Tax Het Argenta-arrest: een stand van zaken In het Argenta-arrest heeft het Europese Hof Van Justitie de voormalige berekeningswijze van de notionele intrestaftrek, waarbij het netto-actief van buitenlandse vaste inrichtingen wordt uitgesloten van de berekeningsbasis, veroordeeld als strijdig met de Europese vrijheid van vestiging. Naar aanleiding hiervan werden voor tal van belastingplichtigen (die over een buitenlandse vaste inrichting of onroerend goed beschikken) ambtshalve ontheffingen ingediend, teneinde het teveel aan betaalde belasting terug te vorderen. De fiscus heeft als reactie op voornoemd arrest, met ingang vanaf aanslagjaar 2014, een nieuwe berekeningsmethode ingevoerd voor de notionele intrestaftrek met betrekking tot buitenlandse vaste inrichtingen (zie TLS-Newsflash 2014-05). Hoewel deze nieuwe berekeningsmethode, toegevoegd in artikel 205 quinquies WIB 92, uitdrukkelijk in werking treedt met aanslagjaar 2014, past de fiscus de nieuwe berekeningsmethode ook toe voor het verleden. Hierin werd de fiscus echter door (recente) rechtspraak teruggefloten. In de nieuwe berekeningsmethode van de notionele intrestaftrek wordt het eigen vermogen dat toerekenbaar is aan vaste inrichtingen of onroerende goederen gelegen in landen waarmee België een overeenkomst tot voorkoming van dubbele belasting heeft afgesloten (hierna ‘verdragslanden’), niet langer uitgesloten uit de berekeningsbasis van de NIA. In plaats daarvan dient de aftrek zélf te worden beperkt met het deel dat berekend wordt op het eigen vermogen van die vaste inrichtingen of onroerende goederen. Er dient een onderscheid gemaakt te worden tussen de vaste inrichting of onroerende goederen gelegen buiten de EER en deze binnen de EER. Buiten EER Indien de vaste inrichting of het onroerend goed niet gelegen is binnen de EER en de daaruit verkregen inkomsten op grond van het verdrag in België vrijgesteld zijn, geldt de ‘algemene’ proportionele vermindering van de aftrek voor risicokapitaal. In essentie komt dit erop neer dat de aftrek wordt verminderd met het deel ervan dat verband houdt met het eigen vermogen dat toerekenbaar is aan de vaste inrichting of het onroerende goed in kwestie. Deze vermindering wordt bepaald door de nettowaarde van dit buitenlands eigen vermogen te vermenigvuldigen met het toepasselijk tarief van de aftrek. Binnen EER Indien de vaste inrichting of het onroerend goed wel gelegen is binnen de EER en de daaruit verkregen inkomsten bij verdrag zijn vrijgesteld, speelt de ‘specifieke’ vermindering van de aftrek. Deze vermindering is gelijk aan het laagste bedrag van de volgende bedragen: • •
De algemene proportionele vermindering zoals toepasselijk voor verdragslanden buiten de EER (zie supra); of Het “positief resultaat” van de vaste inrichting, het onroerend goed of de rechten met betrekking tot dergelijk onroerend goed, zoals vastgesteld in het WIB92 (art. 205quinquies, al. 1 WIB92).
Dit betekent dat als de NIA m.b.t. de inrichting of het onroerend goed gelegen in het buitenland (EER) hoger is dan de winst die voortvloeit uit die activa, het overschot wél in aftrek mag komen van de Belgische winst. Bijgevolg verliest een vennootschap met vaste inrichting of onroerend goed in de EER waarmee België een verdrag heeft, in tegenstelling tot het verleden, niet meer het deel van de aftrek berekend op de verlieslatende inrichtingen of onroerende goederen. Nieuwe berekeningsmethode ook van toepassing voor het verleden De fiscus is echter de mening toegedaan dat de nieuwe berekeningsmethode ook van toepassing is voor het verleden en niet uitsluitend vanaf aanslagjaar 2014. Zo wordt in de Circulaire 19/2014, als gevolg van dit arrest, bepaald dat “Voor de
27/04/2015
bepaling van de aftrek voor risicokapitaal kan, voor wat de vennootschappen betreft die over één of meer vaste inrichtingen in een andere lidstaat van de EER beschikken waarvan de inkomsten vrijgesteld zijn krachtens overeenkomsten tot het vermijden van dubbele belasting, een beroep worden gedaan op de berekeningsmethode zoals ingevoegd door art. 8, W 21.12.2013”. Rechtspraak in voordeel van belastingplichtige De rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen fluit de fiscus echter terug in haar vonnis van 12 december 2014, waarin wordt gesteld dat de nieuwe berekeningsmethode niet kan worden toegepast voor voorgaande aanslagjaren. De rechtbank van Brugge (9 april 2014) kwam eerder dat jaar tot eenzelfde conclusie. Deze rechtspraak is goed nieuws voor de belastingplichtigen, alhoewel dient opgemerkt dat de fiscus zich niet neerlegt bij deze vonnissen en hoger beroep heeft aangetekend. Wordt ongetwijfeld vervolgd… Jasper Van Dyck & Annick Vanbylen – TAX Department
27/04/2015
De aangifte personenbelasting voor aanslagjaar 2015 – Wat is er gewijzigd? Het aangifteformulier voor aanslagjaar 2015 (inkomsten 2014) werd gepubliceerd in bijlage bij het KB van 3 april 2015. In vergelijking met vorig jaar telt de aangifte 43 nieuwe codes. Deze zijn voornamelijk het gevolg van de 6e staatshervorming en de daaruit voortvloeiende nieuwe fiscale bevoegdheden voor de gewesten. Op heden is de uiterste indieningsdatum van de aangifte voor aanslagjaar 2015 nog niet gekend. Hierna volgt een overzicht van de voornaamste wijzigingen aan het aangifteformulier. Nieuwe nummering Als gevolg van de 6e staatshervorming is de nummering van enkele codes op het aangifteformulier gewijzigd. Alle uitgaven die in aanmerking komen voor een federale belastingvermindering beginnen met 1 (voor de belastingplichtige) en 2 (voor de partner). Alle uitgaven die in aanmerking komen voor een gewestelijke belastingvermindering beginnen met 3 (voor de belastingplichtige) en 4 (voor de partner). Voornamelijk voor vak IX van het aangifteformulier met betrekking tot de woningkredieten is dit onderscheid van belang. Als men voor de “eigen woning” bijvoorbeeld een lening heeft lopen die werd afgesloten na 1 januari 2005 en die in aanmerking komt voor de woonbonus, dient men nu in de aangifte code 3370/4370 (de gewestelijke woonbonus) in te vullen, en niet langer code 1370/2370 (de federale woonbonus) zoals vorig jaar. Woningfiscaliteit De woningfiscaliteit werd het meest ingrijpend gewijzigd als gevolg van de 6e staatshervorming. Sinds aanslagjaar 2015 zijn de gewesten namelijk bevoegd om fiscale voordelen te verlenen voor de uitgaven voor de “eigen woning”. Voor het verlenen van fiscale voordelen m.b.t. andere onroerende goederen blijft de federale overheid bevoegd. Vak IX van het aangifteformulier werd dan ook uitgebreid met een rubriek B voor de uitgaven die betrekking hebben op de “eigen woning” (gewestelijke bevoegdheid) en een rubriek C voor uitgaven die geen betrekking hebben op de “eigen woning” (federale bevoegdheid). De “eigen woning” is de woning waarvan de belastingplichtige eigenaar is én waarin hij/zij ook zelf woont (behoudens enkele uitzonderingen zoals het niet betrekken van de woning om beroeps- of sociale redenen, de stand van de bouwwerkzaamheden, ...). Een “niet-eigen woning” is een woning waarvan de belastingplichtige eigenaar is, maar die hij/zij niet zelf betrekt, zoals een tweede verblijf aan de kust of een appartement dat wordt verhuurd. Ook het deel van de eigen woning dat gebruikt wordt voor beroepsdoeleinden kwalificeert als “niet-eigen woning”. Of een woning kwalificeert als een “eigen woning” moet dag op dag worden beoordeeld. Voor de woning die in de loop van het jaar niet langer de “eigen woning” is, doordat men bijvoorbeeld verhuist naar een nieuw aangekochte woning, zullen de uitgaven m.b.t. het woonkrediet moeten worden uitgesplitst over rubriek B (voor de periode waarin de woning kwalificeerde als “eigen woning”) en rubriek C (voor de periode waarin de woning niet langer kwalificeerde als “eigen woning”). Men moet in dat geval dus zelf gaan bepalen welke kapitaal- en interestaflossingen er gebeurd zijn vóór en ná het moment waarop de woning niet langer als “eigen woning” kan beschouwd worden, om een correcte uitsplitsing ervan te kunnen doen over beide rubrieken. Ook indien men zijn eigen woning gedeeltelijk voor het uitoefenen van zijn beroepswerkzaamheid gebruikt, zal men de uitgaven voor de lening moeten opdelen tussen rubriek B en C. In vak III van de aangifte, dat handelt over de inkomsten van onroerende goederen, is de code voor de opname van het kadastraal inkomen van de “eigen woning” verdwenen. Deze schrapping is te verklaren door het feit dat het onroerend inkomen uit de eigen woning vanaf aanslagjaar 2015 steeds vrijgesteld is. Enkel wie nog een hypothecaire lening heeft lopen waarvan de interesten in aanmerking komen voor de gewestelijke belastingvermindering voor de bijkomende en/of gewone interesten, moet het kadastraal inkomen nog opnemen in de aangifte in vak IX onder rubriek B punt 3, a. De belastingadministratie heeft deze informatie namelijk nodig voor de berekening van de gewestelijke belastingvermindering voor de onroerende voorheffing en voor de gewestelijke belastingvermindering voor bijkomende interesten. Belastingverminderingen
27/04/2015
Ook een aantal uitgaven die recht geven op belastingverminderingen (zoals de belastingvermindering voor dienstencheques, …) werden geregionaliseerd. De belastingplichtige die in 2014 uitgaven deed voor dakisolatie, moet dit jaar wel aandachtig zijn bij het invullen van de aangifte. Waar vorig jaar de betaalde uitgave moest worden ingevuld, dient dit jaar het bedrag van de belastingvermindering zelf te worden vermeld in code 3317. Het in te vullen bedrag is 30% van de betaalde uitgave, met een maximum van €3.040 per woning. Belastingkrediet voor winwinleningen Een nieuw vak XI werd ingevoerd voor het belastingkrediet voor de Vlaamse winwinleningen. De verplaatsing van deze winwinleningen van vak X m.b.t. belastingverminderingen naar een nieuw vak werd gedaan omwille van de formele omzetting van belastingvermindering naar belastingkrediet. Meldingsplicht buitenlandse rekeningen Net zoals vorig jaar dienen belastingplichtigen in hun aangifte personenbelasting aan te geven in welke landen zij op enig ogenblik in het belastbaar tijdperk titularis waren van een buitenlandse rekening. Vanaf aanslagjaar 2015 moet men ook aankruisen of de gegevens m.b.t. de in 2014 aangehouden buitenlandse rekeningen gemeld werden bij het Centraal Aanspreekpunt van de Nationale Bank van België (CAP). In principe werd reeds vanaf aanslagjaar 2012 de verplichting ingevoerd om de gegevens m.b.t. buitenlandse rekeningen bij het CAP te melden. Aangezien deze melding niet kon plaatsvinden omdat het CAP nog niet was opgericht, werd deze verplichting uitgesteld. Intussen werd aangekondigd dat de belastingplichtigen die via hun aangifte voor de aanslagjaren 2012, 2013 en/of 2014 hebben aangegeven een buitenlandse rekening te hebben, binnenkort via een brief zullen worden uitgenodigd om de gegevens betreffende deze rekeningen te melden bij het CAP. De te melden gegevens betreffen de naam en het rijksregisternummer van de titularissen, het IBAN nummer, de naam van de bank-, wissel-, krediet- of spaarinstelling, de BIC code, het land en de begin- en einddatum van de rekening. Voor de in 2014 aangehouden buitenlandse bankrekeningen zal men deze melding spontaan moeten doen én ten laatste gelijktijdig met het indienen van de aangifte. In het nieuwe aangifteformulier dient men immers te bevestigen dat de melding van de buitenlandse rekeningen waarvan men in 2014 op enig ogenblik titularis was bij het CAP werd gedaan. Een rekening dient slechts één keer te worden gemeld. Men dient een onveranderde rekening dan ook niet jaarlijks opnieuw te melden. Wanneer de rekening wordt afgesloten, dient men het CAP wel in te lichten over de afsluiting en de datum van afsluiting van die rekening. De belastingplichtige kan de melding zelf in orde brengen (elektronisch of op papier) of kan hiervoor een lasthebber aanstellen om de melding voor hem te voldoen. Anjulie De Wit & Ellen Jamar – TAX Department
27/04/2015
Legal Openbaar ministerie is belanghebbende in het kader van artikel 634 W.Venn. (gerechtelijke ontbinding) Recent sprak het Hof van Cassatie zich uit over de mogelijkheid van het openbaar ministerie om een vordering in te stellen tot ontbinding (“gerechtelijke ontbinding”) van een naamloze vennootschap waarvan het netto-actief gedaald is tot beneden 61.500 euro en art. 634 W.Venn. bijgevolg van toepassing is. Krachtens art. 634 W.Venn. (en art. 333 W.Venn. voor de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid) kan elke belanghebbende de ontbinding van de naamloze vennootschap vorderen voor de rechtbank van koophandel van zodra het netto-actief van deze vennootschap gedaald is tot beneden 61.500 euro (6.200 euro voor de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid). Wanneer art. 633 W.Venn. ook van toepassing blijkt, wanneer ten gevolge van het geleden verlies het netto-actief gedaald is tot minder dan de helft van het maatschappelijk kapitaal, zal het bovendien nodig zijn om een algemene vergadering bijeen te roepen die zich zal moeten uitspreken over het al dan niet voortzetten van de activiteiten. De rechter dient de gerechtelijke ontbinding niet meteen uit te spreken, maar kan beslissen om de vennootschap een termijn toe te staan om haar de mogelijkheid te geven om deze toestand te regulariseren. Algemeen gesteld zal er nood zijn aan een kapitaalinbreng om het netto-actief aan te zuiveren. Prompte actie is noodzakelijk gezien elke belanghebbende de ontbinding van de vennootschap kan vorderen. De vraag die dan rijst is wie beschouwd kan worden als ‘belanghebbende’. De insteller van de vordering moet kunnen aantonen dat hij een persoonlijk, reeds verkregen en dadelijk belang heeft bij de ontbinding. Deze belanghebbende kan in het bijzonder een aandeelhouder zijn (ook de minderheidsaandeelhouder), een schuldeiser (in de mate dat hij een concreet belang kan aantonen naast zijn gewone hoedanigheid), en uitzonderlijk ook een concurrent van de vennootschap. De toestand van de vennootschap moet evenwel leiden tot een concreet nadeel voor deze concurrent en de vordering moet rechtmatig zijn. Bijzonder is echter dat met de uitspraak van het Hof van Cassatie van 17 oktober 2014 ook bevestigd wordt dat het openbaar ministerie de mogelijkheid heeft om dergelijke vordering in te stellen. Het Hof is namelijk van mening dat dergelijke toestand van de vennootschap het handelsverkeer ernstig kan aantasten en bijgevolg de openbare orde raakt. Het O.M. vrijwaart in dit geval slechts de belangen van de maatschappij en van de economische openbare orde. Uit de voorbereidende werkzaamheden blijkt inderdaad dat het openbaar ministerie volgens de wetgever wel degelijk werd aangewezen als iemand die als een belanghebbende kan worden beschouwd en die een vordering zou kunnen instellen overeenkomstig huidig art. 634 W.Venn. Tot slot geldt conform voormelde uitspraak van het Hof van Cassatie dat wanneer de vordering van het openbaar ministerie, die in het algemeen belang optreedt, wordt afgewezen, het O.M. niet veroordeeld kan worden tot de gehele gerechtskosten. Ter attentie van het O.M. geldt immers een bijzondere regeling die onverenigbaar is met de toepassing van de gemeenrechtelijke bepalingen inzake de gerechtskosten. Met deze uitspraak bevestigt het Hof van Cassatie dus zowel eerdere lagere rechtspraak alsook de bedoeling van de wetgever. Voor vennootschappen die zich in dergelijke toestand bevinden is het bijgevolg aan te raden om zo snel mogelijk maatregelen te treffen om hun netto-actief terug boven de ondergrens van 61.500 euro te brengen. Nick Berckmans & Sofie Lambeens – Legal Department
27/04/2015
Bescherming van software: wat wel en wat niet? In de vorige editie van de TLS-Newsflash werd uiteengezet hoe u als onderneming software kan verwerven. Vandaag wordt een update gegeven over wat dan juridisch onder software wordt verstaan en hoe dergelijke computerprogramma’s juridische bescherming kunnen genieten onder de Softwarewet. Deze laatste wet is gebaseerd op het auteursrecht. De Softwarewet voorziet als voornaamste principe dat een computerprogramma beschermd wordt, indien dit programma een eigen schepping van de maker is. Het moet daarbij wel gaan om de uitdrukkingswijze van een computerprogramma. Er wordt alleen de bescherming van de specifieke uitdrukkingswijze van het werk beoogd en andere auteurs worden in voldoende mate vrij gelaten om soortgelijke of zelfs identieke programma’s tot stand te brengen, mits zij zich van plagiaat onthouden. Hetgeen dan weer niet beschermd wordt, zijn de ideeën of beginselen aan de grondslag van een computerprogramma. Toegepast geeft dit in recente rechtspraak dat de “source- en objectcode” wel onder de Softwarewet valt, terwijl dat niet het geval is voor andere typische elementen in de software-wereld: de “Graphical User Interface”, de functionaliteiten, de programmeertaal, de gebruikshandeling en formats van gegevensbestanden. Elk van deze valt in principe niet onder de Softwarewet. Dit wil niet zeggen dat één van deze elementen niet onder de bescherming van het gewone auteursrecht kan vallen, maar daarvoor gelden andere regels. Zo zal er bij computerprogramma’s een automatische overdracht plaatsvinden van de rechten van de werknemer naar de werkgever, tenzij dat anders overeengekomen is. Dat is niet zo bij het gewone auteursrecht waar dit in se bij de werknemer blijft. Een belangrijke kanttekening bij de automatische overdracht naar de werkgever, is dat deze regel niet doorgetrokken kan worden naar de statutaire zaakvoerders en de vennootschap. Het is de statutaire zaakvoerder die in principe titularis blijft van de rechten op het computerprogramma. Samengevat zien bovenstaande regels er als volgt uit:
Principes
WEL ‐ ‐
Toepassingen
‐ ‐
Titularis
‐ ‐
27/04/2015
Bescherming wanneer computerprogramma oorspronkelijk, d.i. een eigen schepping van de maker, is Uitdrukkingswijze van een computerprogramma Alleen de specifieke uitdrukkingswijze Source- en objectcode
Natuurlijke persoon of groep natuurlijke personen die het computerprogramma gemaakt heeft WG-WN-relatie: automatische overdracht naar WG (onderling afwijken mogelijk)
NIET ‐
Ideeën of beginselen aan de grondslag van een computerprogramma
‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐
Graphical User Interface Functionaliteiten Programmeertaal Gebruikshandleiding Formats van gegevensbestanden Automatische overdracht van een statutaire zaakvoerder
VAT
Geen btw-aftrekbeperking meer op hotel-, restaurant- en cateringkosten bij publicitaire evenementen De fiscus was al eerder teruggefloten door het Hof van Cassatie in de discussie over de kwalificatie als kost van onthaal dan wel als publicitaire kost. Het administratief standpunt werd op dat gebied aangepast, maar de fiscus bleef voet bij stuk houden wat betreft de aftrekbaarheid van btw op spijzen en drank ingeval van reclamekosten. Met een recente administratieve beslissing komt er nu een einde aan een lange periode van rechtsonzekerheid en juridische betwistingen. De fiscus verzet zich niet langer tegen de aftrekbaarheid van de btw geheven van hotel-, restaurant- en cateringkosten die gemaakt worden in het kader van een publicitair evenement. De administratieve beslissing van 13 maart 2015 (E.T.124.247) beschrijft de voorwaarden om de aftrek te rechtvaardigen. Tijdens een controle zal de onderneming geval per geval moeten bewijzen dat volgende voorwaarden vervuld zijn: 1.
De onderneming moet het evenement zelf organiseren en in het bezit zijn van een factuur. De aftrek moet gestaafd worden door middel van een factuur met alle verplichte vermeldingen. Het voorleggen van een ontvangstbewijs of kasticket volstaat voor de fiscus niet. De onderneming moet kunnen aantonen dat de factuur werkelijk betrekking heeft op het publicitair evenement.
2.
De genodigden op het evenement zijn bestaande of potentiële klanten. Uit Cassatierechtspraak (Cache Cache, dd. 11.03.2010) blijkt dat het niet van belang is of de reclame al dan niet rechtstreeks tot de eindgebruiker van het goed of de dienst gericht is. Ook wanneer de genodigden geen eindklanten maar tussenpersonen zijn is volgens het Hof voldaan aan deze voorwaarde.
3.
Het evenement moet hoofzakelijk en rechtstreeks tot doel hebben om de verkoop van welbepaalde producten of diensten te bevorderen. Wanneer de btw wordt gerecupereerd op kosten gemaakt voor het organiseren van een feest, bijeenkomst, voorstelling, etc. zal de fiscus argumenteren dat het kosten van onthaal betreft die principieel niet aftrekbaar zijn (artikel 45 §3, 4° WBTW). Om de aftrek te rechtvaardigen moet de onderneming kunnen aantonen dat het niet gaat om kosten van onthaal maar om reclamekosten. Gaat het om reclamekosten, dan is de btw immers wel aftrekbaar, nu ook met zekerheid voor spijzen en dranken.
Kosten van onthaal zijn door het Hof van Cassatie (Sanoma, dd.08.04.2005) gedefinieerd als kosten die louter gemaakt worden voor het onthaal, ontvangst, vermaak en ontspanning van aan het bedrijf vreemde bezoekers met het oog op het bestendigen of verstevigen van zakelijke relaties. Meer algemeen gaat het over kosten gemaakt voor het creëren van een algemene gunstige atmosfeer ten overstaan van de onderneming. Later heeft Cassatie kosten van reclame gedefinieerd (Cache Cache, dd. 11.03.2010) als kosten die hoofdzakelijk en rechtstreeks tot doel hebben de eindkoper in te lichten over het bestaan en de hoedanigheden van een product of dienst met de bedoeling de verkoop ervan te bevorderen. Deze definitie is door de fiscus overgenomen. Ook het Hof van Justitie heeft in twee zaken (C-68/92 en C-73/92, dd.17.11.1993) een invulling gegeven aan het begrip ‘dienst op het gebied van reclame’. Er is sprake van een reclamedienst als het gaat om een promotieactiviteit die neerkomt op een boodschap om het publiek in te lichten over het bestaan en de kwaliteiten van het aangeprezen product of dienst met als doel de verkoop ervan te doen toenemen. Bovendien heeft het Hof van Cassatie in het verleden geoordeeld dat het niet noodzakelijk is dat er effectief goederen worden verkocht op het publicitair event.
27/04/2015
Door de nieuwe beslissing kan de btw gerecupereerd worden op kosten voor logies-, spijzen en drank op voorwaarde dat het publicitair karakter kan bewezen worden. Gelet op de zware bewijslast, de feitelijke beoordeling van de voorwaarden en de argwaan van de fiscus is het aan te raden om geval per geval, een geheel van bewijzen te verzamelen vooraleer over te gaan tot het terugvragen van btw. Ook de btw die in het verleden niet in aftrek werd genomen kan toch nog gerecupereerd worden. Concreet gaat het over facturen waarvan het recht op aftrek is ontstaan na 1 januari 2012. Als aan de bovenstaande voorwaarden voldaan is kan de btw opgenomen worden in rooster 62 van de btw-aangifte. Ineke Couck & Karen Truyers – VAT Department
27/04/2015
Social Vakantiegeld bedienden – enkele begrippen Tijdens de maanden april, mei en juni ontvangen de meeste bedienden hun dubbel vakantiegeld. Tijd dus om even stil te staan bij het begrip/de berekening (kostprijs) van het vakantiegeld. Belangrijk is vooreerst te weten dat de uitbetaling van het vakantiegeld voor de bedienden rechtstreeks gebeurt door de werkgever. Arbeiders krijgen evenwel hun vakantiegeld uitbetaald door de vakantiekas (aan wie de werkgever bijdragen betaalt ter financiering). 1.
Vakantiegeld tijdens de uitvoering van de arbeidsovereenkomst
a.
Enkelvoudig vakantiegeld
Begrip Het enkelvoudig vakantiegeld is het loon dat de bediende ontvangt tijdens de periode dat hij vakantie neemt. Zijn loon wordt dan gewoon doorbetaald. Hij zal ook recht hebben op alle voordelen die hij normaal geniet, bv. het privégebruik van zijn bedrijfswagen of gsm. Voorbeeld Toegepast op een bediende met een bruto maandloon van €3.000 geeft dit volgend resultaat: Berekeningsbasis Enkelvoudig VG
b.
Loon loopt gewoon door bij opname vakantie
Berekening €136,36/dag (22werkdagen)
Patronale lasten ± 35%) €47,73
Dubbel en aanvullend vakantiegeld
Begrip Het dubbel en aanvullend vakantiegeld is een supplement bovenop het maandloon dat de bediende ontvangt. Dit wordt uitbetaald op het ogenblik dat de bediende zijn hoofdvakantie neemt, maar in de praktijk gebeurt de uitbetaling meestal voor alle bedienden van de onderneming tegelijk, in de maand mei, juni of juli. In het algemeen gesteld bedraagt het dubbel en aanvullend vakantiegeld 92% van het brutoloon van de maand waarin het dubbel en aanvullend vakantiegeld wordt uitbetaald, eventueel in verhouding tot het aantal maanden dat de bediende tijdens het lopende kalenderjaar in dienst is bij de werkgever. Berekeningsbasis Als basisregel geldt dat bezoldigingen die onderworpen zijn aan RSZ opgenomen worden in de berekeningsbasis, zoals bijvoorbeeld het maandloon, ploegenpremies, overuren, … Volgende bezoldigingen worden evenwel uitgesloten van de berekeningsbasis: ecocheques, maaltijdcheques, nietrecurrente resultaatsgerichte bonussen, het voordeel in natura voor privégebruik van de bedrijfswagen, werkgeversbijdragen voor de groeps- en hospitalisatieverzekering, onkostenvergoedingen, eindejaarspremies, … Voorbeeld Toegepast op een bediende met een bruto maandloon van €3.000 geeft dit volgend resultaat:
27/04/2015
Berekeningsbasis
Berekening
Patronale lasten (±35 %)
Inhoudingen werknemer
Dubbel VG
€3.000
€3.000 x 85% = €2.550
€892,50
€333,29 RSZ + exceptionele voorheffing
Aanvullend VG
€3.000
€3.000 x 7% = €210
€73,50
Exceptionele voorheffing
Belangrijk (en wat in de praktijk niet steeds wordt toegepast) is dat ook het variabel loon (commissies, andere periodieke premies, …) verdiend tijdens de 12 maanden die voorafgaan aan de maand waarin het dubbel vakantiegeld wordt uitbetaald ook in aanmerking dient te worden genomen voor de berekening van het dubbel vakantiegeld! 2.
Vakantiegeld te betalen bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst (zowel in de situatie van ontslag door de werkgever, als ontslagname door de bediende)
Begrip Als een werknemer uit dienst gaat, zal de werkgever vakantiegeld uit dienst moeten betalen. Enerzijds zullen de nog niet opgenomen, maar op basis van de tijdens het vorige kalenderjaar opgebouwde vakantiedagen moeten uitbetaald worden onder de noemer ‘saldo vakantiegeld’ en anderzijds zal er vervroegd vakantiegeld uit dienst betaald moeten worden voor de vakantie die de werknemer in het lopende jaar opgebouwd heeft. Het ‘saldo vakantiegeld’ bedraagt 15,34% op alle lonen die tijdens het vorige kalenderjaar bij de werkgever verdiend werden. Het vervroegd vakantiegeld uit dienst bedraagt 15,34% op alle lonen die werden verdiend door de bediende tijdens het lopende jaar waarin de arbeidsovereenkomst met de werkgever werd beëindigd. Voorbeeld Bijvoorbeeld de werknemer gaat na 10 jaar op 30 september uit dienst bij de werkgever en heeft een bruto maandloon van €3.000. Hij heeft nog 5 van de 20 wettelijke vakantiedagen over en het dubbel vakantiegeld werd in mei betaald.
27/04/2015
Vakantiegeld uit dienst
Berekeningsbasis
vervroegd enkelvoudig VG
Berekening
Patronale lasten (± 35%)
€27.000 x 7,67%= €2070,90
€724,82
€27.000 x 6,80%= €1836
€642,60
€27.000 x 0,87% = €234,90
€82,22
€36.000 x 7,67% x (5/20)= €690,3
€241,60
reeds ontvangen in mei
geen RSZ
reeds ontvangen in mei
geen RSZ
loon onderworpen aan RSZ vervroegd dubbel VG
en fictief loon (bv. voor een periode bevallingsrust)
vervroegd aanvullend VG saldo enkelvoudig VG
loon onderworpen aan RSZ en
saldo dubbel VG fictief loon saldo aanvullend VG Conclusie
Aan de hand van vragen van onze klanten begrijpen we dat de termen rond vakantiegeld niet altijd duidelijk zijn, bepaalde loonelementen onterecht niet meegenomen worden in de berekeningsbasis van het vakantiegeld (waarop ook sociale inspecties standaard op controleren), vaak “geschrokken” wordt van de kostprijs van het vakantiegeld bij de uitdiensttreding van een bediende, … Mochten jullie hieromtrent vragen hebben, neem gerust contact op met het social team. Emilie Ickroth & Anne-Line Servaes – Social Team
27/04/2015