Wat het Nederlands ons kan leren over de Jespersencyclus1 Johan van der Auwera Universiteit Antwerpen
1 Inleiding In deze studie worden drie eigenschappen van het Nederlands besproken die een interessant licht werpen op de zogeheten ‘Jespersencyclus’ en die in de literatuur onvoldoende bekend zijn of waarmee onvoldoende rekening werd gehouden. Wat een ‘Jespersencyclus’ is en waarom die eigenlijk beter ‘Meilletspiraal’ had moeten heten wordt in een eerste sectie toegelicht.
2 Jespersen of Meillet? De term ‘Jespersencyclus’ komt van Östen Dahl. In 1979 bespreekt hij in een artikel over de typologie van de negatie de dubbele negatie zoals we die in het Frans aantreffen, althans in het formele standaard Frans. (1)
Ce n’est pas une pipe. dit NEG is NEG een pijp ‘Dit is geen pijp.’
De negatie is enkel formeel dubbel, niet semantisch. Semantisch is Ceci n’est pas une pipe de negatie van Ceci est une pipe ‘Dit is een pijp’, maar formeel lijkt2 de negatie uitgedrukt te worden door 2 woorden, namelijk ne en pas. Dahl (1979) verwijst naar een monografie van de Deense anglist en algemeen taalkundige Otto Jespersen, waarin die het ontstaan en verdwijnen van negatieve adverbia beschrijft: The history of negative expressions in various languages makes us witness the following curious fluctuation: the original negative adverb is first weakened, then found insufficient and therefore strengthened, generally through some additional word, and this in turn may be felt as the negative proper and may then in course of time be subject to the same development as the original word. (Jespersen 1917: 4) Voor het Frans zou het woordje ne de verzwakte vorm zijn van het Latijnse non. De versterker is het woordje pas, dat ‘stap’ betekende, en overigens in die betekenis nog steeds bestaat. Oorspronkelijk zal pas bij werkwoorden van beweging gefunctioneerd hebben en inderdaad een versterkend effect gehad hebben: iets als (2) is sterker dan (3). (2)
Hij bewoog niet één stap.
(3)
Hij bewoog niet.
1
Dit artikel steunt in belangrijke mate op van der Auwera (2009) en (2010). Hier staan ook veel meer verwijzingen naar de relevante literatuur. Veel dank aan Hans Broekhuis, Leendert de Vink, Jack Hoeksema en Frens Vossen. 2 Ik gebruik ‘lijkt’, want niet elke taalkundige vindt dat zowel ne als pas echt negatief zijn. Maar ook in die hypothese heeft de Franse negatie van het in (1) geïllustreerde type nood aan de twee woorden.
2
In ne .... pas is de ‘stap’ betekenis volledig verdwenen en pas wordt inderdaad als ‘the negative proper’ aangevoeld, want in informeel taalgebruik blijft ne achterwege. (4)
C’est pas une pipe. dit.is NEG een pijp ‘Dit is geen pijp.’
Jespersen (1971) laat zien dat dit proces zich niet alleen in het Frans voltrokken heeft. Iets gelijkaardigs, niet helemaal hetzelfde, vinden we ook in de Germaanse talen. Dahl (1979: 88) besluit: Since we are dealing with a cyclical process in the sense that we go from a single particle to a double and back again, we may refer to this kind of development as ‘Jespersen’s Cycle’. De term was een succes. Er is weliswaar een alternatief, het neutrale ‘negative cycle’, maar deze term heeft vaak een ruimer bereik (zie bv. Van Gelderen 2008) en verwijst dan naar het ontstaan van een negatie in het algemeen, al of niet via het spel van versterking en verzwakking zoals beschreven door Jespersen. Ondertussen weten we dat de term ‘Jespersencyclus’ misschien toch niet de beste keuze was, als de term althans moet verwijzen naar wat Jespersen in gedachten had. Er zijn twee redenen. Ten eerste, volgens meer en meer taalkundigen klopt Jespersens beschrijving niet voor het Frans – en ook niet voor de Germaanse talen – of is die minstens niet nauwkeurig genoeg. Het versterkende effect van pas ‘stap’ diende niet om een zwak ne te redden, maar diende gewoon voor een emfatische negatie, ongeveer zoals helemaal de negatie van (5) versterkt. (5)
Ik ben het niet met je eens.
(6)
Ik ben het helemaal niet met je eens.
Het niet in (5) is, voor gewone negatie, zo sterk als nodig, maar om het emfatischer te maken kan helemaal gebruikt wordt. Wat er daarna gebeurde is dat pas zijn emfatisch karakter verloor: de constructie met ne .... pas verbleekt tot een uitdrukking van een gewone, niet emfatische negatie. Als de term ‘Jespersencyclus’ dus moet verwijzen naar een initiële verzwakking dan is de term net voor die talen, waarvoor hij bedacht is, onder meer, het Frans, niet juist. Ten tweede, de betere beschrijving van het proces stond al voor Jespersen (1917) op papier. Het jaar is 1912, de taalkundige is Antoine Meillet, en het artikel is het zeer vaak geciteerde (maar minder vaak gelezen?) ‘L’évolution des formes gramaticales’. De reden dat het artikel vaak geciteerd wordt is dat het de geboorteakte is van een andere term, ‘grammaticalisatie’. En de reden dat het artikel hier relevant is, is dat Meillet het ontstaan van negatieve constructies van het type ne ... pas als illustratie gebruikt. Bovendien beschrijft hij het proces op de betere, ‘on-Jespersense’ manier: de versterking dient niet voor het gewone gebruik, maar voor het emfatische en het is enkel hiervoor, niet dus voor het gewone gebruik, dat de negatie versterking nodig heeft. Les langues suivent ainsi une sorte de développement en spiral : elles ajoutent des mots accessoires pour obtenir une expression intense; ces mots s’affaiblissent, se dégradent et tombent au niveau de simples outils grammaticaux ; on ajoute de
3 nouveaux mots ou des mots différents en vue de l’expression ; l’affaiblissement recommence et ainsi sans fin. (1912: 394)3 En hij gebruikt zelf al een soortgelijke term als ‘cyclus’, namelijk ‘spiraal’, een term die hij wellicht bij Von der Gabelentz (1901) gehaald heeft (Lehmann 2002: 3). Talen ontwikkelen zich niet echt met een cirkelbeweging, waarin teruggekeerd wordt naar een beginpositie, maar met een spiraalbeweging, met een aan de beginpositie parallelle positie: [...] immer gilt das Gleiche: die Entwicklungslinie krümmt sich zurück [ ...] , nicht in die alte Bahn, sondern in eine annähernd parallele. Darum vergleiche ich sie der Spirale. (Von der Gabelentz 1891: 251)4 ‘Meilletspiraal’ zou dus een betere term kunnen zijn. Hoewel, tenslotte diende negatie voor Meillet slechts als illustratie, terwijl negatie voor Jespersen het thema was van een hele monografie. Maar het is te laat: we houden het bij ‘Jespersencyclus’.5
3 De band met de woordvolgorde? In het Frans gaat de aflossing van de negatiemarkering gepaard met een positiewissel. Het oorspronkelijke negatiepartikel ne staat voor het finiete werkwoord (‘Vf’), het nieuwe partikel pas staat na het finiete werkwoord, en in de tweeledige fase omarmen ze het finiete werkwoord. (7)
ne Vf ↓ ne Vf pas ↓ Vf pas
Van de zeer vele taalkundigen die zich na Dahl (1979) met de Jespersencyclus hebben beziggehouden, zijn er sommigen die een positiewissel zoals die van het Frans als een noodzakelijk kenmerk van de Jespersencyclus hebben beschouwd. Misschien was de eerste wel Venneman (1974) – hij lanceerde ook de term embracing voor de dubbele negatie – en één van de recentste is wellicht De Swart (2010), in een aan de Jespersencyclus gewijde monografie. In de kwarteeuw ertussen zitten onder meer Van der Horst & Van der Wal (1979), een belangrijke vroege door Jespersen en Venneman geïnspireerde studie van het Nederlands, Horn (1989) in zijn zeer invloedrijke monografie over negatie, en Breitbarth & 3 De talen volgen op die manier een soort van spiraalontwikkeling: ze voegen bijkomstige woorden toe om een intense uitdrukking te bekomen: die woorden verzwakken, degraderen en vervallen tot op het niveau van eenvoudige grammaticale middelen; men voegt omwille van de expressieve kracht nieuwe of andere woorden toe; de verzwakking begint opnieuw en zo zonder ophouden. [mijn vertaling] 4 [...] altijd geldt hetzelfde: de ontwikkelingslijn kromt terug [...], niet in de oude baan, maar in een baan die parallel is aan de oude baan. Daarom vergelijk ik ze met een spiraal. [mijn vertaling] 5 De schets van de ‘Jespersencyclus’ is hier dan wel verfijnd vanuit het perspectief van Meillet, maar er zijn nog andere verfijningen nodig. Zo is het niet zo dat constructies van een vroegere fase volledig moeten verdwijnen in de periode dat de taal constructies van een latere fase toelaat. Oud en nieuw kunnen naast elkaar bestaan. Ik beweer ook niet dat Meillet de allereerste taalkundige was die de evolutie van de Franse negatie goed begrepen had. Zo schrijft Bréal (1897: 221) – in een andere geboorteakte, die van de term ‘semantiek’ – dat ‘ […] tout le monde sait ce qui s’est passé pour les mots pas, point […]’ ([…] iedereen weet wat er met de woorden pas, point [...] gebeurd is).
4 Haegeman (2010), een studie over het Nederlands die uit een groot Jespersenproject voortkomt. Deze selectie is zeer kort gehouden, maar de keuze van de geciteerde werken geeft toch al aan dat de idee van de intrinsieke band van de Jespersencyclus met de positiewissel weerklank heeft gehad. Maar niet iedereen volgt die trend. Dahl (1979) deed het al niet, en ook bijvoorbeeld Haspelmath (1997: 204-205) of Van Kemenade (2000) niet. Maar nog belangrijker, noch Jespersen noch Meillet zagen de noodzakelijke band. Beiden maken ook impliciet duidelijk waarom, want ze geven allebei het voorbeeld van de cyclus (spiraal) in het Latijn. Het oorspronkelijke negatie-element is ne, de versterker is een woord oenum ‘één’. De positie van beide element is weliswaar belangrijk, maar niet ten opzichte van het finiete werkwoord, maar ten opzichte van elkaar. Ne en oenum worden namelijk één woord, dat er later als non gaat uitzien. Volgens mij is daarmee de zaak beklonken. De Jespersencyclus mag dan al in sommige talen – en misschien de meeste talen – een interessante band hebben met de plaats van de twee betrokken negatie-elementen, maar een noodzakelijke band is er niet. Het Nederlands maakt deze conclusie nog een graad sterker. Het Nederlands heeft de Jespersencyclus ook ondergaan. In de hoofdzin is de plaatsing van het oude (NEG1) en het nieuwe element (NEG2) dezelfde als die van het Frans. Maar in de bijzin ligt het anders. (8)
Hij en weet het niet. NEG1 Vf NEG2
(9)
Ik denk dat hij het niet en weet. NEG2 NEG1 Vf
In de bijzin in (9) staat de oude negatie nog wel voor het finiete werkwoord, maar de nieuwe negatie staat daar nog vóór. (10), geattesteerd 16de eeuws Brabants, is een ander voorbeeld. Het is ingewikkelder omdat de bijzin zowel een finiet als niet-finiet werkwoord bevat, maar ook hier staat de nieuwe negatie voor de oude. (10)
Ende dat den amman niet en mach coemen in … NEG2 NEG1 Vf Vnf
(Beheydt 1998: 121)
De nieuwe negatie moet blijkbaar niet onmiddellijk voor de oude negatie staan. In het voorbeeld in (11), 15de eeuws Oostvlaams, staat het niet-finiete werkwoord tussen NEG2 en NEG1. (11)
Omme dat zy in’t cabaret nyet gaen en zauden NEG2 Vnf NEG1 Vf
(Beheydt 1998: 121)
De negatiegroep wordt dus onderbroken. En dat kan niet alleen met een niet-finiet werkwoord, zoals het 17de eeuwse Brabantse (12) laat zien. (12)
Opdat wij niet te vergeefs veel auctores en drucken NEG2 NEG1 Vf
(Beheydt 1998: 137)
In het 18de eeuwse Brabants van (13) zien we dan weer dat niet en en naast elkaar staan en zelfs aaneengeschreven worden. Er was dus potentieel een nieuw negatie-element in de maak, een derde dus, een samensmelting van het eerste en het tweede.
5 (13)
En als u nieten schrijft dan sal ik u verwagten NEG2-NEG1 Vf
(Beheydt 1998: 146)
Hoe het ook zij, in al deze bijzinsvoorbeelden staat het nieuwe negatie-element, NEG2, voor het finiete werkwoord, en in alle gevallen ook voor het oude negatie-element, NEG1. Wat het Nederlands ons dus leert over de Jespersencyclus is ongeveer dezelfde les als die van het Latijn: het is geen essentieel kenmerk van de Jespersencyclus dat het nieuwe element na het finiete werkwoord geplaatst wordt.6 De les van het Nederlands is wellicht nog sterker dan van het Latijn. Voor het Latijn zou men nog kunnen menen dat de van ne via ne oenum naar non, ondanks Jespersen en Meillet, toch geen echte Jespersencyclus laat zien, omdat oenum weliswaar een versterker is, maar wellicht nooit zelfs een negatief woord werd. Het nieuwe negatieve woord werd namelijk de univerbatie non. Het Nederlandse niet van en ... niet of niet ... en laat dus deze analyse niet toe: niet was ook een versterker maar zelf al een tweede exponent van negatie geworden.7 Wat het Nederlands laat zien, laat natuurlijk ook het Duits zien. Ook het Engels is interessant. In de derde fase van de Jespesencyclus is het Engels aanbeland bij het moderne not (na ne en na ne ... not). Over deze fase concludeert Iyeri (2001: 46) dat not voor het finiete werkwoord kon staan, net zoals het oude ne, ‘as a fairly common variant’ van het patroon met een not dat op het finiete werkwoord volgt. (14) (15)
I not say. I say not.
Verder weg, in de Bantoetalen, waar de Jespersencyclus zeer sterk gewerkt heeft, maar waar de studie nog in de kinderschoenen staat (Devos & van der Auwera, te verschijnen) staat NEG2, net zoals in het Frans en de Nederlandse hoofdzin, meestal achter het finiete werkwoord, maar niet altijd. Voor het Mbala van Congo wordt beweerd dat het NEG2 zinsinitieel is. (16)
Mbala (H51, Moyo-Kayita 1981: 71) Ló i-didi. NEG2 NEG1.1SG-eten.PF ‘Ik heb niet gegeten.’
Het belang van de NEG2 NEG1 volgorde in de Nederlandse bijzin is al eerder erkend. Zo bekritiseren Van der Horst en Van der Wal (1979) de termen ‘dubbele ontkenning’ en ‘embracing negation’ als volgt: 6
Met het nieten in (13) laat het Nederlands ook nog zien dat een derde negatiemarkering zou kunnen ontstaan uit de versmelting van de oudere negatie-elementen. Hierop had Hoeksema (1997: 150) al gewezen, op basis van oudere teksten. Die mogelijkheid is in het Nederlands geen realiteit geworden, wel bv. in de Bantoetalen (zie Devos & van der Auwera, te verschijnen). 7 Een merkwaardige positie is die van Zeijlstra (2004). Hij aanvaardt dat de evolutie van het Latijn een voorbeeld is van de Jespersencyclus en zou dus van oordeel moeten zijn dat een Jespersencyclus geen noodzakelijke band heeft met de positie van negatie t.o.v. het finiete werkwoord, maar vindt toch dat de dubbele negatie van het Nederlandse een omarmende negatie is. Gegeven dat Zeijlstra generatief werkt en daarom meer dan één niveau toelaat – vooral meer dan enkel het niveau van de ‘oppervlakte’ heeft hij er wellicht ook geen moeite meer om de negatie van de bijzin – zijn voorbeeld is (a) – ‘omarmend’ te noemen (Zeijlstra 2004: 88). (i)
Dat si niet en sach dat si sochte.
In mijn analyse, die alleen maar de oppervlakte ziet, kan er in (a) van omarming geen sprake zijn,
6
De term dubbele ontkenning is overigens niet zo gelukkig: het gaat hier niet om twee elkaar versterkende ontkenningen (zoals het type nooit niet), maar om één ontkenning die uit twee delen bestaat. Vennemans term embracing negation (Venneman 1974, 366) is veel beter, maar niet geheel bruikbaar voor het mnl [=Middelnederlands, JvdA]: in de bijzin is immers geen sprake van “embracing” [cursief, JvdA], tweeledige ontkenning zou wellicht een passender ontkenning zijn. (Van der Horst & Van der Wal 1979: 6) Bovendien verklaren ze m.i. op een correcte wijze, zij het enigszins aarzelend, waarom niet de ene keer na het finiete werkwoord komt en de andere keer ervoor. Die grotere flexibiliteit in plaatsing kan niet van huis uit meegebracht als onbep vnw [onbepaald voornaamwoord, JvdA] (Van der Horst & Van der Wal 1979: 25) Het onbepaalde voornaamwoord dat als oorsprong van niet beschouwd moet worden en dat wellicht soms gewoon ‘niets’ betekende of ‘in het geheel niet’ zal namelijk een variabele positie gehad hebben, d.i. na het finiete werkwoord in de hoofdzin maar ervoor in de bijzin. Vergelijk de positie van het hedendaagse Nederlandse niets en in het geheel niet in hoofd- en bijzin: niets en in het geheel niet staan telkens na het finiete werkwoord in de hoofdzin, en ervoor in de bijzin. (17)
Ik heb niets gegeten en men weet ook dat ik niets gegeten heb. Vf NEG NEG Vf
(18)
Ik heb in het geheel niet gegeten en men weet ook dat ik Vf NEG in het geheel niet gegeven heb. NEG Vf
Gegeven dat Van der Horst en Van der Wal (1979) goed weten dat de tweeledige negatie in de Nederlandse bijzin niet omarmend is en dat ze op het rechte pad zitten voor de verklaring van de variabele plaatsing van niet is de volgende zin verwonderlijk: Waarschijnlijk typeren we het belangrijkste aspekt van de verandering als volgt: een ontkenning vóór het Vf wordt vervangen door een ontkenning van het Vf (Van der Horst & Van der Wal 1979: 25) Dat de nieuwe negatie in de hoofdzin na het finiete werkwoord komt behoort in alle geval niet tot de essentie van de Jespersencyclus. Het feit dat niet in de hoofdzin na het finiete werkwoord staat is niet te verklaren vanuit de Jespersencyclus, het feit dat en voor het finiete werkwoord stond al evenmin.8 Het belangrijkste aspect van de verandering, zo wil ik dat 8
Voor het antwoord op de vraag waarom een zinsnegatie vaak voor een werkwoord staat, moeten we wellicht op een ander met Jespersen (1917) verbonden principe een beroep doen, het door Horn (1989: 292) zo genoemde ‘Neg(ative) First Principle’: place the negative first, or at any rate as soon as possible, very often immediately before the particular word to be negatived [sic!] (generally the verb […])’ (Jespersen 1917: 5) Het gedeelte van deze bewering dat over de positie van de zinsontkenning ten opzichte van het finiet werkwoord gaat, wordt inderdaad door typologisch onderzoek ondersteund (1988, Van Olmen 2010).
7 typeren, is dat één ontkenning vervangen wordt door een andere, door een spel van versterking, grammaticalisatie, en verzwakking – in de versie van Meillet (1912). 3 De driedubbele negatie Hoe moeten we begrijpen dat de door Jespersen en Meillet geschetste verandering een echte cyclus is? Tot voor kort was er maar één antwoord: het eindstadium van de ene cyclus kan het beginstadium zijn van een andere. De aaneenschakeling van de Latijnse en de Franse Jespersencyclus bieden een mooie illustratie. Het Franse ne, het beginpunt van de Franse cyclus, is, behoudens een fonetische verandering, het Latijnse non, het eindpunt van de Latijnse cyclus.9 (19)
Latijn ne ↓ ne oenum ↓ non =
Frans
non ↓ ne pas ↓ pas
In deze klassieke voorstelling komt de tweede versterking pas op het ogenblik dat de tweeledige negatie vereenvoudigt tot een enkelvoudige. Maar hoeft dat zo te zijn? De versterking dient om een negatie emfatisch te maken. Hoe een neutrale negatie uitgedrukt wordt doet er niet toe. Met een neutrale negatie zijn (1) en (4) niet emfatisch. Emfatisch worden ze bij voorbeeld door er du tout ‘helemaal’ (letterlijk ‘van alles’) aan te voegen. (20)
Ce n’est (pas) du tout une pipe. dit NEG1 is NEG2 helemaal een pijp ‘Dit is helemaal geen pijp.’
Versterkers kunnen verzwakken. Denkbaar is dus dat in het pseudo-Frans waarin ne pas standhoudt een neutrale strategie met drie elementen ontstaat, namelijk ne pas du tout. Dit biedt een scenario waarin in een derde etappe niet naar een enkelvoudige negatie teruggekeerd wordt, maar een drievoudige negatie ontstaat. Dit wordt geschematiseerd in (21) en, samen met de klassieke cyclus, in (22). (21)
NEG1 ↓ NEG1 NEG2 ↓ NEG1 NEG2 NEG3
9
Ook andere Romaanse talen laten een aaneenschakeling van twee cycli zien, zij het in mindere mate en amper in de standaardtaal (Noord-Italiaanse dialecten, Latijns-Amerikaanse varianten van Portugees en Spaanse). Zie van der Auwera (2009, 2010) voor referenties.
8 (22)
NEG1 ↓ NEG1 NEG2 ↙↘ NEG1 NEG1 NEG2 NEG3
Met een expliciete verwijzing naar de Jespersencyclus werd het bestaan van een drieledige negatie wellicht voor het eerst besproken door Robert Early, in zijn beschrijving van de Austronesische Vanuatu taal Lewo (Early 1994a, 1994b) en ondertussen is de drieledige constructie ook voor andere Austronesische talen gedocumenteerd en vooral voor Bantoetalen (van der Auwera, Vossen en Devos 2011). Maar eigenlijk ‘kenden we’ de drieledige negatie al vanuit het Nederlands. In 1923 spreekt de jonge Edgard Blancquaert op het Zesde Vlaamse Filologencongres te Antwerpen. In London was hij foneticus geworden en in Parijs dialectoloog. Zijn onderwerp op het congres is dialectologisch,: de titel is ‘Over de dubbele ontkenning en nog wat’. Een verwijzing naar Jespersen of Meillet hoeft voor hem niet: De geschiedenis van de Germaansche ontkenning – zoals men die kan nagaan in onze woordenboeken en historische grammatica’s, is niets anders dan de voortdurende verslapping, dan weer versterking of herhaling van de oorspronkelijke ontkenning ni, en de fonetische en semantische vervorming van die versterkingen. (Blacquaert 1923: 61) Voor het Nederlands beschrijft hij een variant van de gewone cyclus en een onvolledige tweede cyclus.10 (23)
Ic en kan komen ↓ Ic en kan niet komen ↓ Ik kan niet komen
=
Ik kan niet komen Ik kan niet komen niet
In de tweede cyclus ontstaat de versterking door de herhaling van het eerste negatie-element. Herhaling wordt door Blancquaert ook expliciet als een versterkingsprocedé toegelaten, anders dan bij Meillet (1912) en Jespersen (1917)11 – zie het citaat hierboven – en misschien is dit wel een verdienste van Blancquaert. De herhalingsstrategie kent hij ook uit het Afrikaans en ondertussen is die voor vele andere talen beschreven, binnen een Jespersendiscussie. Blancquaert heeft alvast een andere verdienste. Hij formuleert de volgende onderzoeksvraag: In onze dialecten bestaat “en” nog op groote schaal; maar het dubbele “niet” wordt niet overal – ik bedoel van dorp tot dorp – gevonden; het valt na te zien in hoeverre sommige streken het “en” nog hebben terwijl het dubbele “niet” er nog geweerd blijft; 10
In deze en andere voorkomens wordt geen aandacht geschonken aan fonetische details (niet, bij voorbeeld, heeft typisch geen [t]). 11 Jespersen (1917: 72) kent de verdubbeling vanuit het Zweeds, maar lijkt het niet als een aspect van ‘zijn’ cyclus beschouwd te hebben.
9 en in hoeverre het “en” nog gebruikt wordt daar waar het dubbele “niet” wel reeds bestaat. Hoogstwaarschijnlijk zullen bovendien ook streken gevonden worden waarin beide naast elkander bestaan, waarin beide nog strijden om het overwicht en den tijd niet meer zullen vinden om het geschil uit te vechten – omdat de geschreven taal en de beschaafde omgangstaal hunnen invloed gaan doen gevoelen. (Blancquaert 1923: 6768) De onderzoeksvraag mondt meteen uit in een appel dat de ‘Dames en Heeren’ uit het gehoor aandachtig naar spontane conversatie zouden luisteren en hem de gegevens zouden toespelen. Blanquaert vraagt zich dus onder meer of en niet en niet niet samen kunnen voorkomen. Waarschijnlijk bedoelt hij dat één spreker de twee dubbele ontkenningen zou kunnen gebruiken, de oude en de nieuwe, maar in verschillende zinnen. Waarschijnlijk denkt hij niet aan de mogelijkheid dat één spreker de twee verdubbelingen in één en dezelfde zin zou kunnen gebruiken, resulterend in en ... niet ... niet. Maar Blanquaert weet niet wat er ‘van dorp tot dorp’ mogelijk is en lanceert daarom dus die vraag om hulp. Voor zover ik weet, heeft het appel geen direct gevolg gehad. Toch resoneert de vraagstelling 35 jaar later. In 1958 publiceert Jan Lodewijk Pauwels zijn monografie over het dialect van Aarschot en omstreken en wijdt daarin veel aandacht aan de negatie, ook aan de vraagstelling van Blanquaert. Hij observeert dat in het Aarschots het en ... niet in de hoofdzin nagenoeg verdwenen is maar in de bijzin nog sterk staat – een observatie die veralgemeend kan worden tot een veel groter dialectgebied en ook nu nog correct is (zie Barbiers e.a. 2009). Het Aarschots kent ook het zinsfinale niet – en dit kan ook aan en ... niet toegevoegd worden (Pauwels 1958: 454). (24)
Pas op dat ge niet en valt niet. NEG2 NEG1 NEG3
De ‘taalkunde’ weet dus al sinds 1958, en dank zij het Nederlands dus, dat de derde fase van de Jespersencyclus niet alleen een terugkeer naar een enkelvoudige ontkenning toelaat, maar ook een verrijking met een derde ontkenning. De ‘taalkunde’ mag dat dan wel weten, de op de Jespersencyclus werkende taalkundigen weten het helaas niet of pas heel recent.
4 De verzwakking van de oude negatie In de klassieke Jespersencyclus leidt verdubbeling tot het verdwijnen van de oude ontkenning. Jespersen (1917: 75) suggereert dat er een preterminaal stadium kan zijn waarin het oude ontkenningswoord niet echt negatief meer is, maar wat we nu ‘negatief polair’ zouden noemen. Deze hypothese is recent nog een paar keer naar voor gebracht – voor het Nederlands door Breitbarth & Haegeman (2010). Maar eigenlijk weet ‘de taalkunde’ al lang dat er nog een later preterminaal stadium kan zijn, en weer door het Nederlands. Dit keer is het de taalkundige Gerrit Siebe Overdiep. In het dialect van Katwijk, zo beweerde hij herhaaldelijk (Overdiep 1933a, 1933b, 1937, 1940), kwam het van oorsprong negatieve en in de bijzin voor zonder enige negatieve of negatief polaire functie. (25)
Toen we bij de poort en kwamme ...
Ook Leendert deVink (2004: 116, 226-227, 229) vindt dit en, hoewel het in zijn onderzochte periode (1997-1998) uiterst zeldzaam is geworden. In het zuiden van het taalgebied komt het
10 voor, en evenzeer heel zelden. (26) is één van de door Neuckermans (2008: 176) opgetekende voorbeelden. (26)
Ze pakte eu portefueille waar dase eu sleutel in en doet.
Dat het negatieve en in het Nederlands het langste stand houdt in de bijzin is algemeen bekend (en was ook al voor het optreden van de driedubbele negatie van (24) relevant). Het in (25) en (26) voorkomende en lijkt een optionele bijzinsmarkeerder geworden te zijn.12 Opnieuw is het het Nederlands dat ons een kenmerk van de Jespersencyclus laat zien en dat door de op de Jespersencyclus werkende taalkundigen onvoldoende gezien is.
4 Conclusie In de theorievorming rond de negatie is het Nederlands, in de standaardtaal en nog meer in de dialecten, een interessante taal. Ze laat, ten eerste, zien dat de Jespersencyclus niet noodzakelijk een positiewissel van preverbaal naar postverbaal met zich meebrengt. Ten tweede toont het Nederlands dat de derde etappe niet noodzakelijk terugvoert naar enkelvoudige ontkenning, maar integendeel tot drievoudige ontkenning kan leiden. Ten derde zien we dat een verdwijnend negatiepartikel een nieuwe betekenis kan krijgen, niet meer negatief dus en evenmin negatief polair.
12
Freek Van de Velde merkt op dat deze ontwikkeling een mooi voorbeeld van exaptatie (Lass 1988) is.