Vragen hoofdstuk 4 Een financiële weergave van de onderneming Open vragen: 1.
Wat is een balans?
2.
Wat is het kenmerkende verschil tussen een liquiditeitsbegroting en een exploitatiebegroting?
3.
De bezittingen noemen we ook wel de activa op de balans. Welke tweedeling kunnen we maken in deze activa?
4.
Welke tweedeling kunnen we maken in het beschikbaar vermogen op de balans?
5. Een onderneming kan een winst maken van € 100.000,= en morgen failliet zijn. Leg dit uit! 6.
Wat is het kenmerk van vaste activa?
7.
Wat is het kenmerk van vlottende activa?
8.
Welke tweedeling kunnen we maken in het vreemd vermogen van een onderneming?
9.
Uit welke componenten bestaat het eigen vermogen van een BV of NV?
10.
Wanneer is een onderneming liquide?
11.
Leg het verschil uit tussen de dynamische- en de statische liquiditeit uit van een onderneming!
12.
Wat verstaat u onder het netto-werkkapitaal van een onderneming?
13.
Wanneer gebruikt men de current ratio en wanneer de quick ratio om de liquiditeit te beoordelen?
14.
Wanneer is een onderneming solvabel?
15.
Wat geeft het kengetal de solvabiliteit aan?
16.
Wat wil een rentabiliteit van het gemiddeld totaal vermogen van 10% zeggen?
17.
Uit welke twee componenten bestaat het bedrijfsresultaat (ondernemingswinst)?
18.
Hoe kan een onderneming de rentabiliteit van het totaal vermogen verhogen?
19.
Hoe is de omloopsnelheid van het totaal vermogen te verhogen?
20.
Hoe kan de brutowinstmarge verhoogd worden?
21.
Wanneer mag een onderneming, volgens IFRS, een bezit op de balans activeren?
22.
Wat kunnen de voordelen van operationeel leasen zijn voor een onderneming?
Meerkeuzevragen: 1.
Debet is een ander woord voor: A. Schulden B. bezittingen C. Passiva D. eigen vermogen
2.
Vaste activa bestaat uit: A. kas, bank, giro B. reserves, aandelenkapitaal C. crediteuren en debiteuren D. gebouwen, inventaris
3.
De post crediteuren valt onder: A. eigen vermogen B. vaste activa C. vlottende activa D. kort vreemd vermogen
4.
Bezittingen bestaan uit: A. vaste activa en vlottende activa B. eigen vermogen en vreemd vermogen C. vaste activa en eigen vermogen D. vreemd vermogen en vlottende activa
5.
Wat is een balans? A. Een overzicht van kosten en opbrengsten van een onderneming B. Een overzicht van bezittingen en schulden van een onderneming C .Een overzicht van bezittingen en het beschikbaar vermogen van een onderneming op een bepaald moment D. Een overzicht van opgaven en ontvangsten van een bedrijf.
Pand Inventaris Auto’s Voorraad goederen Debiteuren Kas
Balans 245.000 Eigen vermogen 60.000 Hyp lening 80.000 Banklening 120.000 Crediteuren 125.000 RC (Bank)krediet 14.000
284.000 150.000 60.000 110.000 40.000
Totaal
644.000
644.000
Totaal
6.
Hoe groot is de current ratio in deze balans? A. 1,73 B. 2,73 C. 3,2 D. 4,3
7.
Hoe groot is de debt ratio in deze balans? A. 1,2 B. 55,9 C. 2,3 D. 1,84
8.
Vlottende activa in deze balans zijn: A. voorraad goederen, debiteuren en kas B. voorraad goederen en kas C. voorraad goederen en pand D. crediteuren en bankkrediet
9.
Kort vreemd vermogen in deze balans is: A. Hyp. Lening, banklening B. Banklening en crediteuren C. Crediteuren en RC bankkrediet D. Eigen vermogen en crediteuren
10.
Quick ratio bereken je dmv de formule: A. (Vlottende activa –voorraad) \ kort vreemd vermogen B. Vlottende activa:kort vreemd vermogen C. Vaste activa: kort vreemd vermogen D. Vaste activa: lang vreemd vermogen
11.
Welke post kan aan beide zijden van de balans staan? A. crediteuren B. voorraad C. debiteuren D. rekening courant
Antw:
D
12.
Als de rentabiliteit van het eigen vermogen 20% is, dan betekent dit: A. elke euro eigen vermogen €0,20 oplevert B. de liquiditeit slecht is C. de solvabiliteit slecht is D. een spaarrekening meer geld oplevert
Antw:
A
13.
Door afschrijvingen vermindert de boekwaarde op de balans van: A. debiteuren B. computers C. liquide middelen D. voorraden
Antw:
B
14.
De jaarrekening bestaat uit de: A. De balans B. De resultatenrekening C. De balans, resultatenrekening, toelichting op beide en accountantsverklaring. D. Het jaarverslag, de balans, de resultatenrekening, het directieverslag en al de toelichtingen.
Antw:
C
15.
De enige grootboekrekening, die zowel aan de debetzijde als aan de creditzijde van de balans kan staan is: A. rekening courant B. Debiteuren C. Crediteuren D. Voorraden
Antw:
A
16.
Vormen van vreemd vermogen op korte termijn zijn: A. Hypothecaire geldlening, achtergestelde lening en crediteuren B. Crediteuren, af te dragen btw, te betalen vennootschapsbelasting C. Eigen vermogen en crediteuren D. Crediteuren, af te dragen btw en winstreserve
Antw:
B
17.
Een onderneming kan liquide en illiquide zijn. Een onderneming is liquide als het: A. in staat is de schulden op korte termijn op tijd te betalen B. in staat is de schulden op lange termijn op tijd te betalen C. in staat is de crediteuren op tijd te betalen D. in staat is de belasting op tijd te betalen.
Antw:
A
18. van:
Om uit een balans te bepalen of een onderneming liquide is wordt gebruik gemaakt A. de solvabiliteit B. de liquiditeitsbegroting C. de current – en quick ratio D. de current ratio, de quick ratio en de solvabiliteit.
Antw:
C
19.
De current ratio wordt berekent door: A. De vlottende activa te delen door de schulden op korte termijn. B. De bezittingen te delen door de schulden C. De vlottende activa, exclusief de voorraden, te delen door de schulden op korte termijn. D. De voorraden te delen door de crediteuren. Antw:
A
20.
Een onderneming is solvabel als: A. De bezittingen voldoende opleveren om de schulden te betalen. B. Het eigen vermogen voldoende is om de schulden te betalen C. De vaste activa voldoende opleveren om de schulden op lange termijn te betalen D. Als het eigen vermogen minimaal 30% bedraagt van het totaal vermogen.
Antw:
A
21.
De balans van reisbureau de “Wandelaar” ziet er als volgt uit: Vaste activa 500.000 Eigen vermogen Vlottende activa 300.000 Vreemd vermogen op lange termijn Vreemd vermogen op korte termijn 800.000
400.000 200.000 200.000 800.000
De solvabiliteit van deze onderneming is: A. 50% B. 60% C. 30% D. 25% Antw:
A
22.
De balans van reisbureau de “Wandelaar” ziet er als volgt uit: Vaste activa 500.000 Eigen vermogen Vlottende activa 300.000 Vreemd vermogen op lange termijn Vreemd vermogen op korte termijn
400.000 200.000 200.000
800.000
800.000
De current ratio is: A. 1,0 B. 50% C. 1,5 D. 150% Antw:
C
De balans van reisbureau de “De 2006 `2007 520.000 480.000 Vaste activa 320.000 280.000 Vlottende activa
840.000
760.000
Wind” ziet er op 31 december als volgt uit: 2006 380.000 Eigen vermogen 220.000 Vreemd vermogen op lange termijn 240.000 Vreemd vermogen op korte termijn 840.000
Bovendien beschikt deze onderneming nog over de volgende gegevens over 2007: Bedrijfsresultaat:
€ 104.000,=
Rentekosten:
€
24.000,=
Resultaat:
€
80.000,=
23.
Antw: 24.
Antw:
De rentabiliteit van het eigen vermogen is: A. 8% B. 260% C. 5% D. 20% D De gemiddelde rentabiliteit van het vreemd vermogen is: A. 6% B. 20% C. 12% D. 5% A
25. De rentabiliteit van het totaal vermogen is: A. 20% B. 6% C. 13% D. 20% Antw:
C
26.
Als de rentabiliteit van het vreemd vermogen 7% is, dan betekent dit: A. Elke euro vreemd vermogen € 0,07 kost.
2007 420.000 180.000 160.000 760.000
B. Beter geld van je oma kan lenen. C. De solvabiliteit slecht is D. De liquiditeit goed is. Antw:
A
27.
Welke van onderstaande posten behoort tot het vreemde vermogen? A. Banklening. B. Eigen vermogen. C. Inventaris. D. Kas.
Antw:
A
28.
Wat versta je onder liquiditeit? A. De mate waarin een onderneming op korte termijn aan haar verplichtingen (= schulden) kan voldoen. B. De mate waarin een onderneming op lange termijn aan haar verplichtingen (= schulden) kan voldoen. C. De mate waarin een onderneming op korte termijn winst maakt. D. De mate waarin een onderneming op lange termijn winst maakt.
Antw:
A
29.
Wat zijn crediteuren? A. Geld wat de onderneming nog moet betalen voor het rekening-courant krediet. B. Geld wat de onderneming moet betalen aan haar leveranciers. C. Klanten van wie de onderneming nog geld krijgt. D. Klanten waar de onderneming nog geld aan moet betalen.
Antw:
B
30.
Vreemd vermogen bestaat uit: A. Crediteuren, hypothecaire lening, rekening-courant krediet. B. Debiteuren, hypothecaire lening, rekening-courant krediet. C. Debiteuren, kas en giro. D. Eigen vermogen, crediteuren en hypothecaire lening.
Antw:
A
31.
Wat versta je onder rentabiliteit? A. De mate waarin een onderneming op korte termijn aan haar verplichtingen (= schulden) kan voldoen. B. De mate waarin een onderneming op lange termijn aan haar verplichtingen (= schulden) kan voldoen. C. De mate waarin een onderneming op korte termijn investeert in het bedrijf. D. De mate van winstgevendheid van een onderneming.
Antw:
D
32.
Wat zijn debiteuren? A. Geld wat de onderneming nog moet betalen voor het rekening-courant krediet. B. Geld wat de onderneming moet betalen aan haar leveranciers. C. Klanten van wie de onderneming nog geld krijgt. D. Klanten waar de onderneming nog geld aan moet betalen.
Antw:
C
33.
Wat geeft de winst- en verliesrekening aan? A. Een overzicht van de kosten en opbrengsten van een onderneming. B. Een overzicht van de bezittingen, de schulden en het eigen vermogen van een onderneming C. Een overzicht van de bezittingen, de schulden en het eigen vermogen van een onderneming op een bepaald moment. D. Een overzicht van de ontvangsten en opgaven van een onderneming.
Antw:
A
34.
Een hypothecaire geldlening o/g van een onderneming staat aan de creditkant van de balans. Dezelfde hypothecaire geldlening staat dus op de balans van de bank: A. aan de credit zijde van de balans.
B. als kostenpost op de resultatenrekening C. aan de debet zijde van de balans D. als opbrengst op de resultatenrekening Antw:
C
35.
Welke stelling over boekhouden is juist? A. Boekhouden is alleen verplicht voor rechtspersonen. B. Boekhouden is een onderdeel van het vak financiering. C. Boekhouden is het vastleggen van alle gebeurtenissen binnen een onderneming. D. Boekhouden is verplicht voor rechtspersonen en voor ondernemingen zonder rechtspersoonlijkheid.
Antw: D 36.
Wat wordt verstaan onder een grootboekrekening? A. Een bankrekening waar lopende ontvangsten binnenkomen en waarmee lopende betalingen worden verricht. B. Een overzicht van wijzigingen die zich gedurende een bepaalde periode voordoen in een bezitting of een vermogenscomponent. C. Een rekening van bezit. D. Een rekening van schuld.
Antw: B 37.
Wat wordt verstaan onder een journaalpost? A. De wijziging die wordt aangebracht in een grootboekrekening. B. Een boekingsvoorschrift voor twee of meer grootboekrekeningen naar aanleiding van een financiële gebeurtenis. C. Een rekening van bezit of schuld. D. Een vermogenscomponent.
Antw: B 38.
Welke stelling is juist A. Een rekening van bezit heeft een debetsaldo en moet worden gedebiteerd bij toename. B. Een rekening van bezit heeft een debetsaldo en moet worden gecrediteerd bij toename. C. Een rekening van bezit heeft een creditsaldo en moet worden gedebiteerd bij toename. D. Een rekening van bezit heeft een creditsaldo en moet worden gecrediteerd bij toename.
Antw: A 39.
Welke stelling is juist? A. Een rekening van vermogen heeft een debetsaldo en moet worden gedebiteerd bij toename. B. Een rekening van vermogen heeft een debetsaldo en moet worden gecrediteerd bij toename. C. Een rekening van vermogen heeft een creditsaldo en moet worden gedebiteerd bij toename. D. Een rekening van vermogen heeft een creditsaldo en moet worden gecrediteerd bij toename.
Antw: D
40.
Hoe is het totaal der bezittingen op enig moment af te lezen uit de grootboekrekeningen? A. De som der debetbedragen van alle grootboekrekeningen. B. De som der debetbedragen van alle rekeningen van bezit.
C. De som der saldi (verschillen tussen debet en credit) van alle grootboekrekeningen. D. De som der saldi (verschillen tussen debet en credit) van alle rekeningen van bezit. Antw: D
41.
Welke stelling is juist? A. Het balanstotaal aan de debetzijde is altijd gelijk aan het balanstotaal aan de creditzijde omdat debetzijde en creditzijde beide informatie bevatten over hetzelfde geldbedrag. B. Het balanstotaal aan de debetzijde is altijd gelijk aan het balanstotaal aan de creditzijde omdat de onderneming er altijd alles aan zal doen om te zorgen dat er voldoende vermogen aanwezig is. C. Het balanstotaal aan de debetzijde is groter dan het balanstotaal aan de creditzijde zodra de onderneming verlies lijdt. D. Het balanstotaal aan de debetzijde is groter dan het balanstotaal aan de creditzijde zodra de onderneming winst maakt.
Antw: A 42.
Bakker is een handelaar in sportartikelen. Het bedrijf kocht op 1 februari een partij sportartikelen op rekening. Op 12 februari werd deze partij weer verkocht en geleverd aan een klant. Op 14 februari werd de leverancier van de partij betaald. Welke veranderingen vinden plaats in de grootboekrekening ‘voorraad goederen’? A. Per 1/2 wordt deze rekening gedebiteerd en per 12/2 gecrediteerd. B. Per 1/2 wordt deze rekening gedebiteerd en per 14/2 gecrediteerd. C. Per 1/2 wordt deze rekening gecrediteerd en per 12/2 gedebiteerd. D. Per 1/2 wordt deze rekening gecrediteerd en per 14/2 gedebiteerd.
Antw: A 43.
Wat wordt verstaan onder de activa van een onderneming? A. De balansposten. B. De bezittingen. C. De schulden. D. De vermogenscomponenten.
Antw: A 44.
Welke van onderstaande posten valt onder de duurzame activa? A. inventaris B. Debiteuren. C. Reserves. D. Voorraden.
Antw: A 45.
Welk van onderstaande kenmerken geldt voor duurzame activa? A. Het duurt langer dan één productieproces voor ze omgezet zijn in geld. B. Het geïnvesteerde vermogen komt vrij bij de opheffing van de onderneming. C. Zij blijven meer dan twee jaren in de onderneming. D. Zij verminderen over het algemeen niet in waarde.
Antw: A 46.
Wat wordt verstaan onder afschrijvingen? A. De feitelijke daling van de marktwaarde van duurzame activa. B. De feitelijke slijtage van duurzame activa. C. De vermindering van het technische potentieel van duurzame activa. D. De waardevermindering van duurzame activa in de boekhouding van een onderneming.
Antw: D
47.
Welke stelling met betrekking tot vlottende activa is juist? A. Vlottende activa bereiken periodiek het saldo nul. B. Vlottende activa bestaan uit voorraden en debiteuren. C. Vlottende activa gaan gemiddeld één maand mee. D. Vlottende activa worden in het productieproces slechts eenmalig gebruikt, waarna het geïnvesteerde vermogen weer beschikbaar komt.
Antw: D 48.
Hoe worden de vlottende activa ingedeeld? A. In debiteuren en liquide middelen. B. In voorraden, debiteuren, crediteuren en liquide middelen. C. In voorraden, debiteuren, te vorderen btw en liquide middelen. D. In voorraden en debiteuren.
Antw: C 49.
Welke stelling is juist? A. De vlottende activa als geheel kunnen een duurzaam karakter dragen. B. Een deel van de vlottende activa kan meerdere jaren in de onderneming aanwezig zijn. C. Een deel van een individueel vlottend actief kan een duurzaam karakter dragen. D. Individuele vlottende activa kunnen een duurzaam karakter dragen.
Antw: B 50
Welke van onderstaande posten behoort tot het lang vreemd vermogen? A. Crediteuren. B. Familielening. C. Rekening courant bank. D. Reserves.
Antw: B 51.
Waaruit kan men de financiële structuur van een onderneming afleiden? A. uit de balans. B. Uit de balans en de resultatenrekening. C. Uit de creditzijde van de balans. D. Uit de debetzijde van de balans.
Antw: A 52.
Wat wordt verstaan onder het begrip ‘vermogensbehoefte’? A. De hoeveelheid vermogen die het bedrijf nog zoekt bijeen te brengen. B. De noodzakelijke hoeveelheid vermogen in de onderneming om de activa te kunnen financieren. C. De noodzakelijke samenstelling van de activa in duurzaam en vlottend. D. De noodzakelijke samenstelling van de vermogenscomponenten.
Antw: B 53.
Wat wordt verstaan onder het begrip 'netto vermogensbehoefte'? A. Het verschil tussen totale activa en alle tot nu toe beschikbare vermogensbronnen. B. Het verschil tussen totale activa en eigen vermogen.
C. Het verschil tussen vaste activa enerzijds en eigen en lang vreemd vermogen anderzijds. D. Het verschil tussen vlottende activa en kort vreemd vermogen. Antw: A
54.
Welke balanspost verandert en wat zijn de gevolgen voor de totale vermogensbehoefte, indien de krediettermijn voor het ontvangen leverancierskrediet wordt verlengd? A. Crediteuren; de vermogensbehoefte blijft gelijk. B. Crediteuren; de vermogensbehoefte stijgt. C. Debiteuren; de vermogensbehoefte blijft ongewijzigd. D. Debiteuren; de vermogensbehoefte stijgt.
Antw: A
55.
Een onderneming besluit de voorraad uit te breiden met € 12.000. De omloopsnelheid van de voorraad is 3. Alle inkopen geschieden op rekening. De krediettermijn is twee maanden. Wat is hiervan op termijn de gemiddelde invloed op de netto vermogensbehoefte? A. Een stijging met € 4.000 B. Een stijging met € 6.000 C. Een stijging met € 12.000 D. Geen
Antw: B (Omlooptijd van de voorraad: 12/3 = 4 maanden. De voorraad is dus 4 maanden in de onderneming aanwezig. Daarvan is maar voor de helft in financiering voorzien: twee maanden. Voor de andere helft moet nog een financiering worden gevonden: 1/2 x € 12.000 = € 6.000,=) 56.
De Groot is een handelaar in ski’s. Het bedrijf kocht op 15 maart een partij op rekening. De partij werd op 24 maart doorverkocht. De leverancier werd 14 april betaald. Wat gebeurde er naar aanleiding van deze transacties met achtereenvolgens de vermogensbehoefte en de netto vermogensbehoefte? A. Per 15/3 steeg alleen de vermogensbehoefte en per 24/3 daalde alleen de vermogensbehoefte. B. Per 15/3 steeg alleen de vermogensbehoefte. Per 24/3 daalden zowel de vermogensbehoefte als de netto vermogensbehoefte. Per 14/4 steeg alleen de netto vermogensbehoefte. C. Per 15/3 stegen zowel de vermogensbehoefte als de netto vermogensbehoefte. Per 24/3 daalde de vermogensbehoefte en per 14/4 daalde de netto vermogensbehoefte. D. Per 15/3 stegen zowel de vermogensbehoefte als de netto vermogensbehoefte. Per 24/3 daalden zowel de vermogensbehoefte als de netto vermogensbehoefte. Per 14/4 gebeurde er niets met beide grootheden.
Antw: B (Doordat er op rekening werd gekocht bleef de netto vermogensbehoefte constant en steeg alleen de vermogensbehoefte. Die daalde weer bij de verkoop van de partij. Omdat de leverancier langer krediet gaf dan dat de partij in voorraad was, kon dit geld tijdelijk voor andere doelen gebruikt worden. Er was dus een tijdelijke daling (van 24/3 tot 14/4) van de netto vermogensbehoefte).
57.
Welke stelling is juist? A. De begrippen financiële structuur en vermogensstructuur zijn onderling verwisselbaar. B. Kapitaalstructuur en financiële structuur bepalen samen de vermogensstructuur. C. Vermogensstructuur en financiële structuur bepalen samen de kapitaalstructuur. D. Vermogensstructuur en kapitaalstructuur bepalen samen de financiële structuur.
Antw: D 58.
Wat houdt de “Gouden Balansregel” in? A. Alleen de duurzame activa worden gefinancierd met eigen of lang vreemd vermogen. B. De duurzame activa en de constante kern van de vlottende activa worden gefinancierd met eigen of lang vreemd vermogen. C. De duurzame activa worden gefinancierd met eigen vermogen en de vlottende activa worden gefinancierd met vreemd vermogen. D. De duurzame activa worden gefinancierd met eigen vermogen en vreemd vermogen op lange termijn; de vlottende activa worden gefinancierd met vreemd vermogen op lange of op korte termijn.
Antw: B 59.
Wat eist de “Gouden Balansregel” ten aanzien van de omvang van de duurzame activa? A. Duurzame activa moeten gelijk zijn aan de som van eigen en lang vreemd vermogen B. Duurzame activa moeten minimaal gelijk zijn aan de som van eigen en lang vreemd vermogen, meestal meer C. Duurzame activa mogen maximaal gelijk zijn aan de som van eigen en lang vreemd vermogen, meestal minder D. Er is geen norm voor duurzame activa, alleen voor vlottende activa. Die mogen maximaal gelijk zijn aan het kort vreemd vermogen.
Antw: C 60.
Wat is de correcte omschrijving van partiële (gedeeltelijke) financiering? A. Het afzonderlijk dekken van de vermogensbehoefte die wordt opgeroepen door elk van de afzonderlijke productiemiddelen. B. Het dekken van de permanente vermogensbehoefte met permanent vermogen en wel zodanig, dat alle verschaffers van dat vermogen voor gelijke delen aansprakelijk zijn. C. Het dekken van een deel van de door duurzame productiemiddelen opgeroepen vermogensbehoefte. D. Het dekken van een deel van de vermogensbehoefte door het aantrekken van vreemd vermogen.
Antw: A
61.
Van wat voor soort financiering is sprake bij de post crediteuren? A. Wanneer de krediettermijn van de leveranciers gelijk is aan de termijn waarvoor de voorraad wordt ingekocht, dan is sprake van 100% partiële financiering. B. Wanneer de krediettermijn van de leveranciers gelijk is aan de termijn waarvoor de voorraad wordt ingekocht, dan is sprake van 100% totale financiering. C. Wanneer de krediettermijn van de leveranciers groter is dan de termijn waarvoor de voorraad wordt ingekocht, dan is sprake van 100% totale financiering. D. Wanneer de krediettermijn van de leveranciers kleiner is dan de termijn waarvoor de voorraad wordt ingekocht, dan is sprake van 100% partiële financiering.
Antw: A
62.
Welke stelling is juist? A. Bij de “Gouden Balansregel” worden de vermogensstructuur en kapitaalstructuur gelijktijdig bepaald. B. Bij de “Gouden Balansregel” wordt de kapitaalstructuur afgestemd op de vermogensstructuur. C. Bij de “Gouden Balansregel” wordt de vermogensstructuur afgestemd op de kapitaalstructuur. D. Bij de “Gouden Balansregel” wordt nu eens de kapitaalstructuur en dan weer de vermogensstructuur eerst bepaald.
Antw: C 63.
Welke stelling is juist? A. Bedrijven kiezen óf voor partiële financiering óf voor totale financiering. B. Bij grote ondernemingen ligt het accent meer op partiële financiering. C. Er is geen verband tussen de ondernemingsgrootte en de wijze van financiering. D. Kleine of startende ondernemingen kiezen over het algemeen voor partiële financiering.
Antw: D
64.
Hasan heeft een restaurant. De jaaromzet bedraagt € 250.000 terwijl zijn vaste kosten € 80.000,= bedragen, waarvan 10 procent afschrijving. Zijn activa bestaan uit een tapkast (€ 20.000,=), meubilair € 20.000,=), een luxe kassa (€ 8.000) en een keukeninventaris van (€ 6.000,=). Tussen haakjes zijn de boekwaarden aangegeven. Het totale vermogen bedraagt € 70.000 waarvan 25% eigen vermogen en 40% lang vreemd vermogen. Wat is je oordeel over de hoeveelheid kort vreemd vermogen? A. Er is te veel kort vreemd vermogen. B. Er is te weinig kort vreemd vermogen. C. Er is voldoende kort vreemd vermogen. D. Er zijn te weinig gegevens om te bepalen of de hoeveelheid kort vreemd vermogen voldoet.
Antw: A (Vaste activa: € 20.000,= + € 20.000,= + € 8.000,= + € 6.000,= = € 54.000,= Eigen en lang vreemd vermogen: (25% + 40%) x € 70.000,= = € 52.500,=)
65.
Wat is in het algemeen de houding van banken ten aanzien van het bedrag aan vreemd vermogen in een onderneming? A. Banken eisen in het algemeen dat startende ondernemers dit bedrag beperkt houden in relatie tot het totale vermogen. B. Banken eisen in het algemeen dat startende ondernemers dit bedrag tot een minimum beperken. C. Banken hebben geen specifieke belangstelling voor de omvang van dit bedrag. D. Banken zien liever meer dan minder vreemd vermogen, omdat ze dan meer renteopbrengsten ontvangen.
Antw: A
66.
Voor een nieuw op te richten groothandel koopt Wiersma een bedrijfspand met bijbehorende grond van € 400.000,= en een duurzaam productiemiddel van € 175.000,=. Daarnaast verwacht hij nog € 50.000,= te moeten investeren in beginvoorraden maar die worden gedurende het eerste jaar geleidelijk gevormd. Voor de financiering van deze aankopen beschikt hij over € 225.000,= eigen vermogen en € 350.000,= vreemd vermogen. Hoeveel bedraagt de vermogensbehoefte als gevolg van deze aankopen per startdatum van de onderneming? A. € 0 B. € 50.000,= C. € 625.000,= D. € 575.000,=
Antw: D 67.
Met het oog op welke doelgroep spreekt men van ratioanalyse? A. Met het oog op de aandeelhouders. B. Met het oog op de buitenstaanders in het algemeen. C. Met het oog op de leveranciers. D. Met het oog op de managers.
Antw: B 68.
Waarop is ratioanalyse gebaseerd? A. Op de jaarrekening. B. Op de jaarrekening en interne documenten zoals budgetten. C. Op het ondernemingsplan. D. Op interne documenten zoals budgetten.
Antw: A 69.
Welke groep van participanten zal relatief veel belang hechten aan de ratioanalyse? A. De afnemers. B. De directie. C. De kredietverschaffers. D. De werknemers.
Antw: C 70.
Welke beweringen zijn juist? A. De balans en de daarop gebaseerde ratio's geven een goed inzicht in de financiële structuur op een bepaald moment. B. De ratio's die berekend worden, geven niet alleen een terugblik over het verleden maar ook een vooruitblik op de toekomst. C. Het is mogelijk om grofweg normen aan te leggen voor de ratio's waaraan alle bedrijven minimaal moeten voldoen. D. Vuistregels ten aanzien van de ratio's kunnen na verloop van tijd veranderen.
Antw: D 71.
Welke ratio's zijn met name gevoelig voor windowdressing? A. Activiteitsratio's. B. Liquiditeitsratio's. C. Rentabiliteitsratio's.
D. Solvabiliteitsratio's. Antw: B
72.
Welke beweringen zijn juist? A. Aan de berekening van een aantal ratio's voor een bepaald jaar kunnen over het algemeen juiste conclusies worden ontleend. B. Omdat algemene normen voor ratio's ontbreken, is de ratioanalyse nauwelijks zinvol. C. Onder de bedrijfsvergelijkende analyse verstaat men dat de kengetallen van een aantal verschillende bedrijfstakken met elkaar worden vergeleken. D. Onder de historisch analyse verstaat men dat ratio's van een onderneming op een aantal opeenvolgende momenten met elkaar worden vergeleken.
Antw: D 73.
Wat wordt verstaan onder de liquiditeit van een onderneming? A. De mate waarin een onderneming bij liquidatie in staat is haar schulden af te betalen. B. De mate waarin een onderneming haar schulden kan afbetalen. C. De mate waarin een onderneming in staat is haar activa om te zetten in geld. D. De mate waarin een onderneming kan voldoen aan haar kortlopende betalingsverplichtingen.
Antw: D
74.
Waarop is de statische liquiditeit gebaseerd? A. Op de balans. B. Op de investeringsbegroting. C. Op de liquiditeitsbegroting. D. Zowel op de balans als op de liquiditeitsbegroting.
Antw: A
75.
Welke stelling is juist? A. De dynamische liquiditeit verschaft beter inzicht in de liquiditeitspositie dan de statische liquiditeit omdat zij uitgaat van gegevens die vastliggen. B. De dynamische liquiditeit verschaft beter inzicht in de liquiditeitspositie dan de statische liquiditeit omdat zij uitgaat van toekomstige ontwikkelingen. C. De statische liquiditeit verschaft beter inzicht in de liquiditeitspositie dan de dynamische liquiditeit omdat zij uitgaat van gegevens die vastliggen. D. De statische liquiditeit verschaft beter inzicht in de liquiditeitspositie dan de dynamische liquiditeit omdat zij uitgaat van toekomstige ontwikkelingen.
Antw: B
76.
Wat wordt verstaan onder een liquiditeitsbalans? A. Een balans van een onderneming die voldoende liquide is. B. Een balans waarbij de activa zijn ingedeeld naar omlooptijd en de passiva naar beschikbaarheidduur. C. Een balans waarop alleen de vlottende activa en de korte passiva zijn vermeld. D. Een evenwicht tussen vlottende activa en kortlopende passiva.
Antw: B 77.
Wat maakt het verschil uit tussen bruto- en netto-werkkapitaal? A. De afschrijvingen. B. De kortlopende schulden. C. De te betalen belasting. D. De voorraden.
Antw: B
78.
Is het in principe mogelijk dat het netto-werkkapitaal negatief is? A. Ja, dat is het geval indien de duurzame activa deels gefinancierd zijn met kort vreemd vermogen. B. Ja, dat is het geval indien de vlottende activa deels gefinancierd zijn met lang vreemd of eigen vermogen. C. Nee, dat is niet mogelijk omdat de onderneming in dat geval reeds lang failliet zou zijn. D. Nee, dat is niet mogelijk omdat eigen en lang vreemd vermogen de vaste activa altijd overtreffen.
Antw: A 79.
Wat is het verband tussen de current ratio en het netto-werkkapitaal? A. Bij een nettowerkkapitaal dat gelijk is aan de korte schulden is de current ratio gelijk aan één. B. Bij een nettowerkkapitaal dat groter is dan de vlottende activa, is de current ratio hoger dan twee. C. Bij een nettowerkkapitaal dat groter is dan nul, is de current ratio groter dan één. D. Bij een nettowerkkapitaal dat groter is dan nul, is ook de current ratio groter dan nul.
Antw: C
80.
Met welk aspect van de liquiditeit houdt de current ratio geen rekening? A. Met de omvang van de vaste activa. B. Met de omvang van eigen en lang vreemd vermogen. C. Met de samenstelling van de vlottende activa. D. Met de verhouding tussen eigen en lang vreemd vermogen.
Antw: C
81.
Wat is het verschil tussen de quick ratio en de current ratio? A. De quick ratio is eenvoudiger en dus sneller te berekenen. B. De quick ratio laat de crediteuren buiten beschouwing. C. De quick ratio laat de voorraden buiten beschouwing. D. De quick ratio neemt alleen de hele korte schulden mee in de berekening.
Antw: C 82.
Welke ratio is beter, de current ratio of de quick ratio? A. De current ratio. B. De quick ratio. C. Wanneer de omlooptijd van de voorraad zeer kort is de current ratio. D. Wanneer de omlooptijd van de voorraad zeer kort is de quick ratio.
Antw: C 83.
Wat wordt verstaan onder het begrip 'windowdressing'? A. Het berekenen van de winst op zodanige wijze dat die hoger lijkt dan deze in werkelijkheid is. B. Het laten plaatsvinden van activiteiten vlak voor de balansdatum, die tot doel hebben de financiële structuur gunstiger voor te stellen dan deze in werkelijkheid is. C. Het selecteren en berekenen van de ratio's op zodanige wijze dat de financiële structuur sterker lijkt dan dat die in feite is. D. Het uitstellen van allerlei betalingen om de financiële structuur beter te laten ogen.
Antw: B 84.
Wanneer heeft de aankoop van een partij goederen op rekening vlak voor de balansdatum een gunstig effect op de current ratio? A. Dat is altijd het geval. B. Dat is nimmer het geval. C. Indien de korte schulden de vlottende activa overtreffen. D. Indien de vlottende activa de korte schulden overtreffen.
Antw: C 85.
Wanneer heeft de aankoop van een partij goederen op rekening vlak voor de balansdatum een gunstig effect op de quick ratio? A. Dat is altijd het geval. B. Dat is nimmer het geval. C. Indien de korte schulden de vlottende activa overtreffen. D. Indien de vlottende activa de korte schulden overtreffen.
Antw: B
86. Wanneer heeft de aflossing van rekening-courantkrediet vlak voor de balansdatum een gunstig effect op de quick ratio? A. Dat is altijd het geval. B. Dat is nimmer het geval. C. Indien de korte schulden de vlottende activa exclusief voorraden overtreffen. D. Indien de vlottende activa exclusief voorraden de korte schulden overtreffen. Antw: C 87.
Atomic is producent van snowboards. Er vinden twee gebeurtenissen plaats: I Een grote crediteurenpost is omgezet in een langlopende lening. II Randapparatuur wordt voortaan niet meer contant maar op rekening verkocht. Wat is het gevolg van beide gebeurtenissen? A. De quick ratio neemt toe en het netto-werkkapitaal blijft gelijk. B. Het netto-werkkapitaal en de quick ratio nemen toe. C. Het netto-werkkapitaal en de solvabiliteit nemen toe. D. Het netto-werkkapitaal neemt af en de current ratio neemt toe.
Antw; B 88.
Van onderneming Extreem, een uitgever van diverse magazines, luidt de balans per 31-12 als volgt: Balans 31/12 (x € 1.000 ) _______________________________________________________ Vaste activa 100 Eigen vermogen Voorraden 50 Vreemd vermogen lang Debiteuren 50 Vreemd vermogen kort Liquide midd. 100 ___ 300
100 50 150 ___ 300
Nadat de boekhouder voorgaande balans heeft opgemaakt, wil de directie de current ratio nog op 31/12 een beter aanzien geven. De brutowinstmarge is 25% van de verkoopprijs. Hoe gelukt dit het best? A. Door aan leveranciers € 30.000,= te betalen. B. Door een contante verkoop van goederen voor € 80.000,=. C. Door een duurzaam productiemiddel voor € 20.000,= te verkopen. D. Door een inkoop op rekening van €50.000,= aan goederen. Antw: B
89. Van onderneming “De makkelijke Slof”, een groothandelaar in schoeisel, ziet de balans per 24 december van dit jaar er als volgt uit. Balans 24/12 (x € 1) ______________________________________________________ Vaste activa 120.000 Eigen vermogen Voorraden 70.000 Onderhandse lening Debiteuren 25.000 Crediteuren Liquide midd. 15.000 Rekening-courant ______ 230.000
85.000 95.000 30.000 20.000 ______ 230.000
Welke handeling kan Schuit nog verrichten om zowel de current ratio als de quick ratio vóór 31 december op te krikken? A. De aankoop van een partij schoenen op rekening onder directe levering. B. De versnelde betaling van een belangrijke factuur aan één der leveranciers. C. De opname van extra rekening-courantkrediet. D. Geen enkele handeling stelt Schuit daartoe in staat. Antw: D
90.
Bouwblok bv is producent van metselstenen voor de open haard. Over het afgelopen boekjaar publiceerde het bedrijf de volgende balans na winstverdeling: Balans 31/12 (in Euro's) _____________________________________________________ Gebouwen 110.000 Aandelenkapitaal Vervoermidd. 63.000 Agio Inventaris 24.000 Winstreserves Voorraden 35.000 Voorzieningen Debiteuren 10.000 Hypothecaire lening Liquide midd. 12.000 Onderhandse lening Te betalen vpb.belasting Te betalen dividend Crediteuren Rekening-courant ______ 254.000 254.000 Bereken de current ratio voor Fik per 31 december. A. 0,47 B. 0,82 C. 1,21 D. 1,63
Antw: C
24.000 18.000 41.000 16.000 85.000 23.000 8.000 4.000 17.000 18.000 ______
91. De Bakker bv is producent van broden die via de supermarkt verkocht worden. Met betrekking tot de afgelopen twee kwartalen werden de volgende ratio's berekend (per 31/3 en per 30/6): Nettowerkkapitaal Current ratio Quick ratio
Kwartaal I € 25.000 1,8 0,95
Kwartaal II € 25.400 1,65 1,05
Welke conclusie kan aan de hand van deze ratio's getrokken worden? A. De liquiditeit is gedaald, omdat de current ratio is gedaald. B. De liquiditeit is gestegen, omdat de quick ratio is toegenomen. C. De liquiditeit is gestegen, omdat het nettowerkkapitaal is toegenomen. D. De liquiditeit is gestegen, omdat twee van de drie ratio's zijn gestegen. Antw: A 92.
Wanneer is een onderneming solvabel? A. De mate waarin een onderneming in geval van liquidatie kan voldoen aan haar financiële verplichtingen jegens alle vermogensverschaffers. B. De mate waarin een onderneming in geval van liquidatie kan voldoen aan haar financiële verplichtingen jegens vreemd vermogensverschaffers. C. De mate waarin een onderneming in staat is nieuw vermogen aan te trekken. D. De mate waarin een onderneming uit de opbrengst van vlottende activa de vreemd vermogensverschaffers kan aflossen.
Antw: B
93.
Waarop hebben de meeste solvabiliteitskengetallen betrekking? A. Alleen op de creditzijde van de balans. B. Op de debetzijde en de creditzijde van de balans. C. Op de debetzijde van de balans en de resultatenrekening. D. Op de creditzijde van de balans en de resultatenrekening.
Antw; A
94.
Wat is de functie van het eigen vermogen in het kader de solvabiliteit? A. De aanwezigheid van eigen vermogen voorkomt een lage liquidatiewaarde. B. De aanwezigheid van eigen vermogen voorkomt solvabiliteitsproblemen. C. De boekwaarde van de activa kan dan lager liggen dan de liquidatiewaarde zonder dat de aflossing van het vreemd vermogen in gevaar komt. D. De liquidatiewaarde van de activa kan dan lager liggen dan de boekwaarde zonder dat de aflossing van het vreemd vermogen in gevaar komt.
Antw: D 95.
Wat wordt verstaan onder de 'debt ratio'? A. De relatie tussen het vreemd vermogen en het eigen vermogen. B. Het deel van de totale vermogensbehoefte dat met eigen vermogen gefinancierd is. C. Het deel van de totale vermogensbehoefte dat met vreemd vermogen gefinancierd is. D. Het deel van het vreemd vermogen dat gedekt is door de liquidatiewaarde van de activa.
Antw: C 96.
Wat is het verschil tussen liquiditeit en solvabiliteit? A. Bij liquiditeit gaat het alleen om aflossing van het kort vreemd vermogen, bij solvabiliteit om aflossing van het totale vermogen. B. Bij liquiditeit gaat het om het bedrag dat op korte termijn opgeëist kan worden en bij solvabiliteit om de omvang van het bedrag dat op langere termijn afgelost moet worden. C. Bij liquiditeit gaat het om op zich goedlopende bedrijven, bij solvabiliteit om bedrijven in surseillance van betaling of faillissement. D. Bij liquiditeit spelen alleen de vlottende activa een rol, bij solvabiliteit tellen voornamelijk de vaste activa.
Antw: B 97.
Wat zal er gebeuren met de liquiditeit als de solvabiliteit van een onderneming toeneemt? A. De liquiditeit zal dalen. B. De liquiditeit zal gelijk blijven. C. De liquiditeit zal stijgen. D. De liquiditeit zal zowel kunnen dalen, kunnen stijgen als gelijk kunnen blijven.
Antw: D (Wanneer lang vreemd vermogen wordt afgelost met liquide middelen, stijgt de solvabiliteit maar daalt de liquiditeit. Wanneer eigen vermogen wordt aangetrokken dat deels in de bedrijfskas wordt gestort, stijgt niet alleen de solvabiliteit maar ook de liquiditeit. Wanneer extra eigen vermogen wordt aangetrokken en dat wordt geheel geïnvesteerd in vaste activa, dan blijft de liquiditeit onveranderd).
98.
Wat wordt verstaan onder het weerstandsvermogen van een onderneming? A. De mate waarin de onderneming in staat is om bij een afnemende solvabiliteit de activiteiten voort te zetten.
B. De mate waarin de onderneming in staat is om bij stopzetting van de activiteiten dezelfde solvabiliteit vast te houden. C. De mate waarin de onderneming in staat is om in ongunstige tijden de activiteiten voort te zetten. D. De mate waarin de onderneming in staat is om in ongunstige tijden dezelfde solvabiliteit vast te houden. Antw: C
99.
Kinderdagverblijf “De Droge Luier” geeft per 31 december de volgende balans te zien: Balans 31/12 (in euro's) _______________________________________________________ Vaste activa 140.000 Eigen vermogen Debiteuren 15.000 Onderhandse lening Liquide midd. 5.000 Rekening-courant ______ 160.000 160.000
64.000 76.000 20.000 ______
Men wenst uit te breiden in verband met het groeiend aantal gezinnen waarvan beide ouders werken. Het benodigd extra vermogen bedraagt: € 60.000,=. Welk deel daarvan dient minimaal met eigen vermogen gefinancierd te worden als de solvabiliteit niet mag verslechteren? A. € 24.000,= B. € 36.000,= C. € 40.000,= D. € 60.000,= Antw: A (Huidige verhouding EV/TV = € 64.000/€ 160.000 = 0,4 Dat betekent dat ook van het aan te trekken vermogen 40% eigen vermogen moet zijn. Dat is 40% van € 60.000,= = € 24.000,=). 100.
Wat wordt verstaan onder de brutowinstmarge? A. De winst voor belasting in verhouding tot de omzet. B. De winst voor belasting in verhouding tot het geïnvesteerd vermogen. C. Het bedrijfsresultaat in verhouding tot de omzet. D. Het bedrijfsresultaat in verhouding tot het geïnvesteerd vermogen.
Antw: C
101.
Wat wordt verstaan onder het begrip rentabiliteit? A. De mate waarin de onderneming in staat is om de rente te betalen uit het bedrijfsresultaat. B. De mate waarin de onderneming in staat is om de uitgaven te betalen uit de inkomsten. C. De mate waarin de onderneming in staat is om inkomen voort te brengen in relatie tot het geïnvesteerde vermogen. D. De mate waarin de onderneming in staat is om winst te maken ten behoeve van haar vermogensverschaffers.
Antw: C 102.
Waarop hebben rentabiliteitskengetallen betrekking? A. Alleen op de resultatenrekening. B. Op de debetzijde en de creditzijde van de balans. C. Op de creditzijde van de balans en de resultatenrekening. D. Op de debetzijde van de balans en de resultatenrekening.
Antw: C
103.
Wat wordt verstaan onder de rentabiliteit van het totale vermogen? A. De winst na belasting in relatie tot het totale vermogen. B. De winst na belasting plus de rente in relatie tot het totale vermogen. C. De winst voor belasting in relatie tot het totale vermogen. D. Het bedrijfsresultaat in relatie tot het totale vermogen.
Antw: D 104.
Waarvan is de rentabiliteit van het totale vermogen afhankelijk? A. Van de betaalde rente. B. Van de kwaliteit van de productiefactoren. C. Van de wijze van financiering van de activa. D. Van de winst.
Antw: B
105.
Welke stelling met betrekking tot de lijn van oorzaak en gevolg is juist? A. De REV en de RVV bepalen samen de RTV. B. De RTV en de REV bepalen samen de RVV. C. De RTV en de RVV bepalen samen de REV. D. Er bestaat geen eenduidige oorzaak-gevolgrelatie tussen de rentabiliteitsratio's.
Antw: C
106.
In welke situatie gaat de rentabiliteit van het eigen vermogen omhoog? A. Als er meer met eigen vermogen wordt gefinancierd bij een rente die hoger ligt dan de rentabiliteit op het totale vermogen. B. Als er meer met eigen vermogen wordt gefinancierd bij een rente die lager ligt dan de rentabiliteit op het totale vermogen. C. Als er meer met vreemd vermogen wordt gefinancierd bij een rente die gelijk is aan de rentabiliteit op het totale vermogen. D. Als er meer met vreemd vermogen wordt gefinancierd bij een rente die hoger ligt dan de rentabiliteit op het totale vermogen.
Antw: A
107.
Opleidingsinstituut “De Slimme Student”, heeft over het afgelopen jaar de volgende gegevens:
Balans (x € 1.000) _________________________________________________________ Activa 1/1 31/12 Passiva _________________________________________________________ Vaste activa 4.000 4.100 Aandelenkapitaal Vlott. activa 1.000 900 8% obligatielening Crediteuren Winstsaldo ____ ____ 5.000 5.000 De winst zal volledig worden uitgekeerd. De voorraden bedragen per 31/12 € 300.000,=. Welke van onderstaande uitkomsten is juist? A. De current ratio op 1/1 is 0,35. B. De debt ratio op 31/12 is 0,6. C. De quick ratio op 31/12 is 0,34. D. De REV is 12%. Antw: B
1/1
31/12
2.000 1.000 2.000
2.000 1.000 1.750 250 _____ 5.000
____ 5.000
108. Begrafenisonderneming “De Urn”, heeft na afloop van dit jaar onderstaande balans opgesteld, samen met die van vorig boekjaar. Balans 31/12 (x €1.000.000) _______________________________________________________ dit vorig dit vorig _______________________________________________________ Gebouwen 1,3 1,35 Aandelenkapitaal 0,4 0,4 Vervoermidd. 0,54 0,26 Agio 0,2 0,2 Inventaris 0,45 0,54 Winstreserves 0,38 0,23 Debiteuren 0,35 0,26 Voorzieningen 0,16 0,12 Liquide midd. 0,24 0,37 Hypoth. lening 0,68 0,78 Onderh. lening 0,44 0,56 Te betalen vpb.belasting 0,16 0,11 Te betalen dividend 0,11 0,07 Crediteuren 0,02 0,04 Rekening-courant 0,33 0,27 ______ ________ 2,88 2,78 2,88 2,78 De winst ontstond geleidelijk over het jaar. Bereken op grond van de informatie in beide balansen de rentabiliteit van het eigen vermogen voor belasting. A. 26,52% B. 27,55% C. 42,86% D. 46,41% Antw: D (De winst moet geacht worden geleidelijk over het jaar te zijn ontstaan. Winst voor belasting: Toename reserves: € 380.000 - € 230.000 = € 150.000,= Te betalen venn.belasting: € 160.000,= Te betalen dividend: € 110.000,= ________ € 420.000,=
Gemiddeld geïnvesteerd eigen vermogen: € 600.000 + 1/2 x (380.000 + 230.000) = € 905.000 REV voor belasting: € 420.000/€ 905.000 x 100% = 46,41%)
109. Ronny bv, een computerspelletjesbedrijf, betaalt over haar vreemd vermogen gemiddeld een rente van 9% (=RVV). Het bedrijfsresultaat over het afgelopen jaar bedroeg € 120.000,= terwijl het totale vermogen € 2.400.000,= bedraagt. Het bedrijf is voor 75% gefinancierd met vreemd vermogen. Bereken voor Ronny BV de rentabiliteit van het eigen vermogen voor belasting. A. - 11% B. - 7% C. 1% D. 5% Antw: B
110.
Wat wordt verstaan onder bedrijfsrisico? A. Het risico dat verschaffers van het eigen en van het vreemd vermogen in gelijke mate lopen ten aanzien van hun rendement uit de onderneming. B. Het risico ten aanzien van de hoogte van het bedrijfsresultaat. C. Het risico van een onderneming dat de bedrijfsactiviteiten voor kortere of langere tijd stil komen te liggen. D. Het risico van een onderneming van faillissement.
Antw: B
111.
Wat wordt verstaan onder financieel risico? A. Het deel van het bedrijfsrisico dat afhankelijk is van de financiële structuur. B. Het deel van het bedrijfsrisico dat gedragen wordt door de verschaffers van het eigen vermogen. C. Het risico dat de verschaffers van het eigen vermogen extra te dragen krijgen omdat de verschaffers van het vreemd vermogen geen bedrijfsrisico dragen. D. Het risico dat de verschaffers van het eigen vermogen lopen ten aanzien van de hoogte van de rentabiliteit.
Antw: C
112.
Op welke manier kan het financieel risico van eigen vermogensverschaffers worden verkleind? A. Door het vreemd vermogen tegen een lagere rente aan te trekken. B. Door meer met eigen vermogen te financieren. C. Door meer met vreemd vermogen te financieren. D. Door vreemd vermogen te vervangen door achtergesteld vreemd vermogen.
Antw: B
113.
Wat wordt uitgedrukt in activiteitskengetallen? A. De doelmatigheid waarmee een onderneming omgaat met haar productiemiddelen. B. De mate waarin een onderneming erin slaagt haar omzet te verhogen. C. De mate waarin een onderneming erin slaagt haar productiecapaciteit te vergroten. D. De mate waarin een onderneming in nieuwe producten investeert.
Antw: A 114.
Waarop hebben activiteitskengetallen betrekking? A. Alleen op de resultatenrekening. B. Op de debetzijde en de creditzijde van de balans. C. Op de debetzijde van de balans en de resultatenrekening. D. Op de creditzijde van de balans en de resultatenrekening.
Antw: C
115.
In welke grootheid komt de activiteit van een onderneming voornamelijk tot uitdrukking? A. In de brutowinstmarge. B. In de omzet. C. In de vlottende activa. D. In het bedrijfsresultaat.
Antw: B 116.
Welke actie leidt zeker tot een verbetering van één van de activiteitskengetallen? A. Een verlaging van het gemiddelde voorraadniveau bij gelijkblijvende omzet. B. Een verlenging van de krediettermijn voor de afnemers. C. Een vertraging van de betalingen aan leveranciers. D. Een uitbreidingsinvestering.
Antw: A
117.
Welke stelling is juist? A. Een lage brutowinstmarge kan gecompenseerd worden door een hoge omzetsnelheid. B. Een lage brutowinstmarge kan gecompenseerd worden door een hoge rentabiliteit op het totale vermogen. C. Een lage rentabiliteit op het totale vermogen kan gecompenseerd worden door een hoge omzetsnelheid. D. Voor een lage brutowinstmarge is helaas geen compensatie mogelijk.
Antw: A
118.
“De Slaap” is leverancier van kussens en dekbedden. Balans en resultatenrekening van het bedrijf over afgelopen jaar zijn hierna weergegeven:
Balans 31/12 (x € ) _______________________________________________________ Vaste activa 898.000 Aandelenkapitaal Voorraden 372.000 Agio Debiteuren 71.000 Winstreserves Liquide midd. 53.000 Hypothecaire lening Onderhandse lening Crediteuren Te betalen vpb.belasting Te betalen dividend Rekening-courant ________ 1.394.000
212.000 111.000 232.000 444.000 208.000 27.000 81.000 63.000 16.000 ______ 1.394.000
Resultatenrekening afgelopen boekjaar _______________________________________________________ Omzet 1.880.000 Kostprijs omzet 1.132.000 _________ Brutowinst 748.000 Verkoop- en administratiekosten 452.000 _________ Bedrijfsresultaat 296.000 Rentelasten 54.000 _________ Winst voor belasting 242.000 Belasting 81.000 ________ Winst na belasting 161.000 De balansposten komen overeen met hun gemiddelden over het hele jaar. De winst ontstond geleidelijk over het boekjaar. Bereken de omloopsnelheid van de voorraden over het afgelopen jaar. A. 3,04 B. 3,44 C. 4,05 D. 5,05 Antw: A (Kostprijs omzet / gemiddelde voorraad = €1.132.000 / €372.000 = 3,04)
119. Onderneming “Pisang”, een groothandel in specerijen, had vorig jaar een rentabiliteit over het totale vermogen van 10%. De brutowinstmarge bedroeg 8%. De debt ratio was 0,6. Bereken op grond hiervan de omzetsnelheid van het totale vermogen. A. 0,75 B. 1,25 C. 1,33 D. 2,08 Antw: B (Rentabiliteit = winstmarge x omzetsnelheid 10% = 8% x omloopsnelheid Omloopsnelheid = 10%/8% = 1,25) 120.
Firma “De Roos” produceert shampoos. De rentabiliteit over het totale vermogen bedroeg 12% bij een bedrijfsresultaat van € 270.000,=. De omzetsnelheid kwam uit op 1,5. De debiteuren maakten 15% uit van het balanstotaal. Bereken de gemiddelde krediettermijn voor afnemers. A. 36,5 Dagen. B. 39,67 Dagen. C. 54,75 Dagen. D. 82 Dagen.
Antw: A (Rentabiliteit totaal vermogen = bedrijfsresultaat / totaal vermogen 12% = € 270.000 / totaal vermogen Totaal vermogen = € 270.000 / 12% = € 2.250.000 Debiteuren = 15% van € 2.250.000 = € 337.500 Omzetsnelheid = omzet / totaal vermogen 1,5 = omzet / € 2.250.000 Omzet = 1,5 x € 2.250.000 = € 3.375.000 Gemiddelde krediettermijn = debiteurensaldo / omzet x 365 dagen = € 337.500 / € 3.375.000 x 365 dagen = 36,5 dagen Of sneller: Omzet = 1,5 x balanstotaal Debiteuren = 15% x balanstotaal dus: balanstotaal = debiteuren / 15% Omzet = 1,5 x debiteuren / 15% = debiteuren / 10% Debiteuren / omzet = 0,1 (x 365 dagen = 36,5 dagen)
Casus 1 Balansen per 31 december ( x € 1.000,=) 2005 2006 Vaste activa: Eigen vermogen 600 Pand 580 Vreemd lang 100 Inventaris 80 vermogen: 50 Bestelauto 45 6% Hypotheek 10 Computer 15 Banklening Vlottende activa 40 Voorraden 30 Vreemd kort 45 Debiteuren 30 vermogen: 5 Liquide middelen 20 Crediteuren Rek. courant krediet 850 800 De btw wordt buiten beschouwing gelaten. Verdere gegevens over 2006: -
Omzet Inkoopwaarde Brutowinst Kosten Bedrijfsresultaat Rentekosten Resultaat
€ 1.948.500,= € 1.200.000,= € 748.500,= € 600.000,= € 148.500,= € 45.200,= € 103.300,=
Gevraagd: a. De debt ratio in 2006. b. De current ratio in 2006. c. Het werkkapitaal in 2006. d. De rentabiliteit van het gemiddeld totaal vermogen. e. De rentabiliteit van het gemiddeld eigen vermogen. f. De rentabiliteit van het gemiddeld vreemd vermogen. g. De brutowinstmarge. h. De omloopsnelheid van het totaal vermogen
2005 255
2006 265
450 100
435 80
30 15
10 10
850
800
Casus 2 Een ondernemer wil een nieuwe onderneming gaan opstarten. Hij heeft daarvoor de navolgende informatie verzameld: Aankoop: Pand Inventaris Bestelauto Computer Voorraad kassaldo
€ 400.000,=; af te schrijven in 20 jaar. € 60.000,=; af te schrijven in 5 jaar. € 34.000,=’af te schrijven met € 5.000,= per jaar. € 6.000,=; af te schrijven in drie jaar € 60.000,= € 5.000,=
Het pand zal voor 75% gefinancierd worden met een 5% hypothecaire geldlening; af te lossen in 20 jaar. De ondernemer heeft gespaard en zal € 150.000,= als eigen vermogen in de onderneming storten. Oma is bereid voor € 40.000,= deel te nemen tegen 3% rente. Oma wil in 10 jaar haar geld terugontvangen. De bank is bereid een vijfjarige lening te verstrekken van € 50.000,= tegen 7% rente. Het restant wordt gefinancierd met een rekening courant krediet tegen 10% rente. De rentebetalingen en de eventuele aflossingen worden op 31 december van elk jaar gedaan. Gevraagd: a.
Stel de beginbalans samen.
Casus 3 Balansen per 31 december ( x € 1.000,=) 2005 2006 Vaste activa: Eigen vermogen 500 Pand 480 Vreemd lang 120 Inventaris 110 vermogen: 80 Bestelauto 60 6% Hypotheek 20 Computer 15 Banklening Vlottende activa 100 Voorraden 80 Vreemd kort 50 Debiteuren 40 vermogen: 10 Liquide middelen 5 Crediteuren Rek. courant krediet 880 790 De btw wordt buiten beschouwing gelaten. Verdere gegevens over 2006: -
Omzet Inkoopwaarde Brutowinst Kosten Bedrijfsresultaat Rentekosten Resultaat
€ 2.500.000,= € 1.800.000,= € 700.000,= € 599.800,= € 100.200,= € 36.390,= € 63.810,=
Gevraagd: a. De debt ratio in 2006. b. De current ratio in 2006. c. Het werkkapitaal in 2006. d. De rentabiliteit van het gemiddeld totaal vermogen. e. De rentabiliteit van het gemiddeld eigen vermogen. f. De rentabiliteit van het gemiddeld vreemd vermogen. g. De omloopsnelheid van het totaal vermogen. h. De brutowinstmarge.
2005 220
2006 237
400 90
380 60
90 80
60 53
880
790
Casus 4 Een ondernemer wil een nieuwe onderneming gaan opstarten. Hij heeft daarvoor de navolgende informatie verzameld: Aankoop: Pand Inventaris Bestelauto Voorraad kassaldo
€ € € € €
500.000,=; af te schrijven in 20 jaar. 100.000,=; af te schrijven in 5 jaar. 50.000,=’af te schrijven met € 5.000,= per jaar. 40.000,= 10.000,=
Het pand zal voor 80% gefinancierd worden met een 6% hypothecaire geldlening; af te lossen in 20 jaar. De ondernemer heeft gespaard en zal € 200.000,= als eigen vermogen in de onderneming storten. Oma is bereid voor € 60.000,= deel te nemen tegen 3% rente. Oma wil in 10 jaar haar geld terugontvangen. Het restant wordt gefinancierd met een rekening courant krediet tegen 10% rente. De rentebetalingen en de eventuele aflossingen worden op 31 december van elk jaar gedaan. Gevraagd: b.
Stel de beginbalans samen.