Wat is de relatie tussen pestgedrag en zelfvertrouwen en bestaat hierbij een verschil in zelfrapportage en peernominatie? Bachelorthesis Universiteit van Tilburg Ontwikkelingspsychologie
Jeanne Flikweert ANR: 867040 Begeleider: Dr. J. Maas Datum: 16-06-2014 Aantal woorden: 5374
Jeanne Flikweert, bachelor thesis
Wat is de relatie tussen pestgedrag en zelfvertrouwen en bestaat er hierbij een verschil in zelfrapportage en peernominatie? Aangezien er inconsistentie bestaat over de vraag of pesters een hoog of een laag zelfvertrouwen hebben is in dit onderzoek zelfvertrouwen bij kinderen op een bredere manier bekeken. In het onderzoek wordt gekeken naar het zelfvertrouwen bij kinderen die pesten en gepest worden op basis van peernominatie en op basis van zelfrapportage. Voor de dataverzameling werden in totaal 325 kinderen van twee scholen in Nederland geworven, waarvan zes klassen in de onderbouw (eerste en tweede klas) variërend van VMBO tot Gymnasium. Deze leerlingen vulden de SPACE vragenlijst in. Op de antwoorden op deze vragen zijn verschillende t-testen en twee ANOVA’s uitgevoerd. Op beide meetniveaus lijkt het zo te zijn dat het zelfvertrouwen van kinderen die pesten gelijk is aan het zelfvertrouwen van kinderen die niet pesten. Kinderen die gepest worden lijken op basis van zelfrapportage een lager zelfvertrouwen te hebben dan kinderen die niet gepest worden. Verder blijkt er een relatie te zijn tussen zelfrapportage en peernominatie bij pesters. Bij de gepeste is dit niet het geval. Kinderen die zichzelf nomineren als gepest hebben een significant lager zelfvertrouwen dan kinderen die door anderen genomineerd worden als gepest. Het onderzoek lijkt te bevestigen dat peernominatie voor kinderen die gepest worden niet goed werkt. Hiervoor zal dus toch naar zelfrapportage gekeken moeten worden. Dit laat ook zien dat voor kinderen niet duidelijk is wie er gepest wordt. In vervolg onderzoek zal er gekeken moeten worden naar andere mogelijke verklaringen voor de verschillen in zelfvertrouwen.
Jeanne Flikweert, bachelor thesis
Inleiding Pesten is een relatief oud fenomeen dat bekend geworden is door beschrijvingen in literaire werken, maar vooral door de persoonlijke ervaring van velen. De definiëring van het begrip verschilt per onderzoek, maar de meeste onderzoekers zijn het er over eens dat het een handeling is met de intentie schade aan te richten en dat het frequent en systematisch plaatsvindt, met een machtsverschil tussen de dader en het doelwit (Farrington, 1993). Pesten was lange tijd een grotendeels verwaarloosd onderwerp, maar tijdens het laatste decennium van de twintigste eeuw groeide de interesse in dit fenomeen. De media begon zich ervoor te interesseren en het werd de focus voor vele geleerden en diverse wetenschappelijke schrijvers (Rigby, 2002). In de Verenigde Staten rapporteert ongeveer 1 op de 3 jongeren dat ze af en toe, of vaak, betrokken zijn (geweest) bij pesten. 13% hiervan zou pesten, 10.6% hiervan is slachtoffer en 6.3% zou pester en slachtoffer zijn (Nansel et al., 2001). Er zijn verschillende vormen van pesten: Fysiek, verbaal, relationeel en sociaal pesten. Fysiek (slaan, duwen, schoppen) en verbaal (schelden, op een pijnlijke manier plagen) pesten worden gezien als directe vorm van pesten (Olweus, 1993). Relationeel en sociaal pesten (buitensluiten en roddelen) zijn vormen van indirect pesten (Crick & Grotpeter, 1995). Jongens zijn meer betrokken bij directe vormen van pesten. Meisjes meer bij de indirecte vormen (Bjorkqvist, 1994). Veel van de onderzoeken naar pesten zijn gericht op de slachtoffers van pesten. Slachtoffers rapporteren meer slapeloosheid en verdrietige gevoelens. Ook rapporteren ze meer hoofd- en buik klachten (Dawkins, 1995). Gepest worden correleert hoog met gevoelens van angst, depressie en een laag zelfvertrouwen (Hawker & Boulton, 2000). Kinderen die gepest worden hebben vaak een negatief beeld over zichzelf en over de situatie (Olweus, 1993).
Jeanne Flikweert, bachelor thesis
Slachtoffers zouden vaker denken aan zelfmoord en dit vaker toepassen dan pesters (Hinduja & Patchin, 2010). Er zijn ook een aantal onderzoeken gericht op de pester. Pesters blijken vaak een positieve houding te hebben tegenover geweld. Verder zijn ze vaak impulsief en hebben een sterke behoefte om anderen te domineren (Olweus, 1995). Over het zelfvertrouwen van de pester bestaat echter inconsistentie. Een algemeen beeld onder psychologen is dat individuen met een agressief en moeilijk gedragspatroon onder het oppervlak angstig en onzeker zijn. Het onderzoek van O’Moore, Kirkham & Smith (1997) blijkt dit algemene beeld te bevestigen. Uit dit onderzoek blijkt dat kinderen die pesten grotere gevoelens hebben van tekortkoming dan kinderen die niet betrokken zijn bij pesten. Uit de resultaten van deze studie blijkt verder dat het zelfvertrouwen lager wordt, naarmate kinderen meer pesten. Wel hebben pesters een hoger zelfvertrouwen dan de slachtoffers van pesten. Andere studies wijzen uit dat dit beeld niet klopt (Olweus, 1993; Pulkkinen & Tremblay, 1992; Pearce & Thompson, 1998). Zelfs wanneer er gebruik wordt gemaakt van indirecte methodes als stress hormonen en speciale persoonlijkheidstesten zijn er geen resultaten te vinden die bevestigen dat pesters inderdaad angstig en onzeker zijn. In deze onderzoeken blijkt het fenomeen juist meer de andere kant op te wijzen: De pesters kennen weinig angst en onzekerheid. Dat het zelfvertrouwen van pesters niet overeenkomt in verschillende onderzoeken kan mogelijk veroorzaakt zijn door de verschillende steekproeven die in de onderzoeken meegenomen zijn. Ook verschillen vele onderzoeken in de manier van afname: De ene kijkt naar zelfrapportage van de leerlingen en de ander naar peernominaties. Zelfrapportage en peernominatie worden beide gebruikt om meer inzicht te krijgen in pestgedrag. Elke methode heeft voor- en nadelen. Zelfrapportage houdt in dat de kinderen zelf hun ervaringen met pesten rapporteren. Er wordt gevraagd wie er naar hun mening gepest wordt
Jeanne Flikweert, bachelor thesis
en wie er pest. Ook wordt er gevraagd of ze zelf gepest worden (Hulsey, 2005). Deze resultaten zijn dus afhankelijk van wat kinderen zelf beleven en hoe zij tegen het begrip ‘pesten’ aankijken. Voordeel hiervan is dat ze situaties kunnen aangeven in het verleden of heden waar hun klasgenoten niet van op de hoogte zijn. Het nadeel van zelfrapportage is dat kinderen de neiging kunnen hebben sociaal wenselijk te antwoorden of dat zij zich niet bewust zijn van hun eigen onwenselijke gedrag. Dit kan leiden tot een onderschatting van het aantal pesters (Monks, Smith & Swettenham, 2003). Om de nadelen van de zelfrapportage te omzeilen kan er gebruik gemaakt worden van peernominaties. Hierbij wordt aan de kinderen gevraagd de pesters en hun slachtoffers te nomineren. Wanneer gebruik wordt gemaakt van peernominaties, is het mogelijk om ongeveer 20 tot 30 meningen over ieder kind te krijgen, waardoor de betrouwbaarheid en de objectiviteit van de meting toeneemt. Het nadeel van peernominatie is dat kinderen vaak geneigd zijn om kinderen die ze het meeste mogen het meeste te nomineren voor elke rol (Monks et al., 2003). Vooral voor het nomineren van slachtoffers blijken de meldingen van kinderen onbetrouwbaar (Ladd & Kochenderer-Ladd, 2002; Monks et al., 2003). In eerder onderzoek zijn beide methoden al vergeleken voor pesters en gepeste kinderen. Hieruit bleek dat er geen correlatie is tussen beide methoden voor pesten. Uit peernominaties zouden meer kinderen komen als pester dan uit zelfrapportage. Voor de gepeste kinderen zouden de methoden wat meer overeenkomen, maar ook dit komt niet volledig overeen (Branson & Cornell, 2009). Dit zou mogelijk kunnen verklaren waarom er in vele onderzoeken inconsistentie is op zelfvertrouwen voor pesters. Het zou kunnen zijn dat het zelfvertrouwen van kinderen die zichzelf nomineren als pester verschilt van het zelfvertrouwen van kinderen die door anderen genomineerd worden als pester.
Jeanne Flikweert, bachelor thesis
Huidig onderzoek is van belang om meer inzicht te krijgen in het zelfvertrouwen van pesters en gepeste kinderen. Zoals al eerder benoemd is er onduidelijkheid over welke relatie zelfvertrouwen heeft met pestgedrag. Vandaar dat deze relatie in dit onderzoek bekeken wordt vanuit meerdere hoeken. Ook wordt het zelfvertrouwen van kinderen die gepest worden bekeken op beide methoden. Allereerst zal het zelfvertrouwen van de pesters vergeleken worden met het zelfvertrouwen van de niet pesters op zelfrapportage en op peernominatie. Aangezien in voorgaand onderzoek inconsistentie bestaat over het zelfvertrouwen van de pester verwachten we dat op een van deze methodes het zelfvertrouwen van de pester hoger is dan het zelfvertrouwen van de niet pester. Het zelfvertrouwen van de pester op de andere methode zal lager zijn dan dat van kinderen die niet pesten. Vervolgens doen we hetzelfde voor de kinderen die gepest worden. Voor deze groep verwachten we op beide methoden hetzelfde resultaat te vinden: Kinderen die gepest worden zullen een lager zelfvertrouwen hebben dan kinderen die niet gepest worden. Uit voorgaand onderzoek bleek dat er geen relatie was tussen zelfrapportage en peernominatie bij pesten en gepest worden. Hier gaan we in dit onderzoek ook van uit. Als we het zelfvertrouwen van kinderen op beide methoden gaan vergelijken verwachten we dat het zelfvertrouwen van kinderen die pesten hoger is op zelfrapportage dan op peernominatie, gezien het feit dat er een relatie is tussen zelfkennis en zelfvertrouwen (Arens, Yeung, Nagengast & Hasselhorn, 2013). Het zelfvertrouwen van kinderen die gepest worden zal niet significant verschillen tussen beide methoden. Al met al wordt er in deze studie een antwoord gezocht op de vraag: Wat is de relatie tussen pestgedrag en zelfvertrouwen en zit er hierbij een verschil tussen zelfrapportage en peernominatie?
Jeanne Flikweert, bachelor thesis
Methode Deelnemers en procedure Voor de dataverzameling werden er twee scholen in Nederland geworven, waarvan zes klassen in de onderbouw (eerste en tweede klas) variërend van VMBO tot Gymnasium betrokken werden bij het onderzoek. In totaal werden er 325 leerlingen ondervraagd, waarvan er 18 leerlingen uit de data verwijderd werden door onvolledigheid. Van de 307 overgebleven leerlingen lag de leeftijd tussen de 11 en de 15, met een gemiddelde leeftijd van 12,8 jaar (SD=0.78). 47.9% van de respondenten waren vrouwelijk en 51.8% was mannelijk (147 meisjes en 159 jongens). Allereerst ontvingen alle leerlingen een brief met informatie over het onderzoek, die ze aan hun ouders/verzorgers gaven. Als de leerlingen niet mee wilden of mochten doen aan het onderzoek kon dit aangegeven worden door het strookje onderaan het formulier in te vullen en af te geven aan de onderzoeker. Aan twee kinderen werd door de ouders geen toestemming verleend om deel te nemen aan het onderzoek. Het afnemen van de vragenlijsten gebeurde onder toezicht van de onderzoeker en vond bij voorkeur plaats tijdens de mentoruren. De afname duurde niet langer dan 50 minuten. Instrumenten Voor deze studie is gebruik gemaakt van de SPACE (Study on Personality, Adjustment, Cognition and Emotion) vragenlijst. Door middel van zelfrapportages vulden de leerlingen verschillende vragenlijsten in over bepaalde aspecten van hun gedrag. Ook werden er peer nominaties afgenomen waarbij gevraagd werd naar (relaties met) klasgenoten. Voor dit onderzoek zijn een aantal deelvragenlijsten gebruikt om antwoord te krijgen op de hoofdvraag.
Jeanne Flikweert, bachelor thesis
Zelfvertrouwen. De Rosenberg Self-esteem Scale (Vispoel, Boo & Bleiber, 2001) werd gebruikt om het zelfvertrouwen van de leerlingen te meten (α=0.882). In deze lijst wordt met behulp van 9 items gekeken naar de mate waarin de respondent tevreden is over het leven en zich goed voelt over zichzelf. Voorbeelden hiervan zijn: ‘Over het geheel genomen ben ik tevreden met mezelf’ en ‘ik heb het gevoel dat ik een aantal goede eigenschappen heb’. Er wordt gemeten met een schaal van 1 t/m 4: 1 = past helemaal niet bij mij, 4 = past goed bij mij. Sommige items meten het omgekeerde, waardoor een hoge score op de vraag juist een laag zelfvertrouwen betekent. Een voorbeeld hiervan is vraag 2: ‘Nu en dan denk ik dat ik nergens goed voor ben’. Deze gespiegelde items zijn omgescoord. Voor de analyse werd de somscore van deze schaal gebruikt. De maximaal te behalen score op zelfvertrouwen hierbij is 36, de minimale score is 9. Hoe hoger de score op deze schaal, hoe hoger het zelfvertrouwen is. Peernominatie en zelfrapportage. Om te kijken naar de pesters op basis van zelfrapportage en naar de pesters op basis van peernominatie werd er gekeken naar de vragenlijst ‘Jij en je klasgenoten’. Deze vragenlijst bestaat uit 11 items. Voor het beantwoorden van de hoofdvraag werden alleen de laatste twee items gebruikt. Voor de pesters op basis van zelfrapportage werd gekeken naar de vraag: ‘Wie pest jij wel eens?’ Voor de pesters op basis van peernominatie werd gekeken naar het aantal nominaties die een proefpersoon heeft gekregen. De vraag die hiervoor wordt gebruikt is: ‘Door wie word je wel eens gepest?’. Voor de analyses w34e gebruikt gemaakt van de proportiescores op deze twee vragen. De proportiescores op peernominatie en op zelfrapportage werden gedichotomiseerd: 0=Geen pester, >0=Pester. Op deze manier werden vier onafhankelijke variabelen gebruikt:
Jeanne Flikweert, bachelor thesis
Pesten op basis van zelfrapportage, pesten op basis van peernominatie, gepest worden op basis van zelfrapportage en gepest worden op basis van peernominatie. Analyse Alle statische analyses werden gedaan met behulp van SPSS 19.0 voor Windows. Allereerst werd het zelfvertrouwen van kinderen die pesten en niet pesten vergeleken op zelfrapportage en op peernominatie. Dit werd gedaan met behulp van twee onafhankelijke t-testen om de gemiddelden te vergelijken. De afhankelijke variabele hierbij was de somscore van zelfvertrouwen. De onafhankelijke variabelen waren zelfrapportage pesten en peernominatie pesten. Vervolgens werd er gekeken of er een relatie is tussen zelfrapportage en peernominatie bij pesten en gepest worden. Dit werd gedaan met behulp van twee chi-square testen. Hierna wordt er gekeken of kinderen die pesten op basis van zelfrapportage een hoger zelfvertrouwen hebben dan kinderen die pesten op basis van peernominatie. Dit wordt gedaan met behulp van een nieuwe variabele ‘pesten’. De labels hierbij zijn als volgt: 0 = niet pesten, 1= pesten zelfrapportage, 2 = pesten peernominatie, 3 = pesten beide. Hierop wordt een 1-weg ANOVA gedaan. Ook wordt er een 1-weg ANOVA gedaan op de nieuwe variabele ‘gepest’ om te kijken of het zelfvertrouwen van kinderen die gepest worden op basis van zelfrapportage gelijk is aan het zelfvertrouwen van kinderen die gepest worden op basis van peernominatie. De labels bij de variabele ‘gepest’ zijn als volgt: 0 = niet gepest, 1 = gepest zelfrapportage, 2 = gepest peernominatie, 3 = gepest beide.
Jeanne Flikweert, bachelor thesis
Resultaten Voor de zelfrapportage gepest en zelfrapportage pester kunnen van de 307 respondenten 303 respondenten meegenomen worden in de analyses. Voor de peernominatie pester en gepeste zijn dit er 306. Het gemiddelde zelfvertrouwen van deze steekproef ligt op 27.52 (SD=5.72). In deze steekproef pesten er meer kinderen op basis van peernominatie dan op basis van zelfrapportage (32% versus 14%). Meer kinderen zouden gepest worden op basis van zelfrapportage dan op basis van peernominatie (32% versus 24%). In verdere analyses wordt gekeken of dit resultaat significant verschilt. Hypothese 1. Kinderen die pesten op basis van zelfrapportage of op basis van peernominatie hebben een hoger zelfvertrouwen dan kinderen die niet pesten. De andere groep heeft een lager zelfvertrouwen dan kinderen die niet pesten. Om de scores op zelfvertrouwen voor de kinderen die wel en niet pesten op basis van zelfrapportage te vergelijken is een onafhankelijke t-test uitgevoerd. Er blijkt geen significant verschil te zijn in zelfvertrouwen voor kinderen die pesten (M = 26.72, SD = 6.20) en niet pesten op basis van zelfrapportage (M = 27,69, SD = 5,64 ; t (297) = 1.03, p = .31). Ook is er een t-test uitgevoerd op de scores op zelfvertrouwen van kinderen die wel en niet pesten op basis van peernominatie. Ook hierbij blijkt dat er geen significant verschil is in zelfvertrouwen voor kinderen die pesten (M = 28.02, SD = 5.50) en niet pesten op basis van peernominatie (M = 27.27, SD = 5.83 ; t (299) = -1.06, p = .288).
Jeanne Flikweert, bachelor thesis
Hypothese 2. Kinderen die gepest worden hebben een lager zelfvertrouwen dan kinderen die niet gepest worden op basis van zelfrapportage en op basis van peernominatie. Een onafhankelijke t-test is uitgevoerd om de scores op zelfvertrouwen te vergelijken voor kinderen die gepest worden op basis van zelfrapportage. Er is een significant verschil in scores op zelfvertrouwen voor kinderen die gepest worden (M = 25.48, SD = 6.16) en kinderen die niet gepest worden op basis van zelfrapportage (M = 28.53 , SD = 5.24 ; t (297) = 4.44, p = 0.01). Ook werden de scores op zelfvertrouwen voor kinderen die wel en niet gepest worden vergeleken op basis van peernominatie. Hierbij is er geen significant verschil gevonden in zelfvertrouwen voor kinderen die gepest worden (M = 27.34, SD = 5.55) en kinderen die niet gepest worden (M = 27.57, SD = 5.79 ; t (299) = 0.29, p = .771). Hypothese 3. Er is geen relatie tussen peernominatie en zelfrapportage bij pesten en gepest worden Allereerst wordt er gekeken naar de relatie tussen pesten op basis van peernominatie en pesten op basis van zelfrapportage. Dit wordt gedaan door middel van de Chi-square test (met de Yates continuïteit correctie). Zoals te zien is in tabel 1 verschillen de resultaten op zelfrapportage pesten en peernominatie pesten significant van elkaar, χ 2(1, n = 303) = 13.7, p = <0.001, phi = 0.223. Met een betrouwbaarheid van 95% is er sprake van een statisch significant verband tussen zelfrapportage pesten en peernominatie pesten. Ook wanneer gekeken wordt naar de relatie tussen gepest worden op basis van peernominatie en gepest worden op basis van zelfrapportage is de assumptie van de chi-square test niet geschonden. In tabel 2 is te zien dat zelfrapportage gepest worden en peernominatie
Jeanne Flikweert, bachelor thesis
gepest worden niet significant verschillen. Er is geen associatie tussen peernominatie gepest en zelfrapportage gepest, χ 2(1, n = 303) = 0.00, p = 1.00, phi = 0.005. Hypothese 4. Kinderen die pesten op basis van zelfrapportage hebben een hoger zelfvertrouwen dan kinderen die pesten op basis van peernominatie. Aangezien de resultaten op hypothese 3 uitwijzen dat er een relatie is tussen zelfrapportage en peernominatie op de variabele pesten, zal het resultaat op zelfvertrouwen ook gelijk zijn. Om dit te controleren is een ANOVA uitgevoerd op de nieuwe variabele ‘pesten’. De labels hierbij zijn als volgt: 0 = niet pesten, 1= pesten zelfrapportage, 2 = pesten peernominatie, 3 = pesten beide. Deze resultaten, te zien in tabel 3 wijzen ook uit dat het zelfvertrouwen voor deze groepen niet verschilt: F(294)= 1.26, p=0.288. Hypothese 5. Kinderen die gepest worden op basis van zelfrapportage hebben een hoger zelfvertrouwen dan kinderen die gepest worden op basis van peernominatie. Een een-weg ANOVA is uitgevoerd om de gemiddelde scores op zelfvertrouwen te vergelijken op de variabele ‘gepest’. Deelnemers werden ingedeeld in vier groepen (Niet gepest, gepest o.b.v. zelfrapportage, gepest o.b.v. peernominatie en gepest o.b.v. beide meetinstrumenten). In tabel 4 is te zien dat er een significant verschil is gevonden voor de vier groepen: F(3, 295) = 6.61, p < .001. Het verschil in gemiddelde scores tussen de groepen is klein. De effect grootte, berekend met de eta squared, is 0.01. De Tukey post-hoc toets laat zien dat de gemiddelde score voor de ‘niet gepest’ groep (M = 28.61, SD = 5.33) significant verschilt van de ‘gepest o.b.v. zelfrapportage’ groep (M = 25.41, SD = 6.11). Dit resultaat komt overeen met hypothese 2. Buiten het al bekende resultaat blijkt het zelfvertrouwen van de kinderen die gepest
Jeanne Flikweert, bachelor thesis
worden o.b.v. zelfrapportage significant minder te zijn dan het zelfvertrouwen van kinderen die genomineerd worden als gepeste (M = 28.28, SD = 4.97).
Jeanne Flikweert, bachelor thesis
Discussie In dit onderzoek is gezocht naar antwoorden op de vragen: ‘Wat is de relatie tussen pestgedrag en zelfvertrouwen en bestaat hierbij een verschil in zelfrapportage en peernominatie?’ Uit de resultaten blijkt dat het zelfvertrouwen van pesters niet verschilt van de niet-pesters op basis van zelfrapportage en op basis van peernominatie. Het zelfvertrouwen kinderen die zichzelf nomineren als gepest blijkt lager dan kinderen die zichzelf niet nomineren als gepest. Het zelfvertrouwen van kinderen die wel en niet door anderen genomineerd worden als gepest verschilt echter niet op beide methoden. Ook is er in dit onderzoek gevonden dat er een relatie is tussen peernominatie en zelfrapportage bij pesten. Hieruit kan geconcludeerd worden dat het zelfvertrouwen voor de kinderen op beide methoden hetzelfde is. Bij gepest worden blijkt er geen relatie te zijn tussen beide methoden. Kinderen die zichzelf nomineren als ‘gepest’ blijken een lager zelfvertrouwen te hebben dan kinderen die door anderen genomineerd worden als ‘gepest’. Het eerste opvallende resultaat is dat het zelfvertrouwen van pesters op basis van zelfrapportage en op basis van peernominatie niet verschilt van niet pesters. Aangezien onduidelijk is waarom er inconsistentie is over het zelfvertrouwen van pesters werd in dit onderzoek verondersteld dat het zou kunnen liggen aan de manier van afname. Verwacht werd dat kinderen die pesten op basis van een van beide methodes een hoger zelfvertrouwen hebben dan kinderen die niet pesten en dat de andere groep een lager zelfvertrouwen heeft dan kinderen die niet pesten. Uit dit onderzoek blijkt dat het zelfvertrouwen van kinderen die pesten echter niet verschilt van de kinderen die niet pesten op beide methoden. Dit kan te wijten zijn aan het feit dat in dit onderzoek alleen gebruik is gemaakt van de vraag: Pest je? Naast de pesters zullen er ook kinderen zijn die niet pesten, maar wel toekijken en dus wel iets met pesten te maken
Jeanne Flikweert, bachelor thesis
hebben, waardoor het zelfvertrouwen van die groep ook verlaagd wordt. Ook wordt er niet gevraagd hoevaak ze pesten. Wanneer een kind zichzelf als pester benoemd nadat hij een keer in het verleden gepest heeft, hoeft dit niet van invloed te zijn. Bij de peernominatie is een kind als pester genomineerd wanneer hij door een of meerdere klasgenoten als pester genoemd wordt. Wanneer een kind maar één nominatie heeft zal het zelfvertrouwen ook amper verschillen van de kinderen die niet genomineerd worden. Een ander opvallend resultaat is dat kinderen die gepest worden op basis van peernominatie geen lager zelfvertrouwen hebben dan kinderen die niet gepest worden, terwijl in vele onderzoeken gevonden is dat zelfvertrouwen van gepeste kinderen lager is dan zelfvertrouwen van kinderen dat niet gepest wordt (Hawker &Boulton, 2000; O’Moore & Kirkham, 2001). De verklaring zou te vinden kunnen zijn in het eerder genoemde punt dat de kinderen slachtoffers niet goed kunnen nomineren (Monks et al., 2003). Aangezien peernominatie en zelfrapportage bij gepest niet overeenkomen in dit onderzoek zou het kunnen dat de peernominiatie van dit onderzoek niet helemaal betrouwbaar is en het zelfvertrouwen van deze kinderen in dit onderzoek niet perse het zelfvertrouwen is van gepeste kinderen. De kinderen die zichzelf als ‘gepest’ benoemen hebben wel een lager zelfvertrouwen dan de kinderen die zichzelf niet als ‘gepest’ benoemen. Verder werd er in dit onderzoek in navolging van het onderzoek van Branson & Cornell (2009) vanuit gegaan dat er geen overeenkomst was tussen zelfrapportage en peernominatie voor pesters en gepeste. Echter bleek er in dit onderzoek wel een relatie te zijn tussen zelfrapportage en peernominatie bij pesten. Dat er een relatie is tussen de twee methodes bevestigt het onderzoek van Monks et al.: Peernominaties van kinderen lijken vooral betrouwbaar als het gaat
Jeanne Flikweert, bachelor thesis
om het nomineren van pesters. Dit werd verder bevestigd door het eerdergenoemde resultaat dat er geen relatie is tussen zelfrapportage en peernominatie bij ‘gepest’. Dat de resultaten van Branson & Cornell (2009) verschillen van dit onderzoek zou kunnen liggen aan het gebruik van andere schalen om zelfrapportage en peernominatie mee te meten. Branson & Cornell (2009) maken gebruik van ‘The School Climate Bullying Survey’, waar in dit onderzoek gebruik wordt gemaakt van een subschaal van de SPACE. In de schaal die Branson & Cornell (2009) gebruiken wordt eerst een beschrijving gegeven van pesten, waardoor het kinderen mogelijk afschrikt om zelf te rapporteren dat ze pesten. Wanneer beide methoden vergeleken worden op zelfvertrouwen is het logisch dat dit voor de pesters niet verschilt. Dezelfde kinderen worden genomineerd, dus het zelfvertrouwen voor deze groepen is ook hetzelfde. Peernominatie en zelfrapportage kwamen niet overeen bij de gepeste groep. Dit verschil is ook te zien in het zelfvertrouwen. Het zelfvertrouwen van de gepeste kinderen verschilt significant per methode. Verwacht werd dat beide groepen een laag zelfvertrouwen zouden hebben, maar dat het verschil niet significant was. Uit dit onderzoek blijkt dat kinderen die zichzelf nomineren als gepest wel degelijk een lager zelfvertrouwen hebben dan kinderen die genomineerd worden door anderen als gepest. Als het eerder gedane argument opgaat dat kinderen vooral hun vrienden nomineren als gepest en niet de werkelijk gepeste kinderen, zou dit ook de verklaring kunnen zijn voor het verschil in zelfvertrouwen. Een sterk punt aan het onderzoek is dat de klassen die zijn meegenomen variëren van VMBO tot Gymnasium. Door alle niveaus mee te nemen kon er een representatiever beeld van de populatie gevormd worden. Een minder punt aan de studie is de klein gevarieerde groep die gebruikt wordt waardoor de externe validiteit in het geding komt. Dit met betrekking tot de
Jeanne Flikweert, bachelor thesis
leeftijd, de scholen die meegenomen zijn en de kleine hoeveelheden participanten in de groepen. De leeftijd varieert van 11 tot 15. Dit is de periode waarin het kind begint te puberen. Het blijkt dat het zelfvertrouwen van puberende kinderen lager is dan het zelfvertrouwen van kinderen die niet puberen (Rawana & Morgan, 2014). Waar nu alleen de onderbouw meegenomen is zou in vervolg onderzoek de basisschool en de bovenbouw ook meegenomen kunnen worden. Verder zijn er maar twee scholen in Nederland meegenomen. Het zelfvertrouwen en het aantal pesters en gepeste zou kunnen verschillen in verschillende delen van Nederland. Zo is er al eerder gevonden dat er meer kinderen pesten in stedelijke gebieden dan in plattelandsgebieden (O’Moore, Kirkham & Smith, 1997). Verder is de studie wat minder sterk op basis van het aantal respondenten in de groepen. Aangezien het aantal respondenten opgesplitst wordt in groepen worden de groepen relatief klein. Zo zijn er bijvoorbeeld maar 18 kinderen die pesten op basis van zelfrapportage, 25 kinderen die pesten op basis van peernominatie en zelfrapportage en 23 kinderen die gepest worden op basis van peernominatie en zelfrapportage. In vervolg onderzoek zou gebruik gemaakt kunnen worden van grotere groepen om de externe validiteit te vergroten. Zo kunnen er meerdere scholen meegenomen worden en kunnen grotere leeftijdsgroepen worden gebruikt, waardoor alle groepen ook groter worden. Ook de inhoudsvaliditeit kan sterker. In het onderzoek is gebruik gemaakt van een deelvragenlijst van de SPACE vragenlijst. Zoals al eerder genoemd wordt pesten gemeten met behulp van een dichotome vraag. Wanneer een kind een keer iemand heeft gepest wilt dit niet meteen zeggen dat het een pester is. De variabele pesten kon beter gemeten worden aan de hand van een likert schaal, varierend van: Nooit gepest tot dagelijks pesten. Dit zelfde geldt voor de
Jeanne Flikweert, bachelor thesis
variabele gepest. Verder wordt een kind als pester/gepest genomineerd wanneer hij/zij één nominatie van een leeftijdsgenoot gekregen heeft. Ook dit wilt niet zeggen dat het een pester/gepest kind is. In vervolgonderzoek zal deze range iets verder moeten liggen. Aangezien er onenigheid bestaat over de relatie tussen zelfvertrouwen en pestgedrag is in dit onderzoek gekeken of er verschil bestaat in het zelfvertrouwen van kinderen die pesten en gepest worden op peernominatie en zelfrapportage. Waar andere onderzoeken zich richten op volwassenen (Iglesias & Elena, 2012) of op een van beide methoden (Fox & Boulton, 2003; Gökhan & Oya Yerin, 2013), worden beide methoden in dit onderzoek meegenomen en vergeleken, wat een sterk punt is aan het onderzoek. Aangezien nog steeds niet duidelijk is wat de oorzaak is van de inconsistentie van de eerdere bevindingen naar de relatie tussen zelfvertrouwen en pesten moet dit nog verder onderzocht worden. Dit onderzoek zou gerepliceerd kunnen worden, waarbij de eerder genoemde verbeterpunten meegenomen worden. Wanneer dat onderzoek ook niets opleverd zal er gekeken moeten worden naar andere mogelijke verklaringen voor de verschillen in zelfvertrouwen. Samenvattend is het antwoord op de vraag ‘wat is de relatie tussen pestgedrag en zelfvertrouwen en bestaat hierbij een verschil in zelfrapportage en peernominatie?’: Zelfvertrouwen van de pesters lijkt gelijk te zijn aan het zelfvertrouwen van kinderen die niks te maken hebben met pesten op basis van beide methoden. Het zelfvertrouwen van kinderen die gepest worden is het laagst voor kinderen die zichzelf nomineren als gepest. Dat dit voor kinderen die genomineerd worden als gepest niet zo is en dat er geen relatie is tussen peernominatie en zelfrapportage bij gepesten lijkt te bevestigen dat kinderen de verkeerde nomineren als gepest. Dit wilt dus zeggen dat kinderen niet door blijken te hebben wie er gepest
Jeanne Flikweert, bachelor thesis
worden, of in ieder geval het idee hebben dat ze gepest worden. Dit is een belangrijk punt om aan te pakken op scholen. Kinderen zouden altijd duidelijk moeten kunnen maken dat ze het idee hebben dat ze gepest worden en zich hier rot over voelen. Wanneer er meer duidelijkheid is, is de kans groter dat het pesten stopt, wat voor heel wat rust zal zorgen bij de gepeste en zijn omgeving, maar ook bij de pester en zijn omgeving.
Jeanne Flikweert, bachelor thesis
Referenties Arens, A. K., Yeung, A. S., Nagengast, B., & Hasselhorn, M. (2013). Relations between selfesteem and academic self-concept for German elementary and secondary school students. Educational Psychology, 33, 443-464. Branson, C.E. & Cornell, D.G. (2009). A Comparison of Self and Peer Reports in the Assessment of Middle School Bullying. Journal of Applied School Psychology, 25, 5-27, DOI: 10.1080/15377900802484133 Bjorkqvist, K. (1994). Sex differences in physical, verbal, and indirect aggression: A review of recent research. Sex Roles, 30, 177–188 Crick, N.R. & Grotpeter, J.K. (1995). Relational aggression, gender, and social-psychological adjustment. Child Development, 66, 710–722 Dawkins, J.L. (1995). Bullying in school: Doctors’ responsibilities. British Medical Journal, 310, 274-275 Farrington, D. (1993). Understanding and preventing bullying. Chicago: The University of Chicago Press Fox, C. L. & Boulton, M. J. (2003). Evaluating the effectiveness of a social skills training (SST) programme for victims of bullying. Educational Research, 45, 231-247. Gökhan, A., & Oya Yerin, G. (2013). Bullying and victimization: Predictive role of individual, parental, and academic factors. School Psychology International, 34, 658-673
Jeanne Flikweert, bachelor thesis
Hawker, D.S.J. & Boulton, M.J. (2000). Twenty Years' Research on Peer Victimization and Psychosocial Maladjustment: A Meta-analytic Review of Cross-sectional Studies. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 41, 441-455. Hinduja, S, & Patchin, J.W. (2010). Bullying, Cyberbullying, and Suicide. Achives of Suicide research, 14, 206-221 Hulsey, C. Examining the Psychometric Properties of Self-Report Measures of Bullying: Reliability of the Peer Relations Questionnaire (Thesis, Kansas State University, Wichita). Retrieved from http://soardev.wichita.edu/bitstream/handle/10057/2050/t08022.pdf?sequence=1 Iglesias, L., & Elena, M. (2012). Prevalence of bullying at work and its association with selfesteem scores in a Spanish nurse sample. Contemporary Nurse, 42, 2-10. Ladd, G. W., & Kochenderfer-Ladd, B. (2002). Identifying victims of peer aggression from early to middle childhood: Analysis of crossinformant data for concordance, estimation of relational adjustment, revalence of victimization, and characteristics of identified victims. Psychological Assessment, 14, 74–96 Monks, C. P., Smith, P. K., & Swettenham, J. (2003). Aggressors, victims, and defenders in preschool: Peer, self-, and teacher reports. Merrill-Palmer Quarterly, 49, 453–469 Nansel, T.R., Overpeck, M., Pilla, R.S., Ruan, W.J., Simons-Morton, B., & Scheidt, P. (2001). Bullying Behaviors Among US Youth Prevalence and Association With Psychosocial Adjustment. The Journal of the American Medical Association, 285, 2094-2100
Jeanne Flikweert, bachelor thesis
Olweus, D. (1993). Bullying at School. What we know and what we can do. Oxford: Blackwell Publishers Ltd. Olweus, D. (1995). Bullying or peer abuse at school: Facts and interventions. Current Directions in Psychological Science, 4, 196–200 O’Moore, A.M. & Kirkham, C. (2001). Self-esteem and its relationship to bullying behaviour. Aggression Behavior, 27, 269–283. DOI: 10.1002/ab.1010 O’Moore, A.M., Kirkham, C & Smith, M. (1997). Bullying behaviour in Irish schools: A nationwide study. The Irish Journal of Psychology, 18, 141-169 Pearce, J.B. & Thompson, A.E. (1998). Practical approaches to reduce the impact of bullying. Arch Dis Child, 79, 528-531, DOI: 10.1136/adc.79.6.528 Pulkkinen, L & Tremblay, R.E. (1992). Patterns of boys’ social adjustment in two cultures and at different ages: A longitudinal perspective. International Journal of Behavioral Development, 15, 527-553 Rawana, J.S., & Morgan, A.S. (2014). Trajectories of Depressive Symptoms from Adolescence to Young Adulthood: The Role of Self-esteem and Body-Related Predictors. Journal of Youth and Adolescence, 43, 597-611 Rigby, R. (2002). New Perspectives on Bullying. United Kingdom: Jessica Kingsley Publishers.
Jeanne Flikweert, bachelor thesis
Tabellen Tabel 1. Kruistabel pesten op basis van zelfrapportage * pesten op basis van peernominatie Peernominatie pesten
Zelfgerapporteerd
nee
ja
totaal
χ2
Φ
nee
188
71
259
13.7***
0.223
ja
19
25
44
207
96
303
pesten
totaal Notitie.*** p=<0.001.
Tabel 2. Kruistabel gepest op basis van zelfrapportage * gepest op basis van peernominatie Peernominatie gepest
Zelfgerapporteerd
nee
ja
totaal
χ2
Φ
nee
158
48
206
0.949*
0.005
ja
74
23
97
232
71
303
gepest
totaal Notitie. *p=>0.10
Jeanne Flikweert, bachelor thesis
Tabel 3. ANOVA pesten*zelfvertrouwen zelfvertrouwen
n
M
SD
Niet pesten
186
27.39
5.80
Pesten zelfrapportage
19
26.26
6.10
Pesten peernominatie
69
28.48
5.17
Pesten beide 25 Notitie: *p=>0.10
27.08
6.38
Mean
Std
df
F
p
295, 3
1.03
.381*
df
F
p
3, 295
6.61
.00***
Tabel 4. ANOVA gepest*zelfvertrouwen zelfvertrouwen
N
Niet gepest
155
28.61
5.33
Gepest zelfrapportage
75
25.41
6.11
Gepest peernominatie
47
28.28
4.97
Gepest beide 22 Note.*** p<0.001.
25.73
6.50