THEORIEËN VAN OORLOGSOORZAKEN Johan M.G. van der Dennen
1 Inleiding “De enige oorzaak van oorlog is vrede” (Dostojevski)
In de vorige aflevering van de Nieuwsbrief heb ik de kwantitatieve evidentie betreffende de correlaten van oorlogen, zoals door Geller & Singer (1998) samengevat, kort gepresenteerd. Dit heb ik gedaan om zowel de state of the art op dit gebied te laten zien, als ook om de beperking van dit soort onderzoek aan te geven. Het zal duidelijk zijn dat bij de empirische, kwantitatieve en statistische onderzoekingen naar verbanden tussen kenmerken van staten of kenmerken van het internationale systeem en de hoeveelheid, frequentie, intensiteit, omvang en duur van oorlogen alleen maar verschijnselen onderzocht kunnen worden die in principe kwantificeerbaar zijn (en dat hoeven niet a priori de meest relevante of belangrijkste te zijn). Veel van de hier te bespreken theorieën, die zich niet op nationaal of systemisch niveau bewegen, kunnen dan ook niet getoetst worden met deze methoden. In de wetenschap bestaat er allerminst eenstemmigheid over wat oorlog nu eigenlijk is, noch over de oorzaken die tot oorlog in het algemeen of tot een bepaalde oorlog in het bijzonder leiden. In deze bijdrage zullen we de verschillende theorieën, visies en denkbeelden met betrekking tot oorlogsoorzaken thematisch groeperen in een aantal ‘scholen’, en de verschillende gezichtspunten binnen een school aanduiden als ‘varianten’. De term ‘theorie’ zullen we gebruiken in de breedst mogelijke betekenis van elk gepostuleerd verband tussen twee verschijnselen. Er zal geen principieel onderscheid worden gemaakt tussen ‘wetenschappelijke’ theorieën en de speculatieve denkbeelden waarmee mensen in de loop der tijden hun realiteit interpreteerden (common sense noties, prototheorieën, folk theories). ‘Wetenschappelijke’ theorieën hebben de waarheid niet in pacht, en zogeheten folk theories zijn niet altijd zonder enig inzicht. Het gaat om de vraag waar mensen in de loop der tijden de oorzaken van oorlog hebben gelokaliseerd en welke factoren zij als primaire oorlogsveroorzakende (‘polemogene’ of ‘belligene’) factoren hebben geïdentificeerd. Globaal genomen kunnen hierbij drie niveaus worden onderscheiden: het niveau van de mens, het niveau van de staat en het niveau van het internationale systeem. Veel van wat wij als recente en moderne theorieën beschouwen zal blijken al eeuwen geleden in prototheoretische vorm aanwezig te zijn geweest. Mensen hebben niet alleen sinds onheuglijke tijden min of meer enthousiast oorlogen gevoerd, ze hebben er ook bij tijd en wijle over nagedacht. Wat dit betreft is er niet veel nieuws onder de zon.
2 De demografisch-ecologische school “De ware vijand van de vredesduif is niet de adelaar van de trots, noch de gier van de hebzucht, maar de ooievaar” (Hoss, 1927)
Plato (400 v. Chr.) beschrijft in zijn Republiek hoe tijdens de ontwikkeling van een stadstaat de bevolking toeneemt, de behoeften groeien en ten slotte het oorspronkelijke grondgebied niet meer toereikend is om de bevolking te voeden, hetgeen tot oorlog moet leiden. Klassieke geschiedschrijvers die demografische motieven voor oorlog noemen zijn bijvoorbeeld Livius,
Tacitus en Ammianus Marcellinus. Latere vertegenwoordigers van deze school zijn o.a. Francis Bacon en Walter Raleigh. Thomas Hobbes (1651) erkende, naast zelfverdediging, ook overbevolking als een reden voor oorlog. Als grondlegger van de moderne demografische school wordt echter Malthus (1798) beschouwd. In Malthusiaanse termen is oorlog, samen met hongersnood en epidemieën, een noodzakelijke ‘check’ op de bevolkingsgroei, gedicteerd door de toenemende discrepantie tussen bevolkingsgroei en de middelen van bestaan. Malthus beschouwde als voornaamste oorlogsoorzaak “ongetwijfeld een tekort aan land en voedsel”. Later herdefinieerden Marxistische auteurs het probleem in termen van de ongelijke verdeling van natuurlijke hulpbronnen. Maar ook hier gaat het om een relatief toenemende bevolking en relatief afnemende of ongelijk verdeelde middelen van bestaan. Naar gradaties van complexiteit zijn in de uitwerking van deze gedachte de volgende varianten te onderscheiden: De populatiedruk variant postuleert een simpele directe relatie tussen bevolkingstoename en oorlog, zonder veel nadere specificaties of nuanceringen. De ‘Lebensraum’ variant postuleert een door bevolkingstoename veroorzaakt gebrek aan ‘ruimte onder de zon’. Dit leidt tot de noodzaak van expansie en daardoor tot oorlogen. Het zogenaamde ‘geopolitieke’ denken (zie onder) vertoont veel overeenkomsten met de premissen van de ‘Lebensraum’ theorieën. De demografische relaxatie variant betrekt in haar beschouwingen factoren als bevolkingsopbouw, -mobiliteit, -dichtheid, -druk en generatieconflicten. Een ongelijkmatige bevolkingsgroei of een (bijvoorbeeld door een vorige oorlog) ingrijpend geschonden bevolkingsopbouw is in deze visie van groter belang voor het ontstaan van oorlog dan een normale, zij het ook snel groeiende bevolking. De demografische factor is en blijft een latente oorlogsoorzaak, maar kan als manifeste oorlogsoorzaak fluctueren, afhankelijk van vele andere factoren. Als representatief vertegenwoordiger van deze denktrant moge Bouthoul (1951, 1960) dienen. Hij beschouwt in het bijzonder een onevenwichtige demografische structuur, bijvoorbeeld een surplus aan jonge, volwassen mannen (een ‘wegwerp-generatie’) als een voorwaarde voor een atmosfeer van collectief geweld (‘structure explosive’). Het teveel aan jonge mannen veroorzaakt problemen op velerlei gebied: werkloosheid, geweldscriminaliteit, politieke onrust. Daaruit kan een uitweg worden gezocht in het collectieve ‘avontuur’ van de oorlog, om zo de ‘explosieve structuur’ af te leiden en te kanaliseren, en de bevolkingsdruk te ontlasten (relaxatie). «La surabondance d’hommes jeunes provoque par surcroît des difficultés de toutes sortes. Elle aggrave le deséquilibre économique. Elle rend plus lourd le poids du chômages, elle tend à augmenter la délinquance et la criminalité. Elle entretient l’inquiétude et l’agressivité. Elle oblige le pouvoir et les classes dirigeantes à faire montre d’esprit répressif et enfin leur impose souvent de chercher à canaliser cette turbulence dans une aventure collective: la guerre» (Bouthoul, 1951). En elders (Bouthoul, 1960), schrijft hij : «Nous avons proposé d’appeler ‘structure explosive’ la structure démo-économique d’un group donné dans lequel… une pléthore de jeunes hommes dépassent les tâches indispensables de l’économie… Cette situation prédispose à l’impulsion belliqueuse car elle tend à se liquider dans une expansion brusque, de caractère à la fois spasmodique et grégaire». ‘De tweede mogelijkheid die door Bouthoul slechts terloops wordt genoemd, is dat de genoemde groep buitensporig klein is in vergelijking met de andere leeftijdsgroepen. Dit zal
bijvoorbeeld het geval zijn na een oorlog waarin honderdduizenden of zelfs miljoenen jonge mannen gesneuveld zijn. De overblijvende productieve groep is dan te klein om de gehele overige bevolking nog van voldoende bestaansmiddelen te kunnen voorzien. Ook in zo’n geval dreigen interne demo-economische moeilijkheden, waarvoor in een oorlog een oplossing wordt gezocht. Een oorlog die dan echter het karakter van roofoorlog of imperialistische strijd zal vertonen omdat het primair gaat om het verkrijgen van meer arbeidskracht en meer bestaansbronnen.’ (Valkenburgh, 1964) Bouthoul ziet oorlog bovendien als een ‘infanticide différé’ (uitgestelde kindermoord). ‘Uitgestelde kindermoord’ en ‘filicide’ (letterlijk: zoonsmoord) zijn begrippen die verwijzen naar het aloude idee dat ‘oorlogen door de oudere generatie worden gemaakt om er de jongere generatie in te laten sneuvelen’ (Brodie, 1973): het antagonisme van de oudere gevestigde generatie die zich bedreigd voelt door de jongere generatie in haar economische, politieke en seksuele privileges. Die jongere generatie is bovendien suggestibel voor militaire avonturen, opwinding en glorie, heroïek en romantiek. Aron (1962) heeft Bouthoul overigens verweten dat hij functie en oorzaak van oorlog verwart. Filicide kan al dan niet een permanente functie van oorlog zijn, daaruit kan logischerwijze niet geconcludeerd worden dat het derhalve ook de ultieme oorzaak is. Evidentie Er zijn in kwantitatief onderzoek inderdaad fluctuaties in de frequentie van oorlogen gevonden die door de verschillende onderzoekers (o.a. Richardson, Denton en Philips) werden geduid als ‘generatie-effecten’: na een oorlog is, na verloop van tijd, de oorlogsgeneratie de trauma’s van de oorlog geleidelijk ‘vergeten’, en is de naoorlogse generatie weer bereid de oorlog als een opwindend en spannend avontuur te zien. Directe verbanden tussen bevolkingsgroei of -dichtheid en frequentie van oorlog konden niet worden vastgesteld door Richardson, Haas, en Singer & Small, terwijl ander onderzoek (Cattell) wel een verband vond tussen bevolkingsdichtheid, urbanisatie en oorlog. In een ander model (lateral pressure: Choucri & North, 1972) worden de condities gespecificeerd waaronder bevolkingsgroei, in combinatie met hulpbronnen en technologie, uiteindelijk tot oorlog kan leiden. Vasquez (1993) is van mening dat grensconflicten en andere territoriale twistpunten de voornaamste oorzaken van oorlog zijn in de laatste vijf eeuwen. Vasquez (1993): “Van alle mogelijke punten waarover staten kunnen vechten is er overweldigend bewijs dat territoriumkwesties, vooral territoriale contiguïteit, de belangrijkste zijn die snel tot collectief geweld aanleiding geven. Het is opmerkelijk hoeveel oorlogen tussen staten (afgezien van type) van 1816 tot 1980 betrekking hebben op staten die buren zijn (d.w.z. aangrenzend of indirect aangrenzend vanwege water). Deze uitkomsten bieden meer dan een sterke aanwijzing dat oorlog nauw is betrokken bij strijd over aangrenzend territorium. In deze analyse wordt territorium opgevat als een algemene onderliggende oorzaak van oorlog” (Vasquez, 1993:293). Deze algemene waarneming lijkt te impliceren dat hoe meer staten het internationale systeem bevat hoe meer oorlogen erin het systeem voorkomen. Ook volgens Luard (1970) vormen territoriale conflicten de belangrijkste oorlogsoorzaak van de laatste drie eeuwen. Territorium kan echter ook om strategische of ‘nationaal prestige’ redenen worden betwist, niet alleen om demografisch-expansionistische. In de oorlogen van de twintigste eeuw zijn nauwelijks meer dan snel voorbijgaande effecten op de bevolking aan te tonen. Voor de beide wereldoorlogen vormden de directe oorlogsslachtoffers slechts ongeveer twee procent van de totale bevolking, demografisch gezien nauwelijks zwaarwegend (Singer & Small, 1972).
Mesquida & Wiener (1996) onderzochten onlangs de invloed die verschillende leeftijdsgroepen in de populatiepyramide hebben op de ontwikkeling van geweldsconflicten en hun conclusie was dat de aanwezigheid van een relatief hoog percentage jonge mannen alle vormen van collectief geweld, inclusief oorlog, waarschijnlijker maakt (zoals door Bouthoul voorspeld). De ecologische theorieën, die nauw aansluiten bij de demografische, zoeken de voornaamste oorlogsoorzaken in omgevingsfactoren. In oudere theorieën was het voornaamste thema dat het geografisch milieu direct de politieke koers van een volk bepaalt en derhalve ook conflicten en oorlogen. Latere ecologische theoretici beweren dat het milieu voornamelijk invloed heeft op de politieke koers van een volk door grenzen te stellen aan wat ‘haalbaar’ is. Doordat de mens zijn omgeving tracht te beïnvloeden en te exploiteren, komt hij onvermijdelijk in conflict met zijn medemens, vooral in perioden van snelle bevolkingstoename. Een centrale stelling van deze neo-Malthusiaanse, neo-functionalistische school is dat oorlog een adaptieve rol vervult door een betere relatie tussen bevolking en culturele ecologische factoren te bewerkstelligen, door bijvoorbeeld de bevolkingsbalans te reguleren ten opzichte van beschikbare bestaansmiddelen, energiebronnen en landbouwareaal. Andere auteurs leggen de nadruk op de dreigende globale ecologische crisis met populatie-explosies in de Derde Wereld, uitputting van energiebronnen, gigantische milieuvervuiling en stagnerende voedselproductie: een conflictpotentieel van bijna onvoorstelbare proporties. De geopolitieke variant. Haushofer geeft in zijn onvoltooid gebleven hoofdwerk Politische Geographie und Geopolitik een omschrijving van wat geopolitiek inhoudt: de studie van de interacties tussen ruimtelijke factoren en ‘s mensen politieke ‘Lebensformen’. Kjellen (1914) definieerde geopolitiek als de studie van de staat als geografisch organisme. De klassieke geopolitici (Haushofer, Kjellen, Ratzel, Visher), beïnvloed door Darwinistisch denken, beschouwden de staat als een organisme dat ruimte inneemt, groeit, verschrompelt en ten slotte afsterft. Het territorium van een staat was een uiting van zijn macht en vitaliteit (Ratzel, 1899). Als staten niet kunnen groeien, sterven ze af. Omdat ze moeten groeien, vormen territoria en grenzen van staten als het ware een momentopname van een doorlopend dynamisch groeiproces. De levenscyclus van staten werd uitgedrukt in verscheidene ‘expansie-wetten’ (Ratzel, Visher), zoals de wet dat staten strategisch belangrijke territoria moeten veroveren, en de wet dat zwakke staten door sterke staten worden opgeslokt. De grenzen tussen staten zijn van uitzonderlijk belang bij de studie van het oorlogsverschijnsel. “De grens is de lijn waar machtsbegeerte en tegenweer elkaar in evenwicht houden” (Ter Veer, 1947). Elke staat heeft de morele plicht veilige grenzen te vinden en te verdedigen. Oorlog is in deze visie een strijd om veilige grenzen en het doel van geopolitiek is vast te stellen welke grenzen het gemakkelijkst te verdedigen zijn. Een kust (met daarbij horende ‘sea power’) werd beschouwd als de ideale grens (Mahan, 1897). De meeste Britse en Amerikaanse geopolitieke theoretici legden echter meer de nadruk op ‘land power’ dan op ‘sea power’. Volgens de bekendste formulering (Mackinder, 1904) zouden de staten gesitueerd in het ‘heartland’ (centraal Eurazië) de beste geografische positie hebben om de perifere staten te veroveren en tenslotte de gehele wereld: “Wie OostEuropa regeert, beheerst het hartland; wie het hartland regeert, beheerst het wereldeiland (Eurazië); wie het wereldeiland regeert, beheerst de wereld”. Tijdens de Tweede Wereldoorlog werd Mackinders theorie door Spykman geparafraseerd tot: “Wie het ‘rimland’ beheerst, regeert Eurazië; wie Eurazië regeert, beheerst het lot van de wereld”. Volgens Spykman waren alle grote oorlogen uit het verleden, alsmede alle toekomstige oorlogen, gevechten om de beheersing van het ‘rimland’ (het land tussen hartland en kust van het Euraziatische
continent). In tal van hedendaagse strategische beschouwingen wordt aan geografische factoren ruime aandacht geschonken. “Als verklarende theorie voor het ontstaan van conflicten, met name voor oorlog, heeft de geopolitiek slechts een zeer bijkomstige betekenis. Deze betekenis beperkt zich dan nog bovendien tot de militair-strategische aspecten van de oorlog en richt zich geenszins op de meer sociologische of sociaal-pychologische kanten. Dat ruimtelijke factoren in het verleden wellicht een rol hebben gespeeld bij het ontstaan van oorlogen willen wij hiermee niet ontkennen, doch deze rol moet dan veeleer geïnterpreteerd worden als ‘aanleiding’ en niet als ‘oorzaak’ van het conflict.” (Valkenburgh, 1964)
3 De economische school “Hebzucht als oorlogsmotief is iets wat iedereen begrijpt, hoewel we het altijd aan de tegenstander toeschrijven” (Brodie. 1973)
Economische factoren als oorlogsoorzaken zijn al vanaf de oudste historische bronnen traceerbaar. De Mesopotamische tabletten, de allereerste geschreven documenten in de geschiedenis, zijn lange inventarislijsten van op de vijand veroverde buit. Deze oorlogen waren ongegeneerde plunder- en strooptochten (met later ook imperialistische motieven). Bij Plato, Aristoteles en Seneca is het de hebzucht die tot oorlog drijft. Thucydides noemt het economisch nut als oorlogsmotief. Bekend is Cicero’s uitspraak ‘Pecunia nervus belli’ (geld is de zenuw van de oorlog). Bij de Romeinse geschiedschrijvers worden economische motieven als volstrekt legitiem voorgesteld: mannen vochten om roem en buit (inclusief vrouwen: ‘booty and beauty’). Bij moderne auteurs komt men veelvuldig de stelling tegen dat de meest permanente oorzaak van oorlog is het streven van volkeren hun levensstandaard te verhogen of te verdedigen. Economen over oorlog. Tot ver in de westerse geschiedenis waren ook economische denkers overtuigd van het economische nut van oorlog. Bij de Mercantilisten (Montchrestien, Mun, Paolini) vloeide de onvermijdelijkheid van oorlog voort uit de opvatting van handel en commercie als offensieve oorlogvoering: elke natie trachtte zich te verrijken ten koste van andere naties. De negentiende-eeuwse ‘romantische’ economen (List, Muller, Von Haller) en protectionisten zagen oorlog als een onvermijdelijke manifestatie van de strijd der staten onderling om reële materiële voordelen te behalen. Oorlog is voor de overwinnaar een zeer lucratief bedrijf: oorlog brengt territoriale aanwinsten, nieuwe markten, commerciële en industriële suprematie. Bovendien bevordert oorlog, op langere termijn, de industrialisatie van het land en de ontwikkeling van de produktiekrachten. De protectionisten verheerlijkten derhalve onverholen het militarisme. Maar niet alle economische stromingen en scholen waren zo oorlogszuchtig. De fysiocraten en de ‘Manchester school’ (Dupont de Nemours, Adam Smith, Bentham) zagen in de vrije ontwikkeling van de landbouw, respectievelijk de vrije marktpolitiek een belangrijke bijdrage tot wereldwelvaart en wereldvrede. De klassieke en neo-klassieke scholen (Ricardo, Mill, Keynes) en de Franse liberale school (Say, Bastiat) zagen oorlog voornamelijk in termen van een kosten/baten afweging: oorlog is een mogelijk instrument om schaarse goederen te verwerven, maar naarmate de kosten toenemen en goedkopere alternatieven ter beschikking staan, wordt oorlog steeds minder ‘economisch’. De meeste economen van deze scholen zien oorlog overigens niet zozeer als een economisch, als wel als een politiek en irrationeel
verschijnsel. De liberale economen (Cobden, De Molinari, MacCulloch, Angell) beschouwden in het algemeen oorlogvoering om economisch profijt als een tragische vergissing. Oorlog is voor alle betrokken partijen, door de toenemende economische vervlechting en onderlinge afhankelijkheid (interdependentie), desastreus, betoogden zij. De zogeheten ‘psycho-economen’ wezen er echter op dat mensen waarden als avontuur en de risico’s van een oorlog kunnen prefereren boven waarden als rijkdom en welvaart. Marxistische economen zien de klassenmaatschappij en de kapitalistische instituties als voornaamste oorlogsoorzaken. De Marxisten zijn geneigd de ultieme oorzaak van elke oorlog in het economisch domein te zoeken. Binnen de economische school worden als primaire oorlogsoorzaken dikwijls ook bepaalde, aanwijsbare groepen of individuen beschouwd, zoals de wapenindustrie, de banken, de multinationals, ondernemers of speculanten – kortom, iedereen die geacht wordt belang te hebben bij een oorlog. Dit is de zeer populaire (en telkens weer in nieuwe vermomming opduikende) war-profiteering variant (ook wel merchants of death, scandal school, of devil theory genoemd). In honderden boeken en pamfletten werden, vooral tussen de twee wereldoorlogen, de oorlogsprofiteurs, de kooplieden des doods, de vette Wallstreet-kapitalisten, de Krupps en Vickers en de Basil Zacharows als de grote schuldigen, aanstichters, boosdoeners en zondebokken aangewezen. Diabolisch wroetend, samenzwerend en omkopend zouden zij periodiek de wereld in de hel van een oorlog storten, alleen maar om hun eigen zak te spekken. Volgens Veblen (1904) zou het grootkapitaal van oorlog en bewapening profiteren: het incasseerde de winsten en de verliezen kwamen voornamelijk ten laste van de gemeenschap. Niet alle scandal school auteurs waren naïeve zondebokjagers; sommigen waren wel degelijk in staat om wat verder te kijken dan hun economische neus lang was. Bijvoorbeeld Engelbrecht & Hanighen (1935) concludeerden in hun befaamde boek Merchants of Death over de wapenindustrie: “De fundamentele oorzaak van de problematiek... ligt echter veel dieper dan de wapenindustrie. De oorzaak ligt in de huidige veel voorkomende neiging van volkeren tot nationalisme, militarisme en oorlog, in de beschaving die deze neiging vormt en elke radicale verandering verhindert... Als de wapenindustrie een kanker is in het lichaam van de moderne beschaving, dan is het geen van buitenaf komende woekering, maar het resultaat van de ongezonde conditie van dat lichaam zelf.” Volgens Brodie (1973) komt deze versie van de scandal school aan haar voorlopige eind door de publikaties van o.a. Viner, Feis, Langer, Staley en Robbins, die de devil theory gedetailleerd weerlegden. Toch is er sindsdien een nieuwe versie van dit type denken opgekomen: het ‘militair-industriële complex’ als belligene factor. Het militair-industriële complex (MIC). Onder het MIC wordt gewoonlyk verstaan de sterke vervlechting van het economische en militaire leven, zoals die na de Tweede Wereldoorlog in de Verenigde Staten en de Sovjet Unie heeft plaatsgevonden, waarbij een steeds groter deel van het produktie-apparaat werkt voor militaire en semi-militaire doeleinden: de ‘warfare-state’ in optima forma (Cook, 1962). Het begrip wordt ook gebruikt om te wijzen op de sterke persoonlijke relaties die zijn ontstaan tussen industrie en legerleiding. Soms wordt het begrip uitgebreid tot het ‘militair-industrieel-universitair complex’, of zelfs zo ruim gebruikt dat vrijwel alles en iedereen er onder valt. Het gevaar van het MIC zou vooral gelegen zijn in het stimuleren van de bewapeningswedloop onder invloed van particuliere belangen. Thans is de (particuliere) bewapeningsindustrie, meer dan vroeger, binnen de leidende bureaucratisch-militaire elites geïntegreerd. Ook zou het MIC beperkte en perifere
oorlogen bevorderen of ontketenen om oorlogsmateriaal te beproeven. Als een verder gevaar wordt genoemd de toenemende militarisering van de maatschappij (Van Heek, 1969). Evidentie In de twintigste eeuw is er nauwelijks een statistisch verband tussen hoeveelheid en frequentie van oorlog en economische ontwikkeling van staten (Flanigan & Fogelman, 1970; Rummel, 1972). Haas (1965) vond voor de periode na 1945 dat economisch zeer onontwikkelde én zeer hoog ontwikkelde landen het meeste conflictgedrag vertoonden. Hieruit zou men kunnen concluderen dat toenemende economische interdependentie eerder tot toename van conflicten leidt dat tot afname, zowel in frequentie als in hevigheid. Geller & Singer (1998) vonden, zoals we hebben gezien, dat economische ontwikkeling en zakencycli (business cycles) geen verband lijken te houden met buitenlands conflict op het monadisch niveau, terwijl binnen dyaden die gekenmerkt worden door een hoog niveau van economische ontwikkeling oorlog relatief veel minder voorkomt (deze zullen dan tevens overlappen met de westerse democratieën). Richardson (1960) identificeerde slechts 29% van zijn inventarisatie (vanaf 1820) als oorlogen met primair economische oorzaken. Ook Wright (1965) concludeert in zijn omvangrijke studie dat economische factoren op zichzelf geen doorslaggevende rol hebben gespeeld bij het ontstaan van oorlogen. Volgens Teunissen (1978) zijn economische factoren wel een hoofdoorzaak geweest van de instabiele economische en politieke verhoudingen tussen de beide wereldoorlogen. Daardoor hebben zij indirect wel bijgedragen tot het ontstaan van de Tweede Wereldoorlog. Wellicht komt Brugmans (1963) het dichtst bij de waarheid: “In de moderne oorlogen zijn economische belangen zelden afwezig, maar ook zelden overwegend. Vaak zijn ze secundair van aard, somtijds zelfs camouflage... Roem, eer en prestige spelen bij het ontstaan van oorlogen ook in den modernen tijd een niet te miskennen rol... In alle moderne oorlogen is het staatkundige element beslissend. Dat wil zeggen: zonder het fiat van de algemene politieke constellatie, van het algemeen staatkundig beleid, leiden economische overwegingen of sociaal-psychologische factoren als naijver, wraakzucht en prestigedrang nimmer tot oorlog.”
4 Imperialisme theorieën “De veroveraar is altijd vredelievend; hij zou het liefst heel rustig onze staat binnentrekken” (Von Clausewitz) Een populaire folk theory van imperialisme is het denkbeeld dat imperialisme voorkomt uit de civiliserende opdracht van een superieur geachte beschaving. Zo komt het tot uiting in de Franse notie van de ‘mission civilatrice’; in het Duitse adagium ‘Am deutschen Wesen wird die Welt genesen’; in de Britse notie van de ‘white man’s burden’ en in de Amerikaanse ‘manifest destiny’ doctrine. Volgens de conservatieve variant van de imperialisme school is imperialisme noodzakelijk om de bestaande sociaal-economische orde in de hoogontwikkelde landen (de metropolen) te handhaven. Imperialisme is onmisbaar om de handel veilig te stellen, de werkgelegenheid te handhaven, en de sociale conflicten van de bevolking in de metropool te kanaliseren en de agressie af te leiden op de ‘inferieure rassen’ van de koloniën.
De liberale variant. De Engelse liberale econoom Hobson (1902) stelde dat de ongelijke verdeling van bezit en inkomen in de westerse kapitalistische landen onvermijdelijk moest leiden tot onderconsumptie. Onderconsumptie zou leiden tot de export van kapitaal en strijd om buitenlandse markten om het onverkoopbare surplus aan goederen daar af te zetten. Kapitaalexport leidt tot een streven naar de directe beheersing van de kolonieën. De strijd om afzetmarkten zal onvermijdelijk tot conflicten en oorlogen voeren. Op den duur maakt dit het imperialisme verliesgevend, aldus Hobson. Hij beschouwde imperialisme overigens niet als per se inherent aan het kapitalisme. De Marxistische variant. Lenin (1917) nam van Hobson vrijwel de gehele theorie over en vulde die aan met elementen uit de theorieën van Marxistische voorlopers zoals Bauer, Hilferding en Rosa Luxemburg. De kapitalistische produktiewijze levert surpluskapitaal. Industrieel kapitaal en ‘Finanzkapital’ (Hilferding) fuseren om effectieve macht over de staat te verkrijgen. De noodzaak van export van het surpluskapitaal leidt tot competitie tussen staten om territoria en afzetmarkten, wat tot oorlog tussen de kapitalistische landen onderling zal leiden. Lenin beschouwde de Eerste Wereldoorlog als een modelvoorbeeld hiervan. Volgens hem waren expansionisme, militarisme en imperialisme inherent aan het kapitalisme. Lenin koppelde in feite Hobsons liberale diagnose aan de conservatieve ‘noodzakelijkheid’. Naast deze orthodoxe hoofdstroming vinden we ook dissidenten. Volgens Kautsky bijvoorbeeld konden de internationale kartels een vredesmacht vormen, een superimperialisme dat de wereld orde en vrede op zou kunnen leggen. De sociaal-psychologische verklaring. Volgens Schumpeter (1919), die erkent dat economische belangen een geringe rol kunnen spelen, is imperialisme in de eerste plaats een militaire en politieke aangelegenheid, en niet gebonden aan het kapitalisme (zelfs vreemd aan de aard van het kapitalisme), zoals blijkt uit zijn analyse van de imperia uit de oudheid en de klassieke wereld (Egypte, Rome). Ook het moderne imperialisme zag Schumpeter als een geheel van atavistische, militaristische houdingen, gedragspatronen en sociale structuren, overgebleven uit de pre-kapitalistische periode; een parasitair complex van militaire en politieke instituties wier autoriteit en statuspositie afhing van de oorlogvoering. Imperialisme is voornamelijk ‘objectless expansion’, waarvan de dynamiek in sociaal-psychologische structuren gezocht moest worden. Ook Veblen (1915) dacht langs deze lijnen. Revisionistische en neo-Marxistische formuleringen. Representatief voor de revisionisten is Fieldhouse (1961): imperialisme had zijn populariteit niet te danken aan de sinistere invloed van de kapitalisten, maar aan de aantrekkingskracht die het uitoefende op het gewone volk. Ook Aron (1954) benadrukt de macht van het patriottisme, nationalisme, en de mythe van de nationale en raciale superioriteit in het imperialistische proces. Staley (1935) verklaarde het imperialisme uit ‘politieke rivaliteit’. Neo-Marxistische theorieën kunnen als volgt worden samengevat: het surplus gegenereerd door het monopoliekapitalisme wordt voornamelijk geabsorbeerd door het militaire apparaat (‘military spending’) met zijn verspilling en snelle veroudering van materiaal. Dat is noodzakelijk ter vermijding van chronische economische depressies. Deze militaire overcapaciteit wordt aangewend om het kapitalistische systeem te beschermen, revolutiepogingen in de perifere landen neer te slaan en om strategische grondstoffen, energiebronnen, afzetmarkten en investeringsmogelijkheden veilig te stellen. Ook in deze analyse wordt gemeenlijk een belangrijke rol toegeschreven aan belangen en winsten van multinationale ondernemingen en het militair-industrieel complex.
5 De politiek-strategische school Si vis pacem, para bellum
Onder de politiek-strategische school zullen we die auteurs behandelen die het streven naar macht door staten als voornaamste oorlogsoorzaak postuleren. Reeds in de vijfde eeuw v. Chr. bestond er in China een school van denkers, de realisten genaamd, die leerde dat oorlog en oorlogsvoorbereiding de pilaren zijn van de regeringspolitiek. Het oudste militairstrategische tractaat dat we kennen, pas in de twintigste eeuw in het westen bekend geraakt als Sun-Tzu’s The Art of War (Griffith, 1963), vat de strategische, tactische, maar vooral psychologische inzichten van die tijd magistraal samen. Er spreekt de erkenning uit dat wapengeweld een bewuste, intentionele en geplande vorm van menselijk gedrag is. Plato schrijft in zijn Wetten dat er een natuurlijke oorlogstoestand bestaat van alle staten tegen alle staten. Thucydides rechtvaardigt oorlog met ‘het recht van de sterkste’, en denkt al in zulke ‘moderne’ begrippen als machtsevenwicht, afschrikking, wapenwedloop en preemptive strike. Ook de klassieke geschiedschrijvers aanvaardden oorlog in het algemeen als behorend tot de natuurlijke orde der dingen. Het adagium “Si vis pacem, para bellum” is het basisprincipe van de afschrikking tot op de huidige dag. In India verscheen, tijdens de Maurya-dynastie (rond 300 v. Chr.), Kautilya’s Arthasastra (leer van de politiek of staathuishoudkunde) “Een vorst zonder macht is reeds veroverd”, leert Kautilya. Elke vorst dient zijn veroveringsbeleid zorgvuldig, op rationele wijze uit te stippelen. De onmiddellijke buurstaten dient hij als zijn ergste vijanden te beschouwen. De vorst, of de staat, is in principe amoreel; alles is in het staatsbelang, de raison d’état, geoorloofd: oorlog, arglist, verraad, bedrog, sluipmoord etc. De Arthasastra is inderdaad een Fundgrube van wat we nu onversneden Machiavellisme zouden noemen. De Florentijn Machiavelli formuleerde ruim achttien eeuwen later in zijn Il Principe (1513) een vrijwel identieke visie op het politieke bedrijf. In een wereld van geweld en bedrog is een goed gedoseerd gebruik van diezelfde middelen noodzakelijk. Aan het Griekse idee van de soevereiniteit van de staat voegt Machiavelli de amoraliteit van de staat toe. Politiek en ethiek worden volkomen ontkoppeld. De politieke filosofen in de westerse traditie, zoals Thomas Hobbes (Leviathan, 1651) sluiten in het algemeen bij bovenstaande visies aan: de staat is soeverein (duldt geen macht boven zich); de staat dient zijn macht te vergroten; tussen staten bestaat een natuurlijke toestand van oorlog (status belli). In de machtspolitieke opvatting van de internationale politiek is oorlog de ultima ratio, het uiterste pressiemiddel, waarmee staten hun eigenbelang nastreven in de politieke arena (de internationale anarchie van soevereine staten), wanneer andere, diplomatieke middelen niet toereikend zijn gebleken. Oorlog is een pragmatisch, bewust gehanteerd en min of meer rationeel instrument ten behoeve van de macht van de staat, ter behartiging van nationale belangen: de voortzetting van het diplomatieke verkeer (= de machtsstrijd) tussen staten met andere, gewelddadige middelen. Het gedrag van staten is, in deze visie, het resultaat van een kosten/baten calculus, en het afwegen van de kansen op succes van alternatieve strategieën. Staten bewaren de vrede als de kansen op een overwinning klein zijn, of de voordelen verbonden aan een eventuele overwinning te gering. De vorming van militaire allianties en machtsblokken is een belangrijk instrument om het machtspolitieke evenwicht (balance of power) te bewaren. Als de leidende exponent van dit type denken wordt Carl von Clausewitz beschouwd, wiens hoofdwerk Vom Kriege posthuum werd gepubliceerd in 1832. Hij definieert oorlog als “een gewelddaad om de tegenstander te dwingen tot het vervullen van onze wil”. De belangrijkste thema’s in Von Clausewitz’ filosofie zijn: 1. de staat is soeverein; 2. de staat streeft naar het vergroten van de eigen macht ten koste van de macht van andere
staten; 3. de conflicten die daaruit voortkomen worden opgelost doordat de ene staat de andere zijn wil oplegt; 4. oorlog is dan ook een normale fase in de betrekkingen tussen staten De school van de politieke ‘Realisten’ (Niebuhr, Schuman, Morgenthau, Strausz-Hupé, Aron en vele anderen), van wie sommigen zich nadrukkelijk neo-Clausewitzianen noemen, sluit in mindere of meerdere mate aan bij de Clausewitziaanse doctrine. In deze traditie past ook de gedachte dat een machtsvacuum of onzekerheid omtrent de eigen machtspositie tot oorlog leiden. Volgens Blainey (1973) is oorlog een conflict over het vaststellen van de macht: “Oorlogen breken gewoonlijk uit als twee staten het oneens zijn over hun relatieve sterkte”. De machtsverhouding komt pas door en in een oorlog vast te staan. De onzekerheid die over die verhouding bestaat voordat de strijd is aangegaan, is juist een oorzaak van oorlog: beide partijen zijn ervan overtuigd dat zij de stijd in hun voordeel kunnen beslissen. De machtstoename van een staat kan leiden tot nieuwe ambities en ‘grootheidswaanzin’ en zo tot overmoedige militaire avonturen (Organski, Blainey). Ook ideologische strijd kan leiden tot zowel missionaire bekeringsdrang als tot angst voor ondermijning, wat ertoe kan inspireren de tegenstander preventief te vernietigen (Rosecrance). Soms wordt oorlog als een (toevallig) ongeluk gezien (‘accidental war’). Net zoals verkeersongelukken het ongewilde maar onvermijdelijke resultaat zijn van het wegverkeer, zo zouden oorlogen ongewilde ongelukken zijn in het statenverkeer. Blainey heeft er echter op gewezen dat er geen ongewilde oorlogen bestaan. Wat ongewild is, is dikwijls de duur en de bloedigheid van een oorlog. En een nederlaag natuurlijk. De (theoretische) vraag of wapenwedlopen al dan niet een oorlogsoorzaak zijn heeft velen beziggehouden, evenals de (empirische) vraag of wapenwedlopen in de praktijk ook inderdaad tot oorlogen hebben geleid. Evidentie. Singer en medewerkers onderzochten het verband tussen de machtspositie van staten en de frequentie van oorlog. Zij vonden dat een hoge machtspositie in het internationale systeem samen gaat met oorlog, onafhankelijk van andere eigenschappen van een staat, zoals het economische of politieke systeem. Kwantitatief onderzoek bevestigt in het algemeen dat oorlog voornamelijk een bezigheid is van de ‘big powers’ (Wright, Ferris, Bremer); dat ‘afschrikkingsevenwichten’ staten in het verleden nauwelijks van oorlog hebben afgeschrokken (Narroll e.a.) en dat wapenwedlopen de neiging hebben tot oorlog te escaleren (Wallace) – of soms ook niet. Bij staten die geen supermacht zijn lijkt daarentegen machtspariteit tot oorlog te leiden in plaats van machtsoverwicht (Rummel). De logica hiervan is dat staten die een machtsoverwicht bezitten niet hoeven te vechten om hun zin te krijgen, terwijl de staten die minder bedeeld zijn niet kunnen vechten – als ze tenminste verstandig zijn. Pas als staten zich aan elkaar gewaagd voelen (d.w.z. bij een – terecht of ten onrechte – waargenomen machtsevenwicht gaan ze tot oorlog over (zoals Blainey veronderstelde). Wallace, Midlarsky en East vonden in hun onderzoekingen een verband tussen enerzijds de discrepantie tussen machtscapaciteit en toegeschreven status van landen en anderzijds het uitbreken van oorlog. Staten gaan, volgens deze bevindingen, tot oorlog over wanneer zij denken dat hun militaire macht of economische positie niet in overeenstemming is met het prestige dat zij op grond daarvan in het internationale systeem denken te verdienen. Dit zou zo geïnterpreteerd kunnen worden dat staten desnoods via wapengeweld hun gekwetste of aangetaste ‘gevoel van eigenwaarde’ trachten te herstellen of ‘gezichtsverlies’ teniet te doen. Bovenstaande bevindingen konden echter niet worden bevestigd door Ray, die oorlogsdeelname en statusdiscrepantie in Europa voor de periode 1816-1970 analyseerde.
Van der Dennen (1981) vond ook dat de kwantitatieve literatuur over rang-disequilibrium en oorlog inconsistente en ambigue (soms tegenstrijdige) uitkomsten opleverde.
6 De psychologische school “Zum Hassen oder Lieben ist alle Welt getrieben” (Brentano)
Als de psychologische school zullen we die auteurs behandelen die de mens, de menselijke ‘natuur’, de menselijke motieven en hartstochten als de primaire oorlogsveroorzakende factor beschouwen. In de trits ‘mens, staat, statensysteem’ ligt de nadruk bij deze school duidelijk op de eerste term, hoewel dit niet behoeft te betekenen dat andere factoren niet in de beschouwing worden betrokken. Deze school heeft een rijke en zeer gevarieerde voorgeschiedenis. Aan Confucius (vijfde eeuw v. Chr.) wordt de uitspraak toegeschreven dat uit bedrog en arglist oorlogen ontstaan. De Confuciaanse school leerde dat het toegeven aan de menselijke natuur onvermijdelijk leidt tot twist en verstoring van de orde der dingen, zodat een toestand van oorlog ontstaat. De menselijke natuur, de slechtheid van de mens, la bête humaine, begeerten en driften als machtswellust, hebzucht, glorie en angst waren ook bij de klassieke denkers en geschiedschrijvers (Plato, Aristoteles, Thucydides, Tacitus, Livius, Ammianus Marcellinus en anderen) belangrijke verklaringsgronden van oorlog. Ook religie vormde in de oudheid een gebruikelijke verklaring of rechtvaardiging van oorlog. De onverbloemd roofzuchtige oorlogen van de pre-klassieke imperia, en de genocidale oorlogen in het Oude Testament werden ingeleid met de mededeling dat het bevel tot oorlog van een god afkomstig was. Een meer rationalistisch element, de grondoorzaak van oorlog lokaliserend in ‘verkeerde voorstellingen en ideeën’ (Epictetus), werd door de stoïsche school ingebracht. Ook later hebben menselijke basismotieven een voorname plaats ingenomen in de verklaring van het oorlogsverschijnsel. Korte en krachtige formuleringen van de hartstochten die tot oorlog leiden zijn bijvoorbeeld Thomas Hobbes’ (1651) bekende trits “competition, diffidence, glory”, en William James’ (1910) “lust, coveting, aggression, and man’s irrational nature”. Een populaire folk theory wijst als voornaamste bron van oorlogsellende aan de persoonlijke ambities, de ‘roeping’ of het opportunisme van ‘historische persoonlijkheden’ die, al naar gelang de morele waardering, het etiket ‘grote’ of ‘slechte’ verkrijgen (great men/evil men variant). Deze theorie is een verpersoonlijkte of gedemoniseerde versie van de zogenaamde cataclysmische oorlogsconceptie (Attilla, de gesel Gods). In deze opvatting is oorlog een van de vele pestilentiën die de mensheid regelmatig teisteren, en is dikwijls verbonden met het idee van de goddelijke straf voor ‘s mensen zondigheid. Een andere, verwante variant schrijft de oorlog toe aan een bepaalde volksaard, het karakter of de cultuur van een bepaald volk (volksaard variant). Een andere versie van de ‘great men/evil men’ variant stelt de speciale psychopathologie van politieke leidersfiguren verantwoordelijk voor het ontstaan van oorlogen (psychopathologische variant). Daarnaast bestaat er een traditie die structurele pathologische condities (‘neuroses of the nations’, collectieve psychosen, massahysterie) als voornaamste oorlogsoorzaak aanwijst. Verwant aan deze visie is de opvatting dat ‘de massa’, de publieke opinie onbeperkt manipuleerbaar zou zijn en zich ten alle tijde tot een oorlogsroes zou kunnen laten opkloppen. Eveneens verwant is de gedachte, verwoord door Röling (1964): “De oorlogen in onze wereld hebben hun diepste wortels in de huis-tuin-en-keuken opvattingen van Jan, Piet en Klaas”.
De ‘minds of men’ variant gaat uit van de veronderstelling dat, “since wars begin in the minds of men” (UNESCO-preambule), oorlog een probleem is van mentale hygiëne. “Geen vrede zonder geestelijke gezondheid” (Rickman, 1950). Oorlog is een probleem van angst, onkunde, wanbegrip, mispercepties en communicatiestoornissen tussen de volkeren. De remedie wordt dan ook op dit vlak gezocht: rationele voorlichting, morele solidariteit, ‘brotherhood of man’, universele symbolen, taal en ideologie. De instinctivistische variant van de psychologische school stelt dat er als primaire polemogene factor een spontaan, biologisch gefundeerd oorlogsinstinct is dat zich periodiek ontlaadt in collectief vechtgedrag, massale destructiviteit, oorlog. Anderen funderen de oorlogszucht van de mens in een sociaal ‘kudde-instinct’; in instinctief etnocentrisme (ong.: groeps- of soortegoïsme) en groepsantagonisme; of in een ‘androgeen instinct’ (ong.: op mannelijke geslachtsdrift gebaseerd). Een volgende categorie van formuleringen zijn variaties op het thema ‘menselijke natuur’, die verantwoordelijk wordt gesteld voor de onvermijdelijkheid van oorlog. Bijvoorbeeld: “Zoolang er menschen zullen zijn met menschelijke natuur, met menschelijke belangen, met menschelijke hartstochten, zullen er oorlogen zijn tussen de staten.” (Blok, 1919) Niebuhr stelde simpelweg dat oorlog zijn oorsprong vindt in ‘dark unconscious sources in the human psyche’. Augustinus, en na hem tientallen andere auteurs, achtte de menselijke erfzonde verantwoordelijk; Plato en Spinoza het eeuwige conflict tussen rede en passie. Anderen zien de grondoorzaak van oorlog in universele menselijke drijfveren als angst, hebzucht, machtswellust, avonturisme en glorie. In zijn How Wars Begin stelt Taylor (1979) dat oorlogen meer uit angst zijn voortgekomen dan uit veroveringsdrang. Wat betreft glorie als oorlogsmotief is het volgende citaat van Huizinga (Homo Ludens, 1938) welsprekend: “Het streven naar materiële macht is – zelfs in ontwikkelde cultuurverhoudingen en al leggen de staatslieden zelf, die de krijg beramen, het doel uit als een machtskwestie – meestal volkomen ondergeschikt aan motieven van trots, roem, prestige en schijn van superioriteit of suprematie. Met de algemeen verstaanbare term glorie zijn alle grote aanvalsoorlogen, van de Oudheid af tot heden, veel wezenlijker verklaard dan met welke vernuftige theorie van economische krachten en staatkundige berekeningen ook.” De agressievarianten van de psychologische school gaan uit van een (meestal reactief) agressiemodel als primaire polemogene factor. Ongetwijfeld het bekendst is de frustratie-agressie formule (Dollard e.a., 1939). Agressie is niet de spontane uiting van een autonome agressiedrift, maar is een reactie op bepaalde onaangename of bedreigende ervaringen, die onder de verzamelnaam ‘frustratie’ worden samengevat. De auteurs noemden oorlog nergens met zoveel woorden, maar omdat zij veronderstelden dat alle agressie en geweld het gevolg is van frustratie, kan ook oorlog als zodanig worden beschouwd. Vele anderen hebben inderdaad deze conclusie getrokken, zoals Murphy (1945), die stelt dat oorlog het gevolg is van collectieve frustraties. Elke samenleving legt op een of andere manier het spontane, impulsieve gedrag van het individu, in het bijzonder de seksualiteit en de agressiehuishouding, aan banden via opvoeding, moraal, religie en wetgeving. Deze onderdrukking leidt onvermijdelijk tot frustratie en, derhalve, tot (gewelddadige) agressie of haat- en rancunegevoelens. Een deel van deze agressie kan ‘ondergronds gaan’ en zich nauwelijks meer als zodanig herkenbaar manifesteren. Een ander verondersteld gevolg is dat een gedeelte van de agressie ‘verplaatst’
kan worden, gericht op zondebokken binnen de samenleving of op externe groepen die tot vijanden worden uitgeroepen. Deze verklaring van groepsantagonisme wordt aangeduid als het frustratie-agressie-displacement syndroom. Volgens deze theorie heeft oorlog de functie de interne agressie van een groep naar buiten te richten om zo de sociale integriteit van de eigen groep te versterken. Dit mechanisme kan ook door leidersfiguren min of meer bewust worden gemanipuleerd om interne conflicten als het ware te exporteren. “De leider substitueert”, schrijft Groen (1974), “alle onderlinge agressies in de subgroepen van zijn bevolking tot één, tegen de als vreemd gebrandmerkte groep, gerichte agressie”. Psychoanalytische theorieën. De frustratie-agressie theorie heeft wortels in zowel de behavioristische als in de psychoanalytische traditie. Veel van de hierboven genoemde mechanismen zijn dan ook door Freud en zijn school voor het eerst geformuleerd. In zijn vroege geschriften legt Freud de nadruk op het reactieve en adaptieve karakter van agressie, in dienst van het Ich. In zijn Triebe und Triebschicksale (1915) schrijft hij dat het Ik haat, verafschuwt en doelbewust de vernietiging nastreeft van alle objecten die een bron van onlustgevoelens zijn. Freuds latere pessimistische, soms zelfs misantrope, cultuurfilosofie werd sterk beïnvloed door zijn veranderende ideeën over de agressiedrift. In zijn Unbehagen in der Kultur (1930) stelt hij dat de agressieneiging beschouwd moet worden als een aangeboren, autonome, instinctieve gedragsdispositie in de mens. De cultuur ziet zich gesteld voor de schier onmogelijke taak de invididuele drifthuishoudens in te perken. Deze kunnen tenslotte zodanig onderdrukt worden dat er niets anders overblijft dan door de vliesdunne huid van de beschaving te breken en zich eruptief een uitweg te banen. Oorlog of burgeroorlog, met alle sadistische wreedheden van dien, doemen dan op aan de horizon. In de laatste fase ontwikkelde Freud zijn doodsdrifttheorie (Todestrieb, Thanatos). Het individu wordt, evenals de natuur, opgevat als strijdperk van Eros en Thanatos. Alle menselijk gedrag is de resultante van verschillende versmeltingen van deze beide oerdriften. De doodsdrift streeft naar de terugkeer in een spanningsloze, conflictvrije toestand zoals die voor de bevruchting bestond. Hoe sterker nu de doodsdrift bij iemand werkzaam is, des te meer bestaat de noodzaak om deze drift van zichzelf af te wenden en te richten op andere personen of objecten. “Das Lebewesen bewahrt sozusagen sein eigenes Leben dadurch, daß es fremdes zerstört” (Warum Krieg, 1933). Door de meeste psychoanalytici werden zowel Freuds doodsdrift hypothese als de instinctopvatting van agressie afgewezen. Velen grepen terug op de frustratie-agressie formulering. Een min of meer ‘orthodoxe’ psychoanalytische variant lokaliseert de voornaamste frustratiebronnen in de primaire socialisatie, dus voornamelijk binnen het gezin. In de westerse cultuur wordt de door onderdrukking van de driften van het kind ontstane agressie tegen de ouderfiguren niet getolereerd en derhalve verdrongen. De verdrongen agressie wordt dan geleidelijk van het oorspronkelijke object afgewend en verplaatst naar doelobjecten die wél in aanmerking komen. Dit ‘displacement’ proces naar haat-substituten kan er, vooral in het ‘Oedipale stadium’, toe leiden dat er actief naar in aanmerking komende vijanden gezocht wordt. De overigens serviele burger kan dan een fanatiek aanhanger van een meedogenloze oorlogspolitiek worden. Er bestaat ook een omgekeerde versie van deze ‘Oedipus complex’ theorie, waarbij niet zozeer de haat van de zoon tegen de vader een rol speelt als wel de (onbewuste) haat van de vader tegen de zoon. Bouthoul (1951) noemde dit het ‘Abraham complex’, maar bekender is deze gedachtengang als de filicide-theorie (zie paragraaf 2 van dit hoofdstuk). Een meer ‘heterodoxe’ variant onderscheidt zich van de voorafgaande doordat de frustraties veel meer in de macrosfeer worden gezocht: economische onzekerheid, werkloosheid,
maatschappelijkje crisis, statusontevredenheid, enz. In deze vrijzinnige richting voltrekt zich de geleidelijke overgang van een eenzijdig psychologische naar een meer veelzijdige sociologische benadering (Van Heek, 1969). Andere psychoanalytici hebben de bron van oorlog gelokaliseerd in sadisme (Glover), of in regressieve tendenties (Patrick), of in de ‘paranoïde verwerking van het rouwproces’, dat wil zeggen het lenigen van eigen smart door het toevoegen van leed aan anderen (Fornari, Money-Kyrle), of in de functie van oorlog als ‘thanatisch feest’ (Abraham, Bouthoul), aansluitend op Freuds ‘oerhorde’ theorie (Totem und Tabu). Recente formuleringen en theorieën waarbij, impliciet of expliciet, een relatie tussen individuele agressie en oorlog wordt verondersteld (Meerloo, Fromm, Marcuse, Horn, Mitscherlich, Deutsch, Senghaas, Hacker, en anderen) hebben enkele gemeenschappelijke kenmerken: a. de relatie tussen individuele agressie en oorlog wordt gelegd via de mechanismen van groepsagressie; b. het begrip ‘agressie-overschot’ neemt een centrale plaats in. Het levert de basis voor de theoretische verbinding tussen individuele en collectieve agressie. Dit verband wordt gelegd via de staat en andere instituties die het agressie-overschot van de individuen als het ware samenbundelen, monopoliseren en legitimeren (Hacker), om de gebonden agressie dan massaal tegen een buitenlandse vijand of een binnenlandse zondebok (of tegen allebei) te richten. Autoritaire persoonlijkheden lijken hiertoe in het bijzonder voorbestemd (Senghaas), omdat hun communicatieve vermogen in belangrijke mate is verminderd (Horn). Paranoia, gefixeerde vijandsbeelden, dreigfantasieën, autistische vijandschap en het maatschappelijk systeem van georganiseerde vredeloosheid (Senghaas) versterken elkaar dan wederzijds in een opwaartse spiraalbeweging die tenslotte in oorlog culmineert. Mitscherlich kent voorts een grote verantwoordelijkheid toe aan het autoritaire opvoedingssysteem en de zorgvuldig gemanipuleerde ‘domheid’. Na dit summiere overzicht van de agressievarianten kunnen we met instemming Van Doorn & Hendrix (1970) citeren als een algemene vorm van kritiek. Oorlog, stellen zij, “is een conflict dat bestaat in de gewelddadige botsing tussen georganiseerde complexen van mensen en middelen, die elkaars onderwerping of vernietiging nastreven. Vormen van agressief gedrag kunnen daarbij voorkomen, maar zij verklaren het oorlogsverschijnsel niet, zij begeleiden het. Wijzen op het bestaan van persoonlijke agressiviteit is wijzen op een potentie, niet op haar actualisering, nog minder op de institutionele condities waaronder die actualisering plaatsvindt.” Diametraal tegenover de agressietheorieën staat de gedachtengang dat oorlog niets met agressie te maken heeft, maar integendeel juist voortkomt uit de ‘positieve’ eigenschappen van de mens als sociaal wezen: zijn ‘nobele’ strevingen naar hogelijk abstracte idealen; zijn altruïsme; zijn solidariteit; zijn gehoorzaamheid aan superieuren; zijn onzelfzuchtige trouw aan de groep, de stam, het vaderland, de ideologie; zijn onvoorwaardelijke overgave aan de ‘goede zaak’ of de ‘grote leider’. Deze visie is onder meer welsprekend verwoord door Koestler (1968).
7 Culturele theorieën De gedachte dat culturele ontwikkeling het oorlogsgevaar vergroot, treffen we behalve bij Plato ook bij andere schrijvers uit de Griekse Oudheid aan. Alle theorieën die stellen dat oorlog pas verscheen op een bepaald moment in de menselijke sociaal-culturele evolutie,
impliceren dat oorlog een produkt is van diezelfde evolutie, dat vroegere perioden het verschijnsel oorlog niet kenden. De diffusionisten, een school die geen lang leven beschoren was, beschouwden oorlog als een eenmalige uitvinding van de pre-dynastieke Egyptische cultuur (circa derde millennium v. Chr.), overgenomen door naburige culturen en zo, van volk tot volk, over de gehele wereld verbreid, daarmee een eind makend aan het paradijselijke gouden tijdperk van de vrede. Kernidee was de unieke uitvinding van een nieuw collectief gedragspatroon en de latere diffusie daarvan vanuit één centrum. Het bleek echter niet al te moeilijk aan te tonen dat vele volkeren en culturen oorlog voerden zonder dat van culturele contacten en uitwisseling sprake kon zijn. Oorlog als culturele uitvinding, samenhangend met het totale culturele complex (en derhalve niet de uitdrukking van een menselijke ‘natuur’ of het resultaat van een instinct), is een opvatting van oorlog vooral gepropageerd door Dewey, Malinowski, Ruth Benedict, Margaret Mead en vele andere cultureel antropologen. “Oorlog is alleen maar een culturele uitvinding, geen biologische noodzaak” (Mead, 1964). De mens an sich zou vredelievend zijn; het is zijn cultuur die hem tot een oorlogszuchtig wezen zou transformeren. Het aantrekkelijke in deze visie is dat, omdat oorlog slechts een culturele institutie is, deze ook gemakkelijk afgeschaft zou kunnen worden, zoals slavernij. De nadruk op de formule dat oorlog alleen maar een culturele inventie is, maakt het echter al gauw tot een magische kreet wanneer er niet verder wordt gevraagd, bijvoorbeeld waarom van nature vredelievende mensen culturen scheppen waarin oorlog kan worden ‘uitgevonden:; waarom oorlog uberhaupt werd ‘uitgevonden’; waarom in zovele culturen wel en in zo weinige niet. Een volgende groep theorieën postuleert een verband tussen oorlog en (snelle) culturele veranderingen. Wright (1965) benadrukt het verband tussen culturele vooruitgang en de groei van de politieke organisatie binnen een cultuur enerzijds en oorlog anderzijds. Sorokin (1937) ontwikkelde de theorie dat de stabiliteit van een cultuurperiode de vrede begunstigt en omgekeerd, dat cultuurverandering oorlog met zich brengt. De grootste frequentie van oorlogen doet zich voor bij overgangen van cultuurperioden, zoals die bij de ondergang van de klassieke beschaving en bij het einde der Middeleeuwen. Toynbee stelde dat vooral culturen in verval de neiging hebben geografisch te expanderen en zodoende in conflict komen met andere culturen. Andere theorieën vermoeden een verband tussen het achterblijven van cultuursegmenten of faseverschillen in culturele ontwikkeling en oorlog (Clough, Quigley).
8 De apologetische school “... Jammer dat er niet méér oorlogen zijn” (Ratzel, 1905)
Zoals we bij verscheidene van de besproken scholen en theorieën hebben kunnen constateren, wordt oorlog dikwijls onvermijdelijk geacht, omdat oorlog bepaalde essentiële of vitale functies zou vervullen. Van onvermijdelijkheid naar wenselijkheid en noodzaak il n’y a qu’un pas. Als apologeten worden die auteurs aangeduid die de noodzaak van oorlog proclameren – variërend van fatalistisch tot verheerlijkend. In vergelijking met de vorige paragrafen is de apologetische school niet zozeer een verzameling theorieën van oorlogsoorzaken, maar veeleer een manier van denken gecentreerd rond de verontschuldiging en rechtvaardiging van de oorlog (apologie = verontschuldiging). In de meest geëxalteerde vorm is het een verheerlijking van de oorlog, bij sommige auteurs zelfs culminerend in een regelrechte heiligverklaring of vergoddelijking. De apologie van de oorlog is, in verschillende verschijningsvormen en ideeën-constellaties – ‘gekleed naar de mode van de dag’ -, te
beschouwen als een constante in het westerse denken tot op de huidige dag. We zullen de voornaamste varianten kort bespreken. De metafysische variant. In het Oude Testament vinden we vele uitroeiingsoorlogen op uitdrukkelijk bevel van de God der Wrake ten behoeve van Zijn uitverkoren volk. Deze houding tegenover oorlog vinden we terug bij de christelijke patristische denkers vanaf Augustinus, niet alleen in de theologische conceptie van het ‘bellum iustum’ (de rechtvaardige oorlog), maar ook in de mystiek-religieuze of metafysische doctrine van de noodzakelijkheid van oorlog, die uitloopt in de heiligverklaring van de oorlog bij Proudhon en de vergoddelijking van de oorlog door Joseph de Maistre (rond 1800). Ons woord ‘oorlog’ is af te leiden van het woord ‘noodlot’. Verwant aan het noodlotsidee was de, vooral in de Middeleeuwen ‘populaire’ conceptie van oorlog als een periodieke teistering of catastrofe, even onvermijdelijk als een pestepidemie. Dit is de zogenaamde cataclysmische conceptie van oorlog (in de negentiende eeuw door Tolstoi welsprekend en met veel inzicht uitgewerkt). Deze opvatting van oorlog als een door bovenmenselijke factoren teweeggebrachte ramp kan gemakkelijk overgaan in het denkbeeld van oorlog als straf, boetedoening, tuchtmiddel, Gesel Gods. Tot in de Elizabethaanse periode (rond 1600) vinden we vele bronnen die hierin de verklaring en de functie van oorlog zien: Gods straf voor de zonde. Vooral in vredestijd floreerde de zondigheid. Met zo’n morbide fantasie en suggestiviteit werden de kwalen en trauma’s van de vrede door de Elizabethaanse schrijvers onderkend dat vrede synoniem werd met een in het geniep voortwoekerende ziekte. Oorlog was de therapie: een louterende en vernieuwende kracht voor de morele vooruitgang van de mensheid; een tonicum tegen de decadentie en het zedelijk verval van de vrede. Wanneer oorlog de uitvoering is van een ‘ontwerp van de Voorzienigheid’, dan behoeft het geen verwondering te wekken dat de christelijke kerken traditionele bolwerken van militarisme zijn geweest. Geheel in deze geest schreef Von Moltke in 1880: “Oorlog is een element van de Goddelijke wereldorde. Oorlog wekt de nobelste deugden in de mens: moed, gehoorzaamheid, plichtsbesef, zelfopoffering... Zonder oorlog zou de wereld stagneren en in materialisme verzinken.” Dezelfde Von Moltke verklaarde kernachtig: “Vrede is een droom, en niet eens een mooie droom”. De étatistische variant. Behalve voor de morele perfectionering van de mensheid en de verbetering van de cultuur, dient oorlog ook tot de vervolmaking van de staat. Hegel construeerde de meest consistente en totale, op de staatsalmacht gebaseerde apologie van de oorlog. Oorlog vernietigt dan wel de burgers, maar – hoe genereus – schenkt ons de staat. De staat, volgens Hegel, is de Goddelijke Idee zoals die op aarde bestaat. De staat is de apotheose van de Weltgeist; de voltooide moraliteit; de belichaming van de geest van het volk. De staat, als individu de natuurlijke vijand van alle andere staten, moet zijn bestaan in een oorlog tot gelding brengen. Eén uitverkoren volk is voorbestemd tot wereldbeheersing. De staat is vrijgesteld van zedelijke verplichtingen; de geschiedenis is de enige rechter: “Die Weltgeschichte ist das Weltgericht”. Oorlog is een morele noodzaak; “oorlog voorkomt een bederf van volken welke een blijvende, laat staan eeuwige vrede teweeg zou brengen”. Door oorlog ontsnapt de mensheid aan morele en intellectuele stagnatie, zo niet degeneratie, en aan verval in materialisme, zelfgenoegzaamheid, kleinburgerlijkheid, egoisme, decadentie, apathie, corruptie en andere rampzaligheden. De Pruisische geschiedschrijver Von Treitschke toont aan hoezeer hij Hegels dialectisch denken begrijpt als hij schrijft dat oorlog niet alleen een praktische noodzaak is, maar ook een ‘eis der logica’. “De hoop de oorlog uit de wereld te
verbannen in niet alleen zinloos, maar ook onzedelijk”. Scheler vatte in 1915 het Hegeliaanse denken wellicht het beste samen: “De oorlogvoerende staat is de staat in de hoogste actualiteit van zijn bestaan”. De sociaal-Darwinistishe variant. In de loop van de tweede helft van de negentiende eeuw sijpelden ook bij de metafysische en étatistische apologeten van de oorlog biologische en evolutionistische ideeën door. Verkeerd begrepen principes uit Darwins evolutietheorie werden ongegeneerd op het sociale en politieke vlak overgedragen. Ook het denkbeeld van vooruitgang wordt steeds meer met verwijzingen naar de evolutietheorie onderbouwd. Termen als ‘struggle for life’ en ‘verbetering van de soort’ of ‘van het ras’ duiken op. In Proudhons La Guerre et la Paix bijvoorbeeld is oorlog niet alleen sacraal, maar ook noodzakelijk voor de verbetering van het ras, voor de ontwikkeling van de mensheid, voor de versterking van week en slap geworden volken, voor het recht van de sterkste, voor de kracht in het leven, het ‘ijzer in het bloed’ en de ‘sociale vitaminen’. Oorlog is de grote disciplinator van de mensheid. Vroeg in de negentiende eeuw werd door een aantal filologen en historici de mythe van het Arianisme gelanceerd, gebaseerd op de foutieve identificatie van een taalgroep met een ‘arisch ras’, waarmee de ouverture tot een louter raciale interpretatie van de geschiedenis was begonnen. Gumplowicz bijvoorbeeld, in zijn werk Der Rassenkampf (1883) verklaarde de geschiedenis als het produkt van een eeuwige en bloedige strijd tussen rassen en volkeren. Door Bagehot, Spencer en Steinmetz werden deze Rassenkampf-interpretaties vertaald in meer biologische termen van groepsselectie. Door oorlog worden de zwakkere volkeren uitgeroeid zodat alleen de sterkere overblijven en zich voortplanten. Oorlog is een instrument van evolutie, een biologische ‘agent of progress’. Maar oorlog selecteert ook individuen (intragroep-selectie). Dit laatste nu is, volgens Spencer, in het huidige stadium van de beschaving een oorzaak niet van vooruitgang, maar van achteruitgang. Ontelbare studies werden aan dit probleem gewijd. Voor het overgrote deel zagen deze zogenaamde selectionisten de individuele oorlogsselectie als negatief: direct, door de eliminatie van de beste en sterkste mannen uit de populatie of, indirect, doordat de “trekken van laagheid en slaafsheid in het ras worden vastgelegd” (Vaccaro, 1886). Steinmetz redeneerde echter dat, zelfs al is oorlogsselectie negatief, deze negatieve aspecten meer dan gecompenseerd worden door de positieve aspecten van oorlog. De selectie in vredestijd is namelijk volgens Steinmetz ook negatief en regressief. Vrede leidt tot ondeugden, decadentie, weekheid en verlies van mannelijkheid, moed en altruïsme. Men is het door de eeuwen heen roerend met elkaar eens wat betreft de verschrikkingen van de vrede. De eschatologische variant. Novicows, Spencers en Vaccaro’s interpretatie van de strijd om het bestaan leidde tot het optimistische idee dat oorlog, bij de mens op zijn huidige trap van organische en sociaal-culturele evolutie, zijn functie heeft verloren en als ‘kinderziekte van de mensheid’ (Emerson) afgeschaft kan worden, of tenminste progressie vertoont in de zin van toenemende humanisering (Steinmetz). Deze evolutionistische ideeën convergeerden met andere sociale vooruitgangsideeën, zoals die van Montesquieu en Kant, die de vrede op den duur onontkoombaar achtten, omdat oorlog onverenigbaar zou zijn met de internationale handel; die van Saint-Simon, Comte, Jaures en Spencer, die de zinloosheid van oorlog in de industriële samenleving voorzagen; die van Cobden, Angell en vele andere economen, die de oorlog als een te kostbaar en financieel catastrofaal gezelschapsspel zagen verdwijnen; die van Constant en Nobel, die de onmogelijkheid van oorlog voorzagen door de ontwikkeling van de wapentechnologie; of die van Fourier en Bakoenin, die het verdwijnen van de staat, en daarmee de oorlog, proclameerden. De vanuit verschillende ideologieën en doctrines gevoede interpretaties dat de oorlog zijn functie heeft verloren danwel zichzelf overbodig heeft
gemaakt, vinden we in verschillende vermommingen terug in de eschatologische variant, maar (en hier zit de joker achter de hand) dan wél conditioneel, dat wil zeggen op voorwaarde dat rst het proletarisch paradijs, de heilstaat, de nieuwe maatschappij, het Duizendjarige Rijk gerealiseerd zal zijn, de staat afgeschaft, het kapitalisme ineengestort, de ‘war to end all wars’ uitgevochten. In de tussentijd, in de wachtkamer van de meedogenloze, onontkoombare geschiedenis, blijven (klassen)strijd en oorlog instrumenteel en functioneel, én noodzakelijk om het utopische, messianistische, chiliastische of millenarische ideaal te verwerkelijken of te bespoedigen.
9 Nawoord ‘Oorzaken’ van oorlog moeten niet worden verward met de meegedeelde motieven en zelfrechtvaardigingen, zoals daar zijn: volk en vaderland, God, vrijheid, vrede enz. Uit bovenstaande, summiere inventarisatie van theorieën van oorlogsoorzaken blijkt hoe de mensheid in de loop der eeuwen geworsteld heeft om greep te krijgen op het verschijnsel dat hij zelf, bewust of onbewust, ontketende; op hoeveel verschillende niveaus en gebieden van menselijk gedrag hij de oorzaken heeft gezocht; en hoe zelfs zijn meest vernuftige denkconstructies het totale complex van factoren, die tot oorlogen leiden, nog nauwelijks vermogen te overzien. De kernthema’s van alle hier besproken scholen zijn al eeuwen oud. De moderne polemologie heeft daar nauwelijks iets aan toegevoegd (behalve, wellicht, theoretische verfijningen en de mogelijkheid van kwantitatieve toetsing – hetgeen echter kan ontaarden in methodenfetisjisme). Deze constatering moge beschouwd worden als een hommage aan de denkers uit het verleden.
Literatuur Aron, R., The century of total war, Doubleday, New York 1954. Aron, R., Paix et guerre entre les nations, Calmann-Lévy, Paris 1962. Barnet, R., Roots of War, Atheneum, New York 1972. Bernard, L., War and its causes, Holt, New York 1944. Blainey, G., The causes of war, Macmillan, Londen 1973. Blok, P., Vrede op aarde, Tijdschrift voor Geschiedenis 34, 1919. Bouthoul, G., Les guerres: eléments de polémologie, Payot, Paris 1951. Bouthoul, G., Sauver la guerre, Grasset, Parijs 1960. Bouthoul, G., L’infanticide différé, Librairie Hachette, Parijs 1970. Bremer, S., National capabilities and war proneness, in: Singer (ed.) 1980. Brodie, H., War and politics, Cassell, Londen 1973. Brugmans, I., De oorlog als historisch verschijnsel, Polemologische Studiën 3, Van Gorcum, Assen 1963. Choucri, N., Population dynamics and international violence, Lexington Books, Lexington 1974. Choucri, N. & R. North, Dynamics of international conflict, World Politics 24, suppl. issue, pp. 80-122, 1972. Choucri, N. & R. North, Nations in conflict: national growth and international violence, Freeman, San Francisco, 1975. Clarke, H., The science of war and peace, Cape, Londen 1971. Clausewitz, K. von, Vom Kriege, Dümmler, Berlin 1832.
Cook, F., The warfare state, Macmillan, New York 1962. Dennen, J. van der, Polemos: Theories of war causation, Polemologisch Inst. Groningen 1977. Dennen, J. van der (1981) On war: concepts, definitions, research data – a short literature review and bibliography. In: UNESCO yearbook on peace and conflict studies 1980. Westport CT: Greenwood Press, pp. 128-89. Dennen, J. van der & P.J. Teunissen, Sociologie van oorlog en vrede, Sociologische Encyclopedie, Spectrum, Utrecht 1978. Deutsch, K., Imperialism and neocolonialism, Peace Sci. Soc. Internat. 23, pp. 1-25, 1974. Dollard, J. et al., Frustration and aggression, Yale University Press, New Haven, 1939. Doorn, J. van & W. Hendrix, Ontsporing van geweld, Univ. Pers, Rotterdam, 1970. East, M., Status discrepancy and violence in the international system, in: Rosenau e.a. (red.), 1972. Farrar, I. (red.), War: a historical, political and social study, Clio Press, Santa Barbara 1978. Ferris, W., The power capabilities of nation-states, Lexington Books, Lexington, 1973. Fieldhouse, D., The theory of capitalist imperialism, Londen 1967. Flanigan, W., & E. Fogelman, Patterns of political violence in comparative historical perspective, Comp. Polit. 3, 1, pp. 1-20, 1970. Frank J., Sanity and survival: psychological aspects of war and peace, Random House, New York 1967. Geller, D.S. & J.D. Singer (1998) Nations at war: a scientific study of international conflict. Cambridge: Cambridge University Press 1998. Griffith, S. (red.), Sun Tzu: The art of war, Clarendon Press, Oxford 1963. Groen, J., Een psycho-biologische bijdrage tot de kennis van groepsagressie en oorlogsgedrag, Intermediair 45, pp. 1-9, 1974. Gumplowicz, L., Der Rassenkampf, Innsbruck, 1883. Haas, M., Societal approaches to the study of war, J. Peace Research 2, pp. 307-324, 1965. Haas, M., International conflict, Bobbs-Merrill, New York 1974. Heek, F. van, Kort overzicht van de ontwikkeling van de sociologie van de oorlog, eindpaper Projektgroep Oorlog en Vrede., Sociol. Inst., Leiden 1969. Hegel, G., Grundlinien der Philosophie des Rechts, 1821. Hobbes, Th., (1651) Leviathan. Clarendon Press, Oxford 1960. Hobson, J., Imperialism: a study, Allen & Unwin, Londen 1902. Huizinga, J., (1938) Homo Ludens, Tjeenk Willink, Groningen 1974. James, W., The moral equivalent of war, Memories and Studies, Longmans, Green & Co, New York 1910. Kemp, T., Theories of imperialism, Dobson, Londen 1967. Kjellen, R., Die Großmächte der Gegenwart, Teubner, Leipzig 1914. Koestler, A., The ghost in the machine, Pan, Londen 1968. Lenin, V. (1917) Imperialism: the highest stage of capitalism, International Publishers, New York 1969. Lider, J., On the nature of war, Saxon House, Westmead 1977. Luard, E. (red.) The International Regulation of Frontier Disputes, Thames & Hudson, Londen 1970. Machiavelli, N. (1513), Il Principe, Modern Library, New York, 1940. Mackinder, H., The geographical pivot of history, Geograph. J. (april) 1904. Mahan, A., The interest of America in sea power, Boston 1897. Malthus, T., An essay on the principle of population, London, 1798. Mead, M., Anthropology: a human science, Van Nostrand, Princeton 1964.
Mesquida, C.G. & N.I. Wiener (1996) Human collective aggression: a behavioral ecology perspective. Ethology & Sociobiology, 17, 4, pp. 247-62. Midlarsky, M., On war: political violence in the international system, The Free Press, New York 1975. Moltke, H. von, Brief aan J. Bluntschli, 11 december 1880. Murphy, G., Human nature and enduring peace, Houghton, Boston 1945. Naroll, R. e.a., Military deterrence in history, State Univ. of New York Press, Albany 1973. Organski, A., World politics, Knopf, New York 1958. Proudhon, P., La guerre et la paix, Rivière, Paris 1861. Ratzel, F., Politische Geographie, Oldenbourg, München 1899 Ray, J., Status inconsistency and war involvement in Europe, 1816-1970, Peace Sci. Soc. Internat. 23, pp. 69-80, 1974. Richardson, L., Statistics of deadly quarrels, Boxwood Press, Pittsburgh 1960. Rickmann, J., Psychodynamic notes, in: H. Cantril (red.), Tensions that cause wars, Univ. of Illinois Press, Urbana 1950. Röling, B., Over oorlog en vrede, Teleac, Delft 1964. Rosecrance, R., International relations: Peace or war? McGraw-Hill, New York 1973. Rosenau, J. e.a. (red.) The analysis of international politics, Free Press, New York 1972. Rummel, R., The dimensions of nations, Sage, Beverly Hills 1972. Rummel, R. Understanding conflict and war; Vol. 4: War, power, peace. Beverly Hills: Sage, 1979. Scheler, M., Der Genius des Krieges und der deutsche Krieg, Verlag der weissen Bücher, Leipzig 1915. Schumpeter, J., Zur Soziologie der Imperialismen, Archiv für Sozialwissenschaft 46, 1919. Siccama, J., Over oorlog, NIVV, ‘s-Gravenhage 1977. Singer, J., Correlates of war, Vol. 1., Free Press, New York 1979. Singer, J., Correlates of war, Vol. 2., Free Press, New York 1980. Singer, J. & M. Small, The wages of war, 1816-1965, Wiley, New York 1972. Sorokin, P., Social and cultural dynamics, Amer. Book Co., New York 1937. Spencer, H., Social statics, Appleton, New York 1864. Staley, E., War and the private investor, Howard Fertig, New York 1935. Steinmetz, S., Philosophie des Krieges, Barth, Leipzig 1907. Taylor, A., How wars begin, Hamish Hamilton, Londen 1979. Teunissen, P., Sociologie van de internationale betrekkingen, collegesyllabus, Groningen 1978. Teunissen, P. & J. van der Dennen, Sociologie van oorlog en vrede, in: L. Rademaker (red.), Toegepaste Sociologie, Spectrum, Utrecht 1981. Toynbee, A., War and civilization, Oxford Univ. Press, New York 1951. Treitschke, H. von, Politik, Hirzel, Leipzig 1899. Vaccaro, M., La lotta per l’esistenza e suoi effetti nell’ humanita, Rome 1886. Valkenburgh, P., Mensen in de Koude Oorlog. Boom, Meppel 1964. Vasquez, J.A. (1993) The War Puzzle. Cambridge: Cambridge University Press. Vasquez, J.A. (1995) Why do neighbors fight? Proximity, interaction, or territoriality?. J. Peace Res., 32, 3, pp. 277-94. Veblen, T., The theory of business enterprise, Scribner, New York 1904. Veblen, T., lmperial Germany and the Industrial Revolution, Macmillan, New York 1915. Veer, H. ter, Grenzen, ‘s Gravenhage 1947. Visher, S., Territorial expansion, Sci. Monthly 40, pp. 440-49, 1935. Wallace, M., War and rank among nations, Heath, Lexington 1973. Waltz, K., Man, the state and war, Columbia Univ. Press, New York 1959.
Weede, E., Weltpolitik und Kriegsursachen im 20. Jahrhundert, Oldenbourg, München 1975. Wright, Q., A study of war, 2e dr., Univ. Chicago Press 1965.