249
Focus
Wat (her)zien ik? Rob van der Hoeven en Bert Fibbe1
De herijking van het Wetboek van Strafvordering moet leiden tot een ‘toekomstbestendig’ wetboek. Niet duidelijk is waarom het wettelijk systeem als geheel op de schop zou moeten worden genomen. De plannen tot herziening van het Wetboek van Strafvordering worden op geen enkele wijze begeleid door investeringen in de praktische kwaliteit van het gerechtelijk apparaat. De problemen waarmee dat apparaat kampt en de oorzaken daarvan, worden niet onder ogen gezien. Het nieuwe wetboek moet niet alleen worden getoetst aan de huidige mogelijkheden. Ook en vooral moet worden onderzocht hoe de toekomstige werkelijkheid is waarin het wetboek zal functioneren.
Inleiding: grote investeringen Het Ministerie van Veiligheid en Justitie is doende met de voorbereidingen van een ingrijpende operatie: het Wetboek van Strafvordering moet worden herzien. De plannen van de minister zijn ambitieus. Inzet is ‘een nieuw Wetboek van Strafvordering dat beter aansluit bij een moderne, digitale samenleving en toegankelijker is voor de rechtspraktijk en de burger. Ook zal het de prestaties van de strafrechtsketen verbeteren.’ De minister heeft dat aangegeven in een toespraak die hij op 19 juni 2014 heeft gehouden tijdens het congres ‘Modernisering Wetboek van Strafvordering’. Met het oog op de herziening zijn over verschillende onderwerpen discussiestukken opgesteld. Die zouden moeten leiden tot verbetering van gesignaleerde knelpunten. De discussiestukken waaieren uit over een breed scala van onderwerpen: – Herziening van het Wetboek van Strafvordering: inleidende notitie; – RC en Raadkamer; – Getuigen; – Algemene bepalingen en uitgangspunten van het voorbereidende onderzoek; – Onderzoek aan het lichaam en lichaamsmateriaal; – Onderzoek ter plaatste, doorzoeking (digitale) gegevensvergaring, beslag; – Bijzondere opsporingsbevoegdheden; – Buitengerechtelijke afdoeningsvormen en vervolging; – Het onderzoek ter terechtzitting; – Hoger beroep; – Jeugdstrafprocesrecht; – Wraking en verschoning; – Internationale rechtshulp.2 De eerste stappen op weg naar belangrijke investeringen zijn daarmee gezet. Herziening van het Wetboek van Strafvordering zal immers gevolg hebben voor zo’n beetje de gehele juridische keten: van student tot hoogleraar, van politieman tot procureur-generaal, van gerechts-
312
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 6-2-2015 – AFL. 5
Het centrale uitgangspunt van de Minister van Veiligheid en Justitie lijkt dat het Wetboek een verouderd en zelfs archaïsch vehikel is secretaris tot en met de Hoge Raad. Herziening van het Wetboek van Strafvordering betekent voor het onderwijs dat alle literatuur en alle studieprogramma’s zullen moeten worden herzien. De politie, het Openbaar Ministerie en de rechterlijke macht zullen alle, al dan niet digitale, modellen en sjablonen moeten screenen en waar nodig aanpassen. Alle politieambtenaren, bijzondere opsporingsambtenaren, alle parket- en gerechtssecretarissen, alle leden van het Openbaar Ministerie, alle strafrechters en alle strafadvocaten zullen moeten worden bijgeschoold – door hoogleraren en andere docenten die eveneens moeten worden bijgeschoold. De kosten van de gehele operatie zijn niet berekend. Zij moeten echter vele tientallen miljoenen Euro’s belopen.
Argumenten voor herziening van het Wetboek van Strafvordering Zeer uiteenlopende argumenten zijn voor de herziening aangevoerd. Het centrale uitgangspunt van de Minister van Veiligheid en Justitie lijkt dat het Wetboek een verouderd en zelfs archaïsch vehikel is. De minister riep, in een toespraak bij het Congres Modernisering Wetboek van Strafvordering van 19 juni 2014, de beelden op van postkoetsen en trekschuiten. In de ‘inleidende notitie’ van het Ministerie van Veiligheid en Justitie stelt de minister dat het wetboek als gevolg van veroudering niet toegankelijk en niet
werkbaar zou zijn. Op deelgebieden zijn incidentele en gedetailleerde wetswijzigingen doorgevoerd, waardoor de structuur en de overzichtelijkheid van het wetboek ernstig zouden zijn aangetast. De minister heeft gewezen op toegenomen Europese regelgeving − die eveneens zou nopen tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering. De noodzaak tot wijziging van het wetboek wordt voorts gebaseerd op de bevindingen van het Onderzoeksproject Strafvordering 2001. Met instemming citeert de minister in zijn toespraak van 19 juni 2004 een passage uit dat Onderzoeksproject waarin wordt gesproken over een ‘oerwoud van incidentele wettelijke voorzieningen en jurisprudentiële oplossingen’. Die zouden elkaar verdringen en overwoekeren, waardoor de kans op fouten, vergissingen en ontsporingen van het justitiële apparaat, aldus de minister, zouden worden vergroot.3 Er zouden discrepanties zijn ontstaan tussen de wettelijke uitgangspunten en de praktijk. De minister wil daarom komen tot een herijkt Wetboek van Strafvordering dat ‘toekomstbestendig’ moet zijn. Het moet ruimte bieden om in te spelen op nieuwe nationale en internationale ontwikkelingen. Gesteld wordt dat er een nieuw legislatief systeem moet komen. In dat systeem geeft het Wetboek van Strafvordering de hoofdlijnen. De invulling van die hoofdlijnen moet plaatsvinden door AMvB’s, ministeriële regelingen en aanwijzingen van het College van Procureurs-Generaal. In de inleidende notitie vanuit het departement wordt als argument voor dat nieuwe systeem aangevoerd dat het tempo waarin de huidige samenleving zich ontwikkelt, zodanig hoog is dat het niet altijd mogelijk is om door middel van een wet in formele zin effectief in te spelen op maatschappelijke ontwikkelingen.
Argumenten niet onderbouwd Wat er ook zij van bovenstaande argumenten, zij maken niet duidelijk waarom het wettelijk systeem als geheel op de schop zou moeten worden genomen. Voor de door de minister aangevoerde argumenten − of beter: voor de door hem geponeerde stellingen − wordt geen onderbouwing gegeven. Dat bevreemdt − niet alleen gezien de grote consequenties en de enorme kosten, maar ook gezien de grote verwachtingen die worden gewekt. Gelet daarop mag toch worden verwacht dat de minister overtuigende voorbeelden aandraagt voor zijn stelling dat het wetboek toe is aan integrale herziening. Hetzelfde geldt voor de gestelde discrepanties tussen wettelijke uitgangspunten en de praktijk: Nergens wordt duidelijk gemaakt waaruit zou blijken dat die discrepanties zich zo veelvuldig voordoen en zo prangend zijn dat er sprake is van een dringende noodzaak tot wijziging van het beproefde systeem van het Wetboek van Strafvordering. Niet blijkt van onderzoek naar de vraag of de oorzaak van de discrepanties ligt in de praktijk (de uitvoering) of in het wettelijk systeem. Wanneer de stelling van
de minister juist zou zijn, dan zouden er toch moeiteloos voorbeelden gegeven moeten kunnen worden en zou duidelijk moeten (kunnen) worden gemaakt dat, en waarom, niet de praktijk, maar het wettelijk systeem zorgen baart. Niet onderbouwd is de stelling als zou de huidige structuur van het Wetboek van Strafvordering geen ruimte bieden aan (de toename van) Europese regelgeving, die in het wetboek moet worden geïncorporeerd. Niet duidelijk wordt gemaakt waarom een nieuw, geijkt Wetboek van Strafvordering aan Europese regelgeving meer of gemakkelijker ruimte zou bieden dan het huidige Wetboek van Strafvordering. De stelling dat Europese regelgeving zou dwingen tot snelle aanpassing, wekt vertwijfeling. Er kan veel worden gezegd over Europese wet- en regelgeving, maar niet dat deze snel gaat. Als de wetgever het tempo van die regelgeving niet kan bijbenen, is dat reden tot zorg over de wetgever, zeker niet over de wet. Waar wordt gesteld dat het tempo van de samenleving zich zodanig ontwikkelt dat het niet altijd mogelijk is om door middel van een wet in formele zin daarop in te spelen, wordt ter onderbouwing van die stelling geen enkel voorbeeld genoemd. Onduidelijk is op welke snelle ontwikkelingen of aanpassingen wordt gedoeld. Wanneer de minister citeert uit het Onderzoeksproject Strafvordering 2001, door te wijzen op een ‘oerwoud van incidentele wettelijke voorzieningen en jurisprudentiele oplossingen’ gaat hij voorbij aan het feit dat het onderzoeksproject heeft geconcludeerd dat de rechtspraktijk en het justitiële apparaat te lijden hebben van de grote hoeveelheid elkaar opvolgende, aanvullende, wijzigende en corrigerende wetgeving. Geenszins is geconcludeerd dat belangrijke strafvorderlijke leerstukken uit het wetboek in de weg zouden staan aan een efficiënt en werkbaar strafprocesrecht. Overigens: de nadruk die de minister legt op de onwenselijkheid van het ‘oerwoud’ verhoudt zich niet met de indrukwekkende regelzucht waarvan de wetgever sinds 2001 blijk heeft gegeven. Juist de laatste decennia kenmerken zich door een stroom van ad-hoc regelgeving. Anders dan de minister lijkt te suggereren, zijn de onderzoekers van Strafvordering 2001 kritisch ten aanzien van de rechtsbescherming die van de wetgever mag worden verwacht. Kritischer dan de huidige minister. Zij conclude-
De stelling dat Europese regelgeving zou dwingen tot snelle aanpassing, wekt vertwijfeling. Er kan veel worden gezegd over Europese wet- en regelgeving, maar niet dat deze snel gaat
Auteurs
Beiden zijn partner bij NautaDutilh. Dit
advocatenorde.nl/10925/modernisering-
caties/publicaties/2014/06/06/herziening-
1. Mr. R. van der Hoeven is voorzitter van
artikel is in belangrijke mate een zeer ver-
wetboek-van-strafvordering).
van-het-wetboek-van-strafvordering.html.
de Adviescommissie strafrecht van de
korte weergave van het commentaar van
Nederlandse orde van advocaten (NOvA).
de NOvA op de inleidende notitie van het
Noten
Het onderzoek ter zitting, eerste interim-
Mr. B. Fibbe is lid van de algemene raad
Ministerie van Veiligheid en Justitie in het
2. De discussiestukken zijn te vinden op
rapport Onderzoeksproject Strafvordering
van de NOvA, portefeuille strafrecht.
kader van dit project (vindplaats: www.
www.rijksoverheid.nl/documenten-en-publi-
2001, p. 7.
3. M.S. Groenhuijsen & G. Knigge (red.),
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 6-2-2015 – AFL. 5
313
Focus
© Hawkeye/Alamy
ren dat in de praktijk die rechtsbescherming niet van de wetgever komt: ‘opmerkelijk genoeg lijkt de bescherming van de rechten en vrijheden van de burger tegenwoordig bij de rechter in betere handen te zijn dan bij de wetgever. Die wetgever lijkt het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens soms te beschouwen als een lastige hinderpaal bij de verwezenlijking van zijn ambities’ (p. 20). ‘Men krijgt soms de indruk dat de wetgever, in plaats van zelf de grenzen te trekken, zich beperkt tot het verkennen van de grenzen die de rechter hem op grond van de mensenrechtenverdragen stelt. Zo gezien is het de rechter die de burger tegen de wetgever beschermt’ (p. 31). Voor de rechtsbeschermende functie van het legaliteitsbeginsel is de consequentie dat opsporingsmethoden die niet of nauwelijks aan rechterlijke controle zijn onderworpen, een stevige wettelijke basis moeten hebben. Het gedrag van de met wetshandhaving belaste autoriteiten moet juist in het Wetboek van Strafvordering zelf − en niet daarbuiten − worden geregeld. Wanneer in een herzien Wetboek van Strafvordering
314
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 6-2-2015 – AFL. 5
alleen hoofdlijnen zouden worden vastgelegd, om de uitwerking daarvan over te laten aan lagere regelgeving, zal dit er toe leiden dat ook de nieuwe regelgeving binnen korte tijd zal worden overwoekerd door een onoverzichtelijk complex van wetten in materiële zin. De minister stelt dat risico te onderkennen − maar bij herijking van het Wetboek van Strafvordering kan de verwezenlijking daarvan ‘(…) worden voorkomen door een goede kwaliteitsbewaking en door in lagere regelgeving goed in te spelen op vragen van de praktijk’. Die opvatting sugge-
De in de inleidende notitie gepresenteerde plannen zijn te zeer gericht op efficiency, veelal instrumenteel van aard en missen bovenal een rechtsstatelijk perspectief
reert dat tot op heden de wetgever in materiële zin ‘goede kwaliteitsbewaking’ heeft verwaarloosd en niet heeft ingespeeld op vragen vanuit de praktijk. Waarom die fouten niet zouden worden herhaald, is volstrekt onduidelijk. Gevreesd moet bovendien worden dat de ‘vragen uit de praktijk’ waarop lagere regelgeving volgens de minister zal moeten inspelen, vooral vragen zullen zijn van de politie − en niet vragen over het rechtsstatelijk gehalte van nieuwe regelgeving. De in de inleidende notitie gepresenteerde plannen zijn te zeer en te eenzijdig gericht op efficiency, veelal instrumenteel van aard en missen bovenal een rechtsstatelijk perspectief.
De echte problemen worden niet aangepakt De plannen tot herziening van het Wetboek van Strafvordering worden op geen enkele wijze begeleid door investeringen in daadwerkelijke verbetering van de praktische kwaliteit van het gerechtelijk apparaat. De problemen waarmee dat apparaat kampt en de oorzaken daarvan, worden niet onder ogen gezien. Het is makkelijk − gevaarlijk − te spreken over uitsluitend herstructurering van regelgeving, om daardoor de werkprocessen en de problemen bij (bijvoorbeeld) de politie en het Openbaar Ministerie onbesproken te laten − terwijl die veel meer debet lijken te zijn aan de problemen die de rechtspleging in de praktijk ervaart dan de redactie of de structuur van het Wetboek van Strafvordering. Die problemen van de praktijk van de strafvordering zijn zeer prozaïsch: – De ICT-structuur van de politie en gebrekkige digitalisering, vormen al sinds jaar en dag een bron van grote moeilijkheden. Het feit dat niet op eenvoudige en efficiente manier informatie door de politie kan worden opgeroepen en (al dan niet digitaal) kan worden verschaft aan het Openbaar Ministerie of de rechterlijke macht, kost de politie aanzienlijk meer − aan geld, capaciteit en ergernis − dan de systematiek van het Wetboek van Strafvordering. – Ieder die in de praktijk van het strafrecht werkzaam is weet dat de werkelijke problemen van die praktijk vooral zitten in de werkprocessen van het justitieel apparaat: het is vrijwel onmogelijk om contact te krijgen met een officier van justitie om overleg te plegen over een lopend onderzoek of een aanhangige strafzaak. Een van de gevolgen hiervan is dat reële en redelijke verzoeken eerst ter zitting kunnen worden behandeld waardoor de inhoudelijke behandeling van de zaak onnodige vertraging oploopt. – In grote strafzaken komt het regelmatig voor dat er meerdere pro forma zittingen plaatsvinden waarbij telkens een andere combinatie van rechters wordt ingeschakeld. Dat is verwarrend en frustrerend voor de verdachte. Het wekt de vrees dat de afwijkende zittingscombinatie die de pro forma zittingen doet, geen kennis heeft van het dossier − of de vrees dat steeds andere combinaties van rechters zich in hetzelfde dossier moeten verdiepen. Het kost onnodige voorbereidingstijd voor de rechters. – Het komt regelmatig voor dat slechts een van de drie zittingsrechters het dossier (op hoofdlijnen) kent. – Onderzoekshandelingen vinden plaats in zaken van
medeverdachten die daarom niet hebben gevraagd − of zich daar zelfs tegen hebben verzet. Dat leidt tot langdurige en overbodige getuigenverhoren. – Het zou al heel wat helpen wanneer via e-mail direct kan worden gecommuniceerd tussen raadslieden, officieren van justitie en rechters. Dat bevordert de efficiency meer dan een herzien Wetboek van Strafvordering.
Investering in herziening niet verantwoord Dit alles roept de vraag op of de enorme investeringen waartoe een grootscheepse wijziging van het Wetboek van Strafvordering dwingt, niet veel beter kunnen worden besteed aan verbetering van computerproblemen, de oplossing van praktische problemen bij de politie, de inzet van administratieve ondersteuning en stroomlijning van interne werkprocessen. Dat is waar de praktijk werkelijk om vraagt. Niet om nieuwe of herziene regels. Het kan ook anders worden geformuleerd: het Ministerie van Veiligheid en Justitie wordt gedwongen tot grote bezuinigingen. Waarom niet wordt bezuinigd op een voornemen tot herziening van het Wetboek van Strafvordering maar wel op bijvoorbeeld het Openbaar Ministerie en rechtsbijstand − is onduidelijk. Versterking van de strafrechtsketen is allereerst gebaat bij investeringen in de omvang en de kwaliteit daarvan. De prioriteitstellingen van de minister worden niet uitgelegd.
Waarom niet wordt bezuinigd op een voornemen tot herziening van het Wetboek van Strafvordering − maar wel op bijvoorbeeld het Openbaar Ministerie en rechtsbijstand − is onduidelijk Prioriteitstelling noodzakelijk Er is daarom alle reden voor toetsing en rangschikking van prioriteiten, onder meer daar waar het gaat om de inspanningen en de kosten die een grootschalige wetswijziging zullen vergen en de noodzaak om de vooral zeer praktische problemen van het justitiële apparaat − denk aan de voortdurende worstelingen van het politieapparaat − tot een oplossing te brengen. Dat neemt natuurlijk niet weg dat als gevolg van de stroom aan wetswijzigingen winst is te behalen bij bijvoorbeeld hernummering van het Wetboek. Of de baten daarvan opwegen tegen de kosten moet worden bezien. Een volledige herijking van het wetboek is hiervoor niet nodig. Zonder toelichting is niet te begrijpen waarom investeringen in herziening van het Wetboek van Strafvordering, niet veel beter kunnen worden besteed aan praktische zaken als bijvoorbeeld de organisatie van de politie.
Legaliteitsbeginsel: belangrijker dan ooit De wens om te komen tot een nieuw legislatief systeem, waarin het Wetboek van Strafvordering slechts hoofdlij-
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 6-2-2015 – AFL. 5
315
Focus
nen weergeeft terwijl de invulling daarvan moet plaatsvinden door wetgeving in materiële zin, is reden tot zorg. In de constructie die in de inleidende notitie wordt geschetst, doen Kamerleden afstand van hun belangrijkste wetgevende instrumenten, als het recht van initiatief en het recht van amendement. Die kunnen zij bij AMvB’s niet inzetten. Bij ministeriële regelingen staat de Kamer zelf geheel buiten spel. Slechts het inroepen van de politieke verantwoordelijkheid van de minister zou dan enig soelaas kunnen bieden. Het is een illusie te veronderstellen dat de Tweede Kamer effectief een rechtsstatelijk weerwoord zal kunnen geven tegen de maar al te vaak op effectiviteit en efficiency gerichte plannen van het bestuur wanneer die worden verwezenlijkt door AMvB’s en dergelijke. De Tweede Kamer, en zeker ook de Eerste Kamer, zouden onder meer dit aspect van de voorgenomen wetgevingsoperatie met argusogen moeten volgen. Ze moeten voorkomen dat de grondwettelijk aan hen toegekende wetgevende bevoegdheden, hen grotendeels uit handen genomen worden. Hun controlerende taak zou praktisch onuitvoerbaar worden.
Vooral moet worden onderzocht hoe de toekomstige werkelijkheid is waarin het wetboek zal functioneren
koesteren − dat belangen van wetshandhaving in de verdrukking komen wanneer schendingen van strafprocesrecht worden gestraft binnen het kader waarin die normschendingen plaatsvinden, dat wil zeggen: binnen datzelfde strafprocesrecht. De minister geeft er niet blijk van dat hij op enigerlei andere wijze wil komen tot sancties wanneer de Staat de haar gestelde grenzen te buiten gaat doordat zij de door en voor haar gestelde strafprocessuele normen overschrijdt. De bereidheid van de Staat om handhavend op te treden wanneer de burger door de Staat gestelde normen overtreedt, is duidelijk groter dan ingeval de Staat zelf zich niet aan de voor haar gestelde − eigen − regels houdt. Het is verontrustend dat enerzijds het voornemen bestaat om te komen tot een herzien, eigentijds Wetboek van Strafvordering, terwijl anderzijds de vrees dat de Staat zich aan de nieuwe, eigentijdse, door haarzelf geformuleerde normen − normen die ‘eenvoudiger en makkelijk toepasbaar zijn’ (voorvragennotitie, p. 5) niet zal kunnen houden, blijkbaar zo groot is dat de Staat aan schending van die nieuwe regels geen effectieve sanctie wil verbinden. Gestreefd wordt immers naar ‘(…) regelgeving (…) die eenvoudig en doeltreffend toepasbaar is in de praktijk’ (voorvragennotitie, p. 5), terwijl niet wordt voorzien in wettelijke sancties, die zeker moeten stellen dat de eenvoudige en doeltreffende regelgeving ook daadwerkelijk wordt nageleefd. Die sancties moeten bovendien ‘effectief ’ zijn, dat wil zeggen het vermogen hebben ervoor te zorgen dat de betreffende schendingen zich niet opnieuw voordoen. Het is de vraag of sancties die buiten het strafproces om worden opgelegd − zoals de minister voorstaat − dat vermogen (voldoende) hebben. Herziening van het Wetboek biedt de kans in dergelijke sancties te voorzien.
Kansen Als het zou komen tot een bescheiden herziening van het Wetboek van Strafvordering, zijn er ook kansen. Het volgende is daarbij van belang.
Sancties op normoverschrijding Het Wetboek richt zich naar zijn aard op de normstelling van de met wetshandhaving belaste autoriteiten. Het is met name de verdachte burger die met die wetshandhaving wordt geconfronteerd. Onvermijdelijk gevolg van deze omstandigheid is dat een groot deel van het Wetboek van Strafvordering betrekking heeft en moet hebben op bevoegdheden − en de begrenzing van bevoegdheden − en op de positie van de met het onderzoek belaste autoriteiten en daarmee ook op de rechten van de verdachte burger tegenover de Staat. Daarmee wordt de verdachte burger niet bevoordeeld. Hij wordt ook niet ten onrechte centraal gesteld. De nadruk die het Wetboek van Strafvordering legt op de omschrijving − en aldus: de begrenzing − van de bevoegdheden van de Staat en op de positie van de verdachte burger, is het noodzakelijk gevolg van het feit dat zowel de Staat die verdenking tegen een burger heeft opgevat, alsook die burger zelf, moeten weten hoe en waar de macht van de Staat begrensd is. De Staat moet weten waaraan zij zich te houden heeft. De burger moet weten waaraan hij de Staat kan houden. De minister lijkt van opvatting − lijkt de vrees te
316
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 6-2-2015 – AFL. 5
Sancties op traagheid en onzorgvuldigheid Niet wordt voorzien dat een systeem dat door de burger kan worden bewaakt, zoals dat het geval is voor het bestuur − waarin al te traag reageren op een verzoek of bezwaar, resulteert in een fictief besluit. Ten aanzien van de behandeling van strafzaken mag van het OM en van de politie toch minstens dezelfde zorgvuldigheid worden verwacht als van het bestuur. Wanneer werkelijk het ernstig voornemen bestaat om te komen tot modernisering en tot verhoging van de bruikbaarheid en inzichtelijkheid van het Wetboek voor de Rechtspraktijk met behoud van de rechtsbeschermende functie, zou mogen worden verwacht dat praktijken die met dat zo werkbare Wetboek van Strafvordering in strijd komen, worden bestraft. Een (gedeeltelijk) herzien Wetboek van Strafvordering zou daarom moeten voorzien in sancties die worden gesteld op normoverschrijding door de Staat. Dat zou de geloofwaardigheid van de Staat en van het nieuwe wetboek − en de rechtsbeschermende functie daarvan − ondersteunen, zoals omgekeerd die geloofwaardigheid wordt ondergraven wanneer de Staat op overtreding van normen die zij zelf bruikbaar en werkbaar acht, geen sanctie durft te stellen. Als het Openbaar Ministerie en de politie werkelijk slagvaardig worden en als de herziening van het Wetboek van Strafvordering werkelijk leidt tot verhoging van de bruikbaarheid voor de rechtspraktijk en op die manier zal
bijdragen aan een verbetering van de prestaties van de ketenpartners en vooral ook aan een verbetering van de strafrechtketen in zijn geheel, zou dat geen moeite moeten kosten.
Impactanalyse van de toekomst, voor wetboek van de toekomst Indien en voor zover de beide Kamers zullen instemmen met de dure operatie van herziening van het Wetboek van Strafvordering, biedt die herziening een kans om te komen tot een wetboek dat in de werkelijkheid van de toekomst het justitieel apparaat op rechtsstatelijke wijze zal doen functioneren. Dat betekent dat, zo goed als mogelijk is, zal moeten worden onderzocht en geanalyseerd wat in de periode waarvoor het wetboek zal worden herschreven, de effecten van die herziening zullen zijn in de samenleving van de toekomst en voor het daarin functionerende justitiële apparaat.
Onderdeel van de voorbereiding van mogelijke herziening van het wetboek is thans een zogenoemde ‘impactanalyse’. Voor zover die analyse ertoe dient om te onderzoeken wat de impact van mogelijke herzieningen zullen zijn op politie en Openbaar Ministerie zoals die thans (wel of niet) functioneren, moet worden vastgesteld dat die analyse wel past op het heden − maar niet op de komende halve of hele eeuw waarvoor het wetboek herschreven zal moeten worden. Daarmee draagt die impactanalyse een gevaar in zich: de financiële beperkingen van het heden worden opgelegd aan de toekomst. Bij herziening van het Wetboek van Strafvordering past ook een herziene impactanalyse: het nieuwe wetboek moet niet worden getoetst aan alleen de mogelijkheden van vandaag. Ook en vooral moet worden onderzocht hoe de toekomstige werkelijkheid is waarin het wetboek zal functioneren. Die impact is van belang.
Reactie
Reactie op reactie Jan Leliveld1
T
ijdens de Kerstdagen las ik de reactie van Wilma Groos2 op een eerdere bijdrage van Dian Brouwer.3 Groos geeft gemakshalve de hele advocatuur een veeg uit de pan door aan te geven, dat het wel heel erg laat in de pen is geklommen ter zake de modernisering van het Wetboek van Strafvordering en dat de balie ‘tot op heden’ geen gehoor heeft gegeven aan de uitnodiging te dien aanzien een visie te geven en met een tegengeluid te komen. Dit verwijt is niet terecht. De advocatuur is behoudens enkele beleefdheidsbesprekingen niet voor het begin van 2014 geïnformeerd over hervormingen van het Wetboek van Strafvorde-
ring die aanstaande zouden zijn. In juni 2014 vond de aftrap plaats voor de modernisering. Sindsdien wordt vanuit de advocatuur op gestructureerde wijze gewerkt aan input voor de negentien aan de orde zijnde thema’s. Zoals altijd het geval is bij nieuwe wetgeving − bijvoorbeeld in de in de Tweede en Eerste Kamer goed gelezen adviezen van de Adviescommissie Strafrecht van de Nederlandse Orde van Advocaten − zal die input kritisch en doorwrocht zijn. Op 11 november 2014 (een maand dus voor de bijdrage van Groos) is een eerste inleidende bijdrage (41 p.) aangeleverd waarnaar ik kortheidshalve verwijs (www.advocatenorde.nl/10710/
modernisering-wetboek-van-strafvordering). Aan een dergelijk kritisch tegengeluid is grote behoefte. Je moet het wel willen horen. Je moet het wel willen zien.
Auteur 1. Mr. drs. J.T.C. Leliveld is advocaat en partner bij Wladimiroff Advocaten te Den Haag.
Noten 2. Vrouwe Justitia en de modernisering van het Wetboek van Strafvordering: wel een blinddoek, maar niet blind, NJB 2014/3143, afl. 44-45. 3. Blinde vlekken in de herziening van het Wetboek van Strafvordering: het getuigenverhoor bij de R-C als voorbeeld, NJB 2014/2015, afl. 40.
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 6-2-2015 – AFL. 5
317
250