Inhoudsopgave Wat is ultradispensationalisme? ............................................................................................................. 3 In welke relatie staan de vier Evangeliën tot de Gemeente? ................................................................. 7 Is de Kerk van Handelingen het Lichaam van Christus? ........................................................................ 13 Wanneer werd de openbaring van het geheimenis van het ene Lichaam gegeven? ........................... 17 Brengen de brieven ons een nieuwe openbaring? ............................................................................... 23 Is de Gemeente de bruid van het Lam? ................................................................................................ 27 Is er in de huidige bedeling van Gods genade plaats voor de doop en het avondmaal?...................... 31
Wat is ultradispensationalisme? ‘Benaarstig u, om uzelven Gode beproefd voor te stellen, een arbeider, die niet beschaamd wordt, die het Woord der waarheid recht snijdt" (2Tim. 2:15, Statenvert.). ‘Maak er ernst mede u wel beproefd ten dienste van God te stellen, als een arbeider, die zich niet schaamt, doch rechte voren trekt bij het brengen van het woord der waarheid’ (2Tim. 2:15, NBGvert.). Deze tot de jonge prediker Timotheüs gerichte aansporing van Paulus heeft de laatste jaren veel mensen diep geraakt. Als gevolg daarvan is men teruggekeerd tot beproefde oude methoden van bijbelstudie, die in de eeuwen waarin de Kerk zich langzaam van het apostolisch getuigenis verwijderde, steeds meer in onbruik waren geraakt. Augustinus zei het al: ‘Onderscheid de tijden, en de Schrift is duidelijk’. En deze woorden werden weer eens bevestigd. En dus is men op veel plaatsen, en terecht overigens, begonnen sterk de nadruk te leggen op de bestudering van wat men wel noemt: de waarheid van de bedelingen. Deze leer kan, mits binnen schriftuurlijke grenzen gehouden, een enorme zegen blijken voor de ootmoedige onderzoeker van het Woord van God die graag meer wil weten van Zijn wil of Zijn plannen in Zijn handelen met de mens vanaf de schepping tot de toekomstige heerlijkheid. Nauwkeurige bestudering van het boek Openbaring laat zien dat God in verschillende tijden verschillende wegen met de mens is gegaan. En dit is iets waarmee voor een goed verstaan van de waarheid rekening gehouden dient te worden. Het woord dispensatie, dat wij meestal met ‘bedeling’ vertalen, is de Latijnse weergave van het Griekse oiko-nomia, dat enkele keren in de Bijbel voorkomt. Het betekent ‘huisorde’, maar wordt ook wel vertaald met ‘regeringsweg), beheer, rentmeesterschap’. In elke tijd geeft God aan mensen van geloof een bepaald rentmeesterschap, maakt Hij een bepaalde orde of bepaalde regeringswegen aan hen bekend, waar volgens zij zich dan dienen te gedragen. Een bedeling is een tijdsperiode waarin God met mensen handelt op een manier die Hij nog niet eerder heeft toegepast. Een bedeling verandert alleen wanneer er een nieuwe openbaring van God wordt geschonken. Verder kunnen er binnen een bedeling verschillende niveaus van openbaring voorkomen. Het heeft allemaal te maken met een steeds vollediger ontvouwing van Gods wil voor die bepaalde tijd. Dit gold zeer zeker in de bedeling van de wet, van Mozes tot Christus. We hebben de verschillende openbaringen van de Sinai, zowel de eerste als de tweede wetgeving; daarna de eraan toegevoegde instructies voor de jaren in de woestijn; het verbond met David, en de aan de profeten geschonken openbaringen. Gedurende het tijdperk van de wet veranderden de omstandigheden waarin het volk van God zich bevond regelmatig, maar de bedeling zelf verliep van Sinai tot het moment waarop Jezus uitriep: ‘Het is volbracht’. Het is belangrijk dit in gedachten te houden. Anders kan men het zicht verliezen op de enorme reikwijdte van een zich steeds verder ontvouwende bedeling. En dan kan men het idee krijgen dat elke verdere openbaring van de waarheid in een bepaalde tijd de bedeling verandert, terwijl het die in werkelijkheid slechts verruimt. Je kunt het begrip ‘bedeling’ met een heel eenvoudig voorbeeld illustreren. Houd in gedachten dat het woord eigenlijk ‘huisorde’ betekent. Stel dat een jonge vrouw, laten we haar Marijke noemen, als au pair naar het buitenland gaat. Zij komt terecht in het eenvoudige huis van een redelijk gegoede familie. In dat huis gelden bepaalde regels die zij zich ook eigen moet maken. Het is haar misschien niet allemaal meteen duidelijk, maar gaandeweg krijgt zij steeds meer oog voor de wensen en verlangens van de vrouw des huizes. Zij moet elke ochtend om vijf uur opstaan om het ontbijt klaar
te maken. En zij moet lunchpakketjes klaarleggen voor de gezinsleden die naar hun werk gaan. Om zes uur moet zij de bel luiden ten teken dat iedereen dient op te staan. Om half zeven wordt het gezin geacht aan de ontbijttafel te zitten en om zeven uur gaat ieder naar zijn werk. Het avondeten vindt natuurlijk ‘s avonds op een vast tijdstip plaats en overdag heeft Marijke allerlei taken te vervullen om het huis netjes en schoon te houden. Zij leert de huisorde van dit gezin grondig kennen en wordt een uitstekende kracht. Weer terug in eigen land leest Marijke in een advertentie dat er in het grote huis van een rijke familie een kok en een hulp in de huishouding gevraagd worden. Zij solliciteert en wordt aangenomen. Als Marijke’s nieuwe cheffin haar wil vertellen hoe het er in het huis zoal toegaat, zegt Marijke: ‘U hoeft mij niets te vertellen, mevrouw. Ik weet precies hoe je een huishouden moet runnen. Laat mij mijn gang maar gaan, dan komt alles prima in orde. Ik heb al een paar jaar ervaring en als ik niet wist wat er bij deze functie allemaal komt kijken, had ik niet gesolliciteerd’. Mevrouw vindt het wel wat dubieus, maar geeft zich gewonnen. De volgende ochtend wordt de familie om zes uur gewekt. Omdat men gewend is laat op te staan, laat te eten en laat te gaan slapen, is men er bepaald niet van gecharmeerd zo vroeg gewekt te worden. Mevrouw roept Marijke: ‘Wat heeft dit te betekenen?’ En zij krijgt te horen dat het ontbijt over een half uur op tafel staat. ‘Maar waarom, Marijke?’, roept zij uit. ‘Wij ontbijten hier nooit voor half acht! ’ ‘Maar de eieren zijn gekookt, de thee is bijna klaar en de lunchpakketten staan al klaar, mevrouw’. ‘In dit huis neemt niemand een lunchpakket mee. Weetje, Marijke, je weet nog niet hoe hier alles reilt en zeilt. Ik zal je vandaag eens grondig gaan instrueren’. En de arme, stomverbaasde Marijke leert hoe belangrijk de waarheid van de huisorde (bedeling) is! Het is een eenvoudige illustratie, maar ik denk dat iedereen wel zal begrijpen waar het om gaat. God had een bepaalde orde voor het huis van Israël. En er is een andere orde voor het huis van God, de huidige Gemeente van de levende God. En in het duizendjarig rijk zal er weer een andere orde gelden, zoals er ook in het verleden verschillende ordes zijn geweest. Dit alles komt op de bladzijden van de heilige Schrift duidelijk tot uiting en wordt zeker ook bedoeld in de bijbelse uitdrukking ‘het woord der waarheid recht snijden’. Natuurlijk is deze uitdrukking niet beperkt tot de leer der bedelingen. Zij impliceert ook dat elke belangrijke doctrine van het Woord zijn juiste plaats krijgt. De uitdrukking is wel eens vertaald met ‘het woord der waarheid in een rechte lijn snijden’, dat wil zeggen: verschillende zaken niet door elkaar halen. En er zit zelfs de gedachte in van je eerlijk tegenover het woord der waarheid opstellen. En hier dienen we dus voorzichtig te zijn en geen gedachten van onszelf in het Woord van God te lezen die er in werkelijkheid niet zijn. Sommigen hebben door dit juist wel te doen de waarheid van de bedelingen volkomen genegeerd. Anderen zijn doorgeschoten in een ultradispensationalisme dat funeste gevolgen heeft voor je ziel en je getuigenis voor God. Een ultradispensationalistisch systeem dat de laatste jaren sterk is opgekomen, is het zogenaamde bullingerisme. Het wordt zo genoemd omdat het enkele jaren geleden voor het eerst werd gepropageerd door dr. E.W. Bullinger, een geestelijke van de Church of England. Deze opvattingen zijn wijd en zijd verbreid via de noten van The Companion Bible, een werk dat gedeeltelijk door dr. Bulllinger is geredigeerd, al heeft hij de publicatie ervan niet meer mee mogen maken. Deze Bijbel heeft veel waardevols en is in sommige opzichten nuttig voor dienaren van God die er behoudend mee omgaan. Maar er staan ook interpretaties in die niet juist zijn en tegen de algemeen aanvaarde rechtzinnige leer ingaan.
Neem bijvoorbeeld de gedachte van de slaap van de ziel tussen dood en opstanding. Zelf nam hij kennelijk geen duidelijke positie in voor wat betreft de uiteindelijke staat van de onboetvaardigen. Maar het is wel opmerkelijk dat de meeste volgelingen van Bullinger in Groot Brittannië er van uitgaan dat de ziel vernietigd wordt, en dat er in Amerika een sekte is die aanvankelijk zijn leer aanhing, maar nu een zeer ruim restoratie denken heeft aangenomen. Zij leren wat zij de ‘alverzoening’ noemen, die volgens hen de uiteindelijke verlossing inhoudt van niet alleen alle mensen, maar ook van satan en alle gevallen engelen. Zo verschillend als beide opvattingen zijn, zij komen beide uit het ultra-dispensationalisme voort. Velen hebben er jaren bij mij op aangedrongen om iets over deze zaken te schrijven. Maar tot dusver ben ik het uit de weg gegaan, zowel vanwege de te investeren tijd en moeite die in geen verhouding leken te staan tot de eventuele waarde van zo’n onderzoek, als vanwege een natuurlijke huiver voor controverses. Laten we niet vergeten wat Gods Woord zegt: ‘Een dienstknecht des Heren moet niet twisten, maar vriendelijk zijn jegens allen, bekwaam om te onderwijzen, geduldig, met zachtmoedigheid de dwarsdrijvers bestraffende. Het kon zijn, dat God hun gaf zich tot erkentenis der waarheid te keren’. Maar de snelle verbreiding van deze verkeerde opvattingen en hun duidelijk nadelige effect op zoveel mensen die deze opvattingen huldigen, hebben mij doen concluderen dat ik God en Zijn volk ontrouw zou zijn als ik bleef weigeren te proberen met betrekking tot deze leerstellingen enige hulp te bieden. Wat zijn, in het kort, de meest opvallende leerstukken van het bullingerisme en zijn aanverwante systemen? We mogen niet vergeten dat sommigen van degenen die deze ultradispensationalistische stellingen leren, verklaren dat zij de geschriften van dr. Bullinger niet kennen en de benaming bullingerisme verontwaardigd afwijzen. De zes voornaamste stellingen van deze leraars zijn de volgende: 1. Aangezien onze Heer Jezus ‘een dienaar van besnedenen geweest is, om de beloften, aan de vaderen gedaan, te bevestigen’, beweert men dat de vier Evangeliën geheel joods zijn en geen echte boodschap voor de Gemeente, het Lichaam van Christus, bevatten. Ze zeggen het misschien niet allemaal zo kras, maar er zijn er wel veel die tot het uiterste gaan om het gezag van de Evangeliën te loochenen. 2. Men beweert dat het boek Handelingen een overgangsperiode tussen de bedeling van de wet en de bedeling van het geheimenis behandelt. Dat wil dan zeggen dat we in het boek Handelingen niet de Gemeente, het Lichaam van Christus, voor ons hebben, maar dat het woord ekklesia (kerk, vergadering), zoals het in dat boek gebruikt wordt, naar een heel andere gemeente verwijst dan die van de brieven van Paulus. Zij beweren dat deze vroege gemeente gewoon een aspect van het koninkrijk is en niet hetzelfde als het Lichaam van Christus. 3. Men stelt dat Paulus zijn bijzondere openbaring van het geheimenis van het lichaam pas tijdens zijn gevangenschap in Rome kreeg. En dat alleen zijn gevangenisbrieven deze waarheid onthullen en dus strikt genomen de enige gedeelten van de heilige Schrift zijn die aan de leden van het Lichaam zijn gegeven. Alle andere brieven van Paulus, behalve de tijdens zijn gevangenschap geschreven brieven en de algemene zendbrieven, worden naar de eerdere bedeling van het boek Handelingen verwezen. Zij hebben voor ons geen blijvende waarde, maar dienden ter instructie van de zogenaamde Joodse gemeente van die tijd. 4. Het gehele boek Openbaring heeft met de komende eeuw te maken en verwijst niet naar de Gemeente van vandaag. Zelfs de zeven gemeenten in Klein-Azië, waarvan duidelijk wordt
gezegd dat zij staan voor ‘hetgeen is’, dienen volgens dit systeem beschouwd te worden als ‘hetgeen niet is’ en ook niet zal zijn zolang de Gemeente, het lichaam van Christus, niet van deze aarde is opgenomen. Pas dan, zo zegt men, zullen deze zeven gemeenten op aarde verschijnen als Joodse gemeenten in de grote verdrukking. 5. Het Lichaam van Christus is volgens deze leraars een heel ander gezelschap dan de bruid van het Lam. De laatste wordt verondersteld Joods te zijn. 6. De christelijke sacramenten, die zijn gegeven voordat Paulus in de gevangenis zijn openbaring van het geheimenis zou hebben ontvangen, hebben niet echt iets te maken met de huidige orde. Zij behoren dus tot het verleden en gaan in de komende grote verdrukking misschien weer een rol spelen. Op dit punt zijn niet alle ultradispensationalisten het met elkaar eens. Sommigen verwerpen de waterdoop resoluut als niet voor deze tijd. Wat betreft het avondmaal gaat niet iedereen zo ver, al zijn er wel velen die ook dit verwerpen. Naast deze zes punten zijn er nog veel andere niet schriftuurlijke zaken die worden voorgestaan door allerlei discipelen die ooit met deze opvattingen zijn begonnen en sindsdien in snel tempo ook andere schriftuurlijke leerstellingen zijn gaan negeren. Veel aanhangers van Bullinger verdedigen vrijmoedig de slaap van de ziel tussen dood en opstanding, de vernietiging van de goddelozen, of zoals we hebben gezien, de universele verlossing van alle mensen en demonen, de loochening van het eeuwig zoonschap van de Heer Jezus Christus en (het ergste van alles) de persoonlijkheid van de Heilige Geest. Al deze verdorven leerstellingen vinden een geschikte voedingsbodem in het bullingerisme. Als iemand dit systeem eenmaal heeft aangenomen, weet je nooit hoe ver hij zal gaan en wat zijn uiteindelijke positie zal zijn met betrekking tot de grote fundamentele waarheden van het christendom. Daarom is het goed om waakzaam te zijn, want voor systemen geldt net zo goed als voor leraars: ‘Aan hun vruchten zult gij hen kennen’. Omdat ik zeer grondig heb kennisgemaakt met het bullingerisme zoals dit de laatste tientallen jaren door velen wordt geleerd, aarzel ik niet te zeggen dat de vruchten ervan verdorven zijn. Het heeft links en rechts in ons land en ook in andere landen een enorme hoeveelheid dwaalleringen voortgebracht. Het heeft christenen verdeeld en talloze gemeenten en vergaderingen geruïneerd. Het heeft zijn aanhangers tot een ontstellend niveau van intellectuele en geestelijke hoogmoed gebracht, zodat zij met onverholen verachting neerkijken op christenen die hun merkwaardige opvattingen niet accepteren. Waar het lange tijd werd getolereerd, heeft het bijna altijd de binnenlandse evangelisatie de nek omgedraaid en tweedracht gezaaid op de zendingsvelden. Deze dingen zijn zo waar dat ik dit systeem zonder aarzelen een satanische verdraaiing van de waarheid noem. In plaats van het Woord recht te snijden, snijden deze leraars het Woord krom. En hun propaganda is allesbehalve bevorderlijk om geestelijk te zijn en licht op goddelijke dingen te ontvangen.
In welke relatie staan de vier Evangeliën tot de Gemeente? Hoezeer ultradispensationalisten ook mogen verschillen in minder belangrijke details van hun systemen, ze zijn het er vrijwel allemaal roerend over eens dat de vier Evangeliën moeten worden toegeschreven aan een voorbije bedeling (eigenlijk worden ze, volgens de meesten van hen zelfs twee bedelingen terugverwezen) en dus in geen enkel opzicht op de huidige tijd van toepassing zijn. Men verzekert uiterst stellig dat de Evangeliën volkomen Joods zijn. Aangezien we in Romeinen 15:8 lezen dat ‘Jezus Christus ter wille van de waarachtigheid Gods een dienaar van besnedenen geweest is, om de beloften, aan de vaderen gedaan, te bevestigen’, gaat men er van uit dat de verhalen van de evangelieschrijvers slechts met deze fase der dingen te doen hebben. En dat er zelfs in de woorden van de Heer Zelf in die boeken niets is dat een speciale plaats zou hebben voor de huidige bedeling. Echter, als je het schriftgedeelte, waar deze woorden in voorkomen, zorgvuldig gaat bekijken, lijkt het deze hele theorie te ontkrachten en aan te tonen dat zij volkomen ongegrond is. Als de apostel benadrukt wat waar christelijk gedrag is, verwijst hij de heiligen naar het leven en de dienst van onze Heer Jezus toen Hij hier op aarde was. Let eens op de openingsverzen van Romeinen 15. Daar wordt ons gezegd: ‘Wij, die sterk zijn, moeten de gevoeligheden der zwakken verdragen en niet onszelf behagen. Ieder onzer trachte zijn naaste te behagen, ten goede, tot opbouwing’. Daarbij hebben we Christus als ons grote voorbeeld, die ‘heeft Zichzelf niet behaagd, maar, gelijk geschreven staat: De smaadwoorden van hen, die U smaden, kwamen op Mij neder’. Hier krijgen we dus ronduit te horen dat niet alleen wat we in de vier Evangeliën hebben, maar ook wat we in heel het Oude Testament hebben, voor ons is. ‘Al wat namelijk tevoren geschreven is, werd tot ons onderricht geschreven, opdat wij in de weg der volharding en van de vertroosting der Schriften de hoop zouden vasthouden.’ Hier zien we geen verband naast een eerdere openbaring alsof hier geen boodschap in zou zitten voor het volk van God in een latere tijd alleen maar omdat bedelingen zijn veranderd. Geestelijke principes veranderen nooit; morele verantwoordelijkheid verandert nooit. De gelovige die God in deze tijd wil verheerlijken, dient de genade aan de dag te leggen die in Christus werd gezien toen Hij in een voorbij e tij d hier op aarde rondwandelde. Het is volkomen waar dat Hij precies in overeenstemming met de Oudtestamentische profetieën kwam. En Hij kwam onder de wet om degenen die onder de wet waren, van die slavernij te bevrijden. Hij was werkelijk een dienaar van de besnedenen ter wille van de waarachtigheid Gods. Hij kwam niet naar de aarde om bij Zijn eerste komst de aan de vaderen gedane beloften waar te maken, maar om ze te bevestigen. En Hij deed dat door te leren en een voorbeeld te zijn. Hij verzekert Israël er van, zelfs als Hij hen terzijde schuift, dat de vroeger gedane beloften nog altijd vervuld zullen worden. En precies op dit feit baseert de apostel de genade die naar de heidenen uitgaat. Want hij voegt er dan aan toe: ‘En dat de heidenen God ter wille van Zijn ontferming gaan verheerlijken, gelijk geschreven staat: Daarom zal ik U loven onder de heidenen en Uw naam met snarenspel prijzen. En verder zegt Hij: Verheugt u, heidenen, met zijn volk. En verder: Looft, al gij heidenen, de HERE, en laten alle volken Hem prijzen. En verder zegt Jesaja: Komen zal de wortel van Isaï, en Hij, die opstaat, om over de heidenen te regeren; op Hem zullen de heidenen hopen’ (Rom. 15:9-12). Zonder voorbij te gaan aan de openbaring van het geheimenis waar hij in het slothoofdstuk over spreekt, laat Paulus hier zien dat het huidige werk van God, het Zich in genade uitstrekken tot de heidenen, volledig in harmonie is met de Oudtestamentische geschriften en zelfs nog veel verder gaat dan de profeten van het Oude Testament ooit hebben kunnen dromen. Hij voegt er aan toe: ‘De
God nu der hope vervulle u met louter vreugde en vrede in uw geloof, om overvloedig te zijn in de hoop, door de kracht van de Heilige Geest’ (Rom. 15:13). Hoewel er een nieuwe bedeling komt, wordt noch de Oudtestamentische openbaring, noch die van de Evangeliën abrupt losgemaakt van die van de huidige tijd. Het ene vloeit op natuurlijke wijze voort uit het andere. En we zien dat Gods wegen volkomen harmonieus zijn. Dit geldt in verband met het Oude Testament, en hetzelfde principe geldt ook in verband met de vier Evangeliën. Ik ben me bewust dat de Heer in de drie synoptische Evangeliën wordt voorgesteld als koning die Zichzelf en het koninkrijk der hemelen aan Israël aanbiedt. Maar het zal ieder geestelijk denkend mens duidelijk zijn dat de door Hem uitgelegde principes van het koninkrijk dezelfde principes zijn die behoren te gelden in het hart van iedereen die Christus erkent als Heer. In het Evangelie van Johannes liggen de zaken iets anders. Hier wordt Christus van meet af aan gezien als de verworpene. In Johannes i lezen we: ‘Hij kwam tot het Zijne, en de Zijnen hebben Hem niet aangenomen’. En op basis hiervan hebben we een nieuwe en vollediger openbaring die als een rode draad door dat hele Evangelie van genade loopt en uitvloeit naar ieder die geen enkele verdienste in zichzelf heeft. Maar in Mattheüs, het bij uitstek dispensationele Evangelie, wordt de Heer in de allereerste plaats voorgesteld als de zoon van David. Als het duidelijk is dat Israël Zijn claim verwerpt, wordt Hij voorgesteld in het grotere kader van de zoon van Abraham, in wie alle volken ter wereld gezegend zullen worden. De breuk met de leiders van het volk vindt plaats in hoofdstuki2, waar zij de werken van de Heilige Geest definitief aan de duivel toeschrijven. Daarmee maken zij zich schuldig aan de zonde tegen de Heilige Geest, de kroon op de zonden van die bedeling. Onze Heer verklaart dat die zonde noch in die eeuw, noch in de volgende vergeven kon worden. In hoofdstuk 13 begint dan een heel nieuwe bediening. Voor het eerst geeft de Heer een blik in de geheimenissen van het koninkrijk der hemelen en onthult Hij dingen die sinds de grondlegging van de wereld geheim waren gehouden, namelijk de merkwaardige, niet- verwachte vorm die het koninkrijk hier op aarde zou aannemen nadat Israël de Koning verworpen had en Hij naar de hemel was teruggekeerd. Dit wordt uitgelegd in de zeven gelijkenissen van dat hoofdstuk. Hierin vinden we ook het verloop van het christendom in het tijdperk waarin wij leven. In de regel worden al deze dingen door de ultradispensationalisten genegeerd. Zij schuiven die zeven gelijkenissen door naar de tijd van de grote verdrukking na de opname van de Gemeente, het Lichaam van Christus. Maar dat is een verkeerde interpretatie van het hele Evangelie, waarbij 1900 jaar geschiedenis gewoon genegeerd wordt. Zoals we in Openbaring 2 en 3 in de zeven brieven een overzicht van de geschiedenis van de belijdende Kerk voorgeschoteld krijgen, zo hebben we in Mattheüs 13 het verloop van het christendom in volkomen harmonie met de brieven aan de zeven gemeenten. En het wordt zo beschreven dat het verschil duidelijk wordt tussen de gemeente die de mens bouwt en de Gemeente die echt van God is. In Mattheüs 16 verklaart de Heer voor het eerst dat Hij een Kerk of Gemeente zal bouwen. Deze Gemeente moest op de rots gebouwd worden, op de belijdenis van de apostel Petrus dat Christus de Zoon van de levende God is. Wat is het volkomen zinloos om te proberen deze verklaring te scheiden van de verklaring in de Efezebrief, waar we lezen: ‘Zo zijt gij dan geen vreemdelingen en bijwoners meer, maar medeburgers der heiligen en huisgenoten van God, gebouwd op het fundament van de apostelen en profeten, terwijl Christus Jezus Zelf de hoeksteen is. In Hem wast elk bouwwerk, goed ineensluitend, op tot een tempel, heilig in de Here, in wie ook gij mede gebouwd wordt tot een woonstede van God in de Geest’ (Ef. 2:1922).
Hier in de gevangenisbrief bij uitstek, waar de aanhangers van Bullinger zoveel nadruk op leggen, vinden we dat de toen bestaande Gemeente dezelfde is als die waar de Heer in Zijn dagen in het vlees over sprak dat Hij die zou bouwen. En de orde van die Gemeente vinden we in Mattheüs 18:1520. ‘Indien uw broeder zondigt, ga heen, bestraf hem onder vier ogen. Indien hij naar u luistert, hebt gij uw broeder gewonnen. Indien hij niet luistert, neem dan nog een of twee met u mede, opdat op de verklaring van twee getuigen of van drie elke zaak vaststa. Indien hij naar hen niet luistert, zeg het dan aan de gemeente. Indien hij naar de gemeente niet luistert, dan zij hij u als de heiden en de tollenaar. Voorwaar, Ik zeg u, al wat gij op aarde bindt, zal gebonden zijn in de hemel, en al wat gij op aarde ontbindt, zal ontbonden zijn in de hemel. Wederom, voorwaar zeg Ik u, dat, als twee van u op de aarde iets eenparig zullen begeren, het hun zal ten deel vallen van mijn Vader, die in de hemelen is. Want waar twee of drie vergaderd zijn in Mijn naam, daar ben Ik in hun midden.’ In Mattheüs 16 hebben we de Gemeente als geheel dat alle gelovigen van de huidige bedeling omvat. Hier in hoofdstuk 18 hebben we de plaatselijke gemeente in de positie van verantwoordelijkheid op aarde, en haar gezag om disciplinerend op te treden tegen boosdoeners met de bedoeling dat zij zich beteren. Het volkomen-opzij schuiven van Israël voor de huidige tijd wordt ons in Mattheüs 23:37-39 gegeven. ‘Jeruzalem, Jeruzalem, dat de profeten doodt, en stenigt, wie tot u gezonden zijn, hoe dikwijls heb Ik uw kinderen willen vergaderen, gelijk een hen haar kuikens onder haar vleugels vergadert, en gij hebt niet gewild. Zie, uw huis worde aan u overgelaten. Want Ik zeg u, gij zult Mij van nu aan niet meer zien, totdat gij zegt: Gezegend Hij, die komt in de naam des Heren!’ In het licht van de woorden ‘Uw huis worde aan u overgelaten’ is het toch wel heel verbazingwekkend als je aanneemt en verklaart, zoals bijna al deze extreme dispensationalisten doen, dat Israël in het boek Handelingen een tweede kans krijgt geboden en dat het pas echt terzijde wordt geschoven na de ontmoeting van Paulus met de oudsten van de joden tijdens zijn gevangenschap in Rome. We lezen hierover in het laatste hoofdstuk van Handelingen. Maar het boek Handelingen begint juist met het terzijde schuiven van Israël tot op de dag dat zij zullen zeggen: ‘Gezegend Hij, die komt in de naam des Heren’. Dat is Zijn tweede komst in heerlijkheid. In de tussenliggende periode redt God zowel uit Israël als uit de volken allen die zich met berouw tot Hem wenden. In Mattheüs 24 worden we meegenomen naar de dagen die direct aan die tijd voorafgaan, wanneer de Zoon des mensen in heerlijkheid zal verschijnen. Daar vinden we het volk Israël in grote nood. Maar een overblijfsel, Zijn uitverkorenen genoemd, zal in die tijd behouden worden. De slothoofdstukken vertellen ons van de dood en de opstanding van onze Heer Jezus Christus en de grote opdracht aan Zijn apostelen. Het bullingerisme en aanverwante systemen staan op het standpunt dat zelfs de grote opdracht, waar de Gemeente 2000 jaar lang naar heeft gehandeld en die nog steeds onze bron van gezag is om wereldwijde zending te bedrijven, een opdracht is waar we niets mee te maken hebben. Zij geloven dat het totaal niets met de Gemeente van doen heeft en dat het daar voorspelde werk pas in de dagen van de grote verdrukking door het overblijfsel van Israël zal worden aangepakt. Laten we met het oog op deze misvatting de slotverzen van het Evangelie eens nauwkeurig lezen. ‘En de elf discipelen vertrokken naar Galilea, naar de berg, waar Jezus hen bescheiden had. En toen zij Hem zagen, aanbaden zij, maar sommigen twijfelden. En Jezus trad naderbij en sprak tot hen, zeggende: Mij is gegeven alle macht in de hemel en op aarde. Gaat dan henen, maakt al de volken tot Mijn discipelen en doopt hen in de naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes en leert
hen onderhouden al wat Ik u bevolen heb. En zie, Ik ben met u al de dagen tot aan de voleinding der wereld’ (Matth. 28:16-20). Volgens de interpretatie van de aanhangers van Bullinger, dienen we dit gedeelte ongeveer als volgt te parafraseren. ‘Toen gingen de elf discipelen naar Galilea, naar een berg waar Jezus hen bescheiden had. En toen zij Hem zagen, aanbaden zij Hem, maar sommigen twijfelden. En Jezus kwam en sprak tot hen, zeggende: Mij is gegeven alle macht in de hemel en op de aarde, en als er twee hele bedelingen voorbijgegaan zijn, zal ik bevel geven dat het overblijfsel van Israël, dat 2000 jaar of meer later zal leven, er op uit moet gaan om de volken te onderwijzen en in de naam van de Vader en de Zoon en de Heilige Geest te dopen en hen dan te leren om alles wat ik u geboden heb te onderhouden. Maar dat geldt niet voor alle gelovigen tussen nu en die tijd. En zie, Ik zal met dat overblijfsel zijn tot het einde van de 70ste week van Daniël. ’Kan het nog absurder dan de woorden van onze Here Jezus Christus zo te verdraaien en te misbruiken? Let met het oog op dit alles eens op de plechtige verklaring van de apostel Paulus in 1 Timotheüs. De apostel geeft Timotheüs eerst een hele reeks praktische aanwijzingen in verband met de instructies die deze de gemeenten moest gaan geven over het leiderschap in die tijd. Dan schrijft hij: ‘Indien iemand een andere leer verkondigt en zich niet voegt naar de gezonde woorden van onze Here Jezus Christus en de leer der godsvrucht, dan is hij opgeblazen, hoewel hij niets weet, en heeft hij een zwak voor geschillen en haarkloverijen, een bron van nijd, twist, lasteringen, kwade vermoedens en geharrewar bij mensen die niet helder meer zijn van denken en het spoor der waarheid bijster geraakt zijn, daar zij de godsvrucht als iets winstgevends beschouwen (NBG). Wijk af van dezulken (Statenvert.).’ We zien dat Timotheüs mensen die het geldende gezag van de woorden van onze Here Jezus Christus weigerden te aanvaarden, moest mijden (er dus geen gemeenschap mee moest hebben). Deze woorden zijn in de vier Evangeliën te vinden. In de rest van het Nieuwe Testament staan maar heel weinig woorden van de Here Jezus Christus Zelf. Nu is in zekere zin het hele Nieuwe Testament natuurlijk van Hem. Maar de apostel heeft het hier duidelijk over de woorden die onze Heiland Zelf heeft uitgesproken, woorden die zijn opgetekend ten behoeve van de heiligen en die de leer uiteenzetten die met godsvrucht of praktische vroomheid in overeenstemming is. Als iemand deze woorden weigert te aanvaarden, omdat zij volgens hem niet op onze bedeling van toepassing zijn of om welke andere reden dan ook, dan verklaart de Geest van God dat dit een blijk is van intellectuele of geestelijke trots. Zulke mensen denken meestal dat zij meer weten dan anderen, en zij kijken met een zekere minachting, dikwijls met een nauwelijks onverholen smalende glimlach, vanaf hun hoogten van superieure schriftkennis neer op toegewijde mannen en vrouwen die eenvoudig proberen de woorden van de Here Jezus als richtlijn voor hun leven te nemen. Het bekende schriftgedeelte in het laatste hoofdstuk van Marcus, waar we een ander aspect van de grote opdracht zien dat met name met de apostelen te maken heeft, is ook een punt waarover de ultradispensationalisten graag de degens kruisen. Onder voorbijgaan van de context beweren zij dat de in de verzen 15 en 18 gegeven opdracht slechts in de dagen van het boek Handelingen van toepassing kon zijn, aangezien bepaalde tekenen de gelovigen zouden volgen. Omdat zij de opdracht in Mattheüs naar de grote verdrukking hebben verwezen, na het einde van het christelijk tijdperk, veronderstellen zij dat deze opdracht al voor het begin van de huidige bedeling van het geheimenis vervuld is en thans dus niet meer van kracht is. Zij wijzen er op dat bij deze opdracht, net als bij die in Mattheüs natuurlijk, de waterdoop duidelijk wordt verbonden met een belijdenis van het geloof in Christus. En zij stellen dat de waterdoop in onze tij d in geen geval erkend dient te worden. We lezen hier dat onze Heer zei: ‘Gaat heen in de gehele wereld, verkondigt het evangelie aan de
ganse schepping. Wie gelooft en zich laat dopen, zal behouden worden, maar wie niet gelooft, zal veroordeeld worden’ (Mare. 16:15-16). Dit lijkt toch op wereldwijde evangelisatie te wijzen, de verkondiging van het blijde heerlijke evangelie van God aan verloren mensen overal ter wereld. Maar de aanhangers van Bullinger geloven dat zij deze opdracht desondanks op de een of andere manier kwijt moeten zien te raken. En zij doen dat door te beweren dat de Heer had gezegd dat wanneer dit evangelie verkondigd zou worden, bepaalde tekenen zouden volgen. Deze tekenen volgden ook duidelijk in de dagen van Handelingen. Nadien nooit meer, zo verklaren zij. En daarom dient de waterdoop slechts plaats te vinden zolang die tekenen volgen. Houden de tekenen op, dan houdt ook de waterdoop op. De tekenen zijn er nu niet meer, dus behoort ook de waterdoop er niet meer te zijn. De tekenen vergezelden de prediking van het evangelie. Waarom doorgaan met prediken als zulke tekenen zich nu niet meer voordoen? De opdracht in Mattheüs maakt duidelijk dat het dopen in de naam van de Drieëenheid tot het einde der tijden dient door te gaan. En het einde der tijden is er nog niet, welke veranderingen van bedeling er ook plaats gevonden mogen hebben. En die opdracht in Marcus dan? Let er allereerst op dat onze Heer niet verklaart dat de tekenen hen zullen volgen die zullen geloven in het evangelie dat door de boodschappers van de Heer verkondigd moet worden. De tekenen zouden diegenen van de apostelen volgen die geloofden, en zo gebeurde het ook. Sommigen van hen geloofden namelijk niet. Dat lezen we in vers 11: ‘En toen zij hoorden, dat Hij leefde en door haar gezien was, geloofden zij het niet’. En nog eens in vers 13: ‘En ook die gingen heen om het aan de anderen te berichten. En ook die geloofden zij niet.’ En in het daaropvolgende vers lezen we: ‘Daarna verscheen Hij aan de elven zelf, terwijl zij aanlagen, en Hij verweet hun hun ongeloof en hardheid van hart, omdat zij hen niet geloofden, die Hem aanschouwd hadden, nadat Hij opgewekt was’. Onze Heer gaf de elf discipelen een opdracht en zond hen uit om het evangelie aan de gehele schepping te pre -ken tot aan de einden der aarde. Er is hier geen enkele beperking. Het is geen Joodse opdracht. Het heeft niets te maken met het herstel van het koninkrijk voor Israël. Het is een wereldwijde opdracht om naar alle heidenen te gaan en om overal het Woord te prediken. De verantwoordelijkheid ligt bij de luisteraars: zij dienen te geloven en zich te laten dopen. Degenen die dat doen, worden tot de verlosten gerekend. Hij zei niet: ‘Wie zich niet laat dopen, zal veroordeeld worden’. De doop was immers gewoon een belijdenis naar buiten toe van hun geloof. Maar Hij zei wel: ‘Wie niet gelooft, zal veroordeeld worden’. En dan krijgen we in de verzen 17 en 18 wat Paulus later ‘de tekenen van een apostel’ noemde. ‘Als tekenen zullen deze dingen de gelovigen volgen: in Mijn naam zullen zij boze geesten uitdrijven, in nieuwe tongen zullen zij spreken, slangen zullen zij opnemen, en zelfs indien zij iets dodelijks drinken, zal het hun geen schade doen; op zieken zullen zij de handen leggen en zij zullen genezen worden.’ Tijdens de gehele periode die in het boek Handelingen wordt beschreven, zijn deze tekenen de apostelen inderdaad gevolgd. Sterker nog, als we de geschiedenis van de vroege Kerk mogen geloven, volgden diezelfde tekenen dikwijls ook andere dienstknechten van Christus die er in gehoorzaamheid aan deze opdracht lang na de gevangenschap van de apostel op uittrokken. En dat mogen we op grond van de slotverzen van Marcus ook verwachten. ‘De Here dan werd, nadat Hij tot hen gesproken had, opgenomen in de hemel en heeft Zich gezet aan de rechterhand Gods. Doch zij gingen heen en predikten overal, terwijl de Here medewerkte en het woord bevestigde door de tekenen die erop volgden’ (Mare. 16:19-20). In dit laatste vers beschrijft Marcus hoe de wereld in de daaropvolgende jaren werd geëvangeliseerd (het was niet alleen maar een voor Joden bestemde boodschap), totdat de laatste apostel, Johannes, van het toneel verdween. Ik wil hier niet mee zeggen dat Marcus dit wist, maar ik bedoel wel te
zeggen dat de Geest van God hem dit slotvers zo liet optekenen dat het het volledige apostolische getuigenis tot het laatste moment ervan omvat. Zij predikten overal, niet alleen maar in verband met Israël. En in het licht hiervan hebben deze ultradispensationalisten toch keer op keer beweerd dat de twaalf nooit naar de heidenen zijn gegaan, behalve dan in het geval van Petrus en nog enkele soortgelijke gevallen. Er is ook beweerd dat alle wonderen met de gevangenschap van Paulus ophielden, dat er nadien geen wonderen meer zij n gebeurd. Wat een onkunde van de kerkgeschiedenis wordt hier tentoongespreid! In wat voor een absurde positie kan iemand zich plaatsen die zich tot zulke negatieve uitlatingen laat verleiden. Een eminent beoefenaar van de logica zei het ooit heel goed: ‘Geef nooit een negatief oordeel, want dat veronderstelt dat je alle feiten kent’. Als iemand zegt dat er na de arrestatie van de apostel Paulus geen wonderen meer in de kerk gebeurden, dan betekent dit dat, als die bewering waar is, deze persoon een grondige kennis bezit van alles wat er in alle eeuwen sinds de arrestatie van Paulus in elk land ter wereld is gebeurd nadat het evangelie daar was verkondigd, en dat hij precies weet wat elke dienstknecht van Christus allemaal heeft gedaan. Anders zou hij zoiets niet logisch en in alle redelijkheid kunnen beweren. Wat is dus de conclusie? Je snijdt het woord der waarheid krom als je christenen probeert te beroven van de kostbare opdracht die onze Heer Jezus in de vier evangeliën heeft gegeven, terwijl je wel hun plaats binnen de bedelingen volkomen erkent. Het is een belediging tegen christelijke zendingsorganisaties overal ter wereld om te proberen de grote opdracht voor deze tijd terzijde te schuiven. Het is niet waar dat er in de Schrift een scherpe grens is gesteld aan de manifestatie van tekenen en dat zulke gaven sinds de tijd van de apostelen nooit meer zijn opgetreden.
Is de Kerk van Handelingen het Lichaam van Christus? De ultradispensationalisten zijn waarschijnlijk nergens zo zeker van, volgens hun eigen woorden, als van het feit dat het boek Handelingen een overgangsperiode behandelt. Een periode tussen de periode van de wet en de huidige periode waarin de bedeling van het geheimenis is onthuld. Zij zijn het niet altijd met elkaar eens over de naam van deze tussenperiode. Sommigen noemen het ‘de kerk van het koninkrijk’, anderen ‘de Joodse kerk’. Weer anderen geven de voorkeur aan de term ‘pinksterbedeling’. Deze groep bevestigt dat de komst van de Heilige Geest op de Pinksterdag en Zijn doop van de 120 en van degenen die later tot geloof kwamen, niets met de vorming van de Gemeente, het Lichaam van Christus, te maken heeft. Integendeel, zij beweren dat de gemeente in heel het boek Handelingen, tot aan de gevangenschap van Paulus, van een lagere orde was dan die van de brief aan de Efeziërs. Gemeenten in Judea, Samaria en in diverse heidense landen waren gewoon groepen gelovigen die wachtten op de openbaring van het koninkrijk en nog niet in de volle vrijheid van de genade waren gekomen. Sacramenten als avondmaal en doop werden met deze groepen in verband gebracht en zouden slechts voortbestaan totdat Israël de boodschap van het evangelie beslist en voorgoed had verworpen. Daarna zou aan de apostel Paulus de volle openbaring van het geheimenis zijn gegeven toen hij te Rome gevangen zat. Vanaf dat moment begon er een nieuwe bedeling. Ook hier wordt de waarheid duidelijk krom gesneden. Hoe een redelijk en geestelijk denkend mens na zorgvuldige lezing van het boek Handelingen en van de brieven aan de in het boek genoemde gemeenten en personen tot zo’n conclusie kan komen, gaat het begrip van sommigen van ons te boven. Laten we eens kijken naar de feiten. Allereerst is het volkomen duidelijk dat de Gemeente, het Lichaam van Christus, is gevormd door de doop met de Heilige Geest. Deze term wordt gebruikt voor die grootse gebeurtenis op de Pinksterdag, die later op kleinere schaal in het huis van Cornelius werd herhaald. In beide gevallen wordt precies dezelfde uitdrukking gebruikt. Toen Hij vooruitwees op de Pinksterdag, zei onze Heer: ‘Gij zult met de Heilige Geest gedoopt worden, niet vele dagen na deze’ (Hand. 1:5). Over het gebeuren in het huis van Cornelius zei Petrus: ‘En ik herinnerde mij het woord des Heren, hoe Hij zeide: Johannes doopte wel met water, maar gij zult met de Heilige Geest gedoopt worden. Indien nu God hun op volkomen gelijke wijze als ons de gave heeft gegeven op het geloof in de Here Jezus Christus, hoe zou ik dan bij machte geweest zijn God tegen te houden?’ (Hand. 11:16-17) In 1 Corinthiërs 12:12-13 lezen we: ‘Want gelijk het lichaam één is en vele leden heeft, en al de leden van het lichaam, hoe vele ook, één lichaam vormen, zo ook Christus, want door één Geest zijn wij allen tot één lichaam gedoopt, hetzij Joden, hetzij Grieken, hetzij slaven, hetzij vrijen, en allen zijn wij met één Geest gedrenkt.’ We krijgen hier duidelijk te horen hoe het Lichaam tot stand is gekomen. En dat is precies wat er op de Pinksterdag gebeurde. Op die dag werden individuele gelovigen tot één lichaam gedoopt. En vanaf dat moment voegde de Heer dagelijks aan de Gemeente toe die zalig werden. Het is veelzeggend dat, als men dit gedeelte in 1 Corinthiërs weglaat, geen enkel ander vers in een andere brief ons duidelijk vertelt hoe het Lichaam is gevormd. Hoewel we het misschien uit Efeziërs 4:4 zouden kunnen afleiden, waar staat: ….. één lichaam en één Geest...’ Hiermee wordt ongetwijfeld de doop van de Heilige Geest bedoeld, waardoor het Lichaam wordt gevormd, in tegenstelling tot de waterdoop in het volgende vers. Dit is gewoon interpretatie, waar niet iedereen het mee eens hoeft te zijn. Maar de toepassing van het gedeelte in 1 Corinthiërs 12:13 staat zeer zeker niet ter discussie.
En toch beweren juist degenen die zeggen dat het Lichaam wordt gevormd door de Geestesdoop, dat deze Corinthiërs geen leden van het Lichaam waren, en dat dit Lichaam pas vier of vijf jaar later ontstond. Wie het boek Handelingen zorgvuldig leest, ziet hoe de waarheid van de nieuwe bedeling stap voor stap wordt geïntroduceerd. Dit heeft er toe geleid dat sommige mensen zijn gaan denken dat dit boek een overgangsperiode behandelt. Persoonlijk heb ik niets tegen de term ‘overgangsperiode’ zolang er een overgang in het denken van de mens mee bedoeld wordt, en niet in Gods denken. Naar Gods wil begon de nieuwe bedeling, waarin wij nu leven, de bedeling van Gods genade, ook wel de bedeling van het geheimenis genoemd, op het moment dat op de Pinksterdag de Geest neerdaalde. Op dat ogenblik kwam het ene Lichaam tot stand, hoewel het aanvankelijk uitsluitend uit gelovigen uit de Joden bestond. Maar zelfs in het denken van de discipelen zou het nog een hele tijd duren voordat zij allemaal het bijzondere werk dat God was begonnen, volledig zouden begrijpen. Velen van hen hebben het ware karakter van deze bedeling waarschijnlijk nooit goed begrepen, zoals we verderop zullen zien. Men gaat er nogal eens van uit dat de twaalf apostelen niet in de gaten hadden waar de Heer nu eigenlijk mee bezig was, en dat hun dienst volledig op Israël was gericht. Wie dit leert, heeft vergeten dat de Heer tijdens de veertig dagen voor de hemelvaart die Hij bij Zijn discipelen was, hun nauwkeurig Zijn programma heeft onderwezen en ook, welk deel zij daarin moesten spelen. In Handelingen 1:3-4 lezen we: ‘Aan wie Hij Zich ook na Zijn lijden met vele kentekenen levend heeft vertoond, veertig dagen lang hun verschijnende en tot hen sprekende over al wat het Koninkrijk Gods betreft. En terwijl Hij met hen aanzat, gebood Hij hun Jeruzalem niet te verlaten, maar te blij ven wachten op de belofte van de Vader, die gij (zeide Hij) van Mij gehoord hebt.’ In die tijd heeft Hij hun ook nadrukkelijk over de komende doop van de Heilige Geest verteld. Volgens het plan van God moest de boodschap van het evangelie eerst in Jeruzalem verkondigd worden, daarna in Judea, dan in Samaria, en dan tot aan het uiterste einde der aarde. En dat is precies wat we in Handelingen vinden. De eerste hoofdstukken beschrijven de verkondiging in Jeruzalem en Judea. Dan zien we Filippus naar Samaria gaan, gevolgd door Johannes en Petrus. Later gaat Petrus naar het huis van Cornelius, die samen met zijn hele huis het evangelie gelooft en door dezelfde Geest tot hetzelfde Lichaam wordt gedoopt. De bekering van Saulus van Tarsus baant daarna de weg voor een wereldwijde bediening. Saulus was speciaal door God uitverkoren om zo van Hem te getuigen. Vóór de bekering van Saulus waren er in veel steden al gemeenten van God. En deze gemeenten van God vormden samen de Gemeente van God. Gemeenten zijn plaatselijke gemeenschappen, maar de Gemeente van God omvat alle gelovigen. Jaren later schreef Paulus: ‘Ik heb de Gemeente Gods bovenmate vervolgd en getracht haar uit te roeien’ (Gal. 1:13). Ook schreef hij: ‘Want ikben de geringste der apostelen, niet waard een apostel te heten, omdat ik de Gemeente Gods vervolgd heb’ (1 Cor. 15:9). De Gemeente van God was voor hem een verenigd geheel. Het was precies dezelfde Gemeente van God als die waarover hij in 1 Timotheüs 3:15 aan de jonge prediker schreef: ‘Dan weet gij, hoe men zich behoort te gedragen in het huis Gods, datis de Gemeente van de levende God, een pijler en fundament der waarheid’. Intussen was hij in de gevangenis gegooid en had hij de overige gevangenisbrieven geschreven, behalve die aan Titus, die hij in een periode van vrijheid tussen twee gevangenschappen schreef, en de tweede aan Timotheüs, die hij tijdens zijn tweede gevangenschap schreef. Er is geen enkele aanwijzing dat hij onderscheid maakte tussen de Gemeente van God die hij naar zijn zeggen vervolgd heeft, en de Gemeente van God waarbinnen Timotheüs werd erkend als dienaar van het Woord. Het is één en dezelfde Gemeente.
In Handelingen zien we dat Paulus na zijn bekering meteen werd afgezonderd als apostel der heidenen. Toch zocht hij overal waar hij kwam eerst zijn Joodse broeders naar het vlees op. Het was immers Gods bedoeling het evangelie eerst aan de Joden bekend te maken en daarna aan de heidenen. In vrijwel elke stad zien we hetzelfde resultaat. Enkele Joden aanvaarden de boodschap, maar de grote massa verwerpt haar. Dan keert Paulus zich van de Joden tot de heidenen, en zo gaat de boodschap de gehele wereld in. Gedurende deze hele periode hadden de waterdoop en de broodbreking een plaats binnen het gemeenteleven. God verleende Zijn Woord gezag met tekenen die op de dienst van de apostelen volgden. Het is echter volkomen duidelijk dat we naarmate het eind van het boek Handelingen nadert, steeds minder tekenen en wonderen zien. En dat is ook te verwachten. Inmiddels waren diverse boeken van het Nieuwe Testament geschreven, met name de brieven van Paulus aan de Tessalonicenzen, de Corinthiërs en de Romeinen. Ook de brief van Jakobus was naar alle waarschijnlijkheid al klaar. De brieven van Petrus en Johannes kwamen later. Die vormden geen onderdeel van de vroege geschreven bediening. Overal waar Paulus kwam, predikte hij het koninkrijk zoals de Heer Zelf hem had opgedragen, totdat hij uiteindelijk als gevangene Rome bereikte. Hoewel hij daar niet dezelfde vrijheid had als elders, nam hij toch, zoals hij gewoon was, eerst contact op met de leiders van de Joden om hun de boodschap door te geven. Hij vertelde hun dat ook als zij het verwierpen, het plan van God uitgevoerd moest worden en de verlossing van God naar de heidenen gebracht moest worden. Velen veronderstellen hier een overgangspunt naar een andere bedeling, maar er gebeurde hier hetzelfde als in Handelingen 13. Daar lezen we vanaf vers 44 hoe de Joden in Antiochië van Pisidië zich tegen het door Paulus gesproken woord verzetten. Paulus en Barnabas zeiden vrijmoedig: ‘Het was nodig, dat eerst tot u het woord Gods werd gesproken, doch nu gij het verstoot en u het eeuwige leven niet waardig keurt, zie, nu wenden wij ons tot de heidenen. Want zo heeft ons de Here geboden: Ik heb u gesteld tot een licht der heidenen, opdat gij tot heil zoudt zijn tot aan het uiterste der aarde.’ Welk verschil is er tussen dit verslag over Paulus’ omgang met de Joden en de verkondiging van genade aan de heidenen en het verslag dat we in hoofdstuk 28 van hetzelfde boek vinden? In het licht van deze twee schriftgedeelten kunnen we concluderen dat Paulus, zodra hij na zijn eerste gevangenschap een aantal jaren de vrijheid kreeg om te prediken, zonder enige twijfel dezelfde methode zal hebben gehanteerd: eerst het evangelie aan de Joden verkondigen, daarna aan de heidenen. Het is merkwaardig dat deze ultradispensationalisten een gedeelte als Handelingen 13 over het hoofd kunnen zien en dan zoveel in een soortgelijk gedeelte als Handelingen 28 kunnen lezen. We hebben al gezien dat de overgang naar een nieuwe bedeling volgens hen op een later tijdstip plaatsvond, waarna de bediening van Paulus er heel anders uit ging zien. Zij gaan er van uit dat hem toen de bedeling van het geheimenis werd onthuld, waarvan we de weerslag in zijn gevangenisbrieven vinden. Hij was vanaf dat moment geen prediker van het koninkrijk meer, maar een dienaar van het Lichaam. Deze theorie klinkt plausibel, totdat men de tekst van de Schrift zelf gaat onderzoeken. Laten we de laatste twee verzen van Handelingen 28 eens bekijken. ‘En Paulus bleef de volle termijn van twee jaar in zijn eigen gehuurde woning, en ontving allen, die tot hem kwamen, predikende het Koninkrijk Gods, en onderricht gevende aangaande de Here Jezus Christus met alle vrijmoedigheid, zonder enige belemmering.’ Onze Heer sprak veertig dagen lang tot Zijn discipelen over ‘al wat het Koninkrijk Gods betreft’ (Hand. 1:3). In het laatste vers van dit boek lezen we van Paulus (na zijn veronderstelde latere openbaring) nog steeds: ‘predikende het Koninkrijk Gods’. Het daaropvolgende gedeelte van de zin: ‘en onderricht gevende aangaande de Here Jezus Christus’, impliceert een voortgaan in precies hetzelfde
soort bediening als voordien. We zien hier geen enkele aanwijzing voor iets nieuws. Gaan we even terug naar Handelingen 20, waar we de apostel Paulus in Milete aantreffen, op weg naar Jeruzalem. Vanuit die plaats stuurde hij boden naar de oudsten van de gemeente in Efeze. We hebben een ontroerend verslag van zijn laatste gesprek met hen. Hij zei onder andere tegen hen: ‘Ik heb niet nagelaten u al de raad Gods te verkondigen. Ziet dan toe op uzelf en op de gehele kudde, waarover de Heilige Geest u tot opzieners gesteld heeft, om de gemeente Gods te weiden, die Hij Zich door het bloed van Zijn Eigene verworven heeft’ (Hand. 20:27-28). Daarna droeg hij deze oudsten met het oog op de komende afvalligheid niet aan de een of andere nog te geven openbaring op, maar ‘aan de Here en het woord Zij -ner genade, aan Hem, die bij machte is te bouwen en het erfdeel te geven onder alle geheiligden’. Let u vooral op de reikwijdte van de woorden in vers 27. Paulus had de oudsten van Efeze ‘al de raad Gods’ al bekendgemaakt voordat hij voor het laatst naar Jeruzalem ging. Ook hier geen enkele heenwijzing naar een gedeeltelijke openbaring, geen enkele aanwijzing voor een overgangsperiode. Zij hadden alles al wat zij nodig hadden om tot de wederkomst van de Here Jezus Christus staande te blijven. Ik durf te stellen dat hoe beter men het boek Handelingen kent, des te duidelijker dit allemaal zal worden. Het is absurd om te proberen van het gezelschap van de tussen Pinksteren en de wederkomst verlosten twee gemeenten te maken. De Gemeente is één en ondeelbaar. Het is de Gemeente die Christus heeft gebouwd op de rots, namelijk de waarheid dat Hij de Zoon van de levende God is. Het is de Gemeente van God die Hij met het bloed van Zijn eigen Zoon heeft verworven. Saulus had die Gemeente van God in zijn onwetendheid vervolgd. Later ging hij door de Geestesdoop deel uitmaken van diezelfde Gemeente van God. Timotheüs was een erkend dienaar van die Gemeente van God, niet alleen voor, maar ook na de gevangenneming van Paulus. Wat betreft de zo dikwijls gemaakte opmerking dat God Israël in het boek Handelingen een tweede kans gaf, is het wel duidelijk dat zo’n opmerking alle grond mist. Onze Heer verklaarde uitdrukkelijk dat Israël deze gehele eeuw terzijde geschoven zou worden toen Hij zei: ‘Zie, uw huis wordt aan u overgelaten (wordt u woest gelaten - Statenvert.). Gij zult Mij van nu aan niet meer zien, totdat gij zegt: Gezegend Hij, die komt in de naam des Heren’. En nadat dit huis aan hen was overgelaten, werd op de Pinksterdag door de kracht van de Heilige Geest dat heerlijke woord verkondigd dat er door genade verlossing was voor ieder in Israël die zich bekeerde, en ook voor zovelen als de Here, onze God er zou roepen. Dit omvat de gehele heidense wereld. In de preken die er van Petrus en Paulus zijn bewaard, vinden we nergens een aanwijzing dat het volk Israël nog op proef is en dat God wacht totdat het zich in deze periode bekeert. Integendeel, het feit dat gelovigen worden opgeroepen om ‘zich te laten behouden uit dit verkeerde geslacht’ bewijst wel dat Israël als natie volkomen terzijde is geschoven en dat er een select gezelschap wordt geroepen van mensen die de aanspraken van de Heer Jezus Christus erkennen. Door zich te laten dopen verbraken zij uiterlijk de band die hen met het ongelovige volk verbond en kwamen zo op christelijke grond. Aan dit gezelschap werden later gelovigen uit de heidenen toegevoegd, en beide groepen vormen samen het Lichaam van Christus. Weliswaar wordt het Lichaam als zodanig niet in Handelingen genoemd, maar daar is ook een goede reden voor. In Handelingen lezen we het verslag van het begin van de evangelisatie van de wereld. Hierbij hoort niet zozeer de openbaring van de waarheid van het Lichaam, als wel de proclamatie van het koninkrijk van God, dat men alleen door de wedergeboorte kan binnengaan. Een zorgvuldig onderzoek van de brieven, waarbij met name gelet wordt op de tijd van schrijven en op de geadresseerden, zal deze dingen duidelijker maken.
Wanneer werd de openbaring van het geheimenis van het ene Lichaam gegeven? De aanhangers van Bullinger en ook anderen stellen dat Paulus de openbaring van het geheimenis van het ene Lichaam pas kreeg nadat hij in het jaar 63 in Rome gevangen was gezet. Zij houden het er op dat alleen Paulus deze openbaring kreeg en dat de twaalf er niets van afwisten. Laten we eens nagaan of deze beweringen de toets van de heilige Schrift kunnen doorstaan. Allereerst gaan we onmiddellijk naar de geschriften van de apostel Paulus om de gedeelten waar hij dit onderwerp aansnijdt te onderzoeken. Het eerste gedeelte vinden we in de brief aan de Romeinen, die waarschijnlijk in het jaar 60 is geschreven. Dat was minstens drie jaar voordat hij gevangen werd gezet, en zeker ook enige tijd voordat hij Rome bereikte. In de brief schrijft hij de Romeinen immers dat hij overweegt hen te bezoeken en hij vraagt hen te bidden dat het een voorspoedige reis zal zijn. Het lijkt misschien dat zijn gebed niet is beantwoord, aangezien hij Rome in boeien bereikte, als gevangene omwille van het evangelie. Maar Gods wegen zijn niet onze wegen. We kunnen er zeker van zijn dat we in het licht van de eeuwigheid zullen zien dat dit inderdaad een van de voorspoedigste reizen was die ooit door iemand zijn gemaakt. Aan het eind van zijn brief aan de Romeinen schrijft de apostel: ‘Hem nu, die bij machte is u te versterken -naar mijn evangelie en de prediking van Jezus Christus, naar de openbaring van het geheimenis, eeuwenlang verzwegen, maar thans geopenbaard en door de profetische schriften volgens bevel van de eeuwige God tot bewerking van gehoorzaamheid des geloofs bekendgemaakt onder alle volken- Hem, de alleen wijze God, zij, door Jezus Christus, de heerlijkheid in alle eeuwigheid! Amen’ (Rom. 16:25-27). Hier wordt duidelijk gezegd dat Paulus’ prediking door de jaren heen in overeenstemming was geweest met de openbaring van het geheimenis dat tot dan toe geheim was gehouden, maar toen geopenbaard werd. Bovendien liet hij doorschemeren dat het al wijd en zijd op schrift was gepubliceerd, toen hij zei: ‘Maar thans geopenbaard [niet precies door de geschriften van de profeten, alsof hij het over Oudtestamentische profeten had, maar] door profetische schriften’, dat wil zeggen, zijn eigen geschriften en die van anderen. En deze verkondiging van het geheimenis was ter bewerking van de gehoorzaamheid van het geloof aan alle volken bekendgemaakt. Hoe durft een ultradispensationalist, gezien zo’n tekst, nog te zeggen dat het geheimenis niet bekend was gemaakt en niet al was verkondigd voordat Paulus in Rome gevangen werd gezet? Dr. Bullinger en sommigen van zijn volgelingen opperen dat de laatste drie verzen van de brief aan de Romeinen naar alle waarschijnlijkheid niet door Paulus zijn geschreven toen hij deze brief vanuit een verre heidense stad verzond, maar er na aankomst in Rome aan zijn toegevoegd, nadat Paulus de nieuwe openbaring had ontvangen. Ongelooflijk? Toch is dit precies wat deze mannen hebben geleerd. Het is hogere kritiek van het slechtste soort, die de volkomenheid van het Woord van God in twijfel trekt. Want zelfs als hun beweringen zouden kloppen, dan nog zou het absurd zijn als Paulus deze woorden na zijn aankomst in Rome had toegevoegd aan een brief die al vóór zijn komst geschreven was. En wat zinloos zou het voor hem geweest zijn om in de gevangenis te spreken over een evangelie en een openbaring die hij al overal in de wereld verkondigd had, als hij daar nog nooit mee was begonnen. Het is onnodig te zeggen dat de bewering van dr. Bullinger een verzinsel is. Het is het pleidooi van een polemist die koste wat het kost aan zijn onschriftuurlijke systeem wil vasthouden, ook al doet hij daarmee afbreuk aan de eenheid van Gods Woord. Nu zijn dwalingen nooit consistent. En ook de sluwe Bullinger heeft over het hoofd gezien dat Paulus al eerder in zijn brief de waarheid van het ene Lichaam net zo duidelijk en beslist verklaarde als aan
de Efeziërs of in welke latere brief ook. Let vooral op Romeinen 12:4-5, waar staat: ‘Want, gelijk wij in één lichaam vele leden hebben, en de leden niet allen dezelfde werkzaamheden hebben, zo zijn wij, hoewel velen, één lichaam in Christus, maar ieder afzonderlijk leden ten opzichte van elkander.’ Kun je nog een duidelijker verklaring hebben van de waarheid van het geheimenis? Welke ultradispensationalist durft te beweren dat dit gedeelte jaren later is tussen geschoven om de brief aan de Romeinen in overeenstemming te brengen met die aan de Efeziërs? Gods Woord is volmaakt en altijd precies. Wanneer ontving Paulus deze openbaring van de waarheid van het ene Lichaam dan? Hij had het onder alle volken in de hele toen bekende wereld gepredikt. Het antwoord is duidelijk: hij ontving die openbaring bij zijn bekering, toen hij verbaasd uitriep: ‘Wie zij t Gij, Here?’ En de verheerlijkte Verlosser antwoordde: ‘Ik ben Jezus, die gij vervolgt’. Dit was de openbaring van het geheimenis. In die woorden verklaarde onze Heer dat elke christen op aarde zo onlosmakelijk is verbonden met Hem als het verheerlijkte Hoofd in de hemel, dat alles wat tegen één van hen wordt gedaan, door het Hoofd wordt gevoeld. Dit is het geheimenis: wij zijn leden van Zijn Lichaam, van Zijn vlees, van Zijn gebeente. Bovendien komt dit nauwkeurig overeen met bepaalde dingen die al eerder in het boek Handelingen zijn gezegd. Zo kunnen we in hoofdstuk 5:14 lezen: ‘En des te meer gelovigen werden er aan de Here toegevoegd, tal van mannen zowel als vrouwen’ (NBG: ‘.. .werden toegevoegd, die de Here geloofden...’ [het Grieks laat ruimte voor beide mogelijkheden - A.P.]). Dit gebeurde vóór de bekering van Paulus. Let er op dat er niet gewoon staat dat zij werden toegevoegd aan het gezelschap van gelovigen, zelfs niet tot de Gemeente, maar tot de Here. En dit gebeurt alleen door de Geestesdoop. In diezelfde lijn lezen we in Handelingen 11:22-24 over het karakter en de bediening van Barnabas: ‘Want hij was een goed man, vol van de Heilige Geest en van geloof. En een brede schare werd de Here toegevoegd.’ Niemand is ooit op een andere manier aan de Here toegevoegd dan door de doop in de Heilige Geest. Zo hebben we hier in Handelingen duidelijk het Lichaam van Christus, hoewel het woord op zich hier niet wordt gebruikt. Gaan we naar 1 Corinthiërs, de enige brief die ons de goddelijke orde geeft voor het regelen van de zaken van de gemeenten van God hier op aarde, dan vinden we daar in hoofdstuk 12:12-14 de duidelijke verklaring van het geheimenis, zoals we die al eerder hebben gezien. ‘Want gelijk het lichaam één is en vele leden heeft, en al de leden van het lichaam, hoe vele ook, één lichaam vormen, zo ook Christus; want door één Geest zijn wij allen tot één lichaam gedoopt, hetzij Joden, hetzij Grieken, hetzij slaven, hetzij vrijen, en allen zijn wij met één Geest gedrenkt. Want het lichaam bestaat toch ook niet uit één lid, maar uit vele leden.’ Het is nonsens om te zeggen dat het Lichaam dat hier wordt genoemd iets anders is dan het Lichaam in de brief aan de Efeziërs en de Colossenzen. Het is een lichaam dat bestaat uit mensen die vroeger Joden of heidenen waren, slaven of vrijen, maar die nu allemaal één zijn in Christus. Dit Lichaam is gevormd door de Geestesdoop. Op een andere manier is het Lichaam van Christus niet ontstaan. Er is wel eens tegengeworpen dat, toen de apostel de waarheid van onze verantwoordelijkheid als leden van het Lichaam in onze onderlinge relatie praktisch ging toepassen, hij de illustratie van het oog en het oor gebruikte als leden van het hoofd, iets wat hij onmogelijk kon doen als hij dacht aan Christus als het Hoofd van het Lichaam en dacht aan gelovigen als één lichaam met Hem. Maar in het voorgaande hoofdstuk vertelt hij ons duidelijk dat het hoofd van iedere man Christus is. Dit kon slechts gezegd worden van hen die in deze heilige gemeenschap met Hem verbonden waren, die leden van dit goddelijk organisme waren. Het grote verschil tussen het Lichaam dat ons in de Corinthebrief wordt voorgesteld en dat van de Efezebrief is natuurlijk dat het Lichaam in de
Efezebrief alle levende of naar het vlees dode heiligen omvat, van Pinksteren tot de Opname. Het Lichaam in de Corinthebrief omvat alle heiligen die op een bepaald tijdstip op aarde leven. En als men het zo beziet in de plaats van verantwoordelijkheid, valt het te verwachten dat de apostel de bovengenoemde illustratie gebruikte. Tevergeefs strijden deze ultradispensationalisten tegen de verantwoordelijkheid. Ik heb één van hun leiders een keer horen zeggen: ‘Als u een of ander gebod krijgt, bent u op Joodse grond en hebt u de genade opgegeven’. Toch hebben we in elke brief van het Nieuwe Testament geboden en instructies die de nadruk leggen op de verantwoordelijkheid van de gelovige om Gods heerschappij daarin te erkennen. Genade en heerschappij zijn niet elkaars tegengestelden. Ze zijn juist nauw met elkaar verbonden. Wie de waarheid van de verantwoordelijkheid verwerpt, maakt daardoor de genade niet groter. Zo iemand loopt juist gevaar de genade van God in zinnelijkheid te veranderen en wordt praktisch gezien een antinomist. Hij werpt alle beperkingen en remmingen van zich af, belijdt door genade gered te zijn, maar weigert de aanspraken van Christus te erkennen. Terugkomend op het gedeelte in 1 Corinthiërs, hier wordt de waarheid van het Lichaam duidelijk uiteengezet. En we hebben gezien hoe die waarheid aan het licht kwam in een brief die tenminste vier jaar voor de gevangenneming van Paulus is geschreven. Hij schreef die brief aan een groep gelovigen die een paar jaar eerder door de prediking van Paulus tot de kennis van Christus waren gekomen. In de verzen 26-27 schreef hij hun: ‘Als één lid lijdt, lijden alle leden mede, als één lid eer ontvangt, delen alle leden in de vreugde. Gij nu zijt het Lichaam van Christus en ieder voor zijn deel leden.’ Vers 26 benadrukt wat we hierboven al hebben gezegd, namelijk dat we het Lichaam hier op een plaats van verantwoordelijkheid op aarde zien. Leden in de hemel lijden niet, alle leden op aarde wel. Maar alweer wordt dan de tegenwerping gemaakt dat het Grieks geen bepaald lidwoord voor het woord lichaam kent, en datje dit gedeelte dus moet lezen als: ‘Gij nu zijt een lichaam van Christus’. Ze zeggen ons dat dit alleen maar op een plaatselijke gemeente slaat. Maar in de dagen van de apostelen was elke plaatselijke gemeente de vertegenwoordiger van het Lichaam van Christus in die plaats. En dat zou tegenwoordig ook gelden als er niet zoveel niet geredde mensen als lid van de plaatselijke kerken waren toegelaten. Volgens het Woord van God was er maar één Lichaam. En in elke stad waar het evangelie was gepredikt en geloofd, was dat lichaam als een plaatselijk gezelschap aan te treffen. Als we verder gaan naar 2 Corinthiërs, zien we dat daar dezelfde kostbare waarheid door de apostel wordt meegedeeld, lang voordat hij in Rome gevangen werd gezet. Hij schrijft: ‘Zo kennen wij dan van nu aan niemand naar het vlees. Indien wij al Christus naar het vlees gekend hebben, thans niet meer. Zo is dan wie in Christus is een nieuwe schepping; het oude is voorbijgegaan, zie, het nieuwe is gekomen’(2 Cor. 5:16-17). Kunnen woorden de waarheid van het geheimenis nog duidelijker uiteenzetten dan deze? Oude relaties zijn beëindigd en iedere gelovige is in een nieuwe positie en in een nieuwe staat voor God gebracht, zodat Christus nu zijn Hoofd is en hijzelf een lid van de nieuwe schepping. Dit was onder andere wat Paulus in al de jaren van zijn bediening overal waar hij kwam predikte. We gaan verder naar de brief aan de Galaten, die een jaar eerder dan de brieven aan de Corinthiërs is geschreven. De ultradispensationalisten zijn er zeker van dat waar Paulus het in deze brief over gedoopt zijn in Christus heeft, niet de waterdoop bedoeld kan zijn, maar uitsluitend de doop in de Heilige Geest. Ik ben het op dit punt niet met hen eens. Maar even aangenomen dat zij gelijk hebben, let dan eens op waar die theorie toe leidt. Lees Galaten 3:26-29 eens zorgvuldig.
‘Want gij zijt allen zonen van God, door het geloof, in Christus Jezus. Want gij allen, die in Christus gedoopt zijt, hebt u met Christus bekleed. Hierbij is geen sprake van Jood of Griek, van slaaf of vrij e, van mannelijk en vrouwelijk: gij allen zijt immers één in Christus Jezus. Indien gij nu van Christus zijt, dan zijt gij zaad van Abraham, en naar de belofte erfgenamen.’ Ook hier wordt ons weer duidelijk gezegd dat alle kinderen van het geloof, Abrahams geestelijke zaad, zonen van God zijn; dat al degenen die in Christus gedoopt zijn, Christus hebben aangedaan; dat er in Christus geen Jood of Griek is, noch enig ander natuurlijk onderscheid, maar dat in Hem allen één zijn. Is er in de openbaring van het geheimenis zoals we die in de brieven aan de Efeziërs en de Colossenzen hebben gezien, iets dat hier bovenuit gaat? Het is een duidelijke verklaring van de absolute eenheid in Christus van degenen die hier op aarde voor hun bekering verschillende posities innamen, maar van wie alle verschillen in de nieuwe schepping zijn weggedaan. Als iemand tegenwerpt, zoals sommigen hebben gedaan, dat Abrahams zaad iets anders is dan het Lichaam van Christus, slaan we de brief aan de Efeziërs op, die brief die hun onschriftuurlijke theorie zou ondersteunen. En dan zien we dat hun hele positie wordt afgekeurd. In het eerste hoofdstuk van deze heerlijke brief herinnert de apostel de Efeziërs aan dingen die zij in het verleden door zijn dienst hadden geleerd. Er is geen aanwijzing dat hij hun iets nieuws bekendmaakte. Hij schreef gewoon de dingen die hun al dierbaar waren op papier, zodat ze altijd bruikbaar waren. Paulus herinnerde hen er aan dat zij gezegend waren met alle geestelijke zegeningen in de hemelse gewesten in Christus; dat zij vóór de grondlegging der wereld waren uitverkoren in Hem om heilig en onberispelijk voor Hem te zijn; dat Hij hen in Zijn liefde van tevoren had bestemd tot zonen door Christus Jezus, door hen in de Geliefde aan te nemen. Zij hadden de verlossing door Zijn bloed, al hun zonden waren vergeven naar de rijkdom van Zijn genade die Hij overvloedig had bewezen in alle wijsheid en verstand door het geheimenis van Zijn wil bekend te maken in overeenstemming met het welbehagen dat Hij Zich in Zichzelf had voorgenomen (zie Ef. 1:3-9). Paulus wees hen op de voleinding van dit geheimenis, wanneer in de volheid van de tijden, dat wil zeggen, in de laatste bedeling, Christus als Hoofd alles, zowel de aardse als de hemelse dingen, zal samenvatten. Paulus herinnerde hen er aan dat we al een erfdeel in Christus hebben ontvangen, omdat we tevoren bestemd zijn krachtens het voornemen van Hem die in alles werkt naar de raad van Zijn wil. In de verzen 12 en 13 moeten we goed op de voornaamwoorden letten. Paulus had het eerst over bekeerlingen uit Israël toen hij zei: ‘Opdat wij zouden zijn tot lof van Zijn heerlijkheid, wij, die reeds tevoren onze hoop op Christus hadden gebouwd’. Daarna, in het volgende vers, spreekt hij over de heidenen, wat de Efeziërs waren geweest: ‘In Hem zijt ook gij, nadat gij het woord der waarheid, het evangelie uwer behoudenis, hebt gehoord; in Hem zijt gij, toen gij gelovig werdt, ook verzegeld met de Heilige Geest der belofte, die een onderpand is van onze erfenis, tot verlossing van het volk, dat Hij Zich verworven heeft, tot lof Zijner heerlijkheid.’ Als we hier goed opletten, zien we dat Paulus zeker niet de suggestie wekte dat hij toen iets onthulde wat zij nog nooit hadden gehoord. In gedachten nam hij hen mee terug naar het moment van hun bekering en verklaarde dat die dingen toen voor hen golden. En daarom bad hij nu dat zij meer en beter zouden begrijpen, niet een nieuwe, nog te onthullen waarheid, maar de gezegende, heerlijke dingen die al bekend waren gemaakt. In hoofdstuk 2 behandelt hij in het bijzonder de nieuwe schepping. In de verzen n en 12 herinnert hij hen er aan dat zij vroeger heidenen waren en onbesnedenen genoemd werden, dat zij van zichzelf zonder Christus waren, uitgesloten van het burgerrecht van Israël, vreemd aan de verbonden van de belofte, zonder hoop en letterlijk atheïsten in de wereld. Maar nu waren zij nabij gebracht door het bloed van Christus. Als gevolg daarvan waren zij leden geworden van hetzelfde Lichaam als waarin hun bekeerde Joodse broeders en zusters al waren
opgenomen. Lees Efeziërs 2:14-18 maar eens zorgvuldig. ‘Want Hij is onze vrede, die de twee één heeft gemaakt en de tussenmuur, die scheiding maakte, de vijandschap, weggebroken heeft, doordat Hij in Zijn vlees de wet der geboden, in inzettingen bestaande, buiten werking gesteld heeft, om in Zichzelf, vrede makende, de twee tot één nieuwe mens te scheppen, en de twee, tot één lichaam verbonden, weder met God te verzoenen door het kruis, waaraan Hij de vijandschap gedood heeft. En bij Zijn komst heeft Hij vrede verkondigd aan u, die veraf waart, en vrede aan hen, die dichtbij waren, want door Hem hebben wij beiden in één Geest de toegang tot de Vader.’ Het onderscheid tussen Jood en heiden werd aan het kruis teniet gedaan, niet pas na Paulus’ gevangenneming te Rome. Vanaf dat moment werden allen die geloofden, door de ene Geest van vers 18 in het Lichaam van Christus gebracht. Welk middel werd er gebruikt om dit tot stand te brengen? De prediking die we in Handelingen vinden. Paulus kon immers naar niets anders verwijzen toen hij zei (2:16-17): ‘.. .en de twee, tot één lichaam verbonden, weder met God te verzoenen door het kruis, waaraan Hij de vijandschap gedood heeft. En bij Zijn komst heeft Hij vrede verkondigd aan u, die veraf waart, en vrede aan hen, die dichtbij waren’. De boodschap moest eerst naar hen die dichtbij waren, zoals dat in de eerste hoofdstukken van Handelingen gebeurde. Daarna ging de boodschap naar hen die veraf waren. Maar het gevolg van de prediking was dat allen die geloofden met God werden verzoend in één Lichaam. In de laatste vier verzen van het hoofdstuk toont Paulus de eenheid van de Gemeente van het begin af aan. De Gemeente is het huis van God. Het is ook een prachtig gebouw, en de schrijver verklaart: ‘Zo zijt gij dan geen vreemdelingen en bijwoners meer, maar medeburgers der heiligen en huisgenoten Gods, gebouwd op het fundament van de apostelen en profeten [Nieuwtestamentische profeten], terwijl Christus Jezus Zelf de hoeksteen is. In Hem wast [let op de werkwoordstijd: het is nog niet af; het bouwproces gaat nog door, en het gebouw groeit] elk bouwwerk, goed ineensluitend, op tot een tempel, heilig in de Here, in wie ook gij mede gebouwd wordt tot een woonstede Gods in de Geest.’ Het is toch onmogelijk om de heiligen uit Efeze los te koppelen van het werk dat God op de Pinksterdag begon? Zij zijn in dezelfde tempel gebouwd en rusten op hetzelfde fundament. Dit wordt nog duidelijker in het volgende hoofdstuk, waar Paulus ons de waarschijnlijk meest gedetailleerde informatie over het Lichaam geeft van het hele Nieuwe Testament. Hij vertelt ons eerst dat hij een gevangene van Jezus Christus is voor de heidenen en dat legt hij in de volgende paar verzen uit. Het was zijn toewijding aan de onthulling van het geheimenis, dat deel uitmaakt van de bedeling van Gods genade, die tot zijn gevangenneming leidde. Die bedeling kreeg hij niet pas toen hij gevangen zat. Daarna zegt hij heel stellig dat deze openbaring niet in vroegere generaties aan de mensenkinderen bekend is gemaakt. Met andere woorden, het was niet in Oudtestamentische tijden bekendgemaakt. Maar hij zegt dat ‘het nu door de Geest geopenbaard is aan de heiligen, zijn apostelen en profeten’. Als ik in overaccentuering geloofde, zoals sommige anderen, dan zou ik deze woorden heel vet willen drukken, maar dat zou weer een belediging voor de intelligentie van mijn lezers zijn. Ik wil gewoon hun grootst mogelijke aandacht vragen voor deze woorden. De aanhangers van Bullinger stelden dat het geheimenis alleen aan de apostel Paulus was geopenbaard, niet aan andere apostelen. De apostel zelf schrijft dat ‘het nu ... geopenbaard is aan de heiligen, Zijn apostelen en profeten’. Let op het meervoud: apostelen en profeten. Paulus had het niet over iets dat zojuist in het geheim slechts aan hem bekend was gemaakt. Maar is het dan waar dat andere apostelen en profeten het geheimenis al kenden? Jazeker. Dat verklaart de apostel met deze woorden. Wat is het voor een
geheimenis? Vers 6 geeft het antwoord: ‘Dat de heidenen mede-erfgenamen zijn, medeleden en medegenoten van de belofte in Christus Jezus door het evangelie’. Zo werden ook zij Abrahams zaad omdat zij kinderen van het geloof waren. Het geheimenis draait niet alleen maar om het woordje Lichaam. Welke uitdrukking ook wordt gebruikt, het geheimenis is dat in de huidige bedeling elk onderscheid tussen gelovige Joden en gelovige heidenen in Christus is weggedaan. Is dit geheimenis behalve door Paulus nog door andere dienstknechten bekendgemaakt? Jawel. De apostel Johannes maakte het bekend in zijn relaas over de bediening van onze Heer, in hoofdstuk 10 van zijn evangelie. Daar lezen we dat de Here Jezus als de goede herder de schaapskooi van het Jodendom is binnengekomen om de Zijnen in een heerlijke vrijheid uit te leiden. Hij voegt er aan toe: ‘Nog andere schapen heb Ik, die niet van deze stal zijn; ook die moet Ik leiden en zij zullen naar Mijn stem horen en het zal worden één kudde, één herder’. Dit is misschien wel de eerste aanduiding van het geheimenis die we hebben. Hij is pas enkele jaren nadat de brief aan de Efeziërs was geschreven, op schrift gesteld. Maar het laat wel zien dat Johannes als apostel van de Heer Jezus Christus de openbaring van het geheimenis nog eerder had ontvangen dan de apostel Paulus. En Petrus? Hetzelfde geheimenis werd hem bekendgemaakt op het dak van het huis van Simon in Joppe, toen hij het visioen kreeg van het laken dat uit de hemel neerdaalde met allerlei soorten wilde en kruipende dieren erin. Daar hoorde hij de stem uit de hemel (Hand. 11:9): ‘Wat God rein verklaard heeft, moogt gij niet voor onheilig [of: onrein] houden’. Voor hem was dit een aanwijzing dat in Christus het onderscheid tussen Jood en heiden voortaan was weggedaan. En toen hij in het huis van Cornelius opstond om te prediken, maakte hij duidelijk dat dit zijn overtuiging was (Hand. io:34w). Zijn brieven benadrukken dit ook, hoewel niet in die mate als die van de apostel Paulus. Johannes en Petrus waren apostelen. Zijn er ook profeten die er blijk van geven dat zij deze waarheid tenminste enigermate begrepen? De grootste Nieuwtestamentische profeet was Lucas zelf, en in zijn boek Handelingen wordt het geheimenis duidelijk bekendgemaakt, al wordt het niet leerstellig gebracht. We zien God in genade werken om Jood en heiden in één Lichaam te verenigen. Als we teruggaan naar Efeze 3, zien we in vers 7 dat de apostel schrijft dat hij naar de genadegave van God tot dienaar was gemaakt met de bedoeling om dit geheimenis bekend te maken. Let eens op de verzen 8 en 9: ‘Mij, verreweg de geringste van alle heiligen, is deze genade te beurt gevallen, aan de heidenen de onnaspeurlijke rijkdom van Christus te verkondigen, en in het licht te stellen (wat) de bediening van het geheimenis (inhoudt), dat van eeuwen her verborgen is gebleven in God, de Schepper van alle dingen.’ Dit was door de jaren heen zijn grote verantwoordelijkheid. Hierom had hij onder zware vervolging geleden en zat hij toen zelfs in de gevangenis. Maar het was voor hem een grotere zorg dat deze waarheid na zijn dood zo volledig op papier zou staan dat niemand het zicht erop meer kwijt kon raken.
Brengen de brieven ons een nieuwe openbaring? We slaan Paulus’ introductie van de zevenvoudige eenheid van de christenheid in Efeze 4 en zijn identificatie van het Lichaam en de bruid in Efeze 5 nu even over. Hier komen we later nog op terug. We gaan nu naar de andere gevangenisbrieven om te zien of we ook maar enige aanwijzing van een nieuwe openbaring kunnen vinden, die Paulus na zijn aankomst in Rome kreeg. Het staat vast dat de brief aan de Filippenzen is geschreven tijdens de gevangenschap in Rome. Maar we zoeken in de vier hoofdstukken ervan tevergeefs naar ook maar de geringste suggestie die hij iets nieuws had ontvangen om door te geven. In hoofdstuk 1, waar hij Christus voorstelt als het leven van de gelovige, laat Paulus zien hoezeer de geest van het evangelie bezit van hem heeft genomen: zelfs in zijn cel is hij blij dat Christus, al of niet met goede bedoelingen, gepredikt wordt. Het was zijn verlangen dat diezelfde Christus altijd in zijn, Paulus’, lichaam grootgemaakt zou worden in leven of dood. Hij drong er bij de heiligen op aan om in één geest pal te staan in de strijd voor het geloof dat hij hun al bekend had gemaakt. Er is geen enkele aanwijzing dat hij iets nieuws te onthullen had, dat wil zeggen, dat de oude bedeling waartoe zij hadden behoord ten einde was gekomen en dat er een nieuwe was begonnen. In hoofdstuk 2 stelt hij Christus voor als ons voorbeeld. En hij laat zien hoe hijzelf en Timotheüs en Epafroditus al die jaren uit alle macht hadden geprobeerd in de voetstappen van Christus te treden. En dat heeft hij nog steeds op zijn hart. In hoofdstuk 3 vertelt hij van zijn ervaringen in het verleden en van zijn vroegere zelfvertrouwen, toen hij nog niet gered was. En hij laat zien hoe alles veranderde door het zien van de verrezen Christus. Vanaf dat moment had hij alles schade geacht omwille van die Ene die zijn hart had veroverd. En hij jaagt naar het doel om de prijs van de roeping van God, die van boven is, in Christus Jezus. En Paulus roept hen op (hij noemt hen ‘volmaakt’) om diezelfde gezindheid te tonen. Volmaakt betekent hier ‘gerijpt’; men zou ook kunnen zeggen ‘compleet, afgerond, evenwichtig’. Er was niets meer nodig om hun deze volmaaktheid te geven buiten datgene wat zij al hadden. Zeker, als er één plaats was om hun te laten zien dat zij vroeger baby’s waren en nog maar een eerste begin van de openbaring hadden ontvangen, terwijl de apostel nu iets van totaal nieuwe aard voor hen had dat hen in Christus volmaakt zou maken, dan was het wel hier. Maar we lezen geen woord over enige toegevoegde waarheid. En ook vinden we niets van dien aard in het laatste hoofdstuk, waar hij hen aanspoort om de eenheid en de vrede onder elkaar te bewaren. We mogen toch wel zeggen dat Paulus bijzonder nalatig was om met zijn oude bekeerlingen in Filippi niet de nieuwe openbaring die hij had ontvangen, te delen. Als dat tenminste werkelijk zo was. Maar het was niet zo, alle geredeneer van de ultradispensationalisten ten spijt. Want als we naar de brief aan de Colossenzen gaan, zien we dat hij ook daar dezelfde waarheden herhaalt die hij een generatie geleden ook al had verkondigd. Hij laat zien dat hem van meet af aan twee bedieningen zijn toevertrouwd. De eerste is dat hij een dienaar van het evangelie is geworden. Dit evangelie is overal in de schepping onder de hemel gepredikt. De tweede is dat hij een dienaar is geworden van ‘het geheimenis, dat eeuwen en geslachten lang verborgen is geweest, maar thans geopenbaard aan Zijn heiligen. Hun heeft God willen bekendmaken, hoe rijk de heerlijkheid van dit geheimenis is onder de heidenen: Christus onder u, de hoop der heerlijkheid. Hem verkondigen wij, wanneer wij ieder mens terechtwijzen en ieder mens onderrichten in alle wijsheid, om ieder mens in Christus volmaakt te doen zijn. Hiervoor span ik mij ook in, onder zware strijd, naar Zijn werking, die in mij werkt met kracht’ (Col. 1:26-29).
Laten we er zorgvuldig nota van nemen dat hij hier over zijn totale bediening sprak. Toen hij deze brief schreef in zijn gevangeniscel in Rome, of zoals sommigen denken in Caesarea, had hij niet de mogelijkheid om menigten toe te spreken. Maar hij schreef over het karakteristieke kenmerk van zijn bediening in al die jaren. Er waren heiligen die hij niet persoonlijk had ontmoet, net als die in Colosse. Hij dacht ook aan de gelovigen in Laodicea en hij verlangde er naar dat zij allemaal dit geheimenis zouden leren kennen. Maar het was niet iets nieuws. Het was wat altijd kenmerkend was geweest voor zijn verkondiging. De brief aan Titus is geen gevangenisbrief. Hij is later dan alle gevangenisbrieven geschreven, met uitzondering van 2Timotheüs. In deze brief geeft Paulus de jonge prediker Titus instructies over de goddelijke orde voor plaatselijke gemeenten, over het werk van een waar herder en over het getuigenis dat aan de dienstknechten van God is toevertrouwd. Natuurlijk is dit hèt moment waar men zou verwachten dat hij Titus voorlegt dat de ‘overgangsperiode’ nu is afgelopen en dat Titus de veranderingen moet gaan verkondigen (zoals de ultradispensationalisten tegenwoordig doen) over ‘de waarheid van het Lichaam’, ‘gesloten deuren’, ‘Joodse evangeliën’, ‘de tijd van het koninkrijk’, enzovoorts. Maar hij legt Titus geen enkele van deze veelgebruikte termen voor. Titus moet gewoon doorgaan met het prediken en leren van de dingen die hij tijdens zijn eerdere samenwerking met de apostel Paulus had geleerd. We slaan de brief aan Filemon over. Maar ook hier geldt: als Paulus’ hart overliep van vreugde over een absoluut nieuwe onthulling van waarheid, zou het toch wel verbazend zijn als hij er niet iets over had gezegd, tenminste tegen zijn vriend Filemon. De brief aan de Hebreeën is ongetwijfeld vlak voor de marteldood van de apostel geschreven, aangenomen althans dat hij uit de pen van Paulus is gevloeid. Het lijdt geen twijfel dat de brief nog voor de verwoesting van Jeruzalem is geschreven. Hier zou men toch verwachten dat de Hebreeuwse gelovigen verteld wordt dat de ‘tijd van het koninkrijk’ nu voorbij is, dat de ‘overgangsperiode’ is afgelopen en dat zij nu de nieuwe openbaring van de ‘waarheid van het Lichaam’ moesten aanvaarden. Maar we zoeken tevergeefs naar ook maar iets wat daar op lijkt. De brief aan de Hebreeën stelt ons de kostbaarheden van Christus voor, en hoe volkomen Oudtestamentische typen in Hem en Zijn volbrachte werk vervuld zijn, en dat allen die geloven nu onder de zegeningen van het nieuwe verbond komen. De tweede brief aan Timotheüs is waarschijnlijk na de brief aan de Hebreeën geschreven. Hij is neergeschreven tijdens Paulus’ tweede gevangenschap, kort voor zijn dood in het jaar 66 of 67. Zo ver zijn we dan al, en nog steeds is er geen woord over een nieuwe openbaring gezegd. Wat betreft de waarheid die we nu behandelen, kan 2 Timotheüs ergens voor de eerste gevangenschap geschreven zijn. De brief is in volkomen harmonie met alle eerdere bediening van de apostel. Laten we eens naar de andere brieven gaan kijken. We hebben al gezien dat Paulus niet claimde dat hij de enige was aan wie de openbaring van het geheimenis was gegeven. Hij zei dat het door de Geest bekend was gemaakt aan Christus’ heilige apostelen en profeten. Dus gaan we eens kijken in de geschriften van andere apostelen en profeten om te zien of we er enige aanwijzing van een nieuwe openbaring kunnen vinden na het vertrek van Paulus naar Rome. De brief van Jakobus kunnen we buiten beschouwing laten omdat deze ons onderwerp niet behandelt. Hij is aan de twaalf naar alle kanten verstrooide stammen gericht en is als het ware Gods laatste woord tot die Joden die in de geest nog min of meer met de synagoge waren verbonden. De aanhangers van Bullinger gaan er in het algemeen van uit dat de brief van Jakobus de eerst geschreven brief is, maar dat is onjuist. Het is duidelijk dat de brief van Jakobus een correctieve brief is. Hij moet geschreven zijn nadat de leer van de rechtvaardiging door het geloof, zoals die door
Paulus werd verkondigd, wijd en zijd was gepredikt, want Jakobus schreef hem om degenen die deze leer misbruikten als een aanleiding voor het vlees een halt toe te roepen. Niemand kan hoofdstuk 2 nadenkend lezen zonder te zien dat het gebaseerd en gericht is op dat wat Paulus in Romeinen 4 leert. Jakobus sprak Paulus niet in het minst tegen, maar hij liet wel zien dat er nog een andere rechtvaardiging is dan die waar Paulus het over had. De grote heidenapostel behandelde vooral de rechtvaardiging door het geloof voor het aangezicht van God. Jakobus, de apostel voor de twaalf stammen, legde de nadruk op rechtvaardiging gevolgd door werken voor de mensen. De eerste brief van Petrus is waarschijnlijk vóór de tweede gevangenschap van Paulus geschreven. Zijn tweede brief is vrijwel zeker nadien geschreven. Al de brieven van Paulus circuleerden al toen deze brief werd geschreven. Let op Petrus’ eigen woorden: ‘En houdt de lankmoedigheid van onze Here voor zaligheid, zoals ook onze geliefde broeder Paulus naar de hem gegeven wijsheid u geschreven heeft, evenals in alle brieven, wanneer hij over deze dingen spreekt. Daarin is een en ander moeilijk te verstaan, wat de onkundige en onstandvastige lieden tot hun eigen verderf verdraaien, evenals trouwens de overige schriften’ (2 Pet. 3:15-16). Deze verzen zijn slechts te begrijpen in het licht van het feit dat alle brieven van Paulus al in omloop waren. Vertelt Petrus ons dat er een nieuwe bedeling is aangebroken? Zegt hij dat de scheidsmuur tussen Jood en heiden voor het eerst is afgebroken? Zegt hij dat de gelovigen uit de Joden deze nieuwe openbaring moeten erkennen? Niets van dat alles. Petrus had nog nooit van zoiets gehoord. Hij plaatste de geschriften van Paulus op hetzelfde vlak als de andere geschriften, maar waarschuwde wel tegen het gevaar ze verkeerd te begrijpen. Vele jaren nadat alle andere apostelen naar hun hemels huis waren gegaan, zien we de bejaarde Johannes nog steeds in leven en zorgdragend voor de gemeenten van God. Volgens betrouwbare kerkelijke geschiedschrijving was hij in Efeze gaan wonen en trok hij op hoge leeftijd nog rond onder andere van de in de eerste drie hoofdstukken van Openbaring genoemde gemeenten. Dit waren de gemeenten waarvan de aanhangers van Bullinger verklaarden dat ze in het verleden nooit hebben bestaan, maar pas in de grote verdrukking als Joodse gemeenten zullen ontstaan. De brieven van Johannes zijn ergens in het laatste decennium van de eerste eeuw na Christus geschreven. Bedenk wat dit betekent. Paulus was al bijna dertig jaar in de hemel. Johannes was een geïnspireerde apostel en als er iemand van de nieuwe openbaring en het belang ervan had geweten, dan was hij het wel. Maar we zoeken in zijn brieven tevergeefs naar zelfs de geringste aanwijzing voor iets van dien aard. Sterker nog, we vinden er zelfs het tegendeel. Er was dwaalleer ingekomen, en Johannes schreef om de harten van de gelovigen ertegen te wapenen. Hiervoor herinnerde hij hen aan wat van het begin af aan geweest was, namelijk de leer van onze Here Jezus Christus Zelf en Zijn apostelen. Er is geen grond voor de gedachte dat er een jaar of dertig na de hemelvaart van Christus aan Paulus en anderen een vollediger onthulling van de waarheid was geschonken. Het was de boodschap die zij vanaf het begin hadden gehoord, die Johannes weer aan hen doorgaf. Stellen we ons eens voor dat wijlen dr. Bullinger niet in de twintigste eeuw leefde, maar in de laatste jaren van de eerste eeuw na Christus. Kunt u zich voorstellen dat hij, vol van zijn ideeën van een nieuwe openbaring, die Paulus in de gevangenis had ontvangen, brieven of verhandelingen schrijft waarin hij geen enkele toespeling op de zogenaamde nieuwe doctrines maakt? Aanhangers van Bullinger spraken dikwijls over deze dingen, om het even welke tekst zij uitlegden. En bijna onveranderlijk zeiden zij dan ook iets over hun systeem van het recht snijden van het Woord van God en over het belang van het maken van het fijne onderscheid dat zij op allerlei punten in Gods Woord menen te zien. Toch konden geïnspireerde mannen als Petrus en Johannes de waarheid van God zo volledig als maar mogelijk was uitleggen en toepassen zonder ook maar één enkele verwijzing naar
die zogenaamde nieuwe openbaring. Wat is dus de enige gewettigde conclusie? Dat het hele systeem van de ultradispensationalisten een loze droom is, die niet gesteund wordt door het getuigenis van de geïnspireerde geschriften. Dwaalleer is nooit consistent. Het legt altijd te sterk de nadruk op een of ander minder belangrijk punt en gaat voorbij aan andere dingen die juist wel heel belangrijk zijn. Ketterij is niet meer dan een denkrichting waarbij iets meer nadruk krijgt dan gezien zijn plaats in de context logisch is. Wie zou durven zeggen dat dit systeem dat we geprobeerd hebben te weerleggen, daarom niet ketters is? Ik wil het niet rangschikken onder wat Petrus ‘verderfelijke ketterijen’ noemt, maar het veroorzaakt wel degelijk scheuringen. En de aanhangers ervan vormen een denkrichting die veel belang hecht aan iets wat voor de overgrote meerderheid van toegewijde, vrome gelovigen niet zo duidelijk is. Dat het gevolg hiervan alleen maar verdeeldheid kan zijn, en schadelijk, spreekt niet alleen vanzelf, maar is ook op veel plaatsen afdoende aangetoond. In Titus 3:10-11 staat: ‘Een mens, die scheuring maakt, moet gij, na hem een en andermaal terechtgewezen te hebben, afwijzen; gij weet immers, dat zo iemand het spoor geheel bijster is, en dat hij zondigt, terwijl hij zichzelf veroordeelt.’ Dit is net zo goed het Woord van God als al het andere dat in de Schrift der Waarheid is geopenbaard.
Is de Gemeente de bruid van het Lam? Eén van de eerste stellingen van de ultradispensationalisten is dat het ondenkbaar is dat de Gemeente het Lichaam van Christus zou zijn en tegelijkertijd met de bruid van het Lam te vereenzelvigen zou zijn. Zij beweren dat hier verschillende beelden door elkaar gehaald worden, wat volkomen onhoudbaar is. Hoe kan de Gemeente nu zowel de bruid als een deel van het lichaam van de bruidegom zijn? Sommigen gaan nog verder en stellen dat christenen die door alle eeuwen heen geen probleem hadden met de twee beelden (in de erkenning dat het beelden zijn en men daarom niet in verwarring hoeft te geraken als het er om gaat ze met elkaar in overeenstemming te brengen), eigenlijk schuldig zijn aan het beschuldigen van de godheid van geestelijke polygamie. Dit zijn hun eigen woorden. Zij wijzen er op dat Israël in het Oude Testament de bruid en de vrouw van God wordt genoemd. En dan roepen zij uit: ‘Hoe kan de Heer nu twee vrouwen hebben zonder Zich schuldig te maken aan wat Hij Zelf bij Zijn schepselen hier op aarde veroordeelt?’ Gezien deze verkeerde afleidingen is het noodzakelijk om zorgvuldig te bestuderen hoe deze beelden worden gebruikt. In de eerste plaats zien we dat God een aantal figuurlijke uitdrukkingen gebruikt als Hij het over Israël heeft. Hij verklaarde dat Hij hun Vader was, dat wil zeggen, de Vader van het volk. En Israël wordt dan Zijn zoon genoemd. ‘Uit Egypte heb Ik Mijn zoon geroepen’ (Hos. 11:1); ‘Laat Mijn zoon gaan, opdat hij Mij diene’ (Ex. 4:23). Op andere plaatsen worden soortgelijke uitdrukkingen gebruikt. Toch spraken de profeten keer op keer van Israël als de vrouw van God. De latere profeten beschreven Israël als een gescheiden vrouw vanwege haar ontrouw, die op een dag weer zal worden aangenomen als zij van haar zonden gereinigd is. Maar het is wel van belang te zien dat een gescheiden vrouw nooit meer een bruid kan zijn, ook al ontvangt zij vergeving en wordt zij weer als vrouw aangenomen. Wat een ongerijmdheid als we de Schrift hier moeten interpreteren volgens het principe van de aanhangers van Bullinger. Je kunt immers geen zoon hebben die ook een vrouw is. Israël wordt ook als wijnstok beschreven. ‘Gij hebt een wijnstok uit Egypte uitgegraven’ (Ps. 80:9); ‘Israël is een welige wijnstok, die zijn vruchten voortbrengt’ (Hos. 10:1). Dit beeld wordt op nog meer plaatsen gebruikt. Elders wordt er over dit bevoorrechte volk gesproken als over priesters van de Here, die in het duizendjarige rijk een bijzondere positie zullen genieten, alsof zij middelaars zijn tussen de heidenen en God Zelf. Er worden nog andere vergelijkingen gebruikt, maar deze zijn wel voldoende om te laten zien dat de Schrift geen pogingen doet om alle beelden met elkaar in harmonie te brengen. Elk beeld wordt gebruikt voor zover het aan Gods bedoeling voor het moment beantwoordt. En zo wordt het volk dat op een gegeven moment als zoon wordt gezien, bij een andere gelegenheid als wijnstok gezien, elders als een vrouw en weer ergens anders als een volk van priesters. Als dit al zo is in verband met Israël, waarom moet het ons dan verbazen als er net zo’n verscheidenheid aan uitdrukkingen in verband met de Gemeente wordt gebruikt? Toen onze Heer voor het eerst over de nieuwe orde sprak, vergeleek Hij de Gemeente met een gebouw: ‘Op deze petra zal Ik Mijn Gemeente bouwen’ (Mat. 16:18). De apostel Paulus zag de Gemeente ook zo: ‘Gods bouwwerk zijt gij... Ik heb ... het fundament gelegd, waarop een ander voortbouwt’ (1 Cor. 3:9-10). Zie ook Efeziërs 2:19- 22. ‘Zo zijt gij dan geen vreemdelingen en bijwoners meer, maar medeburgers der heiligen en huisgenoten Gods, gebouwd op het fundament van de apostelen en profeten, terwijl Christus Jezus Zelf de hoeksteen is. In Hem wast elk bouwwerk, goed ineensluitend, op tot een tempel, heilig in de
Here, in wie ook gij mede gebouwd wordt tot een woonstede Gods in de Geest.’ Voor wat betreft dit gedeelte geldt dat als de aanhangers van Bullinger gelijk hadden, we hier een gebouw hadden dat in de lucht hing met een gapend gat tussen de fundering en de bovenbouw. Van dit gebouw wordt immers gezegd dat het rust op het fundament van de apostelen en profeten. Maar in de opvattingen van degenen over wie wij het hebben, moeten we de Nieuwtestamentische apostelen en profeten uit het boek Handelingen strikt gescheiden houden van de gemeente te Efeze, die een totaal ander gezelschap zou zijn. De ongerijmdheid hiervan wordt des te duidelijker als we zien hoeveel afbreuk we dan moeten doen aan het beeld van het gebouw dat Paulus hier gebruikt Feit is echter dat de Gemeente in Handelingen en die van de gevangenisbrieven één en dezelfde is, ondeelbaar. In 1 Timotheüs 3:15 spreekt Paulus over ‘het huis Gods, dat is de gemeente van de levende God, een pijler en fundament der waarheid’. De apostel Petrus bezag de Gemeente precies eender: als een gezelschap levende stenen, gebouwd op de levende steen, onze Heer Jezus Christus (1 Pet. 2:5). We hebben al gezien dat het beeld van het lichaam in een aantal geschriften van Paulus wordt gebruikt, niet alleen in de gevangenisbrieven, maar ook in Romeinen en 1 Corinthiërs, om de nauwe relatie weer te geven die er bestaat tussen Christus in heerlijkheid en Zijn volk op aarde. Het beeld van het huis drukt stabiliteit uit. Het vertelt ons dat de Gemeente een woonplaats voor God in deze wereld is, zoals vroeger de tempel. Het lichaam spreekt van eenheid met Christus door de inwonende Heilige Geest. Paulus zag er helemaal niets ongerijmds in om het beeld te variëren van lichaam naar bruid. In Efeze 5 gaat hij van het ene naar het andere beeld zonder dat er aan een van beide onrecht wordt gedaan. Hij laat zien dat de vrouw van een man als zijn eigen lichaam gezien moet worden. En aan het eind van dat hoofdstuk gaat hij terug naar de oorspronkelijke, door God ingestelde huwelijksrelatie en zegt dan: ‘Welnu, gelijk de Gemeente onderdanig is aan Christus, zo ook de vrouw aan haar man, in alles. Mannen, hebt uw vrouw lief, evenals Christus Zijn Gemeente heeft liefgehad en Zich voor haar overgegeven heeft, om haar te heiligen, haar reinigende door het waterbad met het woord, en zo Zelf de Gemeente voor Zich te plaatsen, stralend, zonder vlek of rimpel of iets dergelijks, zo dat zij heilig is en onbesmet. Zo zijn de mannen verplicht hun vrouw lief te hebben als hun eigen lichaam. Wie zijn eigen vrouw liefheeft, heeft zichzelf lief; want niemand haat ooit zijn eigen vlees, maar hij voedt het en koestert het, zoals Christus de Gemeente, omdat wij leden zijn van Zijn Lichaam. Daarom zal een man zijn vader en zijn moeder verlaten en zijn vrouw aanhangen, en die twee zullen tot één vlees zijn. Dit geheimenis is groot, doch ik spreek met het oog op Christus en de Gemeente. Intussen ook gij, laat ieder voor zich zijn eigen vrouw zó liefhebben als zichzelf en de vrouw moet ontzag hebben voor haar man’ (Ef. 5:24-33). Gods bedoeling met de relatie tussen Adam en Eva in het begin was om het grote geheimenis van Christus en de Gemeente weer te geven. In een eerdere brief aan de Corinthiërs schreef Paulus: ‘Ik heb u verbonden aan één man, om u als een reine maagd voor Christus te stellen’. En hij liet zien dat christelijk gedrag voortkomt uit de verantwoordelijkheid die bij deze band hoort. De Gemeente wordt gezien als een verloofde bruid, nog niet getrouwd, die wordt opgeroepen om haar afwezige Heer trouw te zijn totdat Hij haar openlijk zal erkennen als Zijn bruid. Het is deze heerlijke gebeurtenis die Johannes ons in Openbaring 19 voor ogen voert. Hij had het niet over een aardse bruid, maar over een hemelse. Na de vernietiging van de valse hoer, het grote Babylon, wordt het bruiloftsmaal van het Lam in het huis van de Vader gevierd. Alle heiligen worden opgeroepen zich te verheugen, want de bruiloft van het Lam is gekomen en Zijn vrouw heeft zich gereedgemaakt. Voor de rechterstoel van Christus ontvangt zij uit Zijn hand de linnen klederen waarin zij tijdens het bruiloftsfeest getooid zal zijn. Merk op dat we hier niet alleen de bruidegom en
de bruid zien, maar ook lezen: ‘Zalig zij, die genodigd zijn tot het bruiloftsmaal des Lams’. Deze genodigde gasten worden van de bruid onderscheiden. Dit is een andere groep verloste zondaars, namelijk de Oudtestamentische heiligen, en misschien ook enkele heiligen uit de verdrukking, die omwille van Christus de marteldood zijn gestorven. Zij zijn de vrienden van de bruidegom, die zich verheugen in Zijn geluk als Hij Zijn bruid tot Zich neemt. Al de eeuwen van de christelijke tijdrekening door hebben gelovigen zich verlustigd in de zoete gedachte van de relatie bruid-bruidegom, die als geen ander beeld die intense liefde van Christus voor de Zijnen weergeeft. Hoe waar is het lied dat we zingen: De bruid ziet niet haar kleed, Maar het gezicht van dierbare Bruidegom. Ik laat mijn blik niet rusten op de heerlijkheid, Maar op mijn Koning der genade. Niet op de kroon die Hij geeft, Maar op Zijn doorboorde hand. Het Lam maakt alle heerlijkheid uit Van het land van Immanuël. Wat zouden we veel verliezen als we dit kwijtraakten! En toch doet het soms pijn als men beseft hoe ongevoelig christenen, die toch beter moesten weten, ten opzichte van de kostbaarheid ervan kunnen zijn. Ik weet nog dat ik een keer een voorstander van het systeem dat we onder de loep hebben, hoorde uitroepen: ‘Ik maak geen deel uit van de bruid; ik ben een deel van de Bruidegom Zelf. Ik behoor tot het Lichaam van Christus, en Zijn Lichaam is voor Hem veel kostbaarder dan Zijn bruid’. Ik antwoordde: ‘U bedoelt dus dat u veel meer aan uw eigen lichaam denkt dan aan uw vrouw?’ Dat bracht hem nogal van zijn stuk. En terecht. En toch, als Israël een gescheiden vrouw is die op een dag weer hersteld wordt, en de Gemeente is ook een bruid, is er dan geen reden voor wat sommigen wel geestelijke polygamie hebben genoemd? Zeker niet. In elke bedeling kunnen soortgelijke beelden worden gebruikt om een geestelijke werkelijkheid aan te geven. Het is van belang om te zien dat Israël wordt gekenschetst als de vrouw van God, terwijl de Gemeente de bruid van het Lam is. Israël heeft een huwelijksrelatie met God Zelf, helemaal los gezien van de vraag van de vleeswording. De Gemeente is de bruid van de Vlees-gewordene, die het Lam van God is geworden om ons te kunnen verlossen. Wie zou de zaligheid hiervan willen verliezen? In het laatste hoofdstuk van Openbaring krijgen we nog eens de bevestiging dat de in dit boekje ingenomen positie juist is. In vers 16 verklaart onze Here Jezus dat Hij komt met de woorden: ‘Ik ben de wortel en het geslacht van David, de blinkende morgenster’. En in het volgende vers horen we: ‘En de Geest en de bruid zeggen: Kom!’ Hier zien we het antwoord van de Gemeente op de verklaring van onze Heer dat Hij de morgenster is. De morgenster straalt voordat de zon opkomt. Als morgenster komt Christus voor Zijn Gemeente. Voor Israël zal Hij opgaan als de zon der gerechtigheid met genezing in haar vleugelen. Op het moment dat de aankondiging wordt gemaakt, wat aangeeft dat Zijn wederkomst vlak voor de deur staat, roepen de in de Gemeente wonende Geest en de door de Geest daartoe aangezette bruid met brandend verlangen uit: ‘Kom’. Het woord is immers tot Hem gericht. Het zou dwaas zijn om te proberen Israël hier in te brengen, alsof het aardse volk in de huidige bedeling de roepstem van de Verlosser beantwoord had. Maar deze ultradispensationalisten zijn zo vastbesloten om alles wat erin het boek Openbaring staat van de Gemeente weg te nemen, dat zij zelfs beweren dat de aan de zeven gemeenten geschreven
brieven (in hoofdstuk 2 en 3) ook allemaal voor Israël zijn. Zij negeren het feit dat de apostel Johannes jarenlang in de Romeinse pro-consulaire provincie Asia had gewerkt, dat hij al deze zeven gemeenten grondig kende, en zij gaan zelfs zo ver dat zij van sommige van deze gemeenten ontkennen dat ze in de eerste eeuw na Christus bestonden, toen Johannes de Openbaring schreef. En dat terwijl uit het onderzoek van sir William Ramsay het tegendeel is gebleken. Aan de andere kant verklaren zij dat al deze gemeenten in de toekomst zullen opkomen, nadat het Lichaam naar de hemel is gehaald, en dat de zeven zendbrieven dan pas hun toepassing zullen vinden. Maar nu hebben zij geen invloed op het geweten van de heiligen. Ik kan me niets onjuisters voorstellen dan dit. Hier zijn gemeenten die door God zijn opgewekt door middel van de prediking van het evangelie. Efeze kennen we goed. Laodicea wordt in de brief aan de Colossenzen genoemd. We kunnen er zeker van zijn dat ook de andere gemeenten in die tijd bestonden en wel precies in de toestand waarin Johannes ze beschrijft. De verrezen Christus sprak deze gemeenten uiterst ernstig toe en riep zeven keer alle geoefende zielen op om goed te letten op wat Hij tot elk van hen te zeggen had: ‘Wie een oor heeft, die hore, wat de Geest tot de gemeenten zegt’. In de zendbrieven wordt elke mogelijke toestand beschreven waarin de gemeenten van God van de tijd van de apostelen tot het einde van het christelijk tijdperk zich kunnen bevinden. Sterker nog, op mystieke wijze zien we hier de morele en geestelijke principes van het hele verloop van de kerkgeschiedenis uitgebeeld. Dit alles behoort voor ons als gelovigen van immens belang te zijn en behoort luid tot ons geweten te spreken. Maar de aanhangers van Bullinger interpreteren de Schrift verkeerd en doen er voor wat de huidige bedeling betreft aan af door te verklaren dat de zeven gemeenten ons niets te zeggen hebben, dat ze allemaal Joods zijn en pas een rol gaan spelen in de grote verdrukking, na de opname van de Gemeente. En zo worden kinderen van God die dit niet schriftuurlijke systeem aanvaarden, niet alleen beroofd van de overvloedige kostbaarheden van deze brieven, maar ook hun geweten wordt onverschillig ten opzichte van de plechtige vermaningen erin. Dit is echt een meesterlijk staaltje van strategie van de boze, waar onder het mom van het recht snij den van het Woord der Waarheid de Schrift zo krom wordt gesneden dat zij het volk van God van tegenwoordig niets meer te zeggen heeft, en het Woord van de Here door deze niet schriftuurlijke traditie krachteloos wordt gemaakt. En toch geeft de Heer aan Johannes de opdracht: ‘Schrijf hetgeen is’. Hier wordt de onvoltooid tegenwoordige tijd gebruikt. Men zou het weer kunnen geven met: ‘de dingen die nu aan de gang zijn’. Maar de aanhangers van Bullinger beweren dat dit dingen zijn die niet aan de gang zijn en ook geen rol zullen spelen zolang de Gemeente van God op aarde is. Andere mensen mogen dit aanvaarden als diepgaande bele-ring en waarheid voor gevorderden. Ikzelf verwerp het als een perverse verdraaiing die gemunt is op het teniet doen van de kracht van het Woord van God over de zielen van de Zijnen.
Is er in de huidige bedeling van Gods genade plaats voor de doop en het avondmaal? Voor iemand die al jaren van Gods genade geniet en heeft ontdekt dat genade in het hart van gelovigen gehoorzaamheid uit liefde bewerkstelligt, is het uiterst pijnlijk om de felle aanvallen van de ultradispensationalisten te lezen, als zij tekeergaan tegen de christelijke sacramenten, alsof deelname eraan tegen de vrijheid van genade ingaat. Bij hun beweringen dat Paulus na Handelingen 28 een nieuwe bediening kreeg geopenbaard, en dat deze bediening alleen in de zogenaamde gevangenisbrieven wordt weergegeven, maken zij een hoop lawaai over het feit dat we in deze brieven geen duidelijke instructies hebben over het dopen van gelovigen en het deelnemen aan het avondmaal. We hebben al gezien dat Paulus ontkende dat hem na zijn gevangenneming een nieuwe openbaring was gegeven. Hij zei juist dat het geheimenis dezelfde boodschap was die hij al aan alle volken bekend had gemaakt tot gehoorzaamheid van het geloof. Het was niet meer dan een onderdeel van de gehele raad van God die hij al lang voor zijn arrestatie aan de Efeziërs had verkondigd. Maar deze broeders hebben door sofistisch te redeneren geprobeerd te bewijzen dat de doop slechts tot een eerdere bedeling behoorde en in zekere zin verdienstelijk was, alsof het reddende kracht bezat. Maar sinds de volledige openbaring van de bedeling van genade is er voor de doop geen plaats meer omdat de voorwaarden voor de verlossing gewijzigd zijn. Zo iets te zeggen laat al zien hoe verkeerd het is. Laat één ding absoluut duidelijk zijn. In geen enkele bedeling is er ooit iemand gered op grond van iets anders dan het volbrachte werk van Christus. In alle eeuwen voor het kruis rechtvaardigde God mensen door het geloof. In al de jaren daarna zijn mensen op precies dezelfde wijze gerechtvaardigd. Adam geloofde God en werd met klederen van huiden bekleed, een beeld van iemand die geworden is gerechtigheid Gods in Christus. Abraham geloofde God en het is hem tot gerechtigheid gerekend. Desondanks werd hij naderhand besneden, maar die besnijdenis, zo vertelt de apostel ons, was slechts een zegel van de rechtvaardigheid die hij door het geloof had. En hoe wettische Joden tijdens de gehele Oudtestamentische bedeling zich ook aan de instelling van de besnijdenis mogen hebben gehouden, en hoezeer zij ook gedacht mogen hebben dat het een reddende kracht bezat, in Gods ogen bleef het, zoals in het begin, niet meer dan een zegel van de rechtvaardigheid die Hij toerekende aan iemand die echt geloof bezat. Het probleem met veel mensen die net als de aanhangers van Bullinger redeneren, is dat zij niet schijnen te kunnen begrijpen dat er verschil is tussen de loyale gehoorzaamheid uit liefde van een toegewijd hart en een wettische gehoorzaamheid die God wordt aangeboden alsof zij enige verdienste bezit. Niemand is ooit gered door de offers die onder de wet werden gebracht, want het is onmogelijk dat het bloed van stieren en bokken de zonde zou kunnen wegnemen. Maar toch, waar er in Israël echt geloof was, werden de offers gebracht omdat God dit in Zijn Woord had gezegd. En in deze offers werd voortdurend het werk van Christus uitgebeeld. Toen Johannes de Doper de gerechtigheid kwam prediken, riep hij de mensen op om door zich te laten dopen, te belijden dat zij zondig waren en de dood terecht verdienden. We lezen dat de tollenaars en de zondaars ‘God hebben gerechtvaardigd, daar zij met de doop van Johannes gedoopt waren’. De doop had geen verdienste. Het was de van Godswege aangewezen manier om hun zondigheid en behoefte aan een verlosser te erkennen. Daarom wordt deze doop de ‘doop der bekering tot vergeving van zonden’ genoemd. Zij waren als mensen die schulden hadden en hun
schuldbekentenissen aan de goddelijke geldschieter overhandigden. Zo’n briefje is geen betaling van schuld, maar een erkenning van de schuld. De doop van Christus was eenvoudigweg Zijn fiat van al deze schuldbekentenissen. Toen Hij bij de Jordaan tegen Johannes, die Hem wilde tegenhouden, zei: ‘Laat Mij thans geworden, want aldus betaamt het ons alle gerechtigheid te vervullen’, zei Hij als het ware: ‘Op deze manier verbind Ik mij plechtig om te voldoen aan elke rechtvaardige eis van de troon van God ten behoeve van deze zondaars, die hun zonden hebben beleden’. Hij zal dit ongetwijfeld in gedachten hebben gehad toen Hij drie jaar later uitriep: ‘Ik moet gedoopt worden met een doop, en hoe beklemt het Mij, totdat het volbracht is!’ (Luc. 12:50). Aan het kruis voldeed Hij aan de eisen van de gerechtigheid en vervulde zo de betekenis van Zijn doop. De christelijke doop is geworteld in de opstanding. Het was de verrezen Christus, die op het punt stond verheerlijkt te worden, die Zijn apostelen opdroeg er op uit te gaan. Niet alleen maar naar Joden, ook niet om een tweede aanbod van het koninkrijk te verkondigen, maar om het evangelie aan mensen van alle volken te brengen. En degenen die beleden te geloven, moesten zij dopen in de naam van de Vader en van de Zoon en van de Heilige Geest. Overal waar het evangelie wordt gepredikt, is de doop ermee verbonden. Niet als onderdeel van het evangelie, want Paulus heeft duidelijk gezegd: ‘Want Christus heeft mij niet gezonden om te dopen, maar om het evangelie te verkondigen’. Maar de doop is wel een uitdrukking naar buiten toe van het geloof in het evangelie. Het is duidelijk dat dit in het boek Handelingen op verschillende wijzen wordt voorgesteld. Het hangt er van af of de boodschap gericht is aan Joden in een verbondsrelatie met God of aan heidenen, die vreemd zijn aan de verbonden van de belofte. Paulus noemde deze twee aspecten van het ene evangelie: het evangelie van de besnijdenis en het evangelie van de onbesnedenheid. De Jood, die al lid was van een volk dat tot het kruis werd erkend als een volk in een verbondsrelatie met God, werd opgeroepen zich te laten dopen om zich te redden van dat verkeerde geslacht, dat wil zeggen als het ware uit het volk te stappen, niet langer nationale privileges te claimen en ook niet aan het oordeel van het volk blootgesteld te worden. Met de heiden was het anders. Hij werd simpelweg opgeroepen het evangelie te geloven en zijn geloof door de doop te belijden. Dit blijft tot de voleinding van de wereld (eeuw), zoals onze Heer Zelf duidelijk in de slotverzen van Mattheüs 28 verklaarde. Deze ordening is nooit veranderd. Er is wel gezegd dat de doop van de Heilige Geest de waterdoop heeft vervangen, maar de Schrift leert anders. Cornelius en zijn huis werden met de Heilige Geest gedoopt toen zij het door Petrus gesproken woord geloofden. Maar meteen daarop wendde de apostel zich tot zijn Joodse broeders en vroeg: ‘Zou iemand het water kunnen weren, om dezen te dopen, die evenals wij de Heilige Geest hebben ontvangen?’ En zij werden onmiddellijk op gezag van de Heer Jezus gedoopt; dat betekent de uitdrukking ‘in de naam van’ namelijk. Dit was geen daad van verdienste. Het was een gezegend en kostbaar voorrecht dat dit heidense huisgezin ten deel viel toen zij blijk gaven van hun geloof in Christus. Men heeft wel de tegenwerping gemaakt dat de apostel niet zwaar aan de doop tilde en erg blij was dat hij in Corinthe niet veel mensen had gedoopt. Alleen een foutief soort exegese kan iemand er toe brengen zoiets te beweren. In het verhaal in Handelingen waar we lezen van Paulus’ dienst in Corinthe, wordt ons verteld dat veel Corinthiërs de boodschap hoorden, geloofden en gedoopt werden. Paulus doopte hen niet zelf, op een paar na dan, maar hij heeft er zeker wel op toegezien dat het gebeurde. En de Heilige Geest noteert het gebeuren met instemming. Waarom dankt Paulus in het eerste hoofdstuk van i Corinthiërs God dan dat hij er zo weinig had gedoopt? Het antwoord is volkomen duidelijk. De Corinthiërs keken nogal tegen menselijke leiders op en Paulus zag hun neiging om in mensen te roemen. Hij wist dat als er velen van hen door hem zouden zijn gedoopt, zij onder
de gegeven omstandigheden waarschijnlijk trots zouden zijn op het feit dat zij door hem, de apostel van de heidenen, waren gedoopt. In plaats van niet al te zwaar aan de doop te tillen liet hij hun, toen hij hen berispte vanwege hun sektarische geest, zien dat de enige naam die het waard is verheerlijkt te worden, de naam is van de Heilige op wiens gezag zij waren gedoopt. Wat betreft de verschillende schriftgedeelten waarover verschil van mening bestaat (in Romeinen 6:3-4, Colossenzen 2:12, Efeziërs 4:5 en Galaten 3:27), waar de doop wordt genoemd zonder verdere aanduiding of het om de water- of de Geestesdoop gaat, één ding is daar in elk geval volkomen duidelijk. De waterdoop wordt noodzakelijkerwijs geïmpliceerd omdat de Geestesdoop slechts een figuurlijke uitdrukking is en de waterdoop de daad was waarop het beeld was gebaseerd. Dit wordt duidelijk bij de eerste keer dat er van de Geestesdoop sprake is. Johannes zegt: ‘Ik doop u met water’ (dat was de letterlijke doop), ‘maar Hij zal u dopen met de Heilige Geest en met vuur’. Het is geen letterlijke doop in de Heilige Geest. Het is geen letterlijk vuur, het is een beeld. Als we dit in gedachten houden, hoeft er geen verwarring te bestaan. De doop in water beeldt zowel de begrafenis als de opstanding uit. Hierop baseert Paulus zijn instructies in Romeinen 6 en Colossenzen 2:12. De waterdoop markeert iemand dus als behorend bij Christus door belijdenis en is daarom de grondgedachte in Galaten 3:27, ook al wordt iemand pas echt met Christus verbonden door de Geestesdoop. Er wordt veel gediscussieerd over het gedeelte in Efeziërs 4. Maar als we geen bijzondere nadruk op het belang van de waterdoop leggen, is toch wel duidelijk dat dit gedeelte geen betekenis zou hebben als de waterdoop en de Geestesdoop hier buiten beschouwing werden gelaten. Laat mij proberen dit duidelijk te maken. In de openingsverzen roept de apostel de gelovigen te Efeze (en natuurlijk alle christenen) op om te wandelen waardig de roeping waarmee zij waren geroepen. En hij benadrukt het belang van het beijveren de eenheid van de Geest te bewaren door de band des vredes. Daarna legt hij uit dat deze eenheid zevenvoudig is. In vers 4 benadrukt hij vier bijzondere dingen: één Lichaam, één Geest en één hoop. Nu lijdt het geen twijfel dat de Geest hier wordt ingebracht als degene die het Lichaam vormt. En de Geest vormt het Lichaam door wat elders de doop in de Geest wordt genoemd. Dan krijgen we in vers 5 nog een drietal: één Here, één geloof, één doop. Hier zien we, dunkt me, duidelijk genoeg dat dit geen duplicatie is van wat we al in vers 4 hadden, maar iets wat meer uiterlijk is. We hebben hier één Here in wie we geloven, één geloof dat we belijden, en één doop waarmee we onze trouw aan de Here en aan dat geloof tot uitdrukking brengen. In vers 6 zien we God Zelf als de Vader van allen, de stichter van deze gezegende eenheid. Zonder te gaan discussiëren over de vraag of de term ‘één doop’ beperkt dient te worden tot de Geestesdoop of de waterdoop is het wel duidelijk dat er tenminste water bij komt kijken. Niemand belijdt zijn geloof in Christus alleen maar door de doop met de Heilige Geest. Miljoenen mensen zijn met de Heilige Geest gedoopt zonder dat de wereld er ook maar iets van weet. Anderzijds geloven velen die nooit zijn gedoopt wel in Christus. Maar dat verandert niets aan het feit dat volgens de instructies van de Heer Zelf de waterdoop op het belijden van Christus dient te volgen. De Heer heeft deze opdracht nooit teruggenomen. En als mensen dat wel proberen, vervangen zij goddelijk gezag door menselijk gezag. Er is wel beweerd dat voor zover alle vleselijke verordeningen aan het kruis teniet zijn gedaan, dit ook geldt voor de doop en het avondmaal. Maar zoiets beweren is al een weerlegging op zich. De christelijke doop is namelijk pas vlak voor de hemelvaart van de Heer gegeven. En het avondmaal is door een bijzondere openbaring vanuit de hemel aan de apostel Paulus doorgegeven, lang na de hemelvaart van Christus (x Cor. 11:23-24). Om in een schriftgedeelte als Hebreeën 6:1-2 een verwijzing naar de christelijke doop te lezen, is onwetendheid. De apostel heeft het daar over het
jodendom in tegenstelling tot het christendom. De ‘leer van het dopen’ is de leer van de wassingen onder de wet. Voor wie de Here Jezus Christus liefheeft kan er niets wettisch aan de doop zijn. Het is gewoon de blijde uitdrukking van een dankbaar hart dat zijn gelijkmaking met Christus in dood, begrafenis en opstanding erkent. Velen van ons kunnen terugkijken op het moment dat we zo werden gedoopt als één van de kostbaarste ervaringen van ons hele leven. Niet alle ultradispensationalisten verwerpen het avondmaal. Maar degenen die strak vastzitten aan de gevangenisbrieven en eigenlijk geen andere Bijbel hebben, hebben deze gezegende ordening net zo terzijde geschoven als de waterdoop. Zij vertellen ons dat er in een geestelijke bedeling geen plaats is voor uiterlijke rituelen. Toch komen deze broeders en zusters samen om de bidden en te aanbidden, meestal op de eerste dag van de week, al ontkennen de meesten dat dit de dag des Heren is. Hoewel de Heilige Geest de term Zelf heeft veranderd, beweren zij dat de dag des Heren (de zondag) dezelfde is als de dag des Heren (de oordeelsdag). Dus voor hen is het houden van de eerste dag van de week gewoon één brok wetticisme. Stelt u zich eens voor dat we ons van alle heilige voorrechten van de dag des Heren scheiden omdat het een teken van meer geestelijkheid zou zijn om er een gewone dag van te maken, net als alle andere dagen. Sommigen baseren dit op de woorden van Paulus in Romeinen 14:5, waar we lezen: ‘Deze stelt de ene dag boven de andere, gene stelt ze alle gelijk. Ieder zij voor zijn eigen besef ten volle overtuigd.’ Maar wie het hele gedeelte onderzoekt waarin dit vers voorkomt, zal zien dat de apostel het hier heeft over het onderscheid dat de Joden maakten tussen rein en onrein vlees, en tussen heilige en gewone dagen. En hij wilde dat gelovigen uit de heidenen zelfs de gevoelens van ‘moeten’ van hun Joodse broeders op deze punten respecteerden. De verlichte christen stelt alle dagen in een heel reëel opzicht gelijk: elke dag is aan de verheerlijking van God gewijd. Maar dit betekent nog niet dat hij geen verschil maakt tussen de dagen waarop hij aan de gewone activiteiten van de wereld deelneemt en de eerste dag van de week, die voornamelijk opzij wordt gezet voor geestelijke oefeningen. Ik heb mensen gekend die roemden in hun vrijheid, zoals zij dat noemden, die op zondagmorgen deel konden nemen aan een kerkdienst en de middag op wereldse wijze doorbrachten. En dan pretendeerden zij dat zij meer geestelijk waren dan degenen die zogenaamd wettisch waren omdat zij al de uren van de dag of voor hun geestelijke opbouw of tot zegen van anderen gebruikten. Het is vreemd dat veel mensen die beweren dat er met de bedeling van louter genade geen ordeningen of geboden zijn verbonden, tijdens hun diensten collectes houden en er bij anderen op aandringen om als aan de Here te geven om hun bediening te steunen. Het zou toch logischer zijn om de mensen te vertellen dat geven wettisch is en bij de oude bedeling hoort, maar geen plaats heeft in de huidige tijd, waarin wij gewoon wel ontvangen maar niets teruggeven. De al genoemde schriftplaats in 1 Corinthiërs 11 maakt duidelijk dat de apostel Paulus weliswaar geen instructies over het houden van het avondmaal van de twaalf had ontvangen, maar wel een bijzondere openbaring vanuit de hemel had gekregen. Hiermee wordt wel aangeduid wat een voorname plaats het in deze tijd heeft. Waar de Heilige Geest heeft gezegd: ‘Want zo dikwijls gij dit brood eet en de beker drinkt, verkondigt gij de dood des Heren, totdat Hij komt’, maakt ieder die durft te leren dat het avondmaal sinds Paulus’ gevangenneming niet meer gevierd mag worden, zich schuldig aan verdraaiing van de Schrift. De meest heilige uren die velen van ons kennen, zijn de uren dat we samen met andere gelovigen aan de tafel van de Heer zaten en in het gebroken brood en de ingeschonken wijn de herinneringen aan de dood van onze Zaligmaker zagen en we weer opnieuw de werkelijkheid waar deze symbolen
van spreken, voor ogen kregen en ons eigen maakten. Men mag van ons denken dat we wettisch zijn omdat we weigeren zulke kostbare voorrechten op te geven op instigatie van enkele self-made leraars van loutere genade. Maar wij willen niet vergeten dat ‘de genade Gods is verschenen, heilbrengend voor alle mensen, om ons op te voeden, zodat wij de goddeloosheid en wereldse begeerten verzakende, bezadigd, rechtvaardig en godvruchtig in deze wereld leven, verwachtende de zalige hoop en de verschijning der heerlijkheid van onze grote God en Heiland, Christus Jezus’. Totdat Hij komt zullen wij door Zijn genade Hem gedenken zoals Hij dat Zelf heeft aangegeven.