Algemene administratie van de FISCALITEIT Centrale diensten BTW
Beslissing BTW nr. E.T. 119.650/4 dd. 09.09.2013 Wetswijziging op 1 januari 2011 Artikelen 45, §§ 1, 1quinquies en 2 en 19, § 1, van het Btw-Wetboek Beslissing nr. E.T. 119.650/3 van 11 december 2012 (addendum) Wijzigende bepalingen (deel A van het addendum)
I. Inleiding 1. De beslissing nr. E.T. 119.650/3 van 11 december 2012 (hierna: addendum), als aanvulling bij de beslissing nr. E.T.119.650 van 20 oktober 2011, ingevolge de omzetting in Belgisch recht van artikel 168bis van richtlijn 2006/11/EG (artikel 45, § 1quinquies, van het Btw-Wetboek), voorziet in een aantal praktische toepassingsmodaliteiten ten einde de belastingplichtige toe te laten het gebruik dat van een goed wordt gemaakt vast te stellen alsook om de normale waarde bedoeld in artikel 32 van het Btw-Wetboek te berekenen in de gevallen waarin een goed in omstandigheden als bedoeld in artikel 33, § 2, van het Wetboek wordt ter beschikking gesteld. 2. Voor het bepalen van het beroepsgebruik van vervoermiddelen heeft de administratie naast het voeren van een rittenadministratie zowel een semi-forfaitaire formule als een algemeen forfait van 35 % vooropgesteld (z. addendum, punt A.1.). Ten aanzien van de andere roerende goederen wordt de mogelijkheid voorzien het beroepsmatig gebruik vast te stellen middels een algemeen forfait van 75 % (z. addendum, punt A.2.). Wat de onroerende goederen betreft dient het beroepsmatig gebruik eveneens te worden vastgesteld (z. addendum, punt A.3). Het is nodig gebleken het toepassingsgebied van deze methoden nauwkeuriger af te bakenen en te vereenvoudigen. Bovendien wordt voorzien in een afzonderlijke regeling die van toepassing is op de fiscale lichte vrachtwagens beoogd door artikel 45, § 2, tweede lid, f), van het Wetboek. Belangrijke wijzigingen: - definitie van de beoogde vervoermiddelen - definitie van het begrip “woon-werkverkeer” - opheffing van de minimumdrempel voor de toepassing van methode 3 - regeling voor fiscale lichte vrachtwagens (met inbegrip van een methode 4) 3. Onderhavige beslissing vervangt integraal de bepalingen van het addendum wat de methoden om het beroepsmatig gebruik vast te stellen betreft (z. addendum, punten A.1, A.2 en A.3). Afgezien van de nummering van de paragrafen, blijft de structuur van het addendum behouden. Tenzij anders aangegeven zijn de gewijzigde bepalingen (z. hoofdstuk II, hierna) van toepassing vanaf 1 januari 2013.
1
De verschillende publicaties zullen later worden gecoördineerd. II. Gewijzigde bepalingen A. De belastingplichtige stelt een goed om niet ter beschikking van een zaakvoerder, bestuurder of een personeelslid of gebruikt zelf een goed voor andere doeleinden dan deze van zijn economische activiteit A.1. Vaststellen van het gebruik van een vervoermiddel A.1.1. Principe 4. Op het tijdstip waarop het vervoermiddel wordt aangekocht of wordt gehuurd door een belastingplichtige wordt de verhouding van het privégebruik en het beroepsgebruik in principe vastgesteld op basis van een raming van de af te leggen kilometers. Deze raming van het werkelijk gebruik gebeurt onder toezicht van de administratie. 5. Het definitief vaststellen van het gebruik van een vervoermiddel dient in principe te worden gestaafd door bewijskrachtige gegevens. De administratie stelt twee methoden voorop op grond waarvan het beroepsgebruik kan worden vastgesteld rekening houdend met het gebruik van elk individueel voertuig (z. methode 1 en methode 2, hierna). 6. Twee andere methoden daarentegen zijn een algemeen forfait (z. methode 3 en methode 4, hierna). Door dit forfait toe te passen dient de belastingplichtige geen gegevens inzake het gebruik van een vervoermiddel bij te houden en dient er evenmin jaarlijks een herziening te gebeuren. 7. Het percentage beroepsgebruik dient als basis om: -
het recht op aftrek vast te stellen;
-
de gedane uitgaven te berekenen in de gevallen waarin artikel 19, § 1, van het Wetboek van toepassing is (z. addendum, punt C);
-
de normale waarde te berekenen in de gevallen beoogd door artikel 33, § 2, van het Wetboek (z. addendum, punt B).
A.1.2. Bepalingen gemeenschappelijk aan de methoden om het beroepsgebruik van sommige vervoermiddelen vast te stellen 1) beoogde vervoermiddelen 8. De methoden kunnen enkel toegepast worden ten aanzien van vervoermiddelen uitgerust met een motor met een cilinderinhoud van meer dan 48 cc of met een vermogen van meer dan 7,2 kilowatt bestemd voor het vervoer van personen en/of goederen over de weg. Het is niet van belang of de belastingplichtige deze vervoermiddelen aankoopt (bedrijfsmiddel) of huurt. 9. Worden bijvoorbeeld niet beoogd door een van de vier hefschroefvliegtuig, een pleziervaartuig, een fiets, een aanhangwagen.
methoden:
een
10. Sommige gemotoriseerde vervoermiddelen voor het vervoer over de weg worden evenwel uitgesloten van het toepassingsgebied van deze methoden. Het betreft 2
inzonderheid de autovoertuigen beoogd door artikel 45, § 2, tweede lid, a) tot en met e), van het Wetboek: -
de voertuigen met een maximaal toegelaten massa van meer dan 3500 kg;
-
de voertuigen voor personenvervoer met meer dan 8 zitplaatsen, die van de bestuurder niet inbegrepen;
-
de voertuigen die speciaal zijn ingericht voor het vervoer van zieken, gewonden en gevangenen en voor lijkenvervoer;
-
de voertuigen die omwille van hun technische kenmerken niet kunnen worden ingeschreven in het repertorium van de Dienst Inschrijvingen van Voertuigen;
-
de voertuigen die speciaal zijn uitgerust om te kamperen.
11. Ingevolge het antwoord van de heer Minister op de mondelinge vraag nr. 17063 van de heer Tanguy Veys van 17 april 2013 wordt voor de fiscale lichte vrachtwagens beoogd door artikel 4, § 2, van het Wetboek van de met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen een afzonderlijke regeling uitgewerkt (bestaande uit de toepassing van methode 1 of van een nieuwe methode 4) om ten aanzien van die voertuigen het beroepsgebruik vast te stellen (z. A.1.4., hierna). Deze afzonderlijke regeling mag toegepast worden vanaf 1 januari 2012. 2) beoogd gebruik 12. De belastingplichtige wordt er van ontheven de methoden om het beroepsgebruik van een vervoermiddel vast te stellen toe te passen ten aanzien van de vervoermiddelen die door de belastingplichtige en door de persoon aan wie de belastingplichtige het vervoermiddel ter beschikking heeft gesteld uitsluitend voor beroepsdoeleinden worden gebruikt (vb. bepaalde landbouwvoertuigen, voertuigen die uitsluitend worden gebruikt op de terreinen van de belastingplichtige, voertuigen die enkel worden gebruikt voor werfbezoek). Er zal in dit verband geen rekening worden gehouden met een onbeduidend gebruik (occasioneel of toevallig gebruik) voor andere doeleinden dan deze van de economische activiteit. Dit is een feitenkwestie die de administratie geval per geval zal beoordelen. Ten einde zich te vergewissen van het standpunt van de administratie ten aanzien van het gebruik van een bepaald voertuig kan de belastingplichtige een voorafgaandelijk akkoord sluiten (vb. akkoord van het bevoegd btw-controlekantoor, een voorafgaande beslissing van de DVB). Wordt aangemerkt als het uitsluitend beroepsmatig gebruik van een voertuig (niet limitatief): -
de werknemer komt met een eigen voertuig naar de zetel van de onderneming (al dan niet met tussenkomst van de werkgever in de kosten) en gebruikt een bedrijfsvoertuig enkel in het kader van de economische activiteit van de belastingplichtige;
-
uit de aard van het voertuig en rekening houdend met de economische activiteit van de belastingplichtige en meer algemeen met de omstandigheden waarin dat voertuig wordt gebruikt door de belastingplichtige blijkt dat een uitsluitend beroepsmatig gebruik zeer waarschijnlijk is (vb. een fiscale lichte vrachtwagen van het type pick-up geladen met materialen en gereedschap).
3
13. Daar staat tegenover dat de belastingplichtige zich slechts kan beroepen op deze methoden op voorwaarde dat het voertuig daadwerkelijk als werkinstrument of exploitatiemiddel wordt gebruikt in het kader van de economische activiteit. De voertuigen die niet of slechts onbeduidend (occasioneel of toevallig) worden gebruikt voor de economische doeleinden van de belastingplichtige worden bijgevolg uitdrukkelijk uitgesloten van de toepassing van die methoden. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn indien een voertuig wordt gebruikt door een gedeeltelijke belastingplichtige (vb. zelfstandige activiteit in bijberoep). Ten aanzien van deze vervoermiddelen dient het beroepsmatig gebruik vastgesteld te worden onder toezicht van de administratie. Ten einde zich te vergewissen van het standpunt van de administratie ten aanzien van het gebruik van een bepaald vervoermiddel kan de belastingplichtige een voorafgaandelijk akkoord sluiten (vb. akkoord van het bevoegd btw-controlekantoor, een voorafgaande beslissing van de DVB). Opmerkingen 14. Ten aanzien van de voertuigen die uitgesloten zijn van de toepassing van een van de methoden (omwille van de aard van het voertuig of omwille van het gebruik ervan) wordt het beroepsmatig gebruik in principe vastgesteld op basis van de feitelijke omstandigheden onder toezicht van de administratie. Het gebruik van een behoorlijk gehouden rittenadministratie ten aanzien van de voertuigen beoogd in punt 8, hiervoor, kan aan een belastingplichtige die er uitdrukkelijk om verzoekt nochtans niet geweigerd worden aangezien die werkwijze de toepassing is van het principe van het daadwerkelijk gebruik vervat in de artikelen 45, § 1 en § 1quinquies, van het Wetboek (behoudens wat hierna wordt gezegd met betrekking tot methode 3 en methode 4). 15. Wat het gebruik van de fiscale lichte vrachtwagens beoogd door artikel 45, § 2, tweede lid, f), van het Wetboek betreft gelden bijzondere voorwaarden (z. punt 40, hierna). 3) begrip woon-werkverkeer 16. Er wordt aan herinnerd dat het privégebruik van een vervoermiddel ook het woonwerkverkeer van de belastingplichtige of van iedere andere gebruiker omvat. Het woon-werkverkeer moet inzake btw omschreven worden als het traject dat de gebruiker van een vervoermiddel aflegt tussen zijn woonplaats en zijn plaats van tewerkstelling (vb. werknemer) of de plaats waar of van waaruit hij zijn economische activiteit uitoefent (vb. belastingplichtige natuurlijk persoon). 17. Wanneer de verplaatsing van en naar de plaats van tewerkstelling plaatsvindt vanuit een andere plaats dan de woonplaats, dient die verblijfplaats als referentiepunt te worden genomen voor het bepalen van het woon-werkverkeer. Voorbeeld Een vennootschap gevestigd in Luik stelt een wagen ter beschikking van een personeelslid dat met zijn gezin in Antwerpen woont. Ten einde de dagelijkse verplaatsingen van en naar het werk te beperken (afstand Antwerpen-Luik bedraagt 130 km) huurt het personeelslid een studio in Tienen waar hij verblijft van maandag tot vrijdag (afstand Tienen-Luik bedraagt 60 km).
4
Bij het vaststellen van het woon-werkverkeer dient volgens methode 1 uiteraard rekening te worden gehouden met de reële verplaatsing vanaf Antwerpen op maandagmorgen en naar Antwerpen op vrijdagavond. Wat methode 2 betreft moet de parameter “Afstand WoonWerk” in dat geval als volgt geraamd worden: Afstand WoonWerk = 130 km x 2/10 + 60 km x 8/10 = 74 km 18. Als plaats van tewerkstelling of de plaats waar of van waaruit de economische activiteit wordt uitgeoefend komen, wat de toepassing van de btw betreft, overigens uitsluitend de maatschappelijke zetel van de belastingplichtige of een inrichting (filiaal) in aanmerking. Een werf, het adres van een klant of een leverancier, enz. worden bijgevolg niet aangemerkt als een plaats van tewerkstelling of plaats waar of van waaruit de economische activiteit wordt uitgeoefend. Het is aan de hand van een geheel van feitelijke en juridische omstandigheden (arbeidsovereenkomst, contractuele bepalingen, taak- en functieomschrijving van de medewerker, enz.) dat de plaats van tewerkstelling of de plaats waar of van waaruit de economische activiteit wordt uitgeoefend moet worden bepaald. Er kunnen zich verschillende gevallen voordoen. In bepaalde gevallen (vb. bouwsector) is het gebruikelijk dat de werknemers zich vanaf hun woonplaats begeven naar een verzamelplaats die de maatschappelijke zetel is (of een filiaal van de belastingplichtige) waar ze zich verzamelen alvorens gezamenlijk naar een specifieke werf te rijden. Deze verzamelplaats dient voor de toepassing van onderhavige regeling te worden aangemerkt als de werkplaats en het traject dat wordt afgelegd van de verzamelplaats naar de werf wordt aangemerkt als een beroepsmatig afgelegd traject. In het geval waarin het traject van de woonplaats naar de verzamelplaats wordt afgelegd met een voertuig dat door de belastingplichtige ter beschikking wordt gesteld van zijn personeel wordt de afstand van de woonplaats tot de verzamelplaats (de maatschappelijke zetel of een filiaal van de belastingplichtige) aangemerkt als woon-werkverkeer. Indien de werknemers zich echter vanaf hun woonplaats begeven naar een verzamelplaats die zich situeert op een andere plaats dan de maatschappelijke zetel (of een filiaal), waarna ze gezamenlijk naar een specifieke werf rijden, wordt het volledig traject aangemerkt als een beroepsmatige verplaatsing. Indien een werknemer zich vanaf zijn woonplaats begeeft naar een verzamelplaats alvorens samen met collega’s in zijn wagen (poolwagen) naar hun plaats van tewerkstelling te rijden (de maatschappelijke zetel of een filiaal van de belastingplichtige) wordt het volledige traject afgelegd door die werknemer aangemerkt als woon-werkverkeer. A.1.3. Methoden om het beroepsgebruik van sommige vervoermiddelen vast te stellen, met uitsluiting evenwel van de fiscale lichte vrachtwagens beoogd door artikel 4, § 2 van het Wetboek van de met inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen Methode 1 19. De belastingplichtige houdt via manuele invoer (vb. rittenboekje, softwareprogramma) of op een geautomatiseerde wijze (vb. aangepast gps-systeem) een rittenadministratie bij.
5
Een volledige rittenadministratie veronderstelt het bijhouden van volgende gegevens met betrekking tot de dagelijkse verplaatsingen voor beroepsdoeleinden: datum van de rit, beginadres, eindadres, afgelegde kilometers per rit, totaal afgelegde kilometers per dag. Daarnaast dient de kilometerstand bij het begin en einde van de periode (in principe per kalenderjaar) te worden geregistreerd. 20. De belastingplichtige moet het gebruik op basis van deze methode vaststellen per autovoertuig van de onderneming. De behoorlijk gehouden rittenadministratie dient als basis om het recht op aftrek vast te stellen. Het resultaat van de berekening mag worden afgerond naar de hogere eenheid. Het beroepsmatig gebruik vastgesteld overeenkomstig deze methode met betrekking tot jaar X geldt in de regel als raming voor het beroepsmatig gebruik in jaar X+1. 21. De belastingplichtige mag naar eigen inzicht methode 1 combineren met methode 2. Dit wil zeggen dat hij per individueel voertuig elk jaar de keuze maakt om hetzij een volledige rittenadministratie bij te houden (methode 1), hetzij een semi-forfaitaire formule te gebruiken (methode 2). De keuze geldt voor het (lopende) kalenderjaar. Methode 2 22. Om de belastingplichtige die geen rittenadministratie wenst bij te houden toch toe te laten het beroepsgebruik vast te stellen op een manier die verband houdt met het werkelijk gebruik van ieder individueel autovoertuig aanvaardt de administratie, ter vereenvoudiging, volgende formule: %Privé = Afstand WoonWerk x 2 x 200 + 6.000 x 100 Totale Afstand %Beroep = 100 % - %Privé Met als parameters: “%Privé” = de verhouding van het privématig gebruik “%Beroep” = de verhouding van het beroepsmatig gebruik “Afstand WoonWerk” = de afstand van de woonplaats tot de werkplaats in kilometer “Totale Afstand” = de reële afstand afgelegd in een kalenderjaar in kilometer (kilometerteller voertuig) “200” = forfaitair bepaald aantal gepresteerde werkdagen per kalenderjaar waarbij het voertuig geacht wordt te zijn gebruikt voor het woon-werkverkeer, heen en terug “6.000 km” = forfaitair bepaald overig privégebruik per kalenderjaar 23. Het forfaitair bepaald aantal gepresteerde werkdagen per kalenderjaar (200) blijft onveranderd. Deze factor houdt reeds rekening met vakantiedagen, ziektedagen, dagen telewerk, deeltijdse arbeid, enz.
6
Voorbeeld Een werkneemster beschikt over een personenwagen die ze zowel voor beroepsdoeleinden als voor privédoeleinden gebruikt. In 2013 neemt zij in de maand augustus onbetaald verlof. De factor 200 wordt niet verminderd. Het uitsluitend privégebruik van het vervoermiddel in augustus beïnvloedt overigens evenmin het forfaitair bepaald overig privégebruik per kalenderjaar (6.000 km). 24. Het aantal keer dat de gebruiker het traject woonplaats-werkplaats daadwerkelijk aflegt met het voertuig is dan ook niet van belang. Voorbeeld Een werknemer die in Aalst woont rijdt meestal rechtstreeks naar klanten vanuit zijn woonplaats. Gewoonlijk 2 dagen per week (92 dagen in de loop van 2013) werkt hij echter in zijn kantoor in de maatschappelijke zetel te Waver (afstand Aalst-Waver bedraagt 64 km). Het kantoor te Waver wordt aangemerkt als de werkplaats van de bediende. De belastingplichtige (werkgever) die ervoor opteert methode 2 toe te passen dient bij de vaststelling van het beroepsmatig gebruik van het voertuig door de bediende rekening te houden met een Afstand WoonWerk = 64 km. Het feit dat het traject in 2013 slechts 92 dagen wordt afgelegd heeft uiteraard niet tot gevolg dat de parameter 200 van het forfait mag worden verminderd. 25. Wanneer de woonplaats (of verblijfplaats) samenvalt met de plaats van tewerkstelling of de plaats waar of van waaruit de economische activiteit wordt uitgeoefend heeft de parameter “Afstand WoonWerk” een waarde “0”. Voorbeeld Een zelfstandig handelsvertegenwoordiger woont in Durbuy. Op hetzelfde adres heeft hij de zetel van zijn economische activiteit gevestigd van waaruit hij alle beroepsmatige verplaatsingen verricht. Aangezien de woonplaats samenvalt met de plaats van waaruit hij zijn economische activiteit verricht, heeft de parameter “Afstand WoonWerk” een waarde “0”. 26. De formule moet echter aangepast worden indien zich in de loop van een kalenderjaar een wijziging voordoet inzake het gebruik van het autovoertuig. Dit is het geval wanneer het voertuig in de loop van een kalenderjaar wordt in gebruik genomen door een belastingplichtige: de parameters “200” en “6.000 km” moeten dienovereenkomstig worden verminderd. Voorbeeld Een vennootschap stelt op 1 augustus 2013 een wagen ter beschikking van een personeelslid. De parameter “Afstand WoonWerk” bedraagt 16 km en de totale afstand afgelegd vanaf 1 augustus tot 31 december (153 dagen) bedraagt 9.250 km (volgens kilometerteller).
7
De formule dient als volgt te worden aangepast: %Privé = (16 km x 2 x 200 + 6.000 km) x 153/365 = 56,19 % 9.250 km %Beroep = 100 % - 56,19 % = 43,81 % (afgerond 44 %) 27. De formule moet eveneens aangepast worden wanneer de afstand van de woonplaats naar de werkplaats of de plaats waar of van waaruit de economische activiteit wordt uitgeoefend wijzigt in de loop van het kalenderjaar: de factor “Afstand WoonWerk” moet in dat geval pro rata temporis worden berekend; de factoren “2 x 200” en “6.000” blijven ongewijzigd. 28. De semi-forfaitaire methode is in beginsel van toepassing op een autovoertuig dat door een belastingplichtige ter beschikking wordt gesteld van een werknemer, bestuurder of zaakvoerder en die het voertuig gebruikt voor beroepsverplaatsingen en privéverplaatsingen (met inbegrip van het woon-werkverkeer). Deze formule kan echter eveneens worden toegepast door de belastingplichtige die zelf een autovoertuig gebruikt. 29. Twee cumulatieve toepassingsvoorwaarden met betrekking tot methode 2: a) er is één vaste gebruiker (de zaakvoerder, bestuurder, werknemer met inbegrip van hun gezin) van het autovoertuig; Voorbeeld Een vennootschap beschikt over een bedrijfsvoertuig (poolwagen) dat door de werknemers afwisselend mag worden gebruikt zowel voor dienstverplaatsingen als voor privéverplaatsingen naargelang de beschikbaarheid van het voertuig. Aangezien er geen vaste gebruiker is voor dat voertuig, is de toepassing van methode 2 niet mogelijk. b) er is één voertuig per gebruiker. Wanneer een vaste gebruiker van een autovoertuig eveneens de vaste gebruiker is van een of meer andere autovoertuigen, kan methode 2 slechts ten aanzien van één van deze voertuigen worden toegepast. Voorbeeld Een zelfstandig glazenwasser te Luik, beschikt over een stationwagen (break) en een personenwagen (berline). Beide voertuigen worden door hem en zijn gezin zowel beroepsmatig als privématig gebruikt. De belastingplichtige natuurlijk persoon kan slechts ten aanzien van 1 van beide personenwagens de semi-forfaitaire methode 2 toepassen. 30. De belastingplichtige moet het gebruik op basis van deze methode vaststellen per autovoertuig. Deze berekening dient als basis om het recht op aftrek vast te stellen. Het resultaat van de berekening mag worden afgerond naar de hogere eenheid. Het beroepsmatig gebruik vastgesteld overeenkomstig deze methode met betrekking tot jaar X geldt in de regel als raming voor het beroepsmatig gebruik in jaar X+1.
8
31. De belastingplichtige mag naar eigen inzicht methode 1 combineren met methode 2. Dit wil zeggen dat hij per individueel voertuig elk jaar de keuze mag maken hetzij een volledige rittenadministratie bij te houden (methode 1), hetzij een semi-forfaitaire formule te gebruiken (methode 2). De keuze geldt voor het (lopende) kalenderjaar. Methode 3 32. Voor sommige belastingplichtigen kan het toepassen van methode 1 en zelfs van methode 2 een belangrijke administratieve last tot gevolg hebben. De administratie aanvaardt om die reden dat de belastingplichtige het beroepsgebruik middels een algemeen forfait vaststelt op: %Beroep = 35 % 33. Deze methode moet worden toegepast op alle gemotoriseerde vervoermiddelen bestemd voor het vervoer van personen en/of goederen over de weg (aangekocht of gehuurd) die zowel voor de economische activiteit als anderszins worden gebruikt in de mate uiteraard waarin ze niet uitdrukkelijk werden uitgesloten (z. punten 8 t/m 13, hiervoor). 34. Ten einde alle belastingplichtigen in de mogelijkheid te stellen om op een zeer eenvoudige wijze het beroepsgebruik dat van bepaalde voertuigen wordt gemaakt vast te stellen wordt de minimumdrempel van 4 autovoertuigen (z. addendum, nr. 20) opgeheven. Dit geldt eveneens voor de belastingplichtigen die reeds met betrekking tot het jaar 2012 dit forfait willen toepassen. 35. De belastingplichtige mag methode 3 niet combineren met methode 1 en/of methode 2 om het beroepsgebruik vast te stellen en ze moet minstens toegepast worden gedurende 4 kalenderjaren. A.1.4. Afzonderlijke regeling om het beroepsgebruik vast te stellen van fiscale lichte vrachtwagens beoogd door artikel 4, § 2 van het Wetboek van de met inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen (met inbegrip van een methode 4) 36. Deze afzonderlijke regeling is van toepassing op de autovoertuigen van het type “lichte vrachtwagen” behorende tot een van volgende categorieën (de kwalificatie gegeven door de DIV is niet relevant): -
elke auto opgevat en gebouwd voor het vervoer van zaken waarvan de maximaal toegelaten massa 3500 kg niet overschrijdt, bestaande uit een volledig van de laadruimte afgesloten enkele cabine die ten hoogste 2 plaatsen mag bevatten, die van de bestuurder inbegrepen, en een open laadbak;
-
elke auto opgevat en gebouwd voor het vervoer van zaken waarvan de maximaal toegelaten massa 3500 kg niet overschrijdt, bestaande uit een volledig van de laadruimte afgesloten dubbele cabine die ten hoogste 6 plaatsen mag bevatten, die van de bestuurder inbegrepen, en een open laadbak;
-
elke auto opgevat en gebouwd voor het vervoer van zaken waarvan de maximaal toegelaten massa 3500 kg niet overschrijdt, gelijktijdig bestaande uit een passagiersruimte die ten hoogste 2 plaatsen mag bevatten, die van de bestuurder niet inbegrepen en een daarvan afgesloten laadruimte waarvan de afstand, tussen elk punt van de scheidingswand achter de zitplaatsen en de binnenkant van de achterzijde van de laadruimte, gemeten in de langsrichting van het voertuig, op een 9
hoogte van 20 cm boven de vloer, steeds minstens 50 % dient te bedragen van de lengte van de wielbasis. Deze laadruimte moet bovendien over haar hele oppervlakte bestaan uit een van het koetswerk deel uitmakende, vaste of duurzaam bevestigde, horizontale laadvloer zonder verankeringsplaatsen voor bijkomende banken, zetels of veiligheidsgordels; -
elke auto opgevat en gebouwd voor het vervoer van zaken waarvan de maximaal toegelaten massa 3500 kg niet overschrijdt, gelijktijdig bestaande uit een passagiersruimte die ten hoogste 6 plaatsen mag bevatten, die van de bestuurder niet inbegrepen en een daarvan volledig afgesloten laadruimte waarvan de afstand, tussen elk punt van de scheidingswand achter de laatste rij zitplaatsen en de binnenkant van de achterzijde van de laadruimte, gemeten in de langsrichting van het voertuig, op een hoogte van 20 cm boven de vloer, steeds minstens 50 % dient te bedragen van de lengte van de wielbasis. Deze laadruimte moet bovendien over haar hele oppervlakte bestaan uit een van het koetswerk deel uitmakende, vaste of duurzaam bevestigde, horizontale laadvloer zonder verankeringsplaatsen voor bijkomende banken, zetels of veiligheidsgordels.
37. Ten aanzien van de onder punt 36 bedoelde fiscale lichte vrachtwagens moet volgend onderscheid te worden gemaakt: a) de voertuigen die uitsluitend beroepsmatig worden gebruikt en waarvoor geen van de methoden om het beroepsgebruik vast te stellen moet worden toegepast (z. nr. 12, hiervoor); b) de voertuigen die niet of slechts onbeduidend worden gebruikt voor de economische doeleinden van de belastingplichtige worden uitgesloten van de toepassing van een methode (z. nrs. 13 en 14, hiervoor); c) wat de voertuigen betreft die zowel voor de economische activiteit als anderszins worden gebruikt heeft de belastingplichtige de keuze om: -
ofwel, voor alle fiscale lichte vrachtwagens (niet bedoeld onder a) of b), hiervoor) methode 1 (rittenadministratie) toe te passen;
-
ofwel, voor alle fiscale lichte vrachtwagens (niet bedoeld onder a) of b), hiervoor) een methode 4 (forfait) toe te passen.
De belastingplichtige moet de methoden vermeld onder A.1.3. combineren met de afzonderlijke regeling die van toepassing is op de lichte vrachtwagens beoogd door artikel 4, § 2, van het Wetboek van de met inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen. Men moet met andere woorden de regels die gelden voor de fiscale lichte vrachtwagens afzonderlijk toepassen van de regels die gelden voor de andere vervoermiddelen. Voorbeeld Een belastingplichtige beschikt over 5 voertuigen, waarvan 2 personenwagens en 3 fiscale lichte vrachtwagens die alle overwegend, maar niet uitsluitend, voor beroepsdoeleinden worden gebruikt. Om het beroepsmatig gebruik van deze vervoermiddelen vast te stellen heeft de belastingplichtige de keuze: -
wat de personenwagens betreft: per voertuig hetzij methode 1 of methode 2, hetzij methode 3 voor alle personenwagens;
10
-
wat de fiscale lichte vrachtwagens betreft: methode 1 voor alle lichte vrachtwagens of methode 4 voor alle lichte vrachtwagens (z. toelichting, hierna).
Methode 1 38. Er wordt verwezen naar de punten 19 tot 20, hiervoor. Methode 4 39. Deze methode voorziet in twee algemene forfaits om het beroepsgebruik vast te stellen. Beide forfaits worden hierna toegelicht. De administratie aanvaardt dat de belastingplichtige het beroepsgebruik van een fiscale lichte vrachtwagen in beginsel vaststelt middels een algemeen forfait (methode 4-85%) op: %Beroep = 85 % 40. Rekening houdend met de bedoeling van de wetgever en ten einde misbruiken te voorkomen wordt de toepassing van het algemeen forfait van 85 % beperkt tot de fiscale lichte vrachtwagens die door de belastingplichtige overwegend worden gebruikt om in het kader van diens economische activiteit goederen te vervoeren. In dit verband dient een feitelijke beoordeling te gebeuren waarbij rekening gehouden wordt met het feit dat de wetgever tot doel heeft gehad bepaalde voertuigen die worden ontworpen en gebouwd voor het vervoer van goederen en waarvan de toegelaten massa niet meer is dan 3.500 kg te onderwerpen aan een gunstiger fiscaal regime (zowel inzake directe belastingen als inzake btw). Deze categorieën van voertuigen worden duidelijk afgebakend. 41. Bij deze beoordeling moet men rekening houden met de algemene feitelijke omstandigheden waarin de economische activiteit van de belastingplichtige wordt uitgeoefend, waarbij in het bijzonder rekening gehouden wordt met: -
de aard van de economische activiteit van de belastingplichtige waarvan het vervoer van goederen (grondstoffen, materialen, handelsgoederen) een kenmerkend element is;
-
het type van lichte vrachtwagen (open laadbak, afgesloten laadruimte, aantal zitplaatsen) waarbij het gebruik door de belastingplichtige verband houdt met de aard van de economische activiteit;
-
de identiteit van de persoon aan wie het vervoermiddel ter beschikking wordt gesteld (de gebruiker) inzonderheid met zijn functie en taken, zelfs al is het vervoer van goederen een kenmerkend element van de economische activiteit en zelfs al houdt het type van lichte vrachtwagen dat wordt gebruikt verband met de aard van die economische activiteit.
42. Fiscale lichte vrachtwagens die niet voldoen aan de voorwaarde bedoeld in punt 40, hiervoor, kunnen het algemeen forfait van 85 % bijgevolg niet toepassen. Hetzelfde geldt voor fiscale lichte vrachtwagens die in de loop van de gebruiksduur niet langer voldoen aan die voorwaarde. Ten aanzien van de gemengd gebruikte fiscale lichte vrachtwagens waarvan het gebruik niet of niet meer beantwoordt aan de omstandigheden beoogd in punt 40, hiervoor, moet het
11
beroepsmatig gebruik vastgesteld worden op basis van een algemeen forfait (methode 435%) van: %Beroep = 35 % 43. De belastingplichtige is niet verplicht methode 4 toe te passen. Indien hij evenwel ervoor opteert het forfait toe te passen, is het zonder onderscheid verplicht van toepassing op alle fiscale lichte vrachtwagens (methode 4-85% en/of methode 4-35%). De belastingplichtige die ervoor opteert moet het algemeen forfait minimaal toepassen gedurende minstens 4 kalenderjaren (tenzij niet langer wordt voldaan aan de voorwaarden beoogd in punt 40). A.1.5. Vaststellen van het recht op aftrek 44. Het percentage beroepsgebruik dat wordt bepaald volgens een van de methoden 1 of 2, dient als uitgangspunt om het recht op aftrek vast te stellen dat onder meer toegepast moet worden op de btw geheven van: - de aankoop en de huur van een voertuig - de aankoop van brandstof - de uitgaven voor herstelling en onderhoud - de aankoop van toebehoren. Deze aftrek wordt in principe individueel per vervoermiddel vastgesteld, waarbij de eventuele toepassing van artikel 45, § 2, van het Wetboek (maximaal 50 % aftrek) niet uit het oog mag worden verloren. Wat methode 3 of methode 4 betreft is het forfaitair bepaald percentage beroepsgebruik uiteraard gelijk aan het aftrekpercentage. 45. De administratie aanvaardt evenwel, ter vereenvoudiging, dat de belastingplichtige die het gebruik van de vervoermiddelen heeft vastgesteld op basis van methode 1 en/of methode 2 een afzonderlijk globaal gemiddeld aftrekpercentage voor navolgende categorieën: -
autovoertuigen die de aftrekbeperking beoogd door artikel 45, § 2, eerste lid, van het Wetboek ondergaan;
-
lichte vrachtwagens beoogd door artikel 45, § 2, tweede lid, f), van het Wetboek (enkel methode 1 mogelijk);
-
autovoertuigen bestemd voor het bezoldigd personenvervoer beoogd door artikel 45, § 2, tweede lid, j), van het Wetboek;
-
bromfietsen en motorfietsen beoogd door artikel 45, § 2, tweede lid, g), van het Wetboek.
46. Het vaststellen van een globaal gemiddeld aftrekpercentage ten aanzien van vervoermiddelen moet gebeuren op volgende wijze: -
per individueel voertuig bepaalt de belastingplichtige overeenkomstig methode 1 of 2 het percentage beroepsgebruik (%Beroep). Dit percentage is ook het aftrekpercentage behalve in het geval wanneer bij toepassing van artikel 45, § 2, van het Wetboek het aftrekpercentage moet beperkt worden tot 50 %;
12
-
vervolgens wordt de optelsom gemaakt van de overeenkomstig het voorgaande streepje berekende aftrekpercentages en gedeeld door het aantal betrokken vervoermiddelen.
47. Het eindresultaat van deze berekening vormt het globaal gemiddeld aftrekpercentage (Gemiddeld%Aftrek) voor deze vervoermiddelen. Het resultaat mag worden afgerond naar de hogere eenheid. De belastingplichtige berekent op dezelfde wijze jaar na jaar een nieuw globaal gemiddeld aftrekpercentage. Het globaal gemiddeld aftrekpercentage moet toegepast worden op btw geheven van de aankoop of huur alsook op alle gebruikskosten (brandstofkosten, onderhoudskosten, herstellingskosten) met betrekking tot de vervoermiddelen waarvan het beroepsgebruik werd vastgesteld middels methode 1 en/of methode 2. De belastingplichtige is uiteraard niet verplicht deze wijze om het recht van aftrek te berekenen toe te passen. A.1.6. Btw-eenheid 48. De btw-eenheid als bedoeld in artikel 4, § 2, van het Wetboek, moet worden aangemerkt als een enkele belastingplichtige die in de plaats treedt van haar leden ten einde hun rechten en verplichtingen inzake btw gezamenlijk uit te oefenen. 49. Wat de autovoertuigen andere dan de fiscale lichte vrachtwagens betreft mag de btweenheid methode 1 combineren met methode 2. Dit wil zeggen dat de btw-eenheid per individueel voertuig de keuze mag maken hetzij een volledige rittenadministratie bij te houden (methode 1), hetzij een semi-forfaitaire formule te gebruiken (methode 2). De keuze geldt voor het (lopende) kalenderjaar. De btw-eenheid kan uiteraard ook gebruik maken van een globaal gemiddeld aftrekpercentage (z. punten 45 tot 47, hiervoor). De btw-eenheid kan er ook voor opteren het beroepsgebruik vast te stellen middels het algemeen forfait (methode 3). Daarenboven zal de btw-eenheid de afzonderlijke regeling (met inbegrip van een methode 4) voor fiscale lichte vrachtwagens kunnen toepassen. 50. Er wordt benadrukt dat de toepassing van methode 3 in hoofde van een of meer leden van de btw-eenheid niet kan gecombineerd worden met de toepassing van een andere methode vermeld onder punt A.1.3. in hoofde van een of meer andere leden. In dezelfde gedachtegang moet de afzonderlijke regeling voor fiscale lichte vrachtwagens worden toegepast in hoofde van de btw-eenheid (en niet per lid afzonderlijk beschouwd). 51. Er wordt tenslotte aan herinnerd dat de btw-eenheid het recht op aftrek uitoefent van de btw geheven van de goederen en diensten die gedurende haar bestaan aan haar leden worden verstrekt. De artikelen 45 tot 49 van het Wetboek zijn bijgevolg van toepassing op de btw-eenheid. 52. Wanneer in het addendum de term “belastingplichtige” wordt gebruikt, wordt hiermee uiteraard eveneens de btw-eenheid in de zin van artikel 4, § 2, van het Wetboek beoogd en niet een lid van een btw-eenheid.
13
Wanneer, bij wijze van voorbeeld, de btw-eenheid beslist om een globaal gemiddeld aftrekpercentage vast te stellen (als bedoeld in de punten 45 tot 47, hiervoor) voor alle vervoermiddelen van dezelfde aard waarover de btw-eenheid beschikt (aankoop of leasing) wordt niet aanvaard dat dit aftrekpercentage wordt bepaald op het niveau van het individueel lid. De btw-eenheid wordt immers voor de toepassing van de btw aangemerkt als één enkele belastingplichtige en bijgevolg moet het globaal gemiddeld aftrekpercentage worden vastgesteld op het niveau van de btw-eenheid. De leden van de btw-eenheid dienen daartoe de nodige informatie uit te wisselen. A.1.7. Voorbeelden Voorbeeld 1 53. Een belastingplichtige (bouwonderneming) beschikt in 2013 over 7 autovoertuigen: -
personenwagen A uitsluitend voor beroepsdoeleinden gebruikt (werfbezoek);
-
personenwagen B ter beschikking gesteld van de 18-jarige zoon van de zaakvoerder die het voertuig uitsluitend gebruikt voor privéverplaatsingen;
-
de overige vervoermiddelen worden door de belastingplichtige zowel voor beroepsdoeleinden als anderszins gebruikt: 2 personenwagens C en D, een lichte vrachtwagen E type monovolume (niet beoogd door artikel 45, § 2, tweede lid, f), van het Wetboek) en 2 lichte vrachtwagens F en G type pick-up (beoogd door artikel 45, § 2, tweede lid, f), van het Wetboek).
Hij heeft het beroepsgebruik dat wordt gemaakt van de voertuigen C tot E voor het jaar 2013 bij toepassing van de methoden 1 en 2 en van de lichte vrachtwagens F en G bij toepassing van methode 1 als volgt vastgesteld (voertuigen A en B zijn, omwille van hun gebruik, uitdrukkelijk uitgesloten van een methode): Aard vervoermiddel Methode %Beroep %Aftrek Uitgesloten van een methode: Personenwagen A Personenwagen B Toepassing van een methode: Personenwagen C Personenwagen D Monovolume E Gemiddeld%Aftrek Lichte vrachtwagen F Lichte vrachtwagen G Gemiddeld%Aftrek
100 % 0%
50 % 0%
1 2 1
65 % 26 % 39 %
50 % 26 % 39 % 38,33 % (afgerond 39 %)
1 1
83 % 90 %
83 % 90 % 86,50 % (afgerond 87 %)
Het recht op aftrek van btw geheven van de kosten met betrekking tot die vervoermiddelen dient in principe per voertuig te worden bepaald op basis van het werkelijk gebruik, rekening houdend uiteraard met de eventuele toepassing van artikel 45, § 2, van het Wetboek. De administratie aanvaardt dat de belastingplichtige ten aanzien van de voertuigen onderworpen aan methode 1 en/of methode 2 een globaal gemiddeld aftrekpercentage
14
vaststelt voor de autovoertuigen beoogd door artikel 45, § 2, eerste lid, van het Wetboek en/of een globaal gemiddeld aftrekpercentrage vaststelt voor de fiscale lichte vrachtwagens (z. punten 45 tot 47, hiervoor). Elk globaal gemiddeld aftrekpercentage mag afgerond worden naar de hogere eenheid. De belastingplichtige had er uiteraard eveneens voor kunnen opteren om methode 3 toe te passen ten aanzien van de voertuigen C, D en E en/of methode 4 wat de fiscale lichte vrachtwagens F en G betreft. Wanneer het beroepsgebruik voor 2013 werd geraamd dient op basis van het definitief vastgesteld werkelijk gebruik een herziening van de aftrek te worden verricht (uiterlijk in de btw-aangifte in te dienen op 20 april 2014). Het beroepsgebruik vastgesteld voor het jaar 2013 geldt in principe als raming van het beroepsgebruik voor het jaar 2014. Voorbeeld 2 54. Een belastingplichtige (vervoeronderneming) beschikt in 2013 over 7 autovoertuigen: -
2 personenwagens A en B worden beide door de zaakvoerder gebruikt, zowel voor zijn economische activiteit als anderszins;
-
2 motorfietsen C en D die om niet ter beschikking van personeelsleden worden gesteld (inclusief woon-werkverkeer);
-
vrachtwagen E;
-
2 lichte vrachtwagens F en G type bestelwagen met gesloten laadbak (beoogd door artikel 45, § 2, tweede lid, f), van het Wetboek).
Hij heeft het beroepsgebruik dat wordt gemaakt van deze voertuigen (met uitzondering van de vrachtwagen E) voor het jaar 2013 bij toepassing van de methoden 1 en 2 als volgt vastgesteld: Aard vervoermiddel Methode %Beroep %Aftrek Uitgesloten van een methode: Vrachtwagen E
100 %
100 %
2 1
80 % 19 %
50 % 19 % 34,50 % (afgerond 35 %)
Motorfiets C Motorfiets D Gemiddeld%Aftrek
1 2
32 % 55 %
32 % 55 % 43,50 % (afgerond 44 %)
Lichte vrachtwagen F Lichte vrachtwagen G Gemiddeld%Aftrek
1 1
87 % 90 %
87 % 90 % 88,50 % (afgerond 89 %)
Toepassing van een methode: Personenwagen A Personenwagen B Gemiddeld%Aftrek
Het recht op aftrek van btw geheven van de kosten met betrekking tot die vervoermiddelen dient in principe per voertuig te worden bepaald op basis van het werkelijk gebruik, rekening houdend uiteraard met de eventuele toepassing van artikel 45, § 2, van het Wetboek.
15
De administratie aanvaardt dat de belastingplichtige ten aanzien van de voertuigen onderworpen aan methode 1 en/of methode 2 een globaal gemiddeld aftrekpercentage voor de personenwagens en/of een globaal gemiddeld aftrekpercentage vaststelt voor de motorfietsen en/of een globaal gemiddeld aftrekpercentage vaststelt voor de fiscale lichte vrachtwagens vaststelt (z. punten 45 tot 47). Elk globaal gemiddeld aftrekpercentage mag afgerond worden naar de hogere eenheid. De belastingplichtige had er uiteraard eveneens kunnen voor opteren om methode 3 toe te passen voor de personenwagens A en B en motorfietsen C en D (indien wordt gekozen voor methode 3 is deze methode immers van toepassing op alle autovoertuigen die gemengd worden gebruikt, uitgezonderd de fiscale lichte vrachtwagens). Hij had er eveneens voor kunnen opteren om methode 4 toe te passen voor de fiscale lichte vrachtwagens F en G. Wat vrachtwagen E tenslotte betreft dient het beroepsgebruik te worden vastgesteld onder toezicht van de administratie. Wanneer het beroepsgebruik voor 2013 werd geraamd dient op basis van het definitief vastgesteld werkelijk gebruik een herziening van de aftrek te worden verricht (uiterlijk in de btw-aangifte in te dienen op 20 april 2014). Het beroepsgebruik vastgesteld voor het jaar 2013 geldt in principe als raming van het beroepsgebruik voor het jaar 2014. Voorbeeld 3 55. Een bakker baat een winkel uit en verkoopt eveneens broden aan huis via een dagelijkse ronde. Hij maakt gebruik van drie bestelwagens (fiscale lichte vrachtwagens) waarvan voertuigen B en C worden bestuurd door twee medewerkers die het voertuig eveneens mogen gebruiken voor het woon-werkverplaatsingen. De belastingplichtige beschikt in 2013 over 4 autovoertuigen: -
bestelwagen A wordt uitsluitend beroepshalve gebruikt (bedeling brood);
-
bestelwagens B en C worden eveneens gebruikt voor de bedeling van brood, maar beide medewerkers mogen dat voertuig eveneens gebruiken voor hun woonwerkverkeer;
-
een lichte vrachtwagen (type pick-up) D wordt door de zaakvoerder en zijn gezin voornamelijk gebruikt voor privéverplaatsingen.
Hij heeft het beroepsgebruik dat wordt gemaakt van deze voertuigen voor het jaar 2013 als volgt vastgesteld: Aard vervoermiddel Methode %Beroep %Aftrek Uitgesloten van een methode: Bestelwagen A Toepassing van een methode: Bestelwagen B Bestelwagen C Pick-up D Gemiddeld%Aftrek
1 1 1
100 %
100 %
95 % 91 % 18 %
95 % 91 % 18 % 68 %
Het recht op aftrek van btw geheven van de kosten met betrekking tot die vervoermiddelen dient in principe per voertuig te worden bepaald op basis van het werkelijk gebruik.
16
De administratie aanvaardt dat de belastingplichtige ten aanzien van de voertuigen onderworpen aan methode 1 en/of methode 2 een globaal gemiddeld aftrekpercentage, (z. punten 45 tot 47, hiervoor) vaststelt voor de fiscale lichte vrachtwagens B, C en D. Het globaal gemiddeld aftrekpercentage mag afgerond worden naar de hogere eenheid. De belastingplichtige had er eveneens voor kunnen opteren om methode 4-85% toe te passen voor bestelwagens B en C en methode 4-35% ten aanzien van pick-up D. Wanneer het beroepsgebruik voor 2013 werd geraamd dient op basis van het definitief vastgesteld werkelijk gebruik een herziening van de aftrek te worden verricht (uiterlijk in de btw-aangifte in te dienen op 20 april 2014). Het beroepsgebruik vastgesteld voor het jaar 2013 geldt in principe als raming van het beroepsgebruik voor het jaar 2014. A.2. Vaststellen van het gebruik van andere roerende goederen dan vervoermiddelen 56. Ten aanzien van de andere roerende goederen dan vervoermiddelen die zowel voor de economische activiteit als anderszins worden gebruikt moet de verhouding tussen het privégebruik en het beroepsgebruik worden vastgesteld. 57. De administratie aanvaardt dat de belastingplichtige het beroepsgebruik van de hiervoor bedoelde goederen (met uitzondering van de goederen die hierna uitdrukkelijk worden uitgesloten) middels een algemeen forfait vaststelt op: %Beroep = 75 % 58. Dit algemeen forfait is in principe van toepassing op de roerende goederen andere dan vervoermiddelen ongeacht hun waarde die gemengd (beroepsmatig en privématig) worden gebruikt (z. evenwel punten 62 tot 64, hierna). Het is bijgevolg zowel van toepassing op de bedrijfsmiddelen als bedoeld in artikel 48, § 2, van het Wetboek als op de andere roerende goederen (vb. roerende goederen met een waarde lager dan 250 euro, gehuurde roerende goederen). 59. Het algemeen forfait is niet enkel van toepassing op de aankoop of huur van een goed, maar eveneens op de daarmee verband houdende kosten (telefoonabonnement, gesprekskosten, internetabonnement, herstellingskost, …). 60. De belastingplichtige die kiest voor de toepassing van dit algemeen forfait wordt er uiteraard van ontheven dit forfait toe te passen op de roerende goederen die uitsluitend voor beroepsdoeleinden worden gebruikt. Er zal in dit verband geen rekening worden gehouden met een onbeduidend gebruik (occasioneel of toevallig gebruik) voor andere doeleinden dan deze van de economische activiteit. Dit is een feitenkwestie die de administratie geval per geval kan beoordelen. 61. Indien de belastingplichtige kiest voor de toepassing van dit algemeen forfait is het van toepassing op alle roerende goederen andere dan vervoermiddelen die overwegend als werkinstrument of exploitatiemiddel worden gebruikt in het kader van de economische activiteit. De belastingplichtige zal het overwegend gebruik van een roerend goed als werkinstrument of exploitatiemiddel voor de doeleinden van zijn economische activiteit bijgevolg moeten kunnen aantonen indien hij zich wenst te beroepen op het algemeen forfait. 62. De goederen die slechts occasioneel of bijkomend worden gebruikt voor de economische doeleinden van de belastingplichtige worden echter uitdrukkelijk uitgesloten van de toepassing van dit algemeen forfait. Ten aanzien van deze goederen dient het beroepsmatig gebruik vastgesteld te worden onder toezicht van de administratie. 17
63. Het is niet van toepassing op leveringen van elektriciteit, aardgas, water, aardolie, enz. Ten aanzien van deze goederen dient het beroepsgebruik te worden vastgesteld onder toezicht van de administratie rekening houdend met de feitelijke omstandigheden. Het is evenmin van toepassing op goederen bestemd om door de belastingplichtige te worden verkocht of verhuurd. 64. Het algemeen forfait is tenslotte niet van toepassing op de roerende goederen: -
die worden geleverd en onmiddellijk op zodanige wijze worden aangebracht aan een onroerend goed zodanig dat het onroerende goederen uit hun aard worden;
-
bedoeld in artikel 20, § 2, tweede lid, 1° en 2 ° , van het koninklijk besluit nr 1 van 29 december 1992 die worden geleverd en aangehecht aan een onroerend goed hoewel ze niet de aard van onroerende goederen uit hun aard verkrijgen.
Wat die goederen betreft wordt verwezen naar punt A.3., hierna. 65. De keuze voor de toepassing van dit algemeen forfait gebeurt overigens per kalenderjaar. A.3. Vaststellen van het gebruik van onroerende goederen 66. Ten aanzien van onroerende goederen uit hun aard dient de verhouding beroepsmatig en privématig gebruik onder toezicht van de administratie vastgesteld te worden door de belastingplichtige op basis van de feitelijke omstandigheden. 67. Hetzelfde geldt ten aanzien van de roerende goederen bedoeld in artikel 20, § 2, tweede lid, 1° en 2 °, van het koninklijk besluit nr. 1 va n 29 december 1992 die worden geleverd en aangehecht aan een onroerend goed, zelfs indien ze niet het karakter van onroerende goederen uit hun aard verkrijgen.
18