (afzwaaier) in 1944 26. molen de Roode Leeuw,blikseminslag in 1894 27. Turfsingel, Goudsche Machinale Garenspinnerij, afgebrand in 1917 28. hoek VestNerlorenkost, molen De Korenblom uitgebrand in 1949 29. Hoge Gouwe 143 en 145, aardewerkfabriek Esperanza, uitgebrand in 1978 30. Hoge Gouwe 115, binnenbrand in 2000 31. Lange Groenendaal 104, uitdragerij van Berry 'Baartje Sanders' van Deursen, uitgebrand in 1984; links ervan nr. 106, videotheek, uitgebrand in 1999 32. Lange Groenendaal 57, café Papillon, uitgebrand in 1980 33. Naaierstraat, Turfmarkt en westzijde Markt, stadsbrand in 1527 34. Nieuwehaven 274-288, Hofje van Lethmaet, een van de huisjes aan de achterzijde uitgebrand in 1973 35. Nieuwehaven 57 t/m 89, brandweerhuisjes, gebouwd in 1913 36. Nieuwehaven, tegenover Brandweerkazerne, beeldje van brandweerman, geplaatst in 1976 ter gelegenheid van het veertigjarig jubileum van de brandweervereniging Steeds Paraat 37. Nieuwehaven 45, ingang naar voormalig Stadserl, thuisbasis van de brandweer sinds ongeveer 1600; oude brandweerkazerne afgebrand in 1929; opvolger in gebruik van 1930 tol juni 2000 38. Onze-Lieve-Vrouwetoren,in gebruik als opslagplaats voor emmers en waarschijnlijk ook als eerste slangentoren 39. Kleiweg 15, herberg 't Schaeck, afgebrand in 1591 40. Kleiweg 84-86, Zaalberg Elektra, uitgebrand in 1971 41. Kattensinge!Nredebest, meubelfabriek van A. van der Kleyn, afgebrand in 1953 42. Station Gouda, gebombardeerd in 1944 43. tussen Boelekade, Noothoven van Goorstraat en Van der Heijdenstraat, groothandel Reneman & van der Heijden, afgebrand in 1969 44. Korte Vest 17, uitgebrand in 1994 45. voormalig Kazerneplein, oefen- en wedstrijdterrein van de Goudse brandweer 46. Nieuwe Markt, voorheen Wilhelminastraat 74, uitgebrand in 1978 47. hoek Achter de Waag!Zeugstraat, Hotel De Zalm, zolderbrand in 1988 48. Wilhelminastraat 16, uitgebrand in 1978 49. hoek Zeugstraat/Cappenersteeg, afgebrand in 1996
BRONNEN De tekst van deze publicatie werd samengesteld op basis van diverse publicaties, naslagwerken, krantenartikelen en archiefstukken. Omwille van de leesbaarheid is afgezien van voetnoten. Onderstaand volgt een overzicht van de belangrijkste publicaties die gebruikt zijn.
Jan Buisman, Duizend jaar wind en water in de Lage Landen (deel 2), Franeker 1996 Pater Dalmatius van Heel, De Minderbroeders te Gouda, Gouda 1947 M.]. van Dam e.a., Gouda in de Tweede Wereldoorlog, Gouda/Delft 1995 Gemeente Gouda, Cultuurhistorische analyse brandweerterrein Nieuwehaven!Turfmarkt, Gouda 1999 Henny van Dolder-de Wit, De Haven. Geschiedenis van de gracht en van het gebouw,
Gouda 1991 Henny van Dolder-de Wit, De St.-Janskerk te Gouda. Mensen en monumenten in een oude stadskerk, Gouda 1993
Koen Goudriaan, 'Gouda en Sint Olevaer' in: Tidinge 15/3 1997, 96-105 N.D.B.Habermehl, Ach Lieve Tijd. Zes eeuwen Gouda en de Gouwenaars en hun rijke verleden,
Zwolle 1986-1987 ]. van Herwaarden e.a., Steden en hun verleden, 's-Gravenhage 1988 Martha Hulshof, De Gilden in Gouda, Gouda/Zwolle 1996 Bart Ibelings, 'De markt en de publieke gebouwen in het middeleeuwse Gouda' in: Tidinge 14/2 1996, 48-60 Theo de Jong, Gouda, in die "goeie oude tijd ... ", Gouda z.j. ].M. Kooijman en H.C. Kooijman-Tibbles,'Een belastingbetaler uit de achttiende eeuw' in: Tidinge 17/4 1999, 108-109 C.]. de Lange van Wijngaerden, Geschiedenis en Beschrijving der Stad van Der Goude. Meest uit oorspronkelijke stukken bijeen verzameld,
Amsterdam/Den Haag en Gouda 1813 en 1817 R. Meischke, Het Nederlandse woonhuis van 13001800. Vijftig jaar Vereniging 'Hendrick de Keyser',
Haarlem 1969 L.M. Rollin Couquerque en A. Meerkamp van Embden, Rechtsbronnen der stad Gouda, 's-Gravenhage 1917
,~.62ti~ ~
A. Scheygrond, Goudsche Straatnamen, Alphen aan den Rijn/Gouda 1979 A. Scheygrond,De namen der Goudse straten (etc). Alphen aan den Rijn/Gouda 1981 FH. Schmidt, Pieter de Swart. Architect van de achttiende eeuw, Zwolle/Zeist 1999 ]. Smit, Een Regentendagboek uit de achttiende eeuw, Gouda 1957 T. Sterenborg e.a., De restauratie van de SintJanskerk te Gouda 1964-1980, Gouda 1980 Ignatius Walvis, Beschrijving der Stad Gouda, Gouda 1713 H.J. van der Wiel, 'De Goudse brandspuitpenningen', in: Museumbrief 23, Gouda 1988 H.J. Zantkuijl, Bouwen in Amsterdam. Het woonhuis in de stad, Amsterdam 1993 Gerard Kappers, De brandweer, zo was het, Hoogeveen (z.j.) Peter Schatborn, 'Tekeningen van Jan van der Heyden' in: Voor Nederland bewaard. De verzamelingen van het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap in het Rijksmuseum
J. van der Heyden en J. van der Heyden de jonge, Beschrijving der nieuwlijks uitgevonden en geoctrojeerde slang-brandspuiten, en haare wijze van brandblussen (etc.), Amsterdam 1690
SPONSORS Lijst van personen, instellingen en bedrijven die in 2000 financieel of materieel hebben bijgedragen aan de Stichting Open Monumentendag Gouda.
Alpha Makelaardij Architectenburo Frank Goppel Architectenburo Hans Haverkamp Bontenbal Bouw BV Ernst & Young accountants Gemeente Gouda Gisterra Advies Goudsche Machine Fabriek BV Hypotheekdesk Jos van Kersbergen, restauratiebedrijf Van Lierop & Zn BV, impregneerbedrijf Van Nieuwpoort Beheer BV Stichting 'Gouda, Hart van Holland' Stichting Woonpartners Midden-Holland
Gouda Gouda Gouda Reeuwijk Gouda Gouda Gouda Waddinxveen Gouda Gouda Alphen a/d Rijn Gouda Gouda Waddinxveen
Enkele personen, instellingen en bedrijven die niet genoemd wensen te worden. Deze lijst is eind juli 2000 afgesloten. Eventuele sponsors die daarna nog hebben bijgedragen, konden helaas niet meer worden vermeld.
Open Monumentendag 2000
J