Handelswetenschappen en Bestuurskunde
Masterproef
Warmtenetten in Vlaanderen: Context en barrières Pieter Santens
Master in de Handelswetenschappen Afstudeerrichting Marketing Management
Promotor: Brent Bleys Academiejaar 2011-12
2
Abstract
Een
warmtenet
is
een
infrastructuur
die
fungeert
als
verbinding
tussen
een
divers
aantal
warmtebronnen
en
afnemers.
Hoewel
er
heel
wat
bewezen
voordelen
verbonden
zijn
aan
het
gebruik
van
warmtenetten,
komt
de
ontwikkeling
van
deze
technologie
in
Vlaanderen
maar
traag
op
gang.
Deze
studie
zoekt
naar
de
oorzaken
hiervan,
en
plaatst
warmtenetten
in
de
bredere
context
van
energie
en
milieu.
Dit
wordt
gedaan
in
drie
grote
delen.
Deel
I
tracht
warmtenetten
te
situeren
in
een
ruime
maatschappelijke
context
en
wijst
op
de
huidige
pijnpunten
in
de
internationale
en
Vlaamse
klimaatproblematiek.
Deel
II
focust
op
warmtenetten
als
een
van
de
oplossingen
in
deze
ruime
context
en
op
de
barrières
die
de
ontwikkeling
ervan
verhinderen.
Deel
III
onderzoekt
deze
barrières
in
de
Vlaamse
praktijk
aan
de
hand
van
interviews
en
gestructureerde
enquêtes
met
een
select
aantal
actoren
uit
de
sector.
3
4
DANKWOORD
Vooreerst
wens
ik
mijn
dank
te
betuigen
aan
Annemie
Bollen
(SERV)
voor
haar
bijdrage
aan
de
keuze
van
het
onderwerp
en
de
bereidwilligheid
ten
allen
tijde
ondersteuning
te
bieden.
Daarnaast
gaat
mijn
dank
uit
naar
Brent
Bleys
voor
de
motiverende
ondersteuning
en
constructieve
feedback
op
de
juiste
momenten.
Verder
gaat
mijn
speciale
dank
uit
naar
alle
personen
die
het
onderzoeks‐ gedeelte
van
deze
studie
hebben
mogelijk
gemaakt
door
hun
medewerking
en
nuttige
input.
Tenslotte
ben
ik
veel
dank
verschuldigd
aan
allen,
en
in
het
bijzonder
Nikkelhaes
de
Loopbel,
die
hun
tijd
hebben
vrijgemaakt
om
inhoudelijk
en
taalkundig
te
reflecteren
op
de
studie.
5
6
Achtergrond
Dit
thesisonderzoek
werd
verricht
ter
behaling
van
de
graad
van
Master
in
de
Handelswetenschappen,
afstudeerrichting
Marketing
Management.
De
keuze
van
het
onderwerp
gebeurde
in
overleg
met
de
Sociaal
Economische
Raad
van
Vlaanderen
waar
ik
een
stage
liep
met
een
duur
van
drie
maanden.
De
voornaamste
drijfveer
was
de
actualiteit
van
het
onderwerp
en
de
potentiële
rol
van
de
technologie
in
de
Vlaamse
energievoorziening.
Het
uitgangspunt
en
aanvankelijke
doel
was
het
in
kaart
brengen
van
de
barrières
die
de
ontwikkeling
van
warmtenetten
in
Vlaanderen
hinderen.
Aangezien
de
kennis
over
collectieve
warmtedistributie
in
Vlaanderen
echter
schaars
is
en
er
nog
geen
Vlaamse
studie
gepubliceerd
was
over
het
onderwerp,
werd
gekozen
voor
een
verkennende
invalshoek.
Hierbij
werd
een
ruime
benadering
gehanteerd
waarbij
de
nodige
aandacht
wordt
besteed
aan
de
klimatologische,
energetische,
maatschappelijke
en
technische
aspecten
van
warmtenetten.
Daarnaast
wordt
op
empirische
wijze
een
beeld
geschetst
van
de
barrières
in
Vlaanderen.
Hoewel
reeds
een
aantal
nuttige
conclusies
kunnen
worden
getrokken
leent
het
onderwerp
zich
tot
nader
onderzoek,
waarbij
onder
meer
in
detail
kan
worden
ingegaan
op
de
individuele
barrières
en
mogelijke
oplossingsstrategieën.
Wie
heeft
baat
bij
het
lezen
van
dit
onderzoek?
Het
onderzoek
is
zo
gestructureerd
en
geschreven
dat
het
toegankelijk
is
voor
iedereen
die
belangstelling
toont
in
de
energie‐
en
klimaatproblematiek
en
een
verhelderend
beeld
wenst
over
warmtenetten
als
technologische
optie
in
een
energiesysteem.
Daarnaast
biedt
de
studie
een
bondig
‐
op
Vlaanderen
toegepast
‐
overzicht
voor
beleidsmakers
die
nog
niet
in
aanraking
gekomen
zijn
met
warmtenetten.
Voor
experts
en
op
vlak
van
warmtenetten
geeft
het
onderzoek
een
beeld
omtrent
de
algemene
perceptie
van
verschillende
actoren
omtrent
diverse
barrières
die
de
ontwikkeling
van
warmtenetten
in
de
weg
staan.
Bovendien
kan
deze
studie
voor
experts
en
onderzoeksinstellingen
een
aanzet
zijn
naar
verder
onderzoek
en
een
aanleiding
geven
tot
eventuele
samenwerking
met
de
Hogeschool
Gent
in
toekomstige
eindwerken.
7
8
IHOUD
LIJST
VAN
FIGUREN
EN
TABELLEN
11
11
BEGRIPPEN
EN
AFKORTINGEN
SAMENVATTING
DEEL
I.
KLIMAAT,
TRANSITIES
EN
ENERGIE
1.1
KLIMAATVERANDERING
1.2
TRANSITIEBELEID
EN
ENERGIE
1.3
TRANSITIEBELEIDSKLOOF
1.4
ELEKTRICITEIT
VS.
WARMTE:
DUURZAME
ENERGIE
IN
VLAANDEREN
KADER:
EXERGIE
DEEL
II:
WARMTENETTEN
ALS
FACILITERENDE
OPLOSSING
2.1
BASISEIGENSCHAPPEN
WARMTENETTEN
2.1.1
DEFINIËRING
EN
KENMERKEN
2.1.2
ONDERDELEN
EN
STRUCTUUR
2.1.3
BUSINESSCASE
2.2
WARMTEBRONNEN
(INPUTS)
KADER:
CONVENTIONELE
OPWEKKING
BRON
1
RESTWARMTE
TECH
1:
WKK
TECH
2:
Industriële
Restwarmte
TECH
3:
Afvalverbrandingsinstallaties
BRON
2
HERNIEUWBARE
BRONNEN
TECH
4:
Geothermische
Energie
TECH
5:
Hernieuwbare
brandstoffen
TECH
6:
Andere
innovatieve
technologieën
BRON
3
FOSSIELE
BRONNEN
2.3
HOE
PASSEN
WARMTENETTEN
IN
DE
BOVENSTAANDE
TRANSITIE
EN
WARMTEPROBLEMATIEK?
KADER:
COLLECTIEVE
VERSUS
INDIVIDUELE
SYSTEMEN
2.4
VOORDELEN
VAN
WARMTENETTEN
2.4.1
MAATSCHAPPELIJKE
VOORDELEN
2.4.2
VOORDELEN
VOOR
DE
LOKALE
GEMEENSCHAP
2.4.3
VOORDELEN
VOOR
DE
EINDGEBRUIKER
2.5
SITUATIE
VAN
WARMTENETTEN
VANDAAG
2.6
BARRIÈRES
A.
ECONOMISCH
1.
Projectrisico
2.
Projectkosten
B.
INSTITUTIONEEL
C.
CO2PRIJS
GERELATEERD
DEEL
III:
BARRIÈRES
IN
VLAANDEREN
3.1
ONDERZOEKSMETHODOLOGIE
3.1.1
IDENTIFICATIE
VAN
BARRIÈRES
3.1.2
SELECTIE
VAN
ACTOREN
EN
CONTACTEN
3.1.3
BEVRAGINGSMETHODE
3.1.3.1
Semi‐gestructureerd
interview
3.1.3.2
Enquête
3.1.4
OPERATIONALISERING
3.1.5
EVALUATIE
3.2
ANALYSE
VAN
DE
RESULTATEN
3.2.1
EVALUATIE
VAN
DE
POTENTIËLE
ONTWIKKELING
VAN
WARMTENETTEN
13
17
17
18
20
20
22
27
27
27
28
30
30
34
34
34
36
37
38
38
39
40
40
40
41
42
43
45
45
45
47
49
49
50
51
52
53
53
53
54
56
56
56
57
57
59
59
9
3.2.1.1
Waarom
wel
inzetten
op
warmtenetten?
3.2.1.2
Waarom
niet
inzetten
op
warmtenetten?
3.2.1.3
Toekomst
warmtenetten?
3.2.2
EVALUATIE
PER
BARRIÈRE
A.
Economische
barrières
B.
Institutionele
barrières
C.
CO2prijs
gerelateerde
barrières
3.2.3
EVALUATIE
VAN
ENKELE
KERNPUNTEN
3.2.3.1
Groene
warmte
sterk
onderbelicht
3.2.3.2
Verkeerde
incentives
voor
kleinschalige
WKK
3.2.3.3
Beschikbaarheid
van
data
3.2.3.4
Aansluitverplichting
3.2.3.5
Rol
van
netbeheerders
3.2.3.6
Rol
van
warmtenetwerk
3.3
ANTWOORD
OP
ONDERZOEKSVRAGEN
Q1
IN
HOEVERRE
KOMEN
DE
VLAAMSE
BARRIÈRES
OVEREEN
MET
DE
BARRIÈRELIJST?
Q2
BESTAAN
ER
NIET
GEÏDENTIFICEERDE
BARRIÈRES
VOOR
VLAANDEREN?
Q3
WAT
ZIJN
DE
BELANGRIJKSTE
BARRIÈRES?
Q4
WELKE
ASPECTEN
LENEN
ZICH
TOT
VERDER
ONDERZOEK?
3.4
BEPERKINGEN
VAN
HET
ONDERZOEK
DEEL
IV:
Conclusie
BIJLAGEN
BIJLAGE
1:
OVERZICHT
ACTUELE
EN
POTENTIËLE
BIJDRAGE
WARMTEBRONNEN
BIJLAGE
2:
CLASSIFICATIE
VAN
GEOTHERMISCHE
TECHNOLOGIE
NAAR
DIEPTE
BIJLAGE
3:
CONTACTENLIJST
BIJLAGE
4:
VRAGENLIJST
REFERENTIES
10
59
60
60
60
60
66
67
68
68
68
68
69
69
69
70
70
70
70
71
72
73
75
75
76
77
78
83
LIJST
VAN
FIGUREN
EN
TABELLEN
Figuren
Pagina
Figuur
1:
Bepalende
factoren
voor
transitie
19
Figuur
2:
Onderbelichting
van
warmte
door
het
huidige
energiebeleid
21
Figuur
3:
Exergie
en
toepassingen
22
Figuur
4:
Hoog‐
en
laagwaardige
energetische
energievormen
en
toepassingen.
23
Figuur
5:
Trias
Energetica
24
Figuur
6:
C2C
systeem
met
energie‐,
water‐
en
materiaalcycli.
25
Figuur
7:
New
Stepped
Strategy
(NSS)
25
Figuur
8:
Netstructuur
en
onderdelen
29
Figuur
9:
Type
warmtebronnen
voor
warmtenetten
32
Figuur
10:
Inputs
verdeeld
naar
technologie
in
warmtenetten
32
Figuur
11:
warmtestromen:
WKK
versus
individuele
opwekking
35
Figuur
12:
Het
Schillenmodel
ter
optimalisatie
van
restwarmtestromen
37
Figuur
13:
Warmtenet
als
facilitator
voor
efficiënt
energiegebruik
41
Figuur
14:
Bebouwingsdichtheid
en
omvang
als
criteria
voor
warmteleveringssystemen
42
Figuur
15:
Individuele
opwekking
versus
centrale
opwekking
44
Figuur
16:
Aandeel
van
warmtenetten
in
de
warmtevraag
46
Figuur
17:
Actoren
in
de
ontwikkeling
van
warmtenetten
54
Tabellen
Pagina
Tabel
1:
Elektriciteits‐
versus
warmtenetten
28
Tabel
2:
Classificatie
inputs
warmtenetten,
inclusief
conventionele
warmteproductie
33
Tabel
3:
Voordelen
van
warmtenetten
44
Tabel
4:
Structurele
factoren
bij
de
evolutie
van
warmtenetten
46
Tabel
5:
Overzicht
barrières
warmtenetten
48
Tabel
6:
Actoren:
rol
en
contacten.
55
Tabel
7:
Respondenten
verdeeld
over
type
contact
58
BEGRIPPENLIJST
EN
AFKORTINGEN
Anchor
loads
Grote
afnemers
van
warmtenetten
die,
wanneer
afname
gegarandeerd
wordt,
een
grote
positieve
impact
kunnen
hebben
op
de
risico's
van
een
warmtenet.
Antropogeen
Door
menselijk
toedoen
veroorzaakt.
Balancing
Het
afstemmen
van
vraag
op
aanbod
Lowex
Laagwaardige
energiebronnen
(cfr.
kader
exergie).
Pieklast
en
basislast
De
basislast
is
de
continue
vraag
naar
energie,
waaraan
wordt
voldaan
door
basislast
installaties
zoals
nucleaire
centrales
bij
elektriciteitsproductie.
Pieklast
daarentegen
vindt
plaats
wanneer
veel
vragers
tegelijkertijd
energie
wensen
af
te
nemen.
Hier
wordt
de
basislast
overschreden
en
zal
extra
capaciteit
moeten
worden
ingeschakeld
onder
de
vorm
van
bijvoorbeeld
snel
in
te
schakelen
gascentrales.
WKK:
warmtekrachtkoppeling
WKC/GSC:
warmtekrachtcertificaten/groenestroomcertificaten
11
12
SAMENVATTING
Deel
I:
Klimaat,
transitie
en
energie.
Er
bestaat
een
algemene
consensus
dat
de
invloed
van
onze
huidige
manier
van
leven
een
sterk
negatieve
impact
heeft
op
het
klimaat.
Om
onomkeerbare
gevolgen
tegen
te
gaan
is
een
sense
of
urgency
vereist
en
moet
nu
actie
worden
ondernomen.
Omwille
van
de
sterke
inbedding
van
fossiele
brandstoffen
in
de
invulling
van
onze
maatschappelijke
functies
wordt
het
ondernemen
van
effectieve
actie
echter
bemoeilijkt.
Men
gebruikt
hiervoor
termen
als
carbon
lockin
en
path dependency.
Om
echter
toch
de
nodige
actie
te
ondernemen
is
een
globale
omschakeling
nodig
naar
een
duurzaam
systeem,
een
transitie.
Een
prominent
onderdeel
hiervan
is
een
energietransitie:
om
van
de
huidige
fossiele
afhankelijkheid
om
te
schakelen
naar
een
duurzame
energievoorziening
is
een
goed
transitiebeleid
onontbeerlijk.
Vandaag
verschilt
de
praktijk
op
vlak
van
transitiebeleid
echter
nog
enorm
van
de
theorie.
Een
specifiek
pijnpunt
in
de
Vlaamse
energiepolitiek
is
de
huidige
focus
op
elektriciteit
als
dominante
energievorm,
ten
nadele
van
warmte.
Warmte
biedt
echter
heel
wat
interessante
toepassingen.
Zo
lijken
op
collectief
niveau
heel
wat
opportuniteiten
te
bestaan,
waaronder
warmtenetten.
Deel
II:
Warmtenetten
als
faciliterende
oplossing.
Een
warmtenet
is
een
netwerk
dat
bestaat
uit
geïsoleerde
leidingen
waardoor
heet
water
of
stoom
vloeit
dat
de
afstand
tussen
een
warmtebron
en
een
eindverbruiker
overbrugt.
Een
vergelijking
met
elektricteitsnetwerken
laat
zien
dat
warmte
als
energiedrager
met
een
heterogeen
karakter,
een
aantal
voorwaarden
stelt
aan
de
distributie.
Zo
moeten
afnemers
geografisch
dicht
gesitueerd
zijn
bij
de
warmtebron
en
moeten
de
verbindingskosten
worden
beperkt.
Dit
komt
tot
uiting
in
het
businessmodel
van
een
collectief
warmteproject.
De
warmtebronnen,
of
inputs,
van
warmtenetten
zijn
divers
vanwege
de
flexibiliteit
van
het
net.
Ze
kunnen
worden
ingedeeld
naar
type
en
technologie.
Warmtekrachtkoppeling
(WKK),
of
de
gecombineerde
opwekking
van
warmte
en
kracht
(veelal
elektriciteit)
vormt
het
schoolvoorbeeld
van
de
potentiële
voordelen
van
warmtenetten.
Met
eenzelfde
hoeveelheid
primaire
energie
wordt
grotere
hoeveelheid
finale
energie
gevaloriseerd,
in
vergelijking
met
gescheiden
opwekking.
Een
nuttige
WKK
toepassing
is
echter
enkel
mogelijk
indien
een
warmtenet
aanwezig
is
om
de
(rest)warmte
op
te
vangen.
De
diverse
kenmerken
van
warmtenetten
zorgen
ervoor
dat
een
breed
aantal
voordelen
kan
worden
verwezenlijkt
op
maatschappelijk
vlak,
op
vlak
van
de
lokale
gemeenschap
en
op
het
niveau
van
de
eindgebruiker.
De
technologie
past
daarnaast
goed
in
de
transitiecontext.
De
situatie
vandaag
lijkt
er
echter
op
te
wijzen
dat
in
bepaalde
landen
warmtenetten
niet
de
groei
kennen
die
ze
zouden
moeten
kennen
op
basis
van
hun
economische
en
ecologische
voordelen.
Hiervoor
kunnen
zowel
structurele
oorzaken
als
barrières
worden
aangehaald
ter
verklaring,
waarbij
barrières
kunnen
worden
verholpen
door
het
juiste
energiebeleid.
13
Deel
III:
Barrières
in
Vlaanderen
Aangezien
in
Vlaanderen
nog
geen
gestructureerd
onderzoek
is
gebeurd
naar
de
evolutie
van
warmtenetten,
wordt
in
dit
onderzoek
een
poging
gedaan
een
verkennende
stand
van
zaken
te
schetsen.
Hiervoor
worden
enkele
kernactoren
uit
de
sector
benaderd
om
te
reflecteren
over
een
vooraf
vastgestelde
set
van
internationaal
erkende
barrières.
Dit
gebeurt
aan
de
hand
van
enquêtes,
gecombineerd
met
semi‐gestructureerde
interviews.
Uit
de
resultaten
merken
we
een
consensus
rond
een
aantal
belangrijke
hinderpalen
die
de
ontwikkeling
van
warmtenetten
in
de
weg
staan.
Zo
blijken
inkomstenonzekerheden
en
prijsonzekerheden,
financieringsproblemen,
sunk
costs,
ervaring
bij
de
overheid,
efficiënt
beleid,
een
juiste
beleidsprioriteit
en
een
foute
CO2‐prijs
een
belangrijke
rol
te
spelen.
Daarnaast
wordt
veelal
expliciet
verwezen
naar
de
onderbelichting
van
warmte
als
energievorm,
verkeerdelijke
subsidiëring
van
kleinschalige
WKK
en
het
niet
beschikbaarheid
zijn
van
data.
Met
het
oog
op
deze
resultaten
lijkt
verder
onderzoek
noodzakelijk,
naar
onder
meer
specifieke
oplossingsstrategieën
in
het
beleid
en
naar
de
concrete
vorm
van
een
mogelijke
aansluitverplichting.
Ook
studies
naar
de
mogelijkheden
van
warmtekaarten
in
Vlaanderen
dringen
zich
op.
Deel
IV:
Algemene
conclusie
Een
algemene
conclusie
is
dat
de
sector
van
warmtenetten
klaar
lijkt
te
zijn
voor
een
doorgedreven
toepassing
van
de
technologie
in
Vlaanderen.
Indien
Vlaanderen
wil
genieten
van
de
diverse
voordelen
van
warmtenetten,
is
echter
wel
gerichte
overheidsinterventie
vereist.
Hiervoor
is
een
transitieperspectief
noodzakelijk.
14
15
16
DEEL
I:
KLIMAAT,
TRANSITIES
EN
ENERGIE
Deel
I
tracht
warmtenetten
te
situeren
in
een
ruime
maatschappelijke
context.
Transitiemanagement
als
'antwoord
in
constructie'
op
het
complexe
klimaat‐
en
energievraagstuk
kent
de
laatste
jaren
een
sterke
opgang
in
Vlaanderen
(PAREDIS,
2009).
De
kloof
tussen
theorie
en
praktijk
is
echter
nog
groot
en
verschillende
actoren
in
de
energiewereld
wijzen
op
niet
te
rechtvaardigen
overheidsfalen
in
de
energiepolitiek.
Zo
wordt
warmte,
als
efficiënte
en
tevens
goedkoop
te
ondersteunen
energievorm,
in
het
huidige
energiebeleid
onderbelicht.
1.1
KLIMAATVERANDERING
HUYBRECHTS
EN
JONES
(2011)
zetten
in
een
gezamenlijke
publicatie
de
stand
van
zaken
uiteen
wat
betreft
de
klimaatcrisis.
Daarvoor
doen
ze
beroep
op
de
huidig
beschikbare
kennis
vanwege
het
toonaangevende
IPCC
(Intergouvernmental
Panel
on
Climate
Change,
dat
haar
laatste
evaluatierapport
in
2007
publiceerde),
de
laatst
beschikbare
update
van
de
IPCC‐bevindingen
in
The
Copenhagen
Diagnosis
van
2009,
en
een
reeks
wetenschappelijke
papers.
Vandaag
lijkt
meer
dan
ooit
een
consensus
te
bestaan
onder
wetenschappers
omtrent
de
antropogene
(menselijke)
impact
op
het
klimaat.
Het
VIERDE
IPCC
RAPPORT
(2007)
geeft
hierbij
een
zekerheid
van
90
procent,
die
sindsdien
enkel
maar
groter
is
geworden.
Kernindicator
voor
die
impact
is
de
opwarming
van
de
aarde.
De
gemiddelde
aardtemperatuur
steeg
in
de
twintigste
eeuw
met
ongeveer
0,74
graden
celsius.
Deze
stijging
deed
zich
bovendien
de
laatste
50
jaar
twee
maal
sneller
voor
dan
de
voorbije
100
jaar,
wat
impliceert
dat
de
toestand
niet
in
positieve
zin
evolueert.
Momenteel
erkent
de
EU
een
temperatuurstijging
van
2°C
in
vergelijking
met
het
jaar
1750
als
maximaal
toelaatbare
opwarming
om
ongeziene
menselijke
schade
te
voorkomen.
De
impact
van
de
huidige
stijging
is
reeds
fysiek
merkbaar
wanneer
onder
meer
wordt
gekeken
naar
de
afgenomen
sneeuw‐
en
ijsbedekking,
de
stijging
van
de
zeespiegel,
hogere
waterdampconcentraties
in
de
atmosfeer,
afname
van
gebergtegletsjers,
neerslagpatronen,
de
toename
van
extreme
weers‐ omstandigheden
zoals
orkanen
in
de
Noord‐Atlantische
Oceaan
en
de
impact
op
ecosystemen.
Daarnaast
versterken
bovenstaande
effecten
elkaar
wat
resulteert
in
een
terugkoppelingsmechanisme1.
De
gevolgen
van
deze
klimatologische
wijzigingen
hebben
een
directe
impact
op
de
levensstandaard
van
de
wereldbevolking.
Op
vlak
van
gezondheid
kunnen
we
onder
meer
kijken
naar
fenomenen
zoals
ondervoeding,
hittegolven,
stormen,
droogtes,
bosbranden
en
overstromingen.
Daarnaast
is
er
een
indirecte
impact
op
de
veerkracht
van
ecosystemen,
ontstaan
problemen
op
vlak
van
voedselproductie,
slinkt
de
nuttige
watervoorraad
en
wordt
de
verzuring
van
oceanen
in
de
hand
gewerkt.
Hierbij
valt
op
te
merken
dat
regionale
verschillen
uitgesproken
zullen
zijn
waarbij
"een
uitermate
relevant
gegeven
[...]
de
1
Versterkt
de
termperatuurstijging..
17
omgekeerde
relatie
is
tussen
de
historische
verantwoordelijkheid
voor
de
opwarming
en
de
kwetsbaarheid
voor
het
probleem"
(HUYBRECHTS
&
JONES,
2011).
In
het
zoekproces
naar
een
antwoord
voor
de
hierboven
beschreven
problemen
is
een
'sense
of
urgency'
vereist
indien
we
onze
capaciteit
inzake
mitigatie
(vermijding
van
gevolgen)
en
adaptatie
(aanpassing
aan
gevolgen)
niet
wensen
te
hypothekeren.
HUYBRECHTS
EN
JONES
(2011)
vergelijken
het
met
een
olietanker:
eens
op
kruissnelheid
is
hij
moeilijk
af
te
remmen.
"Dit
is
een
uniek
moment
in
de
geschiedenis
waarbij
we
de
basis
kunnen
leggen
voor
een
duurzame
comfortabele,
aantrekkelijke
en
rendabele
toekomst"
(JONES
&
DE
MEYERE,
2009).
Er
is
nu
actie
nodig.
Deze
actie
zal
zowel
moeten
inspelen
op
adaptatie
en
mitigatie.
Wat
betreft
dit
eerste
zal
voornamelijk
op
regionaal
vlak
moeten
worden
gekeken
naar
oplossingen.
De
tweede
pijler
vergt
een
globale
aanpak.
Het
jongste
IPCC‐rapport
stelt
een
daling
van
de
mondiale
broeikasgasuitstoot
met
50
tot
85
procent
tegen
2050
als
noodzakelijk2.
1.2
TRANSITIEBELEID
EN
ENERGIE
De
oorzaken
van
de
antropogene
klimaatverandering
zijn
inherent
aan
het
huidige
globale
economische
model
dat
gebaseerd
is
op
fossiele
brandstoffen
als
energie‐input
voor
de
vervulling
van
diverse
maatschappelijke
functies.
In
navolging
van
PAREDIS
(2009)
kan
een
onderscheid
gemaakt
worden
tussen
generieke
functies
(levering
van
grondstoffen
en
energie),
intermediare
functies
(zakelijke
dienstverlening,
verplaatsen
en
communicatie)
en
eindgebruikersfuncties
(huisvesten,
recreatie,
voeden,
persoonlijke
verzorging
en
maatschappelijke
gezondheidszorg).
Om
de
hierboven
beschreven
gevolgen
van
de
klimaatverandering
tegen
te
gaan
en
de
invulling
van
maatschappelijke
functies
te
garanderen,
is
dus
een
overstap
(of
transitie)
nodig
naar
een
nieuw
energiesysteem
(UNRUH,
2000)
waarbinnen
een
samenhangende
cultuur,
structuur
en
technologie
is
afgestemd
op
duurzaamheid
(cfr.
figuur
1).
2
Met
het
jaar
2000
als
referentie.
18
Figuur
1:
Bepalende
factoren
voor
transitie.
Bron:
Bollen
et.
al.
(2011).
UNRUH
(2000)
spreekt
in
deze
context
van
een
carbon
lockin:
ondanks
de
wetenschappelijke
eenduidigheid
wat
betreft
de
omvang
en
de
aard
van
het
klimaatprobleem,
neemt
de
overheid,
en
de
maatschappij
in
het
algemeen
geen
beslissende
actie.
Dit
valt
te
verklaren
door
energie
te
bekijken
in
een
ruim
perspectief
waarbij
instituties
en
technologiën
een
versterkende
en
wederkerige
impact
uitoefenen
op
elkaar.
Een
kernbegrip
is
hier
het
TechnoInstitutional
Complex
(TIC):
wanneer
een
bepaald
systeem
gevestigd
is,
wordt
het
door
scale
economies,
learning
economies,
adaptive
expectations
en
network
economies
moeilijk
om
dit
systeem
te
doorbreken.
Instituties
zoals
lobby's,
vakbonden,
sectororganisaties,
media
maar
ook
de
uit
het
systeem
voortvloeiende
waarden,
normen
en
gewoonten
verhinderen
een
radicale
evolutie
naar
een
nieuw,
potentieel
beter
systeem.
Toegepast
op
energie
is
het
omwille
van
complexe
interacties
en
vastgeroeste
patronen
tussen
diverse
actoren
en
instituties
moeilijk
om
het
gevestigde
fossiele
systeem
te
doorbreken
met
groene
technologieën
voor
een
duurzame
toekomst.
Enkel
incrementele
innovaties
worden
door
het
huidige
model
geaccepteerd
en
kennen
minder
barrières
in
hun
ontwikkeling.
Echter,
de
uitdagingen
waar
we
nu
voor
staan
vergen
net
radicale
innovaties
(PAREDIS,
2009).
"Meer
en
meer
wordt
duidelijk
dat
duurzame
ontwikkeling
integrale,
op
de
lange
termijn
gerichte
vernieuwingen
(systeeminnovaties)
vereist
die
de
weg
plaveien
voor
fundamentele
veranderingen
(transities)
in
onze
samenleving."
(KEMP
ET.
AL,
2006)
Het
is
dus
meer
dan
wenselijk
om
vanuit
dit
paradigma
te
kijken
naar
de
nodige
evoluties
op
vlak
van
energievoorziening.
HEISKANEN
ET.
AL.
(2011)
verwijzen,
voor
de
bovenstaande
zichzelf
instandhoudende
problematiek
van
lockin,
naar
het
concept
path
dependency
en
stellen
dat
beleid
ter
bevordering
van
path
creation
een
oplossing
kan
bieden.
Hierbij
wordt
de
rol
van
ondernemers
benadrukt
in
het
innovatieproces,
waarbij
nieuwe
technologieën,
sociale
praktijken
en
de
hieruitvolgende
systemen
worden
gevormd.
Energietechnologieën
moeten
dus
gezien
worden
in
het
ruime
kader
van
hun
technologische
en
sociologische
omgeving.
19
1.3
TRANSITIEBELEIDSKLOOF
Dit
transitiedenken
is
echter
nog
niet
geïntegreerd
in
het
huidige
energiebeleid
in
Vlaanderen.
BOLLEN
ET.
AL.
(2011)3
halen
een
aantal
strategische
punten
aan
waarbij
verbetering
noodzakelijk
is.
Een
belangrijk
punt
is
dat
de
focus
op
targets
and
timetables
ligt.
Dit
kan
zorgen
voor
een
verlammende
werking
wat
betreft
de
realisatie
van
de
doelstellingen
binnen
het
tijdskader.
Een
ander
aspect
is
dat
de
nadruk
op
het
lineaire
model
als
structuur
voor
technologische
ontwikkeling
(waarbij
een
technologie
ontstaat
in
een
laboratorium,
dan
ontwikkeld
wordt
door
de
industrie
en
daarna
wordt
geaccepteerd
door
de
markt)
een
te
nauw
zicht
geeft
op
systeemveranderingen.
Een
zuivere
technologypush
of
marketpull
benadering
is
namelijk
niet
voldoende
om
te
komen
tot
een
doorbraak.
Deze
strategische
hindernissen
resulteren
in
suboptimale
beleidskeuzes
op
operationeel
niveau,
waar
niet‐financiële
barrières
‐
zoals
beleidsonzekerheid
en
een
moeilijke
inpassing
van
de
door
de
overheid
ondersteunde
nieuwe
technologieën
in
een
gevestigd
systeem
‐
de
ontwikkeling
van
een
duurzaam
energielandschap
verhinderen.
Een
aantal
concrete
pijnpunten
voor
het
Vlaamse
energiebeleid
zijn,
volgens
dezelfde
bron,
de
overlapping
van
diverse
steunmechanismen
waardoor
het
effect
van
individuele
incentives
niet
kan
worden
geëvalueerd;
de
aanwezigheid
van
niet‐financiële
barrières
wat
resulteert
in
een
lage
effectiviteit
van
steunmaatregelen;
instabiliteit
van
het
ondersteuningssysteem;
een
te
nauwe
focus
op
kosten
en
kosteneffectiviteit
als
selectiecriteria
terwijl
andere
overwegingen
(ook
op
lange
termijn)
interessanter
kunnen
zijn;
een
te
nauwe
kijk
op
hernieuwbare
energie
wat
resulteert
in
gemiste
kansen
in
vergelijking
met
overweging
op
hoger
niveau;
en
te
weinig
aandacht
voor
energiebesparing.
Verder
bestaan
heel
wat
problemen
met
het
systeem
van
de
groenestroomcertificaten
waar
een
gebrekkige
marktwerking
resulteert
in
windfall
profits
en
de
doorrekening
van
groenestroomsubsidies
publieke
afgunst
voor
het
ondersteuningsbeleid
van
hernieuwbare
energie
tot
gevolg
heeft.
Dit
laatste,
en
meer
algemeen
de
oversubsidiëring
van
groene
stroom,
staat
in
sterk
contrast
met
de
onderbelichting
van
groene
warmte.
Dit
is
een
van
de
relevante
issues
in
de
Vlaamse
energiepolitiek
vandaag,
en
zeker
met
betrekking
tot
warmtenetten.
Daarom
gaat
het
volgende
hoofdstuk
hier
nader
op
in.
1.4
ELEKTRICITEIT
VERSUS
WARMTE:
DUURZAME
ENERGIE
IN
VLAANDEREN
Zoals
figuur
2
illustreert
hebben
maatregelen
die
in
Vlaanderen
reeds
genomen
zijn
ter
stimulering
van
duurzame
energieproductie
en
‐consumptie
meestal
betrekking
op
elektriciteit
als
energievorm
waardoor
het
potentieel
van
groene
warmte
en
in
grotere
mate
restwarmte
onderbenut
blijft
(BOLLEN
ET.
AL.,
2011).
Dit
hoofdstuk
haalt
slechts
enkele
hoofdpunten
aan
relevant
voor
de
context
van
deze
paper.
Voor
een
gedetailleerd
zicht
op
transitie
en
transitiebeleid
in
Vlaanderen
en
de
aangehaalde
terminologie
verwijs
ik
naar
het
in
de
tekst
gerefereerde
werk,
online
beschikbaar
via
http://www.serv.be/serv/document/rapport‐hernieuwbare‐energie.
3
20
Figuur
2:
Onderbelichting
warmte
door
het
huidige
energiebeleid.
Bron:
CE
Delft
(2011)
Enkele
ondersteunende
opinies
van
toonaangevende
stemmen
in
het
energieveld:
"Groene
warmte
en
restwarmte
zijn
de
meest
ondergewaardeerde
vormen
van
groene
of
duurzame
energie.
Tot
nu
toe
worden
zij
nogal
stiefmoederlijk
behandeld
[...]
."
‐
Francies
Van
Gijzeghem,
projectleider
ODE
bioenergieplatform
(ODE,
2012).
“Het
potentieel
aan
groene
warmte
is
nog
enorm
en
daarenboven
is
het
heel
efficiënt
en
kosteneffectief.
Voorzichtige
analyses
wijzen
uit
dat
het
beschikbaar
aandeel
groene
warmte
even
hoog
is
dan
wat
we
vandaag
ontwikkelen
aan
hernieuwbare
elektriciteit.
Willen
we
de
doelstelling
hernieuwbare
energie
halen
voor
2020,
dan
is
het
hoog
tijd
om
deze
slapende
reus
wakker
te
maken!”
‐
Bart
Bode,
Algemeen
Directeur
van
de
Organisatie
Duurzame
Energie
(ODE,
2012).
Deze
grote
potentiële
bijdrage
aan
de
energietransitie
van
groene
warmte
en
restwarmte
blijft
tot
nu
toe
dus
nog
steeds
onaangeraakt.
Groene
warmte
is
energie
onder
de
vorm
van
warmte
uit
onder
meer
geothermie,
warmtepompen
en
zonneboilers.
Restwarmte
komt
vrij
als
bijproduct
in
een
hoofdproces
dat
niet
gericht
is
op
warmteproductie
zoals
elektriciteitsproductie
‐
dit
wordt
warmtekrachtkoppeling
genoemd
(WKK)
‐
en
industriële
processen
allerhande4.
Restwarmte
is
dus
grotendeels
onduurzaam,
maar
levert
in
een
lange
termijn
duurzaamheidsvisie
wel
een
onontbeerlijke
meerwaarde
(PBL
&
ECOFYS
2007;
MARTENS,
2012).
De
literatuur
omtrent
exergie
(cfr.
onderstaand
kader)
wijst
in
dit
oogpunt
op
de
noodzakelijkheid
van
een
zo
volledig
mogelijk
begrip
van
het
concept
energie.
De
exergetische
waarde
van
diverse
energievormen
verschilt,
en
naargelang
deze
waarde
moet
zuinig
worden
omgegaan
met
energie.
Een
exergetische
bril
laat
ons
toe
om
op
macro‐niveau
te
reflecteren
over
ons
huidig
inefficiënt
energiesysteem
en
de
waarde
van
(groene‐
en
rest)warmte.
Hieronder
kunnen
we
verstaan:
'alle
warmte
die
als
bijproduct
wordt
afgestaan
aan
de
omgeving
bij
het
uitvoeren
van
een
kernproces
waarbij
een
andere
energievorm
wenselijk
is'.
Dit
kan
bijvoorbeeld
de
warmte
zijn
die
vrijkomt
bij
afvalverbranding,
maar
ook
de
warmte
die
vrijkomt
bij
de
productie
van
elektriciteit
in
een
gecentraliseerde
centrale
op
gas.
Verder
in
deze
paper
zal,
in
navolging
van
Euroheat&Power
(2011),
voor
de
input‐warmte
in
warmtenetten
onderscheid
worden
gemaakt
tussen
warmte
uit
fossiele
brandstoffen,
hernieuwbare
brandstoffen
(zoals
geothermische
energie
en
biomassa)
en
restwarmte
('recycled
heat',
zowel
fossiel
als
hernieuwbaar).
4
21
KADER:
EXERGIE
DINCER
(2002)
omschrijft
de
exergetische
waarde
van
een
bepaalde
energievorm
of
stof
als
“een
maateenheid
voor
de
bruikbaarheid,
kwaliteit
of
het
potentieel
om
verandering
te
veroorzaken”.
Zo
is
elektriciteit
onder
hoge
spanning
uit
exergetisch
oogpunt
hoogwaardige
energie
en
warmte
nabij
omgevingstemperatuur
laagwaardige
energie.
Een
definiëring
uit
een
andere
invalshoek
vinden
we
terug
in
ECBCS
ANNEX
49
(2011):
“Exergie
is
energie
die
volledig
converteerbaar
is
in
andere
energievormen”.
In
dit
opzicht
kan
een
maximale
primaire
energie‐efficiëntie
worden
bereikt
wanneer
hoogwaardige
energievormen
worden
gebruikt
voor
hoogwaardige
toepassingen
en
laagwaardige
energievormen
(lowex
energievormen)
worden
gebruikt
voor
laagwaardige
toepassingen.
Hierdoor
wordt
ondermeer
het
voordeel
van
cogeneratie5
duidelijk:
door
in
één
proces
mechanische
energie
en
restwarmte
te
genereren
wordt
meer
energie
opgewekt
uit
één
eenheid
brandstof
in
vergelijking
met
gescheiden
productie.
Deze
warmte
moet
per
definitie
nuttig
kunnen
worden
aangewend,
hier
spelen
warmtenetten
hun
rol.
De
koppeling
van
‘hoogwaardige
energieverbruikers’
die
beschikken
over
een
reststroom
aan
‘laagwaardige
energieverbruikers’
die
deze
reststroom
nuttig
kunnen
aanwenden
resulteert
in
een
besparing
van
primaire
energie.
Figuur
3:
exergie
en
toepassingen
(bron:
Annex
49)
De
primaire
energie‐input
(aanbod)
in
het
afgebeelde
systeem
(figuur
3)
wordt
verzorgd
door
hernieuwbare
en
fossiele
energiebronnen.
Beide
kunnen
hoogwaardig
(bijvoorbeeld
kolen,
aardgas
en
biomassa)
of
laagwaardig
(bijvoorbeeld
restwarmte
uit
afvalverbranding,
zonnewarmte
en
geothermische
warmte)
zijn.
Deze
input
voldoet
aan
de
behoefte
van
verschillende
gebruikers
(vraag).
Ook
hier
bestaat
een
exergetisch
onderscheid
tussen
hoogwaardige
en
laagwaardige
toepassingen.
De
industrie
en
energietransformatiesector
vereisen
voornamelijk
hoogwaardige
energie,
zoals
proceswarmte
aan
600°C,
terwijl
gebouwen
voldoening
kunnen
halen
uit
laagwaardige
energievormen,
zoals
warmte
aan
90°C
voor
ruimteverwarming
en
tapwater.
In
navolging
van
DINCER
(2002)
kunnen
we
stellen
dat
een
‘exergetische
bril’
van
imperatief
belang
is
voor
het
beschouwen
van
een
energie(beleids)systeem.
In
het
huidige
systeem
‐
waar
het
concept
energie
een
eerder
kwantitatieve
invulling
krijgt
‐
is
het
denken
in
termen
van
exergie
echter
nog
niet
de
standaard.
Er
gaat
heel
wat
primaire
energie
verloren
wegens
het
inefficiënt
gebruik
van
exergetisch
hoogwaardige
energievormen
(cfr.
figuur
4).
Dit
is
bijvoorbeeld
het
geval
wanneer
aardgas
gebruikt
wordt
voor
individuele
verwarmingstoepassingen
in
gebouwen.
Deze
suboptimale
situatie
resulteert
in
een
dalend
aanbod
van
aardgas
voor
hoogwaardige
toepassingen
en
een
grotere
impact
op
het
milieu
dan
nodig.
Een
internationaal
verspreide
oplossing
voor
deze
inefficiënte
situatie
bestaat
uit
het
ontkoppelen
van
restwarmte
uit
industriële
installaties
en
distributie
naar
nabijgelegen
woningen
via
een
warmtenet.
Een
dergelijke
toepassing
dicht
bij
huis
is
de
afvalverbrandingsinstallatie
(AVI)
in
Roeselare
onder
leiding
van
intercommunale
MIROM6.
Deze
installatie
voorziet
in
het
warmteverbruik
van
Cogeneratie
(Cogen)
is
de
algemene
term
om
thermodynamische
processen
te
beschrijven
waarbij
twee
nuttige
energievormen
uit
een
enkele
primaire
energiebron
worden
geproduceerd.
Bij
warmtekrachtkoppeling
(WKK)
zijn
de
twee
vormen
gespecifieerd
als
kracht
(mechanische
energie,
bijvoorbeeld
verder
omgezet
naar
elektricteit)
en
warmte
(MIRA,
2011).
5
6
Voor
een
gestructureerde
weergave
en
meer
info
wordt
verwezen
naar
http://www.mirom.be.
22
260.000
inwoners
die
anders
op
een
minder
efficiënte
wijze
(bijvoorbeeld
via
individuele
aardgasketels)
zouden
moeten
voorzien
in
hun
warmtebehoefte.
De
AVI
geeft
op
die
manier
een
nuttige
toepassing
aan
21
procent
(30.000
MWh)
van
de
geproduceerde
energie
uit
afval,
nog
een
extra
12
procent
wordt
omgezet
in
elektriciteit
(Mirom,
2012).
Een
volledig
groen
alternatief
zou
kunnen
bestaan
uit
het
opzetten
van
een
geothermische
centrale
op
wijkniveau
waarbij
(rest)warmte
uit
natuurlijk
radioactief
verval
in
de
aardkorst
wordt
gevaloriseerd
die
anders
onbenut
zou
blijven
(cfr.
Deel
2.2:
Bron
2,
TECH
4).
Figuur
4:
Hoog
en
laagwaardige
energetische
energievormen
en
toepassingen.
Overgenomen
uit
ECBCS
annex
49
(2011).
Bovenstaand
figuur
geeft
een
samenvattende
weergave
van
de
vereiste
transitie
naar
een
exergetisch
energielandschap
op
het
niveau
van
gebouwen.
Aan
de
vraag
naar
laagwaardige
energie
wordt
vandaag
voornamelijk
tegemoet
gekomen
door
gebruik
te
maken
van
hoogwaardige
fossiele
energievormen
(korte
stippellijn).
Doch
zou
het
gebruik
van
laagwaardige
energievormen
zoals
restwarmte,
zonnewarmte
en
geothermische
warmte
(lange
stippellijn)
efficiënter
zijn
om
in
die
behoefte
naar
laagwaardige
energie
te
voldoen.
Concluderend
toont
bovenstaand
kader
aan
dat
vanuit
het
oogpunt
van
de
eindtoepassing
moet
worden
gekeken
naar
de
energiebron:
laagwaardige
toepassingen
moeten
zo
veel
mogelijk
worden
ingevuld
door
(exergetisch)
laagwaardige
warmte.
In
aanvulling
hierbij,
en
in
terugkoppeling
naar
punt
1.2
(transitiebeleid),
kunnen
we
het
concept
exergie
als
noodzakelijke
aanvulling
beschouwen
op
het
door
TU
Delft
ontwikkelde
en
internationaal
erkende
Trias
Energetica
model.
23
Figuur
5:
Trias
Energetica
Bron:
Agentschap
NL
(2012).
De
Trias
Energetica7
is
een
duurzaamheidsmodel
waarbij
via
een
praktisch
hanteerbare
Triplet
Vision
drie
sequentiële
niveaus
van
duurzaamheid
kunnen
worden
afgetoetst
aan
een
energiesysteem.
Dit
maakt
het
voor
beleidsmakers
mogelijk
om
bij
energiebeslissingen
een
verdedigbare
focus
te
leggen
op
deze
stappen
in
plaats
van
op
specifieke
maatregelen,
wat
de
creativiteit
van
de
betrokken
actoren
(zoals
projectonwikkelaars
bij
warmteprojecten)
onbelemmerd
houdt
(BROUWERS,
2005).
De
algemene
gedachtengang
gaat
als
volgt:
wanneer
de
energievraag
zoveel
mogelijk
wordt
beperkt
(bijvoorbeeld
door
isolatie
in
gebouwen),
de
resterende
energievraag
zoveel
mogelijk
wordt
ingevuld
door
hernieuwbare
energie
en
efficiënt
wordt
omgesprongen
met
de
nog
noodzakelijke
fossiele
brandstoffen,
zal
een
zo
duurzaam
mogelijke
energievoorziening
worden
bereikt,
die
tevens
de
meest
kosteneffectieve
oplossing
is
(AGENTSCHAP
NL,
2012).
Wanneer
we
de
transitiegedachte
op
lange
termijn
en
de
exergiebeschouwing
van
hiervoor
in
rekening
nemen,
kunnen
we
in
navolging
van
VANDEVYVERE
EN
STREMKE
(2012)
de
New
Stepped
Strategy
(NSS)
voorleggen
als
synthesemodel,
waarbij
naast
energie
ook
exergie
en
levenscyclusanalyse
(LCA)
coherent
aan
bod
komen.
Dit
model
werd
door
VAN
DEN
DOBBELSTEEN
(2008)
ontwikkeld
en
zorgde
door
de
integratie
van
het
Cradle
to
Cradle
(C2C)
concept8
voor
een
verbeterde
en
duidelijkere
versie
van
het
Trias
Energetica‐model.
Hij
stelt
dat
C2C
naast
de
klassieke
toepassing
op
materialen‐
en
productstromen
ook
te
gebruiken
valt
voor
duurzame
projecten
op
grotere
schaal
zoals
gebouwen
en
districten.
Zie
hiervoor
Lysen
E.H.
(1996).
The
trias
energetica:
Solar
energy
strategies
for
Developing
Countries.
In
Eurosun
Conference,
Freiburg.
7
Zie
hiervoor
McDonough
&
Braungart
(2002):
Cradle
to
Cradle
Remaking
the
way
we
make
things.
North
Point
Press,
New
York.
8
24
Figuur
6
(links):
C2C
systeem
waar
energie,
water
en
materiaalcycli
onderling
verbonden
zijn
via
terugkoppeling;
Figuur
7
(rechts):
New
Steps
Strategy
(NSS).
Bron:
van
den
Dobbelsteen
(2008)
Het
NSS
wijzigt
dus
het
Trias
Energetica‐model
en
hanteert
volgende
sequentiële
stappen
(toegepast
op
gebouwen,
cf.
Figuur
7):
1. Vermindering
van
de
energievraag
door
slim
ontwerp
van
gebouwen
2. Hergebruik
van
reststromen
(intern
en
extern)
3. Gebruik
van
hernieuwbare
energiebronnen
waarbij
enkel
schone
en
voedzame
reststromen
aan
de
natuur
worden
afgegeven.
Wat
nu
van
bijzondere
relevantie
voor
dit
werk
is,
is
dat
de
tweede
stap
expliciet
verwijst
naar
het
belang
van
reststromen
als
facilitator
voor
exergetisch
aantrekkelijke
toepassingen
en
dat
is
nu
net
waar
warmtenetten
de
voornaamste
meerwaarde
in
kunnen
bieden.
VANDEVYVERE
EN
STREMKE
(2012)
wijzen
bovendien
op
het
transitionele
aspect
dat
in
het
model
zit
vervat,
aangezien
fossiele
brandstoffen
een
tijdelijke
rol
toebedeeld
krijgen.
De
statements
in
het
begin
van
dit
deel
worden
dus
ruim
onderbouwd
vanuit
de
literatuur
betreffende
de
beoordeling
van
milieuvriendelijke
alternatieven:
warmte
en
energie‐efficiëntie
vergen
meer
aandacht
en,
zoals
het
volgende
deel
zal
uiteenzetten,
warmtenetten
kunnen
(in
de
huidige
energiecontext)
worden
gezien
als
een
transitionele
technologie
die
een
maximaal
gebruik
toelaat
van
lowex
energietoepassingen.
25
26
DEEL
II:
WARMTENETTEN
ALS
FACILITERENDE
OPLOSSING
Dit
deel
focust
op
warmtenetten
als
een
van
de
oplossingen
van
de
hierboven
omschreven
problematiek.
We
beginnen
met
een
korte
uiteenzetting
van
de
technische
en
economische
basiseigenschappen
van
warmtenetten
(2.1).
Gezien
de
sterke
verwevenheid
van
bron
en
net
biedt
een
overzicht
van
de
herkomst
(inputs)
van
warmtenetten
een
ruim
perspectief
op
de
meerwaarde
van
collectieve
warmtedistributie
(2.2),
vooral
het
deel
omtrent
WKK
zorgt
voor
een
verhelderend
beeld.
Daarna
kijken
we
hoe
warmtenetten
passen
in
de
hierboven
omschreven
energie‐
en
transitieproblematiek
(2.3).
Hieropvolgend
worden
de
verschillende
voordelen
die
warmtenetten
bieden
tegenover
klassieke
systemen
systematisch
uiteengezet
in
een
transitieperspectief
(2.4).
Ondanks
de
duidelijke
meerwaarde
die
warmtenetten
kunnen
bieden
voor
ons
energiesysteem
werden
tot
nu
toe
echter
geen
noemenswaardige
(r)evoluties
opgetekend
in
Vlaanderen
en
vele
andere
Europese
regio's
(2.5),
het
laatste
deel
van
dit
hoofdstuk
schijnt
kort
op
de
mogelijke
oorzaken
hiervan
(2.6).
2.1
BASISEIGENSCHAPPEN
WARMTENETTEN
2.1.1
DEFINIËRING
EN
KENMERKEN
Praktisch
gezien
is
een
warmtenet
een
netwerk
bestaande
uit
geïsoleerde
leidingen
waardoor
heet
water
of
stoom
vloeit
en
dat
de
afstand
tussen
een
warmtebron
en
een
eindverbruiker
overbrugt.
Net
zoals
elektriciteit
getransporteerd
wordt
via
een
netwerk
bestaande
uit
een
transmissie‐
en
distributiegedeelte,
kan
warmte
volgens
eenzelfde
weg
haar
eindbestemming
bereiken9
(zie
tabel
1).
Vanwege
de
technische
en
vooral
economische
limieten
aan
transport
is
het
voor
warmteproducenten
wenselijk
zo
dicht
mogelijk
bij
het
vraagpunt
gesitueerd
te
zijn.
Het
grote
verschil
tussen
het
transport
van
elektriciteit
en
warmte
ligt
dan
ook
in
de
technische
en
economische
complexiteit
die
gepaard
gaat
met
het
transporteren
van
warmte:
elektriciteit
heeft
als
product
een
homogenere
samenstelling.
Met
andere
woorden
is
de
actieradius
en
systeemschaal
van
warmtenetten
beperkter
dan
die
van
elektriciteit
(MAES,
2011).
In
de
praktijk
zal
dit
slechts
op
een
gelijkaardige
manier
verlopen
bij
(zeer)
grootschalige
warmtedistributiesystemen.
Kleinschalige,
emergente,
systemen
worden
veelal
gekenmerkt
door
een
beperkt
aantal
bronnen
direct
aangesloten
op
een
kleinschalig
distributienet.
9
27
Tabel
1:
Elektriciteits
versus
warmtenetten
FOSSIEL
KERN
ENERGIE DRAGER10
Elektriciteit
BRON
ENERGIE
Transmissie
Hoogspannings‐ kabels
(30‐380kV).
Voornamelijk
bovengronds.
EINDGEBRUIK
Distributie
Omvorming
van
hoog‐
naar
midden‐
en
laagspanning
via
transformatiestations
en
distributiekabines
(15‐5kV).
Lokaal
net:
hoog‐
of
laagspanning
naar
gelang
benodigde
voltage
(levering
230V
aan
gezinnen).
Exergieverlies
in
keten
van
5
à
10
procent.
Warmte
HERNIEUW BAAR
TRANSPORT
Transmissie‐ leidingen
op
hogere
temperatuur
verbinden
de
warmtebronnen
met
een
distributienet.
Distributieleidingen,
bijvoorbeeld
op
wijkniveau.
Veelal
omvorming
via
warmtewisselaar
naar
lagere
temperatuur.
Warmteverlies
van
1
à
1,5°C
per
km
leiding
(laagcalorische
netten
op
100°C).
Lokaal
warmtedistributie‐ systeem.
Temperatuur
in
functie
van
benodigde
hitte
voor
proces‐
of
omgevingswarmte.
Bron:
eigen
analyse;
Elia,
nd;
Van
Beekum,
2009;
Maes,
2011.
Het
type
warmtebron
hangt
dus
af
van
de
context
waarin
het
(potentiële)
net
zich
bevindt.
Zo
berust
het
warmtenet
in
Kristianstad
(SE)
voor
een
groot
deel
op
hernieuwbare
brandstoffen
afkomstig
uit
lokale
bosbouw
en
houtnijverheid
(THESSÉN,
2009).
Een
ander
voorbeeld
is
het
warmtenet
in
Dunkirk
(FR)
dat
initieel
gedimensioneerd
werd
op
de
lokale
staalnijverheid
van
Arcelor
Mittal
als
warmteproducent
(DUJARDIN,
2009).
Eindverbruikers
kunnen
zowel
individuele
woningen
als
grootverbruikers
zijn.
Voor
de
rendabele
totstandkoming
en
groei
van
een
net
zijn
deze
laatste
van
groot
belang,
zij
worden
dan
ook
'anchor
loads'
genoemd
(zie
2.1.3).
2.1.2
ONDERDELEN
EN
STRUCTUUR
Naargelang
de
bron,
het
eindverbruik
en
de
hieruit
voortvloeiende
technische
kenmerken
zoals
temperatuur,
druk
en
afstand,
verschilt
de
lay‐out
van
het
warmtenet.
Enkele
basiselementen
komen
echter
veelal
terug:
transmissie‐ leidingen,
distributieleidingen,
tussenstations
en
warmtebuffers.
Zoals
tabel
1
weergeeft
bestaan
warmtenetten
net
als
elektriciteitsnetten
uit
een
transmissie
en
distributiegedeelte.
De
pijpleidingen
worden
gedimensioneerd
op
de
afstand,
de
totale
warmtevraag
en
het
temperatuurverschil
tussen
heen‐
en
retourleidingen.
Er
bestaan
leidingen
uit
staal
of
polyethyleen
en
de
kostprijs
kan
variëren
van
800
tot
2000
euro
per
lopende
meter11.
Dit
is
de
energievorm,
de
term
'drager'
wijst
hier
op
het
transporterende
karakter
van
de
energievorm
waarbij
bijvoorbeeld
elektriciteit
van
de
bron
wordt
getransporteerd
naar
de
eindverbruiker,
om
in
een
door
stroom
aangedreven
apparaat
te
worden
omgezet
in
beweging.
10
Afhankelijk
van
de
toepassing
(transmissie
of
distributie)
en
de
vorm
van
warmtetransport
(via
stoom
of
water).
Deze
informatie
werd
gehaald
uit
het
interview
met
P.
Coomans
en
P.
De
Rache.
11
28
Afhankelijk
van
de
specifieke
karakteristieken
van
vraag
en
aanbod
worden
een
aantal
tussenstations
aangesloten
op
het
net.
Deze
stations
fungeren
als
verdeler
van
warmte
en
zorgen
voor
het
instandhouden
van
de
druk
op
het
net.
VAN
BEEKUM
(2009)
identificeert
drie
soorten
stations:
collectiestations
die
de
warmte
onttrekken
aan
de
bron,
transferstations
die
de
warmte
verdelen
naar
verschillende
transmissie
en
distributienetten
en
distributiestations
die
de
warmte
verdelen
over
het
afnamegebied.
Figuur
8
illustreert
dit.
Figuur
8:
Netstructuur
en
onderdelen.
Bron:
Van
Beekum,
2009.
Naast
deze
tussenstations
worden
warmtenetten
aangevuld
door
warmtebuffers
om
bepaalde
hoeveelheden
warmte
op
te
slaan
voor
later
gebruik.
Balancing
wordt
mogelijk
gemaakt
door
de
opslagkarakteristieken
van
warmte
(cfr.
2.4).
Buffers
kunnen
gepositioneerd
worden
aan
de
bron
(korte
termijn
piek‐opslag)
of
dichter
bij
het
afnamepunt
(korte
en
lange
termijn
opslag,
bijvoorbeeld
seizoensopslag
via
WKO12).
Figuur
8
geeft
de
eerste
optie
weer.
Tenslotte
kan
het
distributiesysteem
ontworpen
worden
als
een
2‐pijp,
4‐pijp
en
een
Ring
systeem13.
12
Warmte‐Koude
Opslag:
zie
bijlage
2.
13
Voor
verdere
informatie
zie
VAN
BEEKUM
(2009).
29
2.1.3
BUSINESSCASE
Zoals
af
te
leiden
valt
uit
de
kenmerken
van
warmtenetten
is
de
rendabiliteit
grossomodo
afhankelijk
van
drie
sterk
intergerelateerde
factoren
(REZAIE
&
ROSEN,
2012):
1. de
productiekost
bij
de
bron
2. de
kost
van
het
netwerk
3. de
verbindingskosten
voor
afname
van
warmte
bij
de
eindgebruiker
Een
situatie
waarbij
lage
productiekosten
(bijvoorbeeld
in
het
geval
van
makkelijk
uit
te
koppelen
restwarmte
bij
een
industriële
installatie)
gepaard
gaan
met
een
lage
netwerkkost
(kleine
afstand
tussen
de
bron
en
enkele
grote
afnemers,
bijvoorbeeld
publieke
gebouwen)
en
een
lage
verbindingskost
(wanneer
bijvoorbeeld
enkele
nieuwbouwprojecten
gepland
worden,
waardoor
de
aanlegkosten
van
de
leidingen
heel
wat
lager
liggen)
zal
leiden
tot
een
aantrekkelijke
omgeving
voor
investeringen
in
warmtenetten.
Wanneer
een
van
deze
factoren
afwezig
is,
wordt
de
investering
veelal
onhaalbaar.
Het
is
hier
nuttig
even
stil
te
staan
bij
het
belang
van
grote
afnemers
voor
de
rendabiliteit
van
warmtenetten:
hoe
hoger
de
garantie
van
afname,
hoe
aantrekkelijker
de
businesscase.
Een
hoge
garantie
kan
veel
gemakkelijker
verzekerd
worden
door
één
grote
klant
dan
door
verschillend
kleine
klanten.
Deze
grote
klanten
worden
dan
ook
anchor
loads
genoemd.
2.2
WARMTEBRONNEN
(INPUTS)
Zoals
uit
de
basiseigenschappen
van
warmtenetten
reeds
duidelijk
werd,
kan
de
warmte
‐
gedistribueerd
door
warmtenetten
‐
voortkomen
uit
een
divers
aantal
warmtebronnen.
Dit
deel
tracht
een
gestructureerd
overzicht
te
geven
van
de
verschillende
inputs
aan
de
hand
van
twee
criteria:
het
type
warmtebron
en
de
technologie
om
de
warmte
te
exploiteren.
Een
eerste
classificatie
deelt
warmtebronnen
in
naargelang
het
type
warmte
(als
BRON
aangeduid
in
het
volgende
overzicht).
Zo
kan
warmte
direct,
uit
fossiele
of
hernieuwbare
bronnen,
of
indirect,
onder
de
vorm
van
restwarmte,
worden
aangewend14.
Hieronder
volgt
een
beknopte
omschrijving
van
de
basistypes
warmte.
Restwarmte
(indirect
gebruik)
is
globaal
gezien
de
centrale
basisinput
van
warmtenetten
waarrond
alle
andere
warmtebronnen
worden
gebruikt.
Een
opstelling
waarbij
een
WKK
de
basislast
voor
haar
rekening
neemt
gesteund
door
kleinschalige
gascentrales
ter
opvanging
van
de
pieklast
is
hier
het
klassieke
voorbeeld
van.
Restwarmte
kan
voortkomen
uit
verschillende
processen
waar
een
warmteoverschot
beschikbaar
is.
Hier
kan
bijvoorbeeld
gedacht
worden
aan
Dit
is
ook
de
indeling
die
wordt
gehanteerd
voor
de
comparatieve
studie
van
Euroheat
(2011)
betreffende
de
markt
voor
DH.
De
meeste
classificaties
op
basis
van
bronnen,
en
de
beschikbare
cijfergegevens,
in
Europa
zijn
gesteund
op
deze
indeling.
14
30
elektriciteitsopwekking
in
WKK‐centrales
en
industriële
processen
zoals
uitkoppeling
bij
petrochemische
bedrijven.
De
bron
waarvan
dergelijke
restwarmte
afkomstig
is
kan
fossiel
of
hernieuwbaar
zijn.
Fossiele
brandstoffen
hebben
momenteel
het
grootste
aandeel,
maar
hernieuwbare
warmtebronnen
kennen
een
continue
groei.
Dit
laatste
gebeurt
geïntegreerd
onder
de
vorm
van
bijstook
in
kolencentrales
en
onafhankelijk
onder
de
vorm
van
diverse
nieuwe
technologieën
zoals
geothermie
en
de
stook
van
biomassa.
In
de
lijn
van
het
toenemende
klimaatbewustzijn
en
de
schaarste
van
fossiele
brandstoffen
groeit
de
aandacht
voor
directe
toepassing
van
hernieuwbare
bronnen
in
warmtenetten
aanzienlijk
(REZAIE
&
ROSEN).
Deze
input
kan
zowel
als
basislast,
bijvoorbeeld
een
geothermische
warmtecentrale,
en
pieklast,
bijvoorbeeld
een
bijstookketel
gevoed
door
houtpellets,
dienen.
De
voornaamste
rol
die
fossiele
bronnen
in
collectieve
warmteopstellingen,
als
directe
toepassing,
vervullen
is
die
van
input
voor
hulp‐
en
bijstook
installaties.
Technologieën
die
draaien
op
fossiele
bronnen
laten
toe
zo
efficiënt
mogelijk
op
piekvraag
te
reageren
(snelle
opstarttijden).
Veelal
wordt
aardgas
gebruikt
als
efficiënte
en
koolstofarme
brandstof.
Wat
betreft
het
relatief
aandeel
van
deze
bronnen
in
warmtenetten
bestaan
weinig
gedetailleerde
gegevens.
De
laatst
beschikbare
cijfers
dateren
uit
2008
EUROHEAT
(2011)
en
identificeren
voor
de
EU27
restwarmte15
als
bron
met
het
hoogste
aandeel
(75%).
Hiervan
is
het
grootste
deel
afkomstig
uit
WKK,
dit
was
in
2003
68
procent
(DHC‐PLUS,
2009;
ECORYS,
2011).
Hierop
volgen
fossiele
brandstoffen
met
19
procent
en
(direct
aangewende)
hernieuwbare
bronnen
met
bijna
6
procent.
Er
bestaat
echter
een
grote
variatie
tussen
verschillende
landen.
Het
aandeel
hernieuwbare
energiebronnen
binnen
stadswarmtenetten
bedraagt
zo'n
53
procent
in
Zweden
maar
slechts
7
procent
in
Duitsland
en
minder
dan
5
procent
in
het
VK.
Het
merendeel
hiervan
(85
procent)
wordt
ingevuld
door
biomassa
waarnaast
biogas
en
geothermie
de
grootste
rol
spelen
(ECORYS,
2008).
15
Inclusief
het
indirect
aangewende
deel
van
het
totaal
aandeel
hernieuwbare
bronnen.
31
Figuur
9:
Type
warmtebronnen
voor
warmtenetten.
Euroheat&Power,
2011.
Een
tweede
classificatie
kan
gebeuren
op
basis
van
technologie.
Er
bestaan
namelijk
diverse
technologieën
(als
TECH
aangeduid
in
het
volgende
overzicht)
die
resulteren
in
de
drie
bovenstaande
types
warmte
(cfr.
figuur
10).
Warmtekrachtkoppelingsinstallaties
(WKK’s),
Afvalverbrandingsinstallaties
(AVI’s),
industriële
processen,
geothermische
installaties
en
installaties
op
basis
van
hernieuwbare
brandstoffen,
worden
door
Euroheat&Power
(2006)
geïdentificeerd
als
de
vijf
strategische
inputs
voor
warmtenetten.
Naast
deze
strategische
inputs
bestaan
ook
nog
enkele
minder
verspreide
en
opkomende
technologieën
zoals
installaties
op
zonnewarmte,
nucleaire
warmte
en
warmtepompen.
Figuur
10:
Inputs
verdeeld
naar
technologie
in
warmtenetten
Bron:
Euroheat&Power
(2012)
32
Bijlage
1
bevat
een
overzichtsfiguur
uit
een
studie
naar
de
actuele
bijdrage
en
de
geraamde
(globale)
potentiële
bijdrage
van
vijf,
als
strategisch
geïdentificeerde,
technologieën
aan
warmtenetten
binnen
Europa
(Euroheat&Power,
2006).
Hieruit
kan
de
conclusie
getrokken
worden
dat
er
het
meest
potentieel
te
halen
valt
uit
direct
gebruik
van
geothermische
warmte
(90
procent),
gevolgd
door
restwarmte
uit
elektriciteitsproductie
(5
procent)
en
biomassa
als
hernieuwbare
brandstof
(4
procent),
en
ten
slotte
uitkoppeling
van
restwarmte
in
de
industrie
en
bij
afvalverbranding
(tezamen
goed
voor
ongeveer
1
procent).
Het
valt
echter
op
te
merken
dat
het
gaat
om
een
studie
waarin
wordt
gewerkt
met
data
uit
2003,
en
dat
het
bovendien
een
raming
betreft
van
het
theoretische
potentieel.
Dit
laatste
is
van
groot
belang
gezien
de
lokale
(praktische)
context
waarin
warmtenetten
moeten
worden
bekeken.
De
aanwezigheid
van
een
warmtebron
betekent
namelijk
niet
dat
deze
ook
op
een
economisch
en
maatschappelijk
verantwoorde
manier
kan
worden
aangewend.
Zo
concludeerde
het
ECN
(2011)
in
een
recente
studie
dat
het
nuttige
potentieel
voor
restwarmte
57
procent
bedraagt
van
de
aanvankelijk
geraamde
hoeveelheid
(100PJ)
via
de
Warmteatlas16.
Desalniettemin
concluderen
we
voor
dit
onderzoek
dat
via
de
gegeven
technologieën
een
aanzienlijk
potentieel
aan
valoriseerbare
warmte
onbenut
is,
en
dat
warmtenetten
een
oplossing
kunnen
bieden.
Het
volgende
deel
van
dit
hoofdstuk
geeft
een
overzicht
van
de
meest
courante
inputs
van
warmtenetten
op
basis
van
beide
classificaties
(cfr.
tabel
2).
We
bespreken
ter
referentie
ook
de
meest
courante
vorm
van
warmteopwekking
vandaag
in
Vlaanderen
en
het
merendeel
van
de
EU‐landen:
individuele
warmteopwekking
(cfr.
onderstaand
kader).
Tabel
2:
Classificatie
inputs
warmtenetten,
inclusief
conventionele
warmteproductie.
Type
aanwending
Bron
(energievorm)
Technologie
0.
Conventioneel
GAS
EN
STOOKOLIE
/
HERNIEUWBAAR
Stookketel
op
individuele
schaal.
A.
Indirect
1.
RESTWARMTE
(RW)
1.
WKK
2.
Industriële
RW
3.
AVI
B.
Direct
2.
HERNIEUWBARE
ENERGIE
4.
Geothermische
Energie
5.
Hernieuwbare
Brandstoffen
6.
Andere
Innovatieve
technologieën
3.
FOSSIELE
ENERGIE
7.
Backup
en
pieklast
installaties,
verbrandingsmotoren.
Bron:
eigen
analyse.
16
Overzichtskaart
van
de
vraag
naar
en
het
aanbod
van
warmte
opgesteld
in
opdracht
van
AgentschapNL.
Voor
meer
informatie:
zie
http://www.agentschapnl.nl/programmas‐ regelingen/warmteatlas‐nederland.
33
KADER:
CONVENTIONELE
WARMTEOPWEKKING.
(BRON
0)
De
meest
gebruikelijke
manier
om
te
voorzien
in
de
behoefte
voor
ruimteverwarming
is
via
stookinstallaties
op
microschaal
(niveau
van
de
individuele
vraag).
Het
merendeel
van
dergelijke
installaties
wordt
gevoed
door
aardgas
(48%)
en
stookolie
(39%)
waarbij
aardgas
de
grootste
groei
kent
(95,4
procent
van
de
residentiële
nieuwbouw
in
2009
installeerde
een
installatie
op
aardgas
als
hoofdverwarming)17.
Vlaanderen
beschikt
over
een
uitgebreid
gasdistributienet
waardoor
aardgas
het
grootste
aandeel
heeft
in
de
totale
warmtevoorziening
voor
gebouwen
(EMIS,
2011).
De
fossiele
inputs
worden
in
een
boilersysteem
efficiënt
(energetisch)
omgezet
in
warmte,
het
gemiddelde
rendement
bedraagt
hier
96
procent
(VAN
BEEKUM,
2009),
waarna
opgewarmd
water
doorheen
een
systeem
van
leidingen
stroomt
om
warmte
af
te
geven
aan
de
omgeving
via
radiatoren
.
De
opwekking
gebeurt
hoofdzakelijk
op
een
temperatuur
rond
de
90°C
waarna
het
gedistribueerde
water
na
de
verwarmingscylus
te
hebben
doorlopen
nog
70°C
aan
warmte
overhoudt.
Nieuwe
systemen
kunnen
werken
met
lagere
temperaturen
tot
45°C
bij
opwekking.
Voor
de
distributie
is
echter
een
grotere
oppervlakte
nodig
om
de
warmte
af
te
geven
aan
de
omgeving.
Voor
waterverwarming
is
een
minimumtemperatuur
nodig
om
Legionella
te
voorkomen.
Het
voordeel
aan
individuele
systemen
is
dat
ze
een
gevestigde
waarde
zijn
in
het
warmtelandschap:
ze
zijn
alomtegenwoordig,
betrouwbaar
en
de
investerings
–en
operationele
kosten
zijn
relatief
goed
in
te
schatten.
Nadelen
zijn
de
afhankelijkheid
van
fossiele
brandstoffen,
de
inefficiënte
exergetische
prestaties
in
vergelijking
met
collectieve
systemen
(zie
1.4,
kader
exergie)
en
de
impact
op
het
milieu.
BRON
1:
RESTWARMTE
Zoals
hiervoor
reeds
gesteld
biedt
de
infrastructuur
van
warmtenetten
een
oplossing
voor
een
groot,
vandaag
veelal
verwaarloosd
deel,
van
het
beschikbare
aanbod
aan
restwarmte.
Vanuit
exergetisch
perspectief
(cf.
punt
1.4),
en
met
oog
op
de
grenzen
van
de
fossiele
voorraden,
is
het
van
belang
voor
het
globale
energiesysteem
dat
restwarmte
zo
goed
mogelijk
wordt
aangewend.
TECH
1:
Warmtekrachtkoppeling
(WKK)
Warmtekrachtkoppeling
is
‘de
gelijktijdige
omzetting
van
een
energiestroom
in
kracht
(mechanische
energie)
en
warmte
met
een
nuttige
bestemming’
(MIRA,
2011)
op
industrieel
niveau,
stadsniveau
of
op
de
schaal
van
individuele
huishoudens.
In
de
meeste
gevallen
wordt
de
mechanische
energie
aangewend
voor
de
productie
van
elektriciteit
‐
waadoor
WKK
in
de
prakijk
synoniem
staat
met
de
gezamenlijke
opwekking
van
elektriciteit
en
warmte
‐
maar
deze
kan
evengoed
worden
gebruikt
ter
aandrijving
van
industriële
processen.
Dit
deel
bespreekt
echter
de
meest
gangbare
vorm
van
WKK.
In
vergelijking
met
het
klassieke
systeem
met
gescheiden
opwekking
‐
waarbij
gebouwen
elektriciteit
halen
van
het
centrale
net
en
warmte
uit
individuele
individuele
systemen
‐
is
met
WKK
een
aanzienlijke
verbetering
mogelijk.
Dit
komt
enerzijds
doordat
warmte
collectief
efficiënter
kan
worden
geproduceerd
17
Dit
zijn
de
meest
recente
overzichtscijfers
voor
huishoudelijke
verwarming
(2001)
uit
de
Energiebalans
van
2011.
34
en
anderzijds
omdat
primaire
energie
nuttiger
wordt
aangewend
door
er
eerst
elektriciteit
uit
te
halen.
Zo
kan
de
efficiëntie
van
klassieke
thermische
elektriciteitscentrales
opgedreven
worden
van
30‐55
procent
naar
80‐90
procent
(COGEN
VLAANDEREN,
2006).
Figuur
11
hieronder
llustreert
het
verschil
tussen
gezamenlijke
(links)
en
gescheiden
opwekking
(rechts).
Via
WKK
kan
een
input
van
100
brandstof
met
een
elektrische
(E)
en
thermische
efficiëntie
(Q)
van
respectievelijk
35
en
50
procent
een
nuttige
output
leveren
van
85,
waarbij
15
procent
van
de
resterende
warmte
verloren
gaat
aan
de
omgeving.
Voor
dezelfde
output
is
bij
gescheiden
opwekking
een
input
van
120
nodig
waarbij
finaal
35
procent
van
de
ingevoerde
energie
verloren
gaat.
Figuur
11:
Warmtestromen
WKK
vs
individuele
opwekking
Bron:
Cogen
Vlaanderen,
Handboek
WKK
(2006).
Uit
de
definitie
blijk
reeds
het
decentrale18
karakter
van
de
technologie:
er
is
behoefte
aan
een
warmtevraag19
om
het
aanbod
aan
warmte
op
te
vangen
en
een
nuttige
bestemming
te
geven.
Het
transport
naar
die
warmtevraag
gebeurt
via
een
warmtenet,
waardoor
de
ontwikkeling
van
WKK
direct
gekoppeld
is
aan
de
ontwikkelig
van
warmtenetten.
Warmtekrachtkoppeling
kan
de
energie
die
nodig
is
voor
energieproductie
uit
een
divers
aantal
bronnen
halen.
Zo
zijn
er:
technologieën
die
volledig
berusten
op
fossiele
brandstoffen
zoals
steenkool
en
(voornamelijk)
aardgas.
Deze
technologie
vertegenwoordigt
vandaag
het
grootste
aandeel
in
het
WKK
landschap
(COGEN
VLAANDEREN,
2009).
technologieën
waarbij
een
combinatie
van
fossiel
en
hernieuwbaar
als
input
dient,
zoals
bijstook
van
biomassa
in
steenkoolcentrales.
Dit
is
tevens
de
meest
efficiënte
omzettingswijze
van
biomassa
naar
Een
thermische
installatie
wordt
pas
een
WKK
installatie
genoemd
wanneer
de
in
normale
omstandigheden
verspilde
energie
een
nuttige
bestemming
krijgt.
Om
te
voldoen
aan
deze
voorwaarde
is
een
transportleiding
vereist
waardoor
uit
economische
overwegingen
een
decentrale
lokalisatie
van
de
centrale
nabij
de
vraag
gewenst
is
(bijvoorbeeld
proceswarmte
binnen
industrieterrein,
gebouwenverwarming
in
stadskernen).
18
of
koudevraag,
wanneer
voorzien
wordt
in
absorbtiekoelmechanismen
(GEMEENTE
AMSTERDAM,
2010).
Koudevoorziening
kan
gebeuren
over
het
net
of
omzetting
achter
de
meter.
Wanneer
een
WKK
ook
voorziet
in
de
koudevraag
spreekt
men
van
Trigeneratie
(COGEN
VLAANDEREN,
2006).
19
35
elektriciteit
waardoor
deze
vandaag
dan
ook
het
meest
wordt
gebruikt20.
Hierbij
moet
rekening
gehouden
worden
met
het
efficiëntieverlies
dat
kan
optreden,
zo
wordt
een
limiet
van
10
procent
bijstook
aangehaald
om
aanzienlijke
investeringen
in
aanpassing,
onderhoud
en
slijtage
te
vermijden
(IEA,
2011).
koolstofneutrale
technologieën
die
volledig
berusten
op
duurzame,
groene
energiebronnen
zoals
lokale
WKK’s
met
input
van
lokale
restproducten
van
bosbouw.
Dit
is,
op
vlak
van
thermische
elektriciteitsopwekking,
het
beste
alternatief:
duurzame
energie
met
een
hoge
energie‐inhoud
wordt
zo
efficiënt
mogelijk
aangewend.
Cogeneratie
kan
berusten
op
verbranding,
vergisting
of
verdamping.
Volgens
VMM
(2011)
is
naargelang
de
warmte‐
en
elektriciteitsvraag
een
indeling
mogelijk
naar
techniek
en
vermogen.
Enerzijds
wordt
een
onderscheid
gemaakt
tussen
topping
en
bottoming
(VITO,
2009)
systemen,
waarbij
in
het
eerste
geval
warmte
wordt
geproduceerd
als
bijproduct
van
elektriciteitsopwekking
(elektriciteit
+
warmte)
en
in
het
tweede
geval
restwarmte
uit
industriële
processen
wordt
gevaloriseerd
in
elektriciteitsopwekking
(warmte
+
elektriciteit).
Anderzijds
is
onderscheid
mogelijk
tussen
gewone
WKK
op
grote
industriële
schaal,
mini‐WKK
in
de
tertiaire
sector
en
micro‐WKK
op
residentieel
niveau.
Momenteel
vormen
grootschalige
WKK’s
voor
elektriciteitsproductie,
in
het
perspectief
van
grootschalige
warmtenetten
waarbij
synergetische
effecten
optreden,
de
aantrekkelijkste
input.
Ze
bieden
een
stabiele
input
en
worden
veelal
als
hoofdcentrale
ingeschakeld
in
het
net.
Kleinschalige
WKK
staat
momenteel
op
de
rand
van
doorbraak
(COGEN
VLAANDEREN,
2006),
het
is
afwachten
wat
de
rol
kan
zijn
van
dergelijke
decentrale
opwekking
in
warmtenetten.
TECH
2:
Uitkoppeling
van
industriële
restwarmte
Grote
industriële
bedrijven
zijn
afhankelijk
van
hoogwaardige
warmtestromen
om
hun
corebusiness
op
gang
te
houden
en
veelal
is
het
warmtegebruik
opmerkelijk
hoger
dan
het
elektriciteitsverbruik
(AGENTSCHAP
NL,
2011).
Deze
warmtestromen
kunnen
hun
oorsprong
vinden
in
het
productieproces
of
energieprocessen.
Naast
de
warmtestromen
die
gebruikt
worden
als
energie‐input
voor
de
kernprocessen
dergelijke
onderneming
worden
heel
wat
(rest)warmtestromen
de
lucht
in
geblazen
of
aan
het
water
geloosd.
Afhankelijk
van
de
bron
kan
20
(bijvoorbeeld
schoorsteen
stoomketel)
tot
90
procent
(bijvoorbeeld
persluchtcompressor)
restwarmte
beschikbaar
zijn.
Agentschap
NL
pleit
hier
voor
het
‘Schillenmodel’
(cfr.
figuur
12)
als
raamwerk
voor
de
optimalisatie
van
restwarmtevalorisatie.
83
procent
van
de
2,7
procent
hernieuwbare
energie
in
Vlaanderen
is
afkomstig
van
biomassa.
Hiervan
wordt
het
merendeel
aangewend
als
bijstook.
Gezien
de
beperkte
aanwezigheid
en
het
beperkte
potentieel
van
biomassa
in
België
werden
hiervoor
in
2008
naar
schatting
400.000
ton
aan
houtpellets
geïmporteerd
(IEA
Bioenergy,
2009).
20
36
Figuur
12:
Het
Schillenmodel
ter
optimalisatie
restwarmtestromen
Bron:
Warmtetools
Industrie
(Agentschap
NL,
2011)
Dit
model
suggereert
een
volgorde
van
aanpak
waarbij
industriële
ondernemingen
vooreerst
de
interne
processen
thermodynamisch
optimaliseren
om
uiteindelijk,
wanneer
nog
onbestemde
restwarmte
beschikbaar
is,
een
blik
te
werpen
op
collectieve
valorisatieprojecten
binnen
of
buiten
het
bedrijventerrein21.
Op
deze
manier
worden
de
meest
kosteneffectieve
maatregelen
eerst
genomen.
Agentschap
NL
lijst
voor
de
concrete
analyse
de
meest
bekende
tools
op
–
zoals
de
Pinch
en
de
Sankey
analyse
–
die
voor
diverse
situaties
kunnen
worden
aangewend.
Het
is
dus
slechts
interessant
industriële
restwarmte
te
valoriseren
via
warmtenetten
wanneer
eerst
maximaal
aandacht
werd
besteed
aan
de
voorgaande
stappen.
Wanneer
hieraan
voldaan
is
kan
een
warmtenet
een
duurzame
bestemming
geven
aan
de
nog
beschikbare
restwarmte.
Afhankelijk
van
de
locatie
van
de
energievraag,
het
patroon
van
de
vraag,
het
temperatuurniveau
en
het
aanbodpatroon
kan
de
aantrekkelijkheid
van
de
uitkoppeling
van
restwarmte
worden
geëvalueerd.
Veelal
is,
gezien
grote
industriële
ondernemingen
een
continu
productieproces
aansturen,
een
continue
base‐load
beschikbaar
(DE
GRAEVE,
2011).
Dit
in
tegenstelling
tot
intermittente
hernieuwbare
bronnen
zoals
wind‐
en
zonne‐energie.
Zo
wordt
in
Zweden
bijvoorbeeld
10
procent
van
de
warmte
gehaald
uit
industriële
restwarmte
(RES‐H
POLICY,
2009).
TECH
3:
Afvalverbrandingsinstallatie
(AVI)
Naast
restwarmte
uit
elektriciteitsproductie
en
industriële
processen
valt
ook
warmte
te
valoriseren
bij
afvalverbrandingsinstallaties.
Bij
de
totale
verbranding
van
afval
in
de
EU
is
naar
schatting
bijna
40
procent
afkomstig
van
huishoudelijk
(EUROSTAT,
2012).
Het
toekomstig
potentieel
van
energie
uit
afval
is
afhankelijk
van
de
mate
waarin
de
materialenkringloop
gesloten
wordt
en
de
milieuvereisten
die
worden
opgelegd
aan
verbrandingsinstallaties.
AVI’s
vormen
vanwege
de
constante
toelevering
van
afval
een
stabiele
basisinput
voor
warmtenetten.
Veelal
is
warmte
van
80‐120°C
niet
meer
bruikbaar
voor
industriële
toepassingen
(De
Graeve,
2011),
deze
warmte
is
echter
perfect
inzetbaar
voor
centrale
verwarmingssystemen
die
veelal
opereren
op
een
temperatuur
van
90°C.
21
37
De
afvalverbrandingsinstallatie
van
Mirom
te
Roeselare
is
quasi
24
op
24
uur
beschikbaar
(meer
dan
8200
uur
per
jaar)
om
water
aan
een
temperatuur
van
110°C
via
een
warmtenet
te
leveren
aan
21
diverse
klanten
waaronder
gebouwen
en
publieke
instellingen.
De
totale
warmteproductie
bedraagt
gemiddeld
30.000MWh
per
jaar,
48%
hiervan
is
afkomstig
van
huishoudelijk
afval
onder
de
vorm
van
biomassa.
Als
back‐up
is
een
centrale
gasinstallatie
voorzien
met
een
capaciteit
van
7MW.
Naast
de
directe
aanwending
van
warmte
uit
afvalverbranding
werd
in
2008,
op
de
sinds
1976
operationele
AVI,
nog
een
ORC‐systeem
aangesloten
voor
elektriciteitsopwekking
op
180°C.
De
17.000
MWh
geproduceerde
elektriciteit
wordt
voor
de
helft
intern
aangewend
bij
het
verbrandingsproces
en
voor
de
helft
aan
het
net
geleverd,
goed
voor
circa
2500
gezinnen
(MIROM,
2012).
In
België
wordt
vandaag
70
procent
van
de
energetische
afvalverbranding
omgezet
in
elektriciteit
en
30
procent
in
warmte
(IEA
STATS,
2011).
BRON
2:
HERNIEUWBARE
BRONNEN
Het
aandeel
hernieuwbare
energiebronnen
kent,
als
directe
toepassing,
een
geleidelijke
stijging
in
de
totale
output
van
warmtenetten.
Van
ongeveer
2
procent
in
1990
naar
bijna
7
procent
in
2008.
Vooral
bij
technologieën
waarbij
de
primaire
input
slechts
laagwaardige
warmte
kan
opleveren,
of
technologieën
die
kunnen
dienen
als
pieklast
capaciteit,
is
het
interessant
te
opteren
voor
een
directe
aanwending
van
warmte.
Het
eerste
is
het
geval
bij
geothermische
warmte
waarbij
het
rendement
van
onmiddellijke
aanwending
van
warmte
aan
een
temperatuur
van
bijvoorbeeld
80°C
efficiënter
is
dan
aanwending
voor
elektriciteitsproductie.
Bij
het
tweede
geval
kan
biomassa
onder
de
vorm
van
geconcentreerde
houtpellets
met
een
hoge
energiedichtheid
een
interessante
toepassingen
leveren.
Hieronder
volgt
een
overzicht
van
enkele
belangrijke
technologieën
die
vandaag
reeds
een
duurzame
input
leveren
aan
verschillende
warmtenetten.
TECH
4:
Geothermische
Energie
Bij
het
benutten
van
geothermische
energie
wordt
beroep
gedaan
op
twee
geologische
basisprincipes
waaruit
warmte
ontstaat.
Enerzijds
is
er
warmte
die
vanuit
de
aardkern
naar
de
oppervlakte
stroomt.
Deze
zogenaamde
diepe
warmteflux
is
heterogeen
verdeeld
over
het
aardoppervlak
vanwege
het
soms
aanzienlijke
verschil
in
doorlaatbaarheid
van
de
ondergrond.
Anderzijds
bestaat
een
ondiepe
warmteflux
die
ontstaat
uit
natuurlijk
radioactief
verval
in
de
aardkorst.
Deze
flux
hangt
af
van
de
dikte,
ouderdom
en
samenstelling
van
de
korst.
Naast
deze
natuurlijke
processen,
waarbij
warmte
in
de
ondergrond
ontstaat,
halen
bepaalde
ondiepe
geothermische
technieken,
zoals
warmte‐koude
opslag,
voordeel
uit
de
opslagkenmerken
van
de
ondergrond.
Gezien
de
temperatuur
van
de
aarde
al
op
enkele
meters
constant
is
kan
via
een
systeem
met
twee
putten
(doublet
systeem)
seizoens‐warmte
op
beperkte
diepte
worden
opgeslagen
tot
deze
weer
nuttig
kan
worden
aangewend
(VITO,
2010).
38
De
gegenereerde
geothermische
warmte
kan
direct
worden
aangewend
als
warmte
of
indirect
als
elektriciteit.
Gezien
de
hoge
temperatuur
die
vereist
is
voor
het
thermisch
genereren
van
elektriciteit
(VITO,
2012)
is
uit
economisch
oogpunt
het
eerste
alternatief
aantrekkelijker.
Bijlage
2
classificeert
de
verschillende
exploitatievormen
van
geothermische
energieopwekking
op
basis
van
diepte
in
een
overzichtstabel.
De
direct
gebruikte
warmte
kan
vanwege
het
constante
karakter
een
nuttige
bijdrage
leveren
aan
warmtenetten
als
base‐load.
Wanneer
de
regeneratiecapaciteit22
niet
wordt
overschreden
kan
deze
technologie
dus
een
duurzame
input
leveren
voor
collectieve
warmtedistributie.
Een
voorbeeld
hiervan
is
het
momenteel
lopende
project
‘Aardwarmte
Den
Haag’
waarbij
op
2.000m
diepte
warmte
op
70°C
wordt
gewonnen
voor
zo’n
4000
nieuwe
en
bestaande
woningen.
Het
stadsverwarmingsnet
wordt
integraal
aangevoerd
door
aardwarmte
met
uitzondering
van
een
hulpketel
op
aardgas
voor
de
piekvraag
en
back‐up.
Stadswarmte
uit
geothermie
is,
ondanks
het
aanzienlijke
potentieel,
beperkt
in
toepassing
gezien
de
sluitende
bevoorradingsvoorwaarde
voor
woningen
is
dat
zij,
althans
in
dit
geval,
over
een
lage
temperatuurverwarmingssysteem
moeten
beschikken
(aanvoertemperatuur
van
70°C
in
plaats
van
het
gebruikelijke
90°C).
Voor
nieuwe
woningen
worden
aanpassingsmogelijkheden
bekeken
(AARDWARMTE
DEN
HAAG,
2012).
Wat
betreft
het
potentieel
van
Geothermie
in
Vlaanderen
stelt
VITO
(2010)
dat
het
voor
diepe
systemen
beperkt
is
tot
gebieden
in
het
zuiden
van
West‐Vlaanderen
en
in
de
Kempen.
EGS‐systemen
(cfr.
bijlage
2)
zijn
overal
toepasbaar,
maar
een
stuk
duurder.
Er
werd
ook
gewezen
op
het
feit
dat
geothermische
projecten
een
volwaardig
alternatief
kunnen
zijn
voor
WKK
en
andere
technieken
voor
warmteopwekking
indien
gelijkwaardige
financiële
steunmaatregelen
worden
gehanteerd.
Verder
wordt
de
nadruk
gelegd
op
het
heterogene
karakter
van
geothermie
en
de
noodzaak
om
projecten
geval
per
geval
te
evalueren.
TECH
5:
Hernieuwbare
Brandstoffen
In
de
EU
ging
van
de
totale
hernieuwbare
brandstoffen
in
2003
slechts
12
procent
naar
WKK
en
warmtecentrales.
Het
merendeel
werd
geconsumeerd
op
individueel
niveau
voor
het
verwarmen
van
rurale
gebouwen
(55
procent).
Van
de
biobrandstoffen
die
in
2003
werden
benut
in
WKK
en
warmtecentrales
werd
67
procent
omgezet
in
warmte
en
33
in
elektriciteit
(EUROHEAT&POWER,
2006).
Wat
betreft
de
directe
toepassingen
van
hernieuwbare
brandstoffen
ter
productie
van
warmte
voor
injectie
in
warmtenetten
lijken
zich
twee
aannemelijke
systemen
aan
te
bieden:
1.
Laagwaardige
brandstoffen
in
warmtecentrales.
Waar
geen
rendabele
omzetting
mogelijk
is
in
elektriciteitscentrales
kan
via
rechtstreekse
warmteopwekking
nog
het
maximum
aan
energie
uit
dergelijke
bronnen
worden
gehaald.
Geothermische
zones
hebben
een
bepaalde
overdrachts‐
en
opslagcapaciteit.
Bij
het
onttrekken
van
warmte
uit
te
bodem
moet
wat
betreft
de
snelheid
en
benuttigde
volume
rekening
gehouden
worden
met
de
capaciteit
van
de
ondergrond
om
opnieuw
warmte
uit
de
verschillende
fluxen
te
absorberen.
22
39
2.
Hoogwaardige
brandstoffen
in
pieklast
en
back‐upcentrales.
Net
als
de
fossiele
variant
kunnen
hoogwaardige
biobrandstoffen
ingezet
worden
als
input
voor
flexibele
installaties
om
in
te
spelen
op
variaties
in
de
vraag
en
onderhoud.
TECH
6:
Diverse
(emergente)
innoverende
technologieën
Minder
gebruikte
technologieën
zijn
onder
meer
concentrated
solar
power,
elektrische
boilers,
warmtepompen
en
nucleaire
warmte.
Gezien
deze
slechts
een
marginaal
aandeel
invullen
in
de
totale
warmteflux
in
warmtenetten,
en
slechts
weinig
globale
data
beschikbaar
is,
worden
deze
hier
niet
besproken.
BRON
3:
FOSSIELE
BRONNEN
Fossiele
bronnen
die
op
een
directe
manier
worden
aangewend
voor
de
productie
van
warmte
worden
meestal
ingezet
onder
de
vorm
van
back‐up
of
pieklast‐installaties.
De
reden
hiervoor
is
dat
mechanismen
op
fossiele
bronnen
nog
steeds
de
meest
efficiënte
manier
zijn
om
snel
een
grote
hoeveelheid
warmte
te
produceren.
De
meest
voorkomende
inputs
zijn
gascentrales.
2.3
HOE
PASSEN
WARMTENETTEN
IN
DE
BOVENSTAANDE
TRANSITIE
EN
WARMTEPROBLEMATIEK?
Concluderend
uit
2.1
en
2.2
bestaat
het
doel
van
een
warmtenet
dus
uit
het
zo
efficiënt
mogelijk
distribueren
van
warmte
tot
bij
een
entiteit
die
deze
warmte
nuttig
kan
aanwenden
voor
verwarmings‐
of
koelingsbehoeften23.
In
relatie
met
deel
I
merken
we
dat
met
deze
technologie
wordt
ingespeeld
op
stappen
twee
en
drie
van
het
NSS‐model:
1. Hergebruik
van
reststromen.
Warmtenetten
faciliteren
op
een
collectief
niveau
de
nuttige
aanwending
van
externe24
reststromen.
2. Gebruik
van
hernieuwbare
energiebronnen.
Warmtenetten
faciliteren
de
aansluiting
van
veelal
laagwaardige
(lowex)
hernieuwbare
energiebronnen
die
het
meest
geschikt
zijn
voor
de
productie
van
warmte.
Bij
een
grootschalige
implementatie
van
warmtenetten
kan
dus
een
aanzienlijk
aandeel
primaire
energie
worden
bespaard
door
enerzijds
de
efficiëntere
benutting
van
bestaand
energieverbruik
en
anderzijds
de
benutting
van
anders
niet
of
inefficiënt
gebruikte
laagwaardige
hernieuwbare
energievormen25.
Onderstaand
figuur
verduidelijkt
dit.
Verwarming
als
input
(‘brandstof’)
voor
koeling
wordt
mogelijk
gemaakt
door
toepassing
van
adsorptie‐
en
absorptie
technieken.
23
Extern
wijst
hier
op
het
feit
dat
de
reststroom
afkomstig
is
van
buiten
de
consumerende
entiteit,
zoals
een
huishouden
dat
voor
haar
warmtebehoefte
wordt
bevoorraad
door
de
restwarmte
van
staalbedrijf.
24
Een
voorbeeld
hiervan
is
restafval
uit
de
houtnijverheid.
Deze
energiebron
vergt
centrale
verwerking
voor
een
rendabel
verbruik
(DHCAN,
ND).
25
40
Figuur
13:
warmtenet
als
facilitator
voor
efficiënt
energiegebruik.
Elektriciteitscentrale
WKK‐centrale
Afvalverbrandingsinstallatie
Ongebruikte
restwarmte
ondergrondse
stromen
Industriële
producent
Warmtenet
als
facilitator
‐‐‐‐‐‐‐‐>
Warmteleverancier
met
afval
als
energiebron
Geothermische
warmte‐ centrale
Restwarmteleverancier
Bron:
eigen
analyse.
Warmtenetten
dragen
dus
indirect
bij
tot
de
invulling
van
de
doelstellingen
van
Europa
(en
dus
Vlaanderen)
inzake
hernieuwbare
energiebronnen
(2009/28/EC)
en
direct
tot
de
doelstellingen
inzake
energie‐efficiëntie
(COD(2011)0172).
Ecorys
(2008)
stelt
dat
er
twee
strategieën
zijn
om
deze
doelstellingen
te
ondersteunen,
namelijk;
1. de
facilitatie
van
de
initiatie
en
uitbreiding
van
warmtenetten
en
2. het
verhogen
van
het
aandeel
hernieuwbare
bronnen
in
warmtenetten.
Wanneer
eenmaal
een
infrastructuur
is
aangelegd
kan
de
tweede
strategie
met
hogere
efficiëntie
worden
toegepast
in
vergelijking
met
de
integratie
van
individuele
systemen
op
microniveau
(zie
kader).
Het
is
namelijk
efficiënter
om
een
beperkt
aantal
grote
hernieuwbare
projecten
te
initiëren
dan
een
groot
aantal
kleine
projecten
(ECORYS,
2008).
Voor
een
uitgewerkt
overzicht
van
de
aandachtspunten
in
het
huidige
beleid
waarop
warmtenetten
een
oplossing
kunnen
bieden
wordt
verwezen
naar
het
Voorstel
van
Resolutie
betreffende
Warmtenetten
(MARTENS
2012)26.
KADER:
COLLECTIEVE
VERSUS
INDIVIDUELE
SYSTEMEN
Een
frequent
aangehaald
discussiepunt
bij
de
wenselijkheid
van
warmtenetten
als
energie‐ oplossing
is
het
toekomstperspectief
naar
zeer
energiezuinige‐
en
passiefwoningen
(PBL
&
ECOFYS,
2011).
Punt
2.1.3
toonde
reeds
aan
dat
om
economische
en
transitionele
redenen
warmtenetten
naargelang
de
context
moeten
worden
beoordeeld.
Bepaalde
situaties
rechtvaardigen
een
aanpak
'achter
de
meter'
of
op
microschaal.
Andere
situaties
lenen
zich
meer
tot
een
macro‐aanpak
op
collectief
niveau.
Hierop
aanvullend
wijzen
PÖYRY
&
FABERMAUNSELL
(2009)
op
het
feit
dat
warmtenetten
een
oplossing
zijn
voor
situaties
waar
individuele
groene
oplossingen
restricties
kennen
onder
de
vorm
van
beschikbare
grond‐
en
dakoppervlakte,
aanwezigheid
van
schoorstenen
en
de
mogelijkheden
voor
biomassa
en
afvalbehandeling
(zoals
anaërobische
verwerking).
In
dergelijke
omgeving
zijn
de
CO2‐reductiekosten
van
collectieve
systemen
bovendien
lager.
Naast
collectieve
systemen
zullen
volgens
dezelfde
bron,
omwille
van
de
prominentie
van
gas
als
warmte‐input
op
korte
termijn,
investeringen
in
individuele
systemen
vereist
zijn
om
de
door
Europa
opgelegde
energiedoelstellingen
2020
te
halen
(2009/28/EC).
Nog
niet
beschikbaar
via
de
site
van
het
Vlaams
Parlement,
wel
reeds
publiek
gemaakt
via
het
Symposium
warmtenetten
op
27
Januari,
zie
referenties.
26
41
Concluderend
stellen
we
dus
dat
beide
oplossingen
complementair
zijn
aan
elkaar.
Onderstaand
figuur
vat
dit
samen.
Landelijke
gebieden
lenen
zich
tot
individuele
optimalisatie
van
warmtebenutting
en
stedelijke
gebieden
vormen
een
aantrekkelijke
omgeving
voor
warmtedistributie
door
collectieve
systemen.
Figuur
14:
bebouwingsdichtheid
en
omvang
als
criteria
voor
warmteleveringssystemen
Bron:
EDN
(2007).
Samenvattend
toont
bovenstaand
kader
aan
dat
zowel
individuele
als
collectieve
systemen
zullen
nodig
zijn
in
de
toekomstige
(groene)
warmtevoorziening.
PÖYRY
&
FABERMAUNSELL
(2009)
vatten
de
beleidsimplicaties
hiervan
als
volgt
samen:
"
[...]
should
Government
decide
to
intervene
to
support
the
development
of
standalone
renewable
heat
in
builtup
areas,
it
would
be
inconsistent
not
to
do
so
for
the
district
heating
options".
Dit
werd
reeds
verstaan
door
Vlaams
minister
Van
den
Bossche
die
stelt
dat
"om
de
afspraak
met
de
EU
voor
13
procent
duurzame
energie
(in
2020)
te
halen
warmtenetten
noodzakelijk
zullen
zijn"
(WARMTENETWERK,
2012).
2.4
VOORDELEN
VAN
WARMTENETTEN
Naast
de
voordelen
die
uit
de
beschrijving
van
de
bronnen
van
warmtenetten
naar
boven
kwamen,
brengen
warmtenetten
nog
een
aantal
additionele
positieve
maatschappelijke
effecten
met
zich
mee.
Hieronder
volgt
een
resumerend
overzicht
in
navolging
van
het
werk
van
REZAIE
&
ROSEN
(2012).
Er
wordt
onderscheid
gemaakt
tussen
voordelen
voor
de
brede
maatschappij,
de
lokale
gemeenschap
en
de
eindgebruiker.
42
Tabel
3:
Voordelen
van
warmtenetten
Maatschappelijk
Bevoorradingszekerheid
Kosteneffectiviteit
Emissiereducties
en
luchtkwaliteit
Lokale
gemeenschap
Lokale
benutting
energiestromen
Eindgebruiker
Voordelen
tegenover
conventionele
systemen.
Bron:
Rezaie
&
Rosen
(2012),
DHCAN
(nd).
2.4.1
MAATSCHAPPELIJKE
VOORDELEN
2.4.1.1
Energiebevoorradingszekerheid
De
EU27
was
in
2010
voor
bijna
53
procent
van
haar
energiebevoorrading
afhankelijk
van
de
rest
van
de
wereld
(EUROSTAT,
2012).
Dit
zorgt
voor
riskante
situaties
wat
betreft
de
bevoorradingszekerheid,
tevens
een
van
de
centrale
doelen
van
de
energiepolitiek
van
de
EU
(COM(2010)639
final).
Warmtenetten
leveren
op
volgende
vlakken
een
deel
van
het
antwoord
(DHCAN,
2003);
Het
gebruik
van
lokale
brandstoffen
en
energiebronnen
die
op
individuele
schaal
moeilijk
te
behandelen
zijn.
Zo
faciliteerden
warmtenetten
in
Zweden
de
groei
van
warmteproductie
uit
ongeraffineerde
biomassa,
huishoudelijk
afval
en
geothermie
(RES‐H
POLICY,
2009).
De
lichtere
belasting
van
het
elektricteitsnetwerk
door
decentraal27
opgewekte
stroom
(bij
WKK).
Reductie
van
de
vraag
naar
elektrische
energie
door
het
gebruik
van
warmte
voor
warmte‐
en
koelingstoepassingen.
Loskoppelen
van
elektriciteit‐
en
warmteproductie
door
energieopslag
(bijvoorbeeld
via
seizoensopslag
met
WKO28‐systemen).
Technologieneutraal
karakter
van
warmtenetten
('fuel
flexible')
en
lange
levensduur.
Naargelang
de
energievraag
en
de
(toekomstig)
beschikbare
technologieën
kan
het
net
worden
geoptimaliseerd
aan
de
lokale
omstandigheden.
Dit
geeft
de
mogelijkheid
om
naargelang
beleidsprioriteiten
te
switchen
tussen
energiebronnen.
EDN
(2007)
wijst
erop
dat
warmtenetten
"belangrijke
randvoorwaarden
scheppen
voor
verdere
innovaties
in
de
energievoorziening
zoals
de
inzet
van
grootschalige
duurzame
bronnen".
Een
collectieve
omschakeling
naar
meer
duurzame
bronnen
is
bovendien
gemakkelijker
dan
een
gedragsverandering
bij
elke
individuele
burger.
27
Decentraal
wordt
hier
gebruikt
in
vergelijking
met
(centrale)
elektricteitscentrales
en
wijst
dus
op
het
lokale
karakter.
WKO
staat
voor
Warmte
Koude
Opslag
en
maakt
gebruik
van
het
isolerend
karakter
van
de
ondergrond
om
warmte
of
koude
op
te
slaan
op
een
diepte
tussen
20
en
200m
(Taskforce
WKO,
2009).
Zie
ook
deel
I/WaaromDH?/Inputs/Geothermische
energie.
28
43
2.4.1.2
Kosteneffectiviteit
Gezien
de
vereiste
langetermijnvisie
investeringen
in
warmtenetten
en
de
diversiteit
naargelang
lokale
omstandigheden
is
het
niet
mogelijk
een
eenduidig
antwoord
te
formuleren
op
de
vraag
naar
superieure
rendabiliteit.
Warmtenetten
mogen
dan
ook
niet
enkel
op
basis
van
korte‐termijn
rendabiliteitswensen
worden
beoordeeld
maar
moeten
een
oordeel
krijgen
vanuit
transitieperspectief.
Toch
kunnen
we
een
aantal
tastbare
voordelen
afleiden
bij
het
gebruik
van
warmtenetten
tegenover
individuele
systemen;
centrale
bediening
en
onderhoud
zorgt
voor
minder
operationele
kosten,
uit
een
groot
aantal
bronnen
kan
de
meest
effectieve
mix
worden
gekozen
voor
een
optimale
bevoorrading,
er
ontstaan
economies
of
scale
waarbij
de
vraagprofielen
van
gebruikers
en
de
aanbodprofielen
van
producenten
door
de
beheerders
van
het
net
kunnen
worden
gebalanceerd.
Op
die
manier
is
minder
primaire
energie
nodig
voor
een
zelfde
aantal
verbruikers.
2.4.1.3
Emissiereducties
en
luchtkwaliteit
Zoals
uit
het
voorgaande
deel
reeds
kan
worden
afgeleid
kunnen
warmtenetten
schadelijke
emissies
van
broeikasgassen
op
twee
manieren
reduceren
(REZAIE
&
ROSEN,
2012);
dankzij
de
facilitatie
van
lowex
hernieuwbare
energiebronnen
en
dankzij
het
vervangen
van
inefficiënte
individuele
verwarmingsketels.
Daarnaast
is
verbetering
mogelijk
in
de
luchtkwaliteit
aangezien
centrale
installaties
beter
voorzien
zijn
op
zo
een
efficiënt
mogelijke
verwerking
van
de
uitlaatgassen
(cfr.
Figuur
15).
Figuur
15:
Individuele
opwekking
versus
centrale
opwekking.
Bron:
DHCAN,
nd
44
2.4.2
VOORDELEN
VOOR
DE
LOKALE
GEMEENSCHAP
Op
lokaal
niveau
dragen
warmtenetten
bij
tot
een
energiebeheer
dat
afgestemd
wordt
op
lokale
belangen.
Bovendien
zorgen
ze
voor
en
optimaal
gebruik
van
lokale
energiebronnen
(wat
de
energietransport
minimaliseert)
wat
lokale
werkgelegenheid
met
zich
kan
meebrengen.
Daarnaast
blijft
energiekapitaal
in
de
eigen
gemeenschap
ciruculeren
(REZAIE
&
ROSEN,
2012).
2.4.3
VOORDELEN
VOOR
DE
EINDGEBRUIKER
De
voornaamste
voordelen
van
warmtenetten
voor
de
gebruikers
zijn
verminderde
verwarmingskosten,
gebruikersgemak,
verhoogde
veiligheid,
minder
ruimteverbruik
van
de
warmte‐installatie
en
grotere
betrouwbaarheid.
2.5
SITUATIE
VAN
WARMTENETTEN
VANDAAG
Ondanks
de
hierboven
uiteengezette
voordelen
en
de
potentiële
bijdrage
tot
de
doelstellingen
van
het
energiebeleid,
is
het
aandeel
warmtenetten
in
de
Vlaamse
energievoorziening
marginaal.
Aangezien
er
nog
geen
studies
zijn
uitgevoerd
naar
de
stand
van
zaken
van
warmtenetten
in
Vlaanderen,
zijn
echter
geen
exacte
cijfers
beschikbaar.
Deze
contradictorische
situatie
van
bewezen
voordelen
tegenover
onbenut
potentieel
wordt
versterkt
wanneer
we
kijken
naar
vele
andere
Europese
landen,
waar
warmtenetten
wél
een
respectabel
aandeel
hebben
in
de
energievoorziening.
Zo
merken
we
een
aandeel
van
60
tot
65
procent
in
de
Baltische
staten
en
zelfs
tot
bijna
100
procent
in
Ijsland.
Ook
centraal‐Europese
landen
zoals
Oostenrijk
met
een
lager
algemeen
aandeel
aan
warmtenetten
bewijzen
lokaal
de
haalbaarheid
van
grootschalige
netten:
het
globale
aandeel
warmtenetten
bedraagt
in
Oostenrijk
20
procent,
maar
Wenen
wordt
voor
36
procent
bevoorraad
door
een
grootschalig
warmtenet
(Vienna
Heating
Ring29).
Zie
fiche
'Vienna
Heating
Ring',
beschikbaar
op
http://www.wienenergie.at/media/files/2009/technik‐bro‐ spittelau%20‐%20englisch_9396_12772.pdf
p
22‐23.
Dit
geeft
een
krachtige
verduidelijking
van
het
toekomstige
potentieel
van
warmtenetten.
29
45
Figuur
16:
Aandeel
van
warmtenetten
in
de
warmtevraag.
Bron:
Euroheat&Power,
2011.
Wat
is
nu
de
oorzaak
van
deze
uitgebleven
ontwikkeling?
Een
aantal
oorzaken
vergen
een
structurele
verklaring,
andere
oorzaken
hebben
betrekking
op
barrières.
Structurele
oorzaken
hebben
voornamelijk
betrekking
op
geologische,
klimatologische
en
stedenbouwkundige
verschillen
tussen
landen,
zoals
tabel
4
hieronder
weergeeft.
Tabel
4:
structurele
factoren
bij
de
evolutie
van
warmtenetten.
A.
Klimatologische
omstandigheden
Heeft
betrekking
tot
het
klimaat,
voornamelijk
de
gemiddelde
temperatuur
en
de
daaruitvolgende
benodigde
energie
om
een
aangename
binnentemperatuur
te
verkrijgen.
B.
Geologische
omstandigheden
Aanwezigheid
en
exploiteerbaarheid
van
energiebronnen.
C.
Stedenbouwkundige
omstandigheden
De
eigenschappen
van
de
bestaande
bebouwing
(onder
meer
concentratie
en
warmtevraag).
Bron:
EUROHEAT&POWER
(2011),
EIGEN
ANALYSE.
Geologische
verschillen
hebben
per
definitie
betrekking
tot
de
geologische
kenmerken
van
een
bepaald
gebied.
In
Ijsland
bijvoorbeeld
is
omwille
van
de
bodemkenmerken
89
procent
van
de
warmte
voor
ruimteverwarming
afkomstig
46
van
geothermische
bronnen.
Deze
warmte
wordt
logischerwijze
praktisch
uitsluitend
collectief
gedistribueerd
(EUROHEAT&POWER,
2011).
Wanneer
we
Ijsland
dan
klimatologisch
vergelijken
met
bijvoorbeeld
Nederland
merken
we
bovendien
een
groot
verschil
in
graaddagen30,
respectievelijk
4.531
en
3092
(EUROHEAT&POWER,
2011).
Dit
wil
zeggen
dat
Ijsland
een
heel
wat
hogere
warmtevraag
kent
dan
Nederland
wat
een
rechtvaardiging
kan
zijn
voor
hogere
investeringen
in
infrastructuur.
Een
voorbeeld
van
stedenbouwkundige
verschillen
dan
is
het
type
huizen.
Een
hoge
densiteit
(aantal
woningen
per
vierkante
meter,
bijvoorbeeld
in
stedelijke
gebieden
met
veel
appartementswoningen)
impliceert,
in
vergelijking
met
een
lage
densiteit
(bijvoorbeeld
veel
open
bebouwing)
een
meer
rendabele
businesscase
(cfr.
kader
bij
2.3)
Zo
zijn
rijwoningen
en
halfopen
woningen
de
twee
grootste
types
bebouwing
in
het
VK
wat
de
economische
aantrekkelijkheid
van
warmtenetten
in
vele
regio's
benadeelt
(EUROHEAT&POWER,
2011).
Naast
deze
structurele
oorzaken
voor
het
verschil
in
ontwikkeling
van
warmtenetten
verhogen
een
aantal
factoren
op
artificiële
manier
de
kosten
van
warmtenetten,
dit
zijn
barrières.
Zo
wordt
in
het
VK
het
economisch
potentieel
van
warmtenetten
geschat
op
20
procent
van
de
warmtevraag,
terwijl
vandaag
slechts
4
procent
wordt
benut
(EUROHEAT&POWER,
2011).
Het
zijn
deze
barrières
die
beïnvloedbaar
zijn
door
energie‐
en
transitiebeleid
en
die
ons
in
deze
studie
interesseren.
Het
volgende
deel
gaat
hier
dan
ook
in
detail
op
in.
2.6
BARRIÈRES
PÖYRY
&
FABERMAUNSELL
(2009)
zetten
de
voornaamste
barrières
die
verantwoordelijk
zijn
voor
de
lage
uitrol
van
warmtenetten
in
de
VK
en
internationaal
uiteen
in
drie
categorieën:
economische,
institutionele
en
CO2‐prijsgerelateerde
barrières.
Dit
model
zullen
we
hier
en
in
deel
III
verder
gebruiken
om
de
barrières
in
Vlaanderen
te
verkennen.
De
rechtvaardiging
hiervoor
kan
gezocht
worden
in
het
feit
dat
het
overzicht
resulteerde
uit
de
analyse
van
internationale
ervaringen
en
diverse
workshops
en
interviews
met
actoren
uit
het
VK31.
Bovendien
oogt
het
volledig
en
structurerend
in
vergelijking
met
andere
studies
waar
barrières
worden
uiteengezet32.
Dit
alles
maakt
het
mogelijk
op
een
systematische
manier
te
werk
te
gaan.
Hoewel
het
overzicht
in
tabel
5
duidelijk
onderscheid
maakt
tussen
verschillende
categorieën
zijn
de
diverse
barrières
sterk
met
elkaar
verweven
en
Graaddagen
zijn
een
maateenheid
om
de
nood
aan
verwarming
aan
te
duiden,
hoe
hoger
het
aantal
graaddagen,
hoe
hoger
de
benodigde
energie.
30
Gezien
de
vergelijkbaarheid
inzake
maturiteit
wat
betreft
de
nationale
markt
voor
warmtenetten
in
het
VK
en
de
regionale
markt
in
Vlaanderen,
kan
er
worden
vanuitgegaan
dat
gelijkaardige
barrières
zullen
worden
ondervonden.
Het
VK
haalt
ongeveer
vier
procent
(EUROHEAT&POWER,
2011)
van
haar
warmte
uit
collectieve
warmtedistributie
(voor
Vlaanderen
zijn
geen
cijfers
beschikbaar)
en
promoot
momenteel
actief
en
gestructureerd
de
verdere
ontwikkeling
van
het
potentieel.
Voor
meer
info
zie:
http://www.decc.gov.uk/en/content/cms/meeting_energy/district_heat/district_heat.aspx.
31
Ook
in
Euroheat&Power
(2006)
wijst
men
op
het
feit
dat
beschikbare
informatie
ongestructureerd
verspreid
is
over
verschillende
studies.
32
47
bestaat
dus
een
zekere
mate
van
overlapping.
Zo
zal
bijvoorbeeld
de
onzekerheid
over
toekomstige
inkomsten
(A.1.c)
een
directe
invloed
hebben
op
de
projectkosten,
en
meer
bepaald
de
financiering
(A.2.k),
wat
dan
weer
kan
leiden
tot
een
lage
beleidsprioriteit
(B.3)
vanwege
de
complexiteit.
Desalniettemin
vormt
een
studie
aan
de
hand
van
dergelijke
structuur
een
nuttige
oefening.
Alvorens
de
barrières
te
toetsen
aan
de
praktijk
bekijken
we
eerst
een
korte
uiteenzetting
per
categorie
onder
de
vorm
van
statements.
Deze
statements
zullen
dan
in
deel
III
worden
afgetoetst
aan
de
Vlaamse
praktijk.
Tabel
5:
Overzicht
barrières
warmtenetten.
A.
Economische
1.
Projectrisico
Barrières
a.
gebrek
aan
ervaring
en
kennis
omtrent
operationele
modellen.
b.
coördinatieproblemen
c.
onzekerheid
over
inkomsten
d.
bezorgdheid
omtrent
redundantie
e.
moeilijke
toegang
tot
risico
en
leenkapitaal
f.
gebrek
aan
belangstelling
bij
consumenten
en
publieke
sector.
2.
Projectkosten
g.
gebrek
aan
lokale
expertise
en
gevestigde
supply
chains.
h.
gebrek
aan
standaardisering
i.
sunk
costs
j.
onaantastbaarheid
van
inkomsten
k.
stabiele
inkomsten
/
financiering
l.
marketingkosten
B.
Institutionele
3.
Lage
beleidsprioriteit
Barrières
4.
Onduidelijkheid
en
geen
transprantie
bij
de
toepassing
of
interpretatie
van
bouwregelingen
en
ruimtelijk
beleid
5.
Onvoldoende
ervaring
C.
CO2prijs
6.
Oneerlijke
behandeling
conventionele
warmtetechnologieën.
gerelateerde
Barrières
Bron:
PÖYRY
&
FABERMAUNSELL
(2009)
48
A.
ECONOMISCHE
BARRIÈRES
De
economische
barrières
van
warmtenetten
tegenover
conventionele
verwarmingssystemen
kunnen
worden
onderverdeeld
in
projectrisico's
en
kosten.
Risico's
hebben
voornamelijk
betrekking
tot
onzekerheid,
wat
leidt
tot
artificiële
kostenstijgingen,
kosten
wijzen
hoofdzakelijk
op
objectieve
factoren
die
zorgen
voor
een
relatief
verschil
in
kostprijs
van
een
project.
1.
Projectrisico
a.
Er
is
een
(gepercipieerd)
gebrek
aan
ervaring
en
kennis
omtrent
operationele
modellen
van
warmtenetten.
Potentiële
lokale
actoren
in
het
warmteverhaal,
en
meer
specifiek
private
investeerders,
hebben
beperkte
ervaring
met
(vooral
grote)
warmtenetten.
Het
gaat
meerbepaald
om
het
vertrouwen
in
een
technologie
om
op
lange
termijn
te
functioneren
in
de
lokale
marktomgeving.
Hoewel
een
groot
en
divers
aantal
internationale
cases
de
haalbaarheid
van
grootschalige
warmteprojecten
bevestigen
zijn
in
Vlaanderen
nog
maar
weinig
voorbeeldprojecten
bekend
om
dit
te
(her)bevestigen.
b.
Er
bestaan
coördinatieproblemen
met
betrekking
tot
de
gelijktijdige
ontwikkeling
van
warmtebronnen,
distributienetten
en
de
aansluiting
op
afnemers.
Een
warmtenet
vergt
een
enorme
investering.
In
een
ideale
situatie
start
de
warmteafname
vanaf
het
moment
dat
het
net
operationeel
is.
De
kans
bestaat
echter
dat
er
een
tijdskloof
is
tussen
de
aanleg
van
een
transmissienet,
de
ontwikkeling
van
de
warmtebron
en
de
installatie
van
het
distributienet,
wat
er
toe
leidt
dat
het
project
niet
onmiddellijk
kan
renderen.
c.
Onzekerheid
over
inkomsten
omwille
van
gebrek
aan
kennis
omtrent
tariferingsmogelijkheden
en
de
blootstelling
aan
het
risico
van
contractbreuk.
Om
de
rendabiliteit
van
een
warmtenet
te
garanderen
is
een
garantie
van
afname
vereist.
Hierbij
zijn
enerzijds
afnamecontracten
op
lange
termijn
gewenst
en
anderzijds
afnamecontracten
waarbij
de
verkoopprijs
in
mindere
mate
gelinkt
is
aan
het
verkochte
volume.
d.
Er
heerst
onzekerheid
omtrent
redundantie
in
het
netwerk
indien,
op
langere
termijn,
alternatieven
competitief
zouden
worden
(zoals
warmte
uit
groene
elektriciteit).
Gezien
de
lange
levensduur
van
warmtenetten
zorgt
onzekerheid
over
de
evolutie
op
lange
termijn
van
toekomstige
(groene)
alternatieve
technologieën
voor
een
onzekerheid
wat
betreft
de
toekomstige
inkomsten,
en
dus
de
huidige
rendabiliteit.
Ook
hier
zijn
afnamecontracten
op
lange
termijn
gewenst.
ECORYS
(2010)
haalt
in
het
bijzonder
nog
het
belang
van
onzekerheid
omtrent
thermodynamische
renovatiewerken
aan,
wat
een
daling
van
de
warmtevraag
zou
kunnen
betekenen.
49
e.
Risico
en
leenkapitaal
is
moeilijk
toegankelijk
omwille
van
de
moeilijkheid
om
de
financiële
leefbaarheid
aan
te
tonen
van
warmteprojecten.
Financiële
instellingen
wensen
zekerheid
en
positieve
investeringsbeslissingen
vergt
een
positief
afzetperspectief,
een
stabiele
marktomgeving
en
een
positief
prijsperspectief
(EDN,
2007).
De
huidge
ontwikkeling
van
warmtenetten
is
echter
omgeven
door
heel
wat
onzekerheden,
wat
de
financieringskosten
van
dergelijke
projecten
de
hoogte
injaagt.
Dit
zorgt
ervoor
dat
heel
wat
projecten
niet
financierbaar
zijn.
f.
Er
is
een
gebrek
aan
belangstelling
bij
consumenten
en
de
publieke
sector.
De
alomtegenwoordigheid
van
relatief
goedkope
conventionele
technieken
als
individuele
oplossing
ter
voorziening
van
warmte,
en
de
relatieve
onbekendheid
van
warmtenetten
werkt
de
belangstelling
voor
innovatieve
warmteprojecten
niet
in
de
hand.
Daarnaast
hebben
warmtenetten
in
bepaalde
regio's
te
kampen
met
verzet.
Hierbij
kunnen
onder
meer
de
volgende
factoren
een
rol
spelen
(EDF,
2007);
het
dwingend
opleggen
van
verwarmingswijze
waardoor
de
bewegingsvrijheid
van
de
projectontwikkelaar
wordt
beperkt.
de
verwachting
dat
andere
technieken
in
de
toekomst
voordeliger
of
efficiënter
zullen
zijn,
waaronder
warmtepompen.
de
uitsluiting
van
een
liberale
energiemarkt.
Zo
luidt
in
het
VK:
"This
problem
of
convincing
customers
in
the
UK
(without
mandating
it)
to
switch
to
district
heating,
given
its
UK
reputation,
will
be
a
key
obstacle
to
overcome
in
ensuring
sufficient
take
up"
(PÖYRY
&
FABERMAUNSELL,
2009).
2.
Projectkosten
g.
Er
is
een
gebrek
aan
lokale
expertise
en
gevestigde
supply
chains,
dit
zorgt
voor
een
hogere
risicopremie
en
dus
hogere
kosten.
Zo
liggen
de
netwerkkosten
in
het
VK
hoger
dan
in
landen
waar
warmtenetten
meer
ingeburgerd
zijn
(PÖYRY
&
FABERMAUNSELL,
2009).
Dit
is
onder
meer
te
verklaren
door
het
gebrek
aan
kennis
over
de
benodigde
technieken
en
processen
waardoor
aannemers
hoge
risicopremies
aanrekenen.
(PÖYRY
&
FABERMAUNSELL,
2009)
wijzen
op
een
potentiële
prijsreductie
van
50
procent
in
het
VK
in
vergelijking
met
prijzen
in
Helsinki.
Deze
reductie
kan
bijvoorbeeld
in
de
hand
worden
gewerkt
door
de
aanwezigheid
van
een
lokale
productiesite
wat
de
leveringskosten
drukt.
h.
Er
is
een
gebrek
aan
standaardisering
van
contractvormen
voor
projectontwikkelaars,
wat
zorgt
voor
een
hoge
transactiekost.
Gezien
projectontwikkelaars
momenteel
geen
standaardcontracten
ter
beschikking
hebben
lopen
de
kosten
van
adviesinwinning
en
onderhandeling
op
per
individueel
contract.
50
i.
Reeds
gedane
kosten
van
bestaande
infrastructuur
(sunk
costs)
zorgen
voor
een
onaantrekkelijke
investering
in
nieuwe
infrastructuur.
Bij
de
aanleg
van
warmtenetten
zal
steeds
rekening
moeten
gehouden
worden
met
investeringen
waartoe
potentiële
afnemers
zich
reeds
hebben
geëngageerd
zoals
individuele
stookketels.
Ook
zal
een
afweging
moeten
worden
gemaakt
omtrent
de
aanwezigheid
van
(niet‐afgeschreven)
gasnetten.
j.
De
inkomsten
van
warmtenetten
die
berusten
op
WKK
als
bron
worden
gehypothekeerd
door
de
distributietarieven
op
het
elektriciteitsnet.
Aangezien
distributietarieven
veelal
niet
gebaseerd
zijn
op
de
effectieve
kosten
van
distributie
over
het
net
kan
niet
volledig
worden
geprofiteerd
van
de
inkomsten
uit
de
elektricteitsproductie
via
WKK.
In
Vlaanderen
zorgen
WKK
certificaten
(vanaf
2012
op
31euro
per
kWh)
echter
voor
een
aantrekkelijke
netto
verkoopprijs
van
elektriciteit
via
WKK
(VREG,
2012).
k.
Onzekerheid
omtrent
stabiele
inkomsten
verhoogt
de
kost
van
financiering.
Op
lange
en
korte
termijn
kan
onzekerheid
betreffende
de
toekomstige
afname
leiden
tot
moeilijke
financiering.
l.
Om
te
zorgen
voor
de
nodige
garanties
van
aansluiting
(bijvoorbeeld
ter
bemachtiging
van
krediet)
op
een
toekomstig
net
zijn
additionele
marketingkosten
nodig.
Een
studie
van
ECORYS
(2010)
wijst
op
de
belang
van
(negatieve)
percepties
omtrent
comfort,
status
(warmtenetten
roepen
de
associatie
op
met
sociale
woningen)
en
controle
van
warmteafname
via
collectieve
systemen
in
West‐ Europese
landen.
Om
deze
percepties
in
positieve
zin
te
beïnvloeden
zijn
campagnekosten
vereist.
Dezelfde
studie
stelt:
"(awareness
campaignes
are)
ranked
to
be
important
since
cultural
acceptance,
and
a
positive
image
of
RES
and
its
benefits
are
at
the
base
of
all
policy
development".
B.
INSTITUTIONELE
BARRIÈRES
Naast
economische
barrières
zorgen
institutionele
barrières
voor
een
suboptimale
ontwikkeling
van
warmtenetten.
Hier
ligt
de
eind‐ verantwoordelijkheid
bij
de
overheid.
3.
Warmtenetten
zijn
een
lage
beleidsprioriteit
bij
(lokale)
overheden.
Internationale
ervaringen
tonen
het
belang
van
de
betrokkenheid
van
lokale
overheden
bij
het
opkomen
en
promoten
van
warmtedistributiesystemen.
Wanneer
deze
betrokkenheid
afwezig
is
lijken
vele
projecten,
omwille
van
de
vele
risico's
en
hoge
kosten,
onhaalbaar.
Een
studie
naar
de
lessen
uit
de
Zweedse
ervaringen
met
de
succesvolle
ontwikkeling
van
warmtenetten
stelt
"For
district
heating
to
emerge
in
a
particular
setting
requires
the
existence
of
an
51
actor
that
is
willing
to
make
longterm
investments
an
that
this
organisation
has
organisational
resouces
to
run
the
system.
In
Sweden,
as
wel
as
the
other
northern
or
western
EU
countries,
the
building
of
DH
systems
started
from
municipal
initiatives"
(RES‐H
POLICY,
2009).
4.
Er
is
onduidelijkheid
en
geen
transparantie
bij
de
toepassing
of
interpretatie
van
bouwregelingen
en
ruimtelijk
beleid.
Warmtenetten
vallen
veelal
in
een
grijze
zone
waar
weinig
regulering
bestaat
omtrent
specifieke
elementen
in
het
project.
Dit
impliceert
een
bijkomende
onzekerheid
voor
projectonwikkelaars.
5.
Er
is
onvoldoende
ervaring
bij
lokale
overheden.
De
lage
bekendheid
van
warmtenetten
bij
lokale
besturen
kan
er
voor
zorgen
dat
potentiële
kansen
niet
worden
geïdentificeerd
en
benut.
C.
CO2PRIJS
GERELATEERDE
BARRIÈRES
6.
Conventionele
technieken
worden
bevoordeeld
ten
opzichte
van
collectieve
warmtesystemen.
Zo
zorgt
het
emissiehandelsysteem
(ETS)
voor
een
concurrentieel
voordeel
van
technologieën
met
een
capaciteit
onder
de
20MW
en
discrimineert
het
EPBD
(Energy
Preformance
of
Buildings
Directive)
systeem
voor
een
benadeling
van
gebouwen
aangesloten
op
warmtenetten
(ECORYS,
2012).
Net
zoals
de
Pöyry
studie,
die
op
basis
van
interviews
en
workshops
een
aantal
beleidsoplossingen
uiteenzet
op
maat
van
het
VK,
kunnen
we
voor
Vlaanderen
de
proef
op
de
som
nemen
en
kijken
welke
barrières
de
evolutie
van
warmtenetten
in
Vlaanderen
het
meest
verhinderen.
Dit
vormt
het
onderwerp
van
het
derde
deel
uit
deze
studie.
52
DEEL
III.
BARRIÈRES
IN
VLAANDEREN
Na
de
verkenning
van
het
concept
warmtenetten,
hun
(potentieel
grote)
rol
in
het
energie‐
en
transitiebeleid
en
de
barrières
die
de
invulling
van
deze
rol
verhinderen,
wordt
in
dit
laatste
deel
de
concrete
situatie
in
Vlaanderen
onderzocht.
Aangezien
tot
op
heden
nog
geen
empirische
studie
is
uitgevoerd
naar
de
stand
van
zaken
van
barrières
voor
warmtenetten,
zal
in
dit
onderzoek
worden
nagegaan
hoe
de
diverse
barrières
uit
deel
II
gepercipieerd
worden
door
diverse
stakeholders
in
Vlaanderen.
De
finaliteit
is
een
stand
van
zaken
waaruit
prioriteiten
voor
actie
kunnen
worden
gedistilleerd.
Het
uiteindelijke
doel
van
het
empirisch
onderzoek
kan
worden
onderverdeeld
in
vier
op
elkaar
aansluitende
onderzoeksvragen:
Q1.
In
hoeverre
worden
de
internationaal
erkende
barrières
in
Vlaanderen
gepercipieerd
door
diverse
actoren?
Q2.
Bestaan
er
specifieke
barrières
voor
Vlaanderen
die
niet
opgelijst
zijn
in
de
barrièrestudies?
Q3.
Wat
zijn
de
belangrijkste
barrières?
Q4.
Welke
aspecten
vergen
verder
onderzoek?
Hieronder
wordt
vooreerst
de
onderzoeksmethodologie
verantwoord.
Dan
zal
de
data‐input
worden
geanalyseerd
volgens
de
structuur
waarin
de
barrières
staan
opgelijst
in
deel
II.
Hierna
zal
een
algemene
evaluatie
verbanden
trachten
te
leggen
in
conclusies
om
af
te
sluiten
met
wegen
naar
verder
onderzoek.
3.1
ONDERZOEKSMETHODOLOGIE
Dit
deel
tracht
een
structuur
uiteen
te
zetten
om
bovenstaande
onderzoeksvragen
zo
efficiënt
mogelijk
te
voorzien
van
antwoorden.
Ten
eerste
wordt
besproken
welke
barrières
zullen
worden
onderzocht
en
welk
onderzoekskader
hiervoor
zal
worden
gebruikt.
Ten
tweede
worden
de
voornaamste
stakeholders
geïdentificeerd
als
informatiebronnen,
en
ten
derde
wordt
een
blik
geworpen
op
de
specifieke
manier
van
dataverzameling:
interviews
gecombineerd
met
enquêtes.
3.1.1
IDENTIFICATIE
VAN
BARRIÈRES
De
barrières
die
aan
bod
komen
in
dit
onderzoek
werden
overgenomen
uit
deel
II
van
deze
studie.
Het
hoofdstuk
omtrent
barrières
berust
voornamelijk
op
het
onderzoek
van
PÖYRY
&
FABERMAUNSELL
(2009).
Dit
valt
te
verdedigen
omwille
van
het
feit
dat
de
studie
berust
op
heel
wat
internationale
literatuur
en
input
uit
de
praktijk
(binnen
het
VK).
Daarnaast
biedt
de
studie
een
zeldzaam33
Er
is
buiten
het
weten
van
de
onderzoeker
geen
verder
algemeen
overzicht
beschikbaar,
dit
wordt
ondersteund
door
EUROHEAT&POWER
(2006)
dat
stelt
"No
general
overview
is
afailable
for
the
various
barriers
preventing
or
mechanisms
supporting
district
heating
in
Europe.
Available
information
are
scattered
(...)".
33
53
gestructureerde
classificatie
wat
de
inpassing
van
diverse
barrières
uit
andere
studies
mogelijk
maakt.
Bovendien
faciliteert
de
gehanteerde
structuur
een
systematische
vertaling
naar
toegepast
onderzoek.
Om
het
onderzoek
zo
overzichtelijk
mogelijk
te
houden,
werd
de
classificatie
uit
de
betreffende
studie
weergegeven
in
een
overzichtstabel,
waarna
elke
barrière
kort
werd
besproken
en
waar
nodig
aangevuld
met
additionele
duiding
uit
andere
studies
(cf.
deel
2).
Deze
structuur
werd
dan
ook
overgenomen
bij
het
opstellen
van
de
vragenlijst.
3.1.2
SELECTIE
VAN
ACTOREN
EN
CONTACTEN
Gezien
de
doelstellingen
en
het
verkennend
en
kwalitatieve
karakter
van
het
onderzoek
is
het
nuttig
een
select
en
divers
aantal
actoren
te
benaderen.
Hierbij
wijst
select
op
de
noodzakelijkheid
om
actoren
te
selecteren
met
een
aanzienlijke
relevantie
voor
de
ontwikkeling
van
warmtenetten
als
energiesysteem.
Divers
wijst
op
de
nood
aan
stakeholders
met
een
verschillend
profiel
of
met
een
andere
potentiële
rol
binnen
het
warmteverhaal.
Dit
moet
het
mogelijk
maken
een
zo
objectief
en
volledig
mogelijk
beeld
te
schetsen
van
de
perceptie
omtrent
barrières
binnen
Vlaanderen.
HAWKEY
(2009)
identificeert
in
het
kader
van
Technologische
Innovatiesystemen
de
actoren
die
betrokken
zijn
bij
de
ontwikkeling
van
projecten
rond
warmtenetten
(zie
figuur
17).
Figuur
17:
Actoren
in
de
ontwikkeling
van
warmtenetten.
Bron:
Hawkey
(2009)
Deze
actoren
vervullen
elk
een
bepaalde
(potentiële)
rol
in
de
evolutie
van
warmtenetten
en
zullen
bijgevolg
elk
een
uniek
zicht
hebben
op
de
barrières
waarvoor
warmtenetten
de
komende
jaren
staan.
In
dit
onderzoek
werd
getracht
uit
elke
relevante
actorengroep
minimum
een
interview
vast
te
leggen
(zie
verder).
De
voor
dit
onderzoek
relevante
actorengroep
bestaat
uit
zes
types
actoren.
Gezien
de
immaturiteit
van
warmtenetten
en
energietransitie
in
Vlaanderen
werd
ervoor
geopteerd
om
afnemers
en
community
groups
niet
te
behandelen.
Hieronder
volgt
een
overzicht
van
deze
actoren,
hun
mogelijke
rol
en
een
selectie
van
actoren
voor
informatieverzameling.
54
Tabel
6:
Actoren
en
informatieverzameling34
Actor
Rol
Contacten
1.
Lokale
overheden
Projectinitiator
en
coöperant,
administratieve
ondersteuning,
promotie
van
warmtenetten,
klant
met
grote
energievraag.
Stad
Antwerpen,
POM
West
Vlaanderen,
Gent
Milieudienst
/
Klimaatverbond,
Gent
Dienst
Economie,
Innovatiesteunpunt,
Universiteit
Gent,
Agentschap
Ondernemen.
2.
Project ontwikkelaars
Evalueren
van
de
mogelijkheid
van
warmtenetten
als
energieoplossing.
Verkopen
van
projecten
waarbij
warmtelevering
kan
voorzien
worden
door
collectieve
warmtedistributie.
Geen
contact
met
projectontwikkelaars,
wel
met
studiebureaus
en
partijen
die
in
samenwerking
met
projectbureaus
warmteprojecten
als
optie
bestudeerden.
3.
Producenten
/
importeurs
Bewerkstelligen
supply
chain
en
leveren
van
expertise.
Technische
facilitatie
van
warmteprojecten.
Van
Marcke.
4.
Netbeheerders
en
Energiebedrijven
Aankoop
van
aan
het
net
geinjecteerde
Eandis,
Infrax,
Dalkia,
Cofely
stroom
(vooral
van
belang
bij
WKK
Services,
Indaver,
Essenscia,
installaties)
en
overweging
van
Essent,
Electrabel.
warmtenetten
als
energieleverings‐ optie.
5.
Private
en
commerciële
financierders
en
investeerders.
Financiering
van
/
investeren
in
omvangrijke
projecten
en
beoordeling
van
mogelijke
risico's
ter
bepaling
van
kredietvoorwaarden.
ING,
Belfius
Lease,
DG
Infra,
Triodos,
LRM.
6.
Consultants
Energieadvies
leveren
met
betrekking
tot
warmtenetten
in
verschillende
stadia
van
het
project.
Ingenium,
Anta
Group,
Viktor
Goes
Green,
E‐Maze.
Bron:
eigen
analyse.
De
specifieke
contactpersonen
werden
geselecteerd
op
basis
van
betrokkenheid
bij
warmteprojecten.
Om
de
mate
van
betrokkenheid
te
bepalen
werd
vooreerst
beroep
gedaan
op
het
platform
Warmtenetwerk
Vlaanderen
(zie
onderstaand
kader).
Warmtenetwerk
Vlaanderen
ontstond
recentelijk
uit
Warmtenetwerk
Nederland.
Het
platform
kende
het
voorbije
jaar
een
sterke
groei
‐
met
17
nieuwe
leden
in
het
tweede
kwartaal
‐
en
brengt
diverse
stakeholders
uit
de
warmtewereld
bijeen
om
de
evolutie
van
collectieve
warmtedistributie
in
goede
banen
te
leiden
binnen
Vlaanderen.
In
een
eerste
fase
werd
gefocust
op
het
bijeenbrengen
van
zoveel
mogelijk
leden,
een
tweede
fase
zorgde
voor
de
definiëring
van
een
aantal
concrete
werkgroepen.
Bron:
Interviews;
Warmtenetwerk,
2012;
Warmtenetwerk
Magazine,
2012.
Dit
is
een
weergave
van
de
situatie
bij
aanvang.
Een
meer
uitgebreide
en
actuele
contactpersonenlijst
is
te
vinden
in
bijlage
3.
34
55
Naast
de
contacten
verkregen
uit
Warmtenetwerk
werden
relevante
stakeholders
geïdentificeerd
via
events,
presentaties,
voordrachten
en
doorverwijzing
via
interviews.
Gezien
warmtenetten
een
relatief
jonge
ontwikkeling
kennen
bestond
hier
uiteraard
heel
wat
overlapping.
In
totaal
werden
41
relevante
contactpersonen
gecontacteerd
waarvan
er
dertien
geselecteerd
werden
en
bereid
waren
voor
een
gesprek
(cfr.
tabel
6).
Deze
selectie
gebeurde
op
voornamelijk
op
basis
van
de
mate
van
betrokkenheid
van
de
actor,
het
type
betrokkenheid
(rol)
en
de
beschikbare
tijd.
3.1.3
BEVRAGINGSMETHODE
Vanwege
het
verkennende
en
kwalitatieve
karakter
van
het
onderzoek
werd
gewerkt
met
een
combinatie
van
een
semi‐gestructureerd
interview
en
een
gestructureerde
enquête.
Dit
eerste
zorgde
ervoor
dat
vrij
kon
worden
gereflecteerd
naargelang
de
specifieke
context
waarin
de
actor
betrokken
was
bij
warmtenetten.
Daarenboven
gaf
het
de
nodige
ruimte
voor
vrije
associaties
naar
ideeën
waarbij
niet
op
kon
worden
geanticipeerd.
De
gestuctureerde
enquête
dan,
maakte
het
enerzijds
mogelijk
voor
de
respondent
om
vooraf
reeds
notie
te
nemen
van
de
onderzoekscontext
(cfr.
3.1.4),
en
anderzijds
om
de
interviews
binnen
het
vooropgestelde
barrièrekader
te
houden.
3.1.3.1
Semigestructureerd
interview
In
navolging
van
SAUNDERS
ET.
AL.
(2008)
werd
voor
de
dataverzamelingsmethode
in
deze
studie
gebruik
gemaakt
van
semi‐gestructureerde
interviews.
Dit
type
interviews
laat,
door
middel
van
flexibiliteit
in
vraagstelling
en
volgorde
van
vragen,
toe
op
een
gepaste
manier
in
te
gaan
op
percepties
van
diverse
actoren
omtrent
de
vooraf
vastgelegde
barrières.
Daarnaast
past
het
in
een
interpretivistische
kader,
waarbij
in
diepte
kan
worden
ingegaan
op
de
perceptie
van
verschillende
actoren
op
de
barrières.
De
interviews
vonden
over
het
algemeen
plaats
in
een
gereserveerde
ruimte
op
locatie
van
de
betrokken
actor.
De
interviews
duurden
naargelang
de
gesprekspartner
ongeveer
30
minuten
tot
1
uur.
De
aanvankelijk
geplande
duur
van
maximum
35
minuten
bleek
relatief
kort
te
zijn
om
het
thema
uitvoerig
te
kunnen
behandelen,
verschillende
actoren
anticpeerden
hier
reeds
op
en
voorzagen
een
langere
duur
gezien
hun
interesse
in
de
studie.
3.1.3.2
Enquête
(lijst
met
thema's)
SAUNDERS
ET.
AL.
(2008)
suggereren
bij
gestructureerde
interviews
het
gebruik
van
een
'lijst
met
thema's'
dewelke
als
leidraad
kan
fungeren.
In
navolging
hiervan
werd
geopteerd
om
een
standaard
vragenlijst
op
te
stellen
waarin
de
diverse
barières
werden
uiteengezet.
Er
werd
getracht
deze
vragenlijst
als
uitgangspunt
te
nemen
van
de
diverse
interviews,
waarin
de
mogelijkheid
tot
afwijken
werd
aangemoedigd.
Hierdoor
werd
het
mogelijk
de
verschillende
interviews
56
onderling
te
vergelijken.
De
respondenten
kregen
voor
het
onderzoek
een
kopie
toegestuurd
dewelke
reeds
vooraf
kon
worden
ingekeken.
Bijlage
4
bevat
een
kopie
van
de
vragenlijst.
De
lijst
is
gestructureerd
in
drie
delen.
Het
eerste
deel
gaf
een
algemene
toelichting
van
het
onderzoek
waarbij
het
doel
kort
uiteengezet
werd.
Hierop
aanvullend
werd
in
een
tweede
deel
gepolst
naar
enkele
algemene
gegegevens
van
de
organisatie,
zodat
de
resultaten
met
een
juist
oog
konden
geanalyseerd
worden35.
Het
derde
deel
nam
het
grootste
aandeel
van
de
vragenlijst
voor
haar
rekening.
Hier
werden
de
diverse
barrières,
voorafgaand
door
een
overzichtstabel,
een
voor
een
behandeld.
De
overzichtstabel
kon
dienen
als
leidraad
voor
de
geïnterviewde,
waarbij
naargelang
beschikbare
tijd
en
interesse
tijdens
het
gesprek
kon
overgeschakeld
worden
op
diverse
barrières.
Elke
barrière
werd
geformuleerd
als
een
statement
waarop
vrij
kon
worden
gereageerd.
De
statements
werden
eveneens
voorzien
van
een
schaal
waarop
de
relatieve
belangrijkheid
kon
worden
aangeduid.
De
relevantie
van
de
schaal
zou
achteraf
worden
geëvalueerd
aan
de
hand
van
een
vergelijking
tussen
interpretaties
van
de
verschillende
barrières.
Op
het
eind
van
de
lijst
werd
de
respondent
de
mogelijkheid
gelaten
zijn
of
haar
coördinaten
te
noteren,
waarbij
interesse
kon
worden
getoond
in
de
resultaten
van
het
onderzoek.
3.1.4
OPERATIONALISERING
De
uitvoering
van
het
onderzoek
kan
worden
onderverdeeld
in
vier
stappen:
telefonisch
contact,
correspondentie
via
e‐mail,
interview
en
verwerking.
Het
telefonische
contact
zorgde
voor
een
goede
basis
voor
verdere
correspondentie,
waarbij
reeds
kort
kon
gereflecteerd
kon
worden
over
de
relevantie
van
de
studie
voor
de
potentiële
respondent.
Daarenboven
was
het
mogelijk
te
polsen
naar
de
waarde
van
een
gesprek
in
het
licht
van
(eventuele)
vorige
actoren
die
reeds
eenzelfde
profiel
hadden.
Indien
beslist
werd
om
niet
over
te
gaan
tot
medewerking,
kon
verder
nog
altijd
gepolst
worden
naar
derde
contacten;
de
zogenaamde
snowball
sample
techniek
(DE
PELSMACKER
&
VAN
KENHOVE,
2011).
Indien
de
gecontacteerde
actor
bereid
was
mee
te
werken,
werd
een
datum
afgesproken
waarop
het
interview
kon
plaatsvinden.
In
navolging
van
het
telefoongesprek
werd
een
bevestigende
e‐mail
gestuurd
waarbij
de
respondent
reeds
een
overzicht
te
zien
had
van
het
komende
gesprek.
In
de
mail
werd
het
onderzoek
nader
toegelicht
en
om
het
onderzoek
in
zijn
context
te
plaatsen
werd
de
inhoudstafel
bijgevoegd.
Verder
werd
verzocht
de
vragenlijst,
indien
mogelijk,
reeds
vooraf
in
te
vullen
en
terug
te
zenden,
waardoor
een
gericht
en
efficiënt
gesprek
kon
plaatsvinden.
Indien
de
betreffende
actor
niet
bereid
was
mee
te
35
Eenzelfde
vraag
omtrent
barrières
van
warmtenetten
kan
namelijk
verschillend
worden
geïnterpreteerd
door
verschillende
actoren.
Zo
zullen
organisaties
die
uitsluitend
betrokken
zijn
bij
industriële
procesoptimalisatie
een
andere
interpretatie
geven
aan
vragen
omtrent
coördinatieproblemen
(vraag
A.1.b
op
de
vragenlijst)
dan
actoren
die
te
maken
hebben
met
stadsverwarmingsprojecten
in
nieuwbouwwijken.
57
werken,
of
althans
niet
via
een
interview,
werd
de
mogelijkheid
voorzien
enkel
de
vragenlijst
in
de
vullen
en
door
te
sturen,
of
telefonisch
enkele
korte
vragen
te
beantwoorden.
Tabel
6
geeft
een
overzicht
van
de
verschillende
types
contacten.
Tabel
7:
Respondenten
verdeeld
over
type
contact.
Type
contact
Aantal
respondenten
Enquête
+
interview
12
Enquête
+
telefonisch
interview
3
Enkel
(onmiddellijk)
telefonisch
gesprek
4
Enkel
enquête
2
∑
21
Bron:
eigen
analyse.
De
interviews
verliepen
telkens
volgens
eenzelfde
structuur
die
op
te
delen
valt
in
vier
stappen.
Bij
aanvang
werd
het
onderzoek
kort
geschetst
om
het
doel
van
het
gesprek
concreet
te
maken.
Daarna
werd
geïnformeerd
naar
de
positie
van
de
betrokken
organisatie
en
gesprekspartner
in
verhouding
tot
warmtenetten.
Hierbij
werd
de
tijd
gelaten
om
vrij
te
reflecteren
over
bepaalde
concrete
projecten.
Een
derde
stap
behandelde
de
antwoorden
op
deel
twee
van
de
vragenlijst.
Hieruit
kon
de
algemene
opinie
omtrent
de
ontwikkeling
en
voordelen
van
restwarmte
worden
afgeleid.
Hierna
werden
de
verschillende
barrières
gestructureerd
overlopen
met
als
doel
het
inpassen
van
de
vooraf
meegegeven
informatie,
en
nieuwe
informatie.
Tijdens
de
interviews
werd
data
verzameld
door
directe
invoering
in
de
vragenlijst
via
laptop,
en
notities.
Na
elk
interview
werd
ook
de
toestemming
gevraagd
om
contact
op
te
nemen
indien
er
onduidelijkheid
zou
ontstaan,
of
toelichting
nodig
zou
zijn
bij
de
verwerking.
Vlak
na
de
interviews
werden
de
vragenlijsten
samengegoten
in
een
overzichtsdocument
per
barrière
(indien
de
vragenlijst
reeds
voor
het
gesprek
ingevuld
werd
teruggestuurd)
en
de
notities
in
een
standaard
verslagfiche
met
de
kernpunten
van
het
gesprek.
Dit
gaf
de
mogelijkheid
reeds
een
tussentijdse
analyse
te
voeren
in
anticipatie
op
verdere
interviews
en
zorgde
voor
een
duidelijk
overzicht
voor
latere
analyse
op
barrièreniveau
en
op
niveau
van
prioriteiten
per
actor.
3.1.5
EVALUATIE
Gezien
de
meerderheid
van
de
actoren
interesse
had
in
het
onderzoek
was
het
relatief
eenvoudig
met
de
juiste
personen
een
afspraak
vast
te
leggen.
De
vragenlijst
en
de
mails
vooraf
zorgden
voor
een
duidelijk
kader
waardoor
de
respondenten
zich
een
concreet
beeld
konden
vormen
van
het
interview.
Daarnaast
was
er
positieve
feedback
over
de
inhoud
van
de
vragenlijst;
de
verschillende
actoren
konden
zich
dus
herkennen
in
de
theoretische
onderbouw,
wat
de
relevantie
van
het
onderzoek
ondersteunde.
58
3.2
ANALYSE
VAN
DE
RESULTATEN
Met
oog
op
de
hierboven
gedefinieerde
onderzoeksvragen,
zal
in
een
eerste
fase
van
de
analyse
gekeken
worden
naar
elke
afzonderlijke
barrière
(Q1)
‐
weergegeven
onder
de
vorm
van
een
statement,
zoals
in
de
vragenlijst
(cfr.
bijlage
4)
Hierbij
wordt
aandacht
besteed
aan
de
gelijkenissen,
verschillen
en
nuances
van
de
diverse
respondenten.
Tevens
wordt
duidelijk
wat
de
relevantie
van
elke
barrière
is
in
de
Vlaamse
context
(Q3)
en
komen
enkele
gesuggereerde
oplossingen
aan
bod.
Een
tweede
fase
distilleert
enkele
kernpunten
die
opdoken
tijdens
de
gesprekken
en
gaat
hier
dieper
op
in
vanwege
hun
merkbare
relevantie.
Dit
maakt
het
mogelijk
de
focus
te
verleggen
buiten
het
originele
framework
(Q2).
Een
derde
fase
vat
de
vorige
stappen
samen
in
een
evaluatie
van
de
belangrijkste
barrières
(Q1,
Q2
en
Q3).
De
verwerking
gebeurt
anoniem,
er
zal
dus
geen
verwijzing
worden
gegeven
naar
specifieke
argumentaties
van
bepaalde
actoren.
In
de
onderstaande
evaluatie
wordt
getracht
zo
objectief
mogelijk
te
kijken
naar
de
verzamelde
data,
wat
wil
zeggen
dat
er
geen
persoonlijke
noties
van
de
onderzoeker
in
zijn
verwerkt.
Het
aantal
overeenkomende
opinies
wordt
regelmatig
verwoord
aan
de
hand
van
'enkele'
wat
wijst
op
1
à
5
respondenten,
'verschillende',
wat
de
middenmoot
aanduid
(6
à
10
respondenten),
'de
overgrote
meerderheid'
wat
wijst
op
11
à
15
actoren
en
'consensus'
wat
overeenstemming
aanduid.
Waar
irrelevant
wordt
geen
indicatie
wat
betreft
de
hoeveelheid
gegeven.
Bij
het
interpreteren
van
de
onderstaande
informatie
moet
rekening
worden
gehouden
met
de
beperkte
omvang
van
het
aantal
actoren.
3.2.1
EVALUATIE
VAN
DE
POTENTIËLE
ONTWIKKELING
VAN
WARMTENETTEN
De
eerste
vragen
uit
de
vragenlijst
trachten
een
algemeen
beeld
te
vormen
van
de
barrières
van
warmtenetten
aan
de
hand
van
enkele
open
vragen.
Hierdoor
werd
het
mogelijk
voor
respondenten
om
vrij
te
reflecteren
over
de
voor
hem
of
haar
meest
voordehandliggende
aspecten.
Hieronder
volgt
een
kort
overzicht.
3.2.1.1
Wat
zijn
de
belangrijkste
redenen
om
wel
in
te
zetten
op
warmtenetten?
De
overgrote
meerderheid
van
de
actoren
haalden
'het
nuttig
en
efficiënt
aanwenden
van
primaire
energie'
aan
als
een
van
de
belangrijkste
redenen.
Hierbij
hoorden
onder
meer
argumenten
als
maximale
exergetische
benutting
van
energiestromen
en
restwarmtevalorisatie.
Daarnaast
werd
ook
verwezen
naar
de
positieve
effecten
op
CO2
reductie
en
luchtkwaliteit.
Een
noodzakelijke
langetermijnvisie
op
onze
energievoorziening
is
een
tweede
belangrijk
argument.
Energiedoelstellingen
voor
2020
en
2050
kunnen
onmogelijk
gehaald
worden
zonder
warmtenetten.
Daarom
moet
nu
reeds
werk
worden
gemaakt
van
een
uitbouw
van
een
degelijke
kennisbasis.
Verder
werd
gewezen
op
de
voordelen
van
warmtenetten
wat
betreft
netbalancering:
warmtenetten
complementeren
en
faciliteren
met
andere
woorden
de
ontwikkeling
van
groene
stroom.
59
Daarnaast
wijzen
bepaalde
actoren
voor
synergie
met
de
ontwikkeling
van
bestaande
netten
en
de
mogelijkheid
tot
een
globale
aanpak
bij
heraanleg.
Verschillende
netten
naderen
het
einde
van
hun
levensduur,
waarbij
reeds
noodzakelijkerwijs
infrastructuurwerken
moeten
uitgevoerd
worden.
Een
gezamenlijke
aanpak
drukt
de
kosten.
Een
laatste
aangehaalde
voordeel
is
economische
rendabiliteit.
Warmtenetten
zijn
namelijk
niet
onrendabel,
maar
hebben
met
een
lange
terugverdientijd
te
kampen.
Daarenboven
genieten
collectieve
warmtedistributieprojecten
van
schaalvoordelen.
3.2.1.2
Wat
zijn
de
voornaamste
redenen
om
niet
in
te
zetten
op
warmtenetten?
Hier
wordt
voornamelijk
gewezen
op
het
coherente
beleidskader
dat
te
lang
op
zich
laat
wachten.
Een
aantal
actoren
stellen
dat
het
nodige
beleid
nog
lang
zal
uitblijven
en
trekken
daar
hun
conclusies
uit.
Verder
wordt
door
een
steeds
wijzigend
energiebeleid
onzekerheid
gecreëerd.
Daarnaast
zijn
volgens
sommigen
te
strenge
rendabiliteitsvoorwaarden
aanwezig
die
niet
overal
beschikbaar
zijn.
Dit
zorgt
ervoor
dat
collectieve
distributiesystemen
te
complex
worden.
Dit
effect
wordt
nog
versterkt
door
de
enorme
omvang
van
de
vereiste
investeringen
op
zeer
lange
termijn.
3.2.1.3
Wat
zijn
de
prospecties
omtrent
de
toekomst
van
warmtenetten?
De
algemene
respons
blijkt
positief
te
zijn.
De
energievraag
evolueert
in
stijgende
lijn
en
het
aanbod
aan
beschikbaar,
duurzaam
potentieel
aan
warmte
dat
zich
leent
tot
collectieve
distributie
blijft
groeien.
Dit
contrasteert
met
de
stijgende
prijzen
van
fossiele
brandstoffen
als
input
van
conventionele
systemen.
Verder
worden
argumenten
als
een
toenemende
internationale
aandacht
(cfr.
EU
energie‐efficiëntierichtlijn)
en
Vlaamse
politieke
aandacht
als
positieve
noot
aangehaald.
Private
actoren
zijn
er
klaar
voor
en
het
beleid
volgt
langzaamaan.
3.2.2
EVALUATIE
PER
BARRIÈRE
A.
Economische
barrières
1.
Projectrisico's
a.
Er
is
een
gebrek
aan
ervaring
en
kennis
omtrent
de
operationele
modellen
van
warmtenetten.
Er
is
een
algemene
consensus
rond
het
feit
dat
een
verschil
kan
worden
gezien
wat
betreft
kennis
en
ervaring
tussen
verschillende
actoren.
Zo
kunnen
‐
aan
de
initiërende
kant
van
het
projectverhaal
grote
energiebedrijven
en
ESCO's
beroep
doen
op
heel
wat
internationale
expertise
waardoor
de
technische
kant
van
het
verhaal
niet
zozeer
het
probleem
vormt.
Er
zijn
met
ander
woorden
voldoende
voorbeelden
om
van
te
leren.
Daarnaast
is
reeds
kennis
aanwezig
bij
netbeheerders
wat
betreft
de
ondergrondse
energieinfrastructuur
en
de
grote
verbruikers.
Omtrent
de
kennis
60
over
warmtenetten
bestaat
echter
discussie,
waarbij
enkele
partijen
stellen
dat
specifieke
expertise
vereist
is
voor
dergelijke
technologieën.
Aan
de
andere
kant
blijkt
dat
er
bij
overheden
wel
een
aanzienlijk
kennisgebrek
bestaat.
Bepaalde
actoren
verwijzen
naar
projecten
waarbij
anticipatie
op
struikelblokken
moet
worden
voorzien.
Overheden
moeten
over
een
voldoende
overtuigingskracht
beschikken
om
hun
noodzakelijke
voorttrekkersrol
adequaat
te
vervullen.
Het
welslagen
van
een
publiek
private
partnership
is
anders
gezegd
in
functie
van
ervaring
en
kennis.
Hierbij
wordt
ook
verwezen
naar
de
noodzaak
van
een
ruim
energiebeleid,
waarbij
warmtenetten
als
optie
moeten
worden
gezien
in
een
(noodzakelijke)
transitie
naar
een
koolstofarme
economie.
Hierbij
wordt
ondermeer
gewezen
op
de
noodzaak
aan
warmtekaarten
als
faciliterend
medium
voor
de
verbinding
van
warmtevraag
met
warmteaanbod.
Wanneer
dergelijke
data
afwezig
is,
is
er
kans
op
suboptimaliteit:
verbindingen
tussen
afnemers
en
bronnen
die
niet
in
de
berekening
worden
meegenomen
wegens
gebrek
aan
data
kunnen
een
potentieel
efficiëntere
oplossing
bieden.
Verdere
hindernissen
wat
betreft
de
overheid
worden
in
B
besproken.
Hiernaast
bestaat
volgens
sommigen
een
kennisgebrek
bij
private
investeerders.
(Verkeerdelijke)
percepties
omtrent
comfort
en
gebruiksgemak
van
warmteinstallaties
worden
als
negatieve
punten
aangehaald.
Aan
de
kant
van
de
afname
werd
ook
verwezen
naar
de
focus
van
KMO's
op
hun
core‐business,
wat
resulteert
in
een
laag
bewustzijn
wat
betreft
energie‐opties.
De
mogelijkheid
voor
restwarmtebenutting
zou
echter
interessante
economische
perspectieven
kunnen
bieden.
Een
oplossing
voor
dit
kennisgebrek
kan
bestaan
in
het
organiseren
van
workshops
en
info‐sessies.
Een
plaats
voor
de
lokale
overheid
lijkt
hier
weggelegd.
Naast
kleine
verbruikers
is
volgens
enkelen
een
bemiddeling
bij
grotere
ondernemingen
ook
noodzakelijk.
Hoewel
daar
reeds
veelal
de
aanwezige
kennis
beschikbaar
is
onder
de
vorm
van
energieaudits
(mogelijks
in
het
kader
van
convenanten),
vormt
warmte
"the
next
step".
Uitwisseling
tussen
bedrijven
vergt
intensieve
samenwerking,
maar
kan
win‐winsituaties
opleveren.
b.
Er
bestaan
coördinatieproblemen
met
betrekking
tot
de
gelijktijdige
ontwikkeling
van
warmtebronnen,
distributienetten
en
de
aansluiting
op
afnemers.
Wat
betreft
coördinatieproblemen
bij
de
concrete
uitvoering
van
projecten
is
er
een
zekere
verdeeldheid
van
opinies.
Sommige
actoren
die
nauw
betrokken
zijn
bij
de
realisatie
van
diverse
industriële
projecten
met
een
klein
aantal
grote
warmteafnemers
en
‐leveranciers
beschouwen
deze
barrière
als
aanwezig,
maar
in
mindere
mate.
Vanwege
de
diverse
ervaring
kan
binnen
bepaalde
contexten
geanticipeerd
worden
op
dergelijke
problemen.
Daarnaast
verwijzen
enkele
respondenten
naar
de
relatief
kleinere
relevantie
met
andere
barrières.
Actoren
die
daarentegen
betrokken
zijn
bij
projecten
waar
rekening
moet
gehouden
worden
met
heel
wat
individuele
spelers
met
een
verschillende
agenda
en
verschillende
disciplines
kennen
een
grotere
belangrijkheid
toe
aan
dit
probleem.
Algemeen
kan
worden
gesteld
dat
een
vlotte
aansluiting
op
afnemers
de
grootste
determinant
is
voor
een
succesvolle
uitrol
van
een
net.
Indien
de
lead
time36
te
groot
is,
worden
projecten
snel
onrendabel.
Dit
is
veelal
het
geval
bij
36
Tijd
tussen
planning
en
eerste
warmtelevering.
61
industriële
restwarmte,
dewelke
pas
kan
renderen
wanneer
de
volledige
distributiecapaciteit
beschikbaar
is.
Een
voorgestelde
oplossing
is
het
planmatig
werken
in
fases,
waarbij
voorlopige
afnemers
worden
aangesloten
op
een
tussentijdse
lokale
bron
(bijvoorbeeld
een
WKK‐installatie
of
een
HR‐ketel37)
die
efficiënter
werkt
dan
conventionele
verwarminggssytemen.
In
een
latere
fase
kan
dan
bijvoorbeeld
een
restwarmtebron
aangesloten
worden
op
het
net
om
de
volledige
schaalvoordelen
te
benutten.
In
dit
opzicht
worden
coördinatieproblemen,
door
het
opsplitsen
van
degerlijke
projecten
in
beheersbare
stukken,
hanteerbaar.
c.
Er
heerst
onzekerheid
over
inkomsten
vanwege
een
gebrek
aan
kennis
over
tariferingsopties
of
de
blootstelling
aan
het
risico
van
contractbreuk.
Deze
barrière
wordt
enerzijds
als
zeer
belangrijk
aangeduid
en
anderzijds
zien
het
merendeel
van
de
actoren
een
voordehandliggende
oplossing
in
regulering.
Vandaag
is
het
zeer
moeilijk
in
te
schatten
wie
wel
of
niet
zal
aansluiten
op
een
gepland
net
waar
reeds
conventionele
verwarmingstechnieken
worden
toegepast.
Een
actor
spreekt
van
investeren
in
een
juridische
woestijn.
Een
oplossing,
reeds
toegepast
in
andere
landen,
is
een
aansluit‐
en
(lange
termijn)
afnameverplichting
instellen
in
bepaalde
gebieden
(internationaal
spreekt
men
hier
van
district
heating
zones)
die
een
aantrekkelijke
omgeving
vormen
voor
warmtenetten.
Meer
specifiek
werd
ook
gewezen
op
het
prioritair
belang
van
publieke
anchor
loads,
waarvoor
binnen
de
betrokken
overheden
doelstellingen
kunnen
worden
gesteld.
Ter
compensatie
van
deze
verplichting
wordt
gewezen
op
een
niet‐meer‐dan‐ anders
(NMDA)
‐systeem
zoals
in
Nederland,
dat
moet
zorgen
voor
een
correcte
tarifering
waarbij
de
afnemer
de
garantie
wordt
gegeven
dat
deze
niet
meer
zal
betalen
dan
het
conventionele
alternatief
in
vergelijkbare
omstandigheden.
Voor
nieuwe
sites
(zoals
bedrijventerreinen
en
stadsontwikkelingsprojecten)
die
zich
lenen
tot
collectieve
warmtedistributie,
wordt
voorgesteld
te
werken
met
een
aanscherping
van
verkavelingsvergunningen
en
stedenbouwkundige
verordeningen
en
een
verplichte
haalbaarheidsstudie
waarbij
de
mogelijkheid
tot
collectieve
warmtedistributie
moet
worden
afgewogen.
Er
werd
meermaals
gewezen
op
het
feit
dat
warmtenetten,
zeker
in
de
beginfase,
geen
private
gelegenheid
zijn,
maar
van
nature
een
monopolie
vereisen.
Een
situatie
waarin
één
bron
gekoppeld
is
aan
een
net
vereist
garanties
van
beide
partijen.
d.
Er
heerst
onzekerheid
over
redundantie
in
het
netwerk,
indien
op
lange
termijn
alternatieven
competitief
zouden
worden
(zoals
groene
warmte
uit
groene
elektriciteit).
Hier
werd
veelal
de
opmerking
gemaakt
dat
voor
vele
langetermijnprojecten
eenzelfde
afweging
moet
worden
gemaakt.
De
barrière
is
dus
van
minder
specifieke
relevantie,
maar
impliceert
wel
dat
een
correcte
afweging
moet
worden
gemaakt
wat
betreft
beleidsmatige
ondersteuning
van
warmtenetten
als
een
van
de
strategische
opties
binnen
het
energiebeleid.
Warmtenetten
zijn
37
Hoge
Rendementsketel,
een
moderne,
efficiënte
stookinstallatie.
62
volgens
diverse
bronnen
een
onontbeerlijke
oplossing
in
het
toekomstige
energielandschap
(termijn
2020
enn
2050)
en
faciliteren
diverse
technologieën.
Daarom
moet
nu
een
prioriteit
gemaakt
worden
van
de
ontwikkeling
van
warmtenetten
tegenover
die
van
gas.
Verder
wezen
enkele
respondenten
op
het
feit
dat
levering
aan
de
industrie
een
groter
risico
inhield
en
dat
in
eerste
instantie
moet
gezocht
worden
naar
locaties
waar
concurrentiële
duurzame
restwarmte
kan
gewonnen
worden
en
via
een
warmtenet
moet
verdeeld
worden.
e.
Risico
en
leenkapitaal
/
financiering
is
moeilijk
toegankelijk
omwille
van
de
moeilijkheid
om
financiële
leefbaarheid
aan
te
tonen
van
warmteprojecten.
Er
heerst
een
unanimiteit
wat
betreft
de
relevantie
van
deze
barrière
voor
de
ontwikkeling
van
warmtenetten.
Kernprobleem
is
hier
het
kortetermijndenken
dat
heerst
in
een
geliberaliseerde
markt
waarin
terugverdientijden
van
ongeveer
2
jaar
maximum
worden
gehanteerd.
Daarnaast
zorgt
het
kennisgebrek
bij
diverse
financiële
instellingen
voor
grote
risicopremies
bij
een
investering
of
kredietverschaffing.
Hier
speelt,
gezien
de
termijn,
het
feit
dat
een
project
break‐even
kan
zijn
zelfs
niet
meer
mee.
Mogelijke
oplossingen
die
werden
voorgesteld
zijn
subsidiëring,
garantiestelling
door
derde
partijen
of
investeringen
door
netbeheerders.
Deze
laatste
optie
werd
voorgesteld
door
verschillende
respondenten
en
maakt
het
mogelijk
intrestvoeten
te
drukken
vanwege
de
stabiliteit
van
distributienetbeheerders
en
de
mogelijkheid
om
goedkope
obligaties
op
te
halen.
Een
actor
ging
een
stap
verder
en
maakte
de
vergelijking
met
ELIA
waarbij
de
distributiekosten
van
nutsinfrastructuur
worden
doorgerekend
onder
de
vorm
van
een
distributienetbijdrage
op
de
elektriciteitsfactuur.
f.
Er
is
een
gebrek
aan
belangstelling
bij
consumenten
/
afnemers
en
de
publieke
sector.
De
meerderheid
van
de
actoren
had
de
conclusie
dat
de
prioriteit
niet
moet
uitgaan
naar
consumenten.
Hier
ligt
de
taak
van
de
markt
en
de
overheid
om
via
gerichte
marketing
en
sensibilisatie
een
boodschap
van
energie‐efficiëntie,
duurzaamheid
en
comfortabele
warmtelevering
over
te
brengen.
Barrière
A.1.a
haalde
reeds
door
de
lokale
overheid
georganiseerde
workshops
als
oplossing
aan
voor
KMO's.
Om
dit
te
realiseren
moet
eerst
worden
gegarandeerd
dat
warmtenetten
hoog
op
de
politieke
agenda
komen
te
staan.
Momenteel
heerst
er
onder
de
respondenten
een
overeenstemming
wat
betreft
het
groeiende
bewustzijn
bij
de
overheid.
Steeds
meer
overheden
voeren
haalbaarheidsstudies
uit
en
de
doelstellingen
van
de
EU‐richtlijn
betreffende
energie‐efficiëntie
moet
hier
een
extra
impuls
geven.
Sommige
respondenten
wijzen
op
het
belang
voor
een
correcte
afrekening
van
fossiele,
inefficiënte
conventionele
technieken,
of
een
compensatie
voor
technieken
die
gebruik
maken
van
warmtelevering,
omdat
kostprijs
nog
altijd
een
determinerende
doorslag
zal
geven.
63
2.
Projectkosten
g.
Er
is
een
gebrek
aan
lokale
expertise
en
gevestigde
supply
chains,
dit
zorgt
voor
een
hogere
risicopremie
en
dus
hogere
kosten.
Er
bestaat
een
zekere
verdeeldheid
in
argumentatie
wat
betreft
de
(noodzakelijke)
expertise
en
supply
chains
op
de
Vlaamse
markt.
Enerzijds
verwijzen
verschillende
actoren
naar
de
aanwezige
internationale
expertise
(bijvoorbeeld
in
Nederland,
Duitsland
en
Frankrijk)
en
naar
het
feit
dat
de
markt
er
klaar
voor
is.
ESCO's
die
reeds
aanwezig
zijn
op
de
Vlaamse
markt
kunnen
naar
believen
berusten
op
deze
kennisbasis
bij
de
ontwikkeling
van
Vlaamse
projecten.
Echter
wijzen
enkele
actoren
op
de
hogere
kostprijs
die
gepaard
gaat
met
de
import
van
buitenlandse
expertise.
Dit
wordt
volgens
sommigen
gecompenseerd
door
de
aanwezigheid
van
standaardcomponenten,
wat
resulteert
in
een
kostenbeperking.
Anderzijds
werd
de
nood
aan
lokale
maturiteit
dan
weer
benadrukt
om
te
komen
tot
een
concurrentiële
business,
waarbij
de
doorlooptijd
kan
dalen.
Hierbij
wijzen
enkelen
op
het
huidige
risico
van
aanzienlijke
budgetoverschrijdingen
bij
grootschalige
warmteprojecten.
h.
Er
is
een
gebrek
aan
standaardisering
van
contractvormen
voor
project ontwikkelaars,
wat
zorgt
voor
een
hogere
transactiekost.
Deze
barrière
wordt
erkend
door
verschillende
partijen,
maar
veelal
wordt
gewezen
op
de
noodzakelijke
leercurve
die
moet
worden
doorlopen.
Er
is
dus
werk
aan
de
winkel,
maar
na
pioniersprojecten
kunnen
reeds
lessen
getrokken
worden
omtrent
noodzakelijke
standaardisering.
Verder
maakten
een
aantal
actoren
de
link
met
de
beschikbare
internationale
kennisbasis
omtrent
contractvormen.
Concluderend
kan
worden
gesteld
dat
deze
problematiek
geen
prioritaire
aandacht
vergt.
i.
Reeds
gedane
kosten
van
bestaande
infrastructuur
(sunk
costs)
zorgen
voor
een
onaantrekkelijke
investering
in
nieuwe
infrastructuur.
Omtrent
de
invloed
van
reeds
gedane
investeringen
in
gasinfrastructuur
en
reeds
goed
renderende
productie‐installaties
op
de
businesscase
van
warmte
bestaat
een
ruime
consensus.
Een
dubbele
investering
in
nutsinfrastructuur
zorgt
dan
ook
voor
extra
kosten
omwille
van
de
niet‐gefinaliseerde
afschrijvingen38,
hoewel
het
plaatje
er
op
lange
termijn
beter
kan
uitzien.
In
het
verlengde
hiervan
wordt
door
enkele
actoren
gewezen
op
de
gevestigde
belangen
van
distributienetbeheerders
in
bestaande
energienetten,
wat
een
eventuele
verstoring
kan
betekenen
voor
de
realisatie
van
het
volledige
warmtenettenpotentieel.
Verder
vormen
bestaande
stookinstallaties
ook
een
probleem
bij
de
initiatie
van
een
warmtenet.
Echter,
wanneer
‐
zoals
hierboven
in
punt
b
reeds
werd
Ook
wordt
verwezen
naar
de
afweging
tussen
het
houden
van
goedkope
afgeschreven
gasleidingen
of
investeren
in
nieuwe
dure
warmtenetten.
38
64
aangehaald
‐
planmatig
in
fases
wordt
gewerkt
kunnen
dergelijke
problemen
worden
geminimaliseerd.
Tot
slot
wijst
een
actor
nog
op
het
feit
dat
niet
enkel
de
kosten
van
dergelijke
'dubbele
investeringen'
van
belang
zijn,
maar
ook
de
benodigde
ruimte.
Toegepast
op
nutsinfrastructuur
is
vaak
geen
plaats
meer
onder
het
straatprofiel
om
warmtenetten
aan
te
leggen.
j.
De
inkomsten
van
warmtenetten
die
berusten
op
WKK
als
bron
worden
gehypothekeerd
door
de
distributietarieven
op
het
elektriciteitsnet.
De
algemene
consensus
hier
was
dat
dergelijke
barrière
afwezig
is
op
de
Vlaamse
markt,
groenestroomcertificaten
maken
een
injectie
in
het
net
aantrekkelijk.
Wel
werd
verwezen
naar
de
verstorende
effecten
van
warmtekrachtcertificaten
(WKC)
op
de
exergetische
prestaties
van
WKK‐ installaties
(cfr.
3.2.3.2).
k.
Hoge
onzekerheid
omtrent
stabiele
inkomsten
zorgt
voor
een
algemene
kostenstijging.
Verschillende
actoren
wijzen
op
het
feit
dat
warmtenetten
stabiele
inkomsten
leveren
op
langere
termijn,
hier
moet
het
motto
'langzaam
maar
zeker'
worden
gehanteerd.
Wat
betreft
seizoensvariabiliteit
(hoge
vraag
in
de
winter,
lage
vraag
in
de
zomer)
wijzen
verschillende
actoren
op
een
contractuele
regeling
waarbij
de
totale
kosten
worden
verrekend.
Het
is
dan
ook
de
verantwoordelijkheid
van
de
dienstenverlener
om
met
vraagschommelingen
rekening
te
houden
in
het
businessmodel
en
de
prijszetting.
Een
actor
wijst
op
het
hogere
risico
voor
stabiele
inkomsten
bij
levering
aan
de
industrie.
Enkele
andere
actoren
halen
de
evolutie
van
passiefbouw
aan
als
onzekerheidsfactor
voor
stabiele
inkomsten.
Concluderend
wordt
door
verschillende
respondenten
gewezen
op
de
noodzaak
aan
goede
afspraken
tussen
partijen;
er
moet
een
duurzame
verstandhouding
bestaan
om
stabiele
inkomsten
te
garanderen,
en
die
krijgt
vorm
op
termijn,
na
veel
onderhandeling.
l.
Om
te
zorgen
voor
de
nodige
garanties
van
aansluiting
(bijvoorbeeld
ter
bemachtiging
van
krediet)
op
een
toekomstig
net
zijn
additionele
marketingkosten
nodig.
Er
is
een
consensus
dat
garanties
van
aansluiting
moeten
gegarandeerd
worden
door
doorgedreven
marketinginspanningen.
Dit
is
echter
de
taak
van
de
markt.
Deze
marketinginspanningen
zullen
moeten
worden
gecomplementeerd
door
de
opbouw
van
duurzame
relaties
met
partijen,
het
is
namelijk
‐
zoals
hierboven
reeds
aangestipt
‐
van
belang
een
goede
verstandhouding
te
bewerkstelligen
bij
de
totstandkoming
van
warmtenetten.
In
de
eerste
fase
is
het
echter
van
groter
belang
dat
de
overheid
aansluitverplichtingen
als
garantiemechanisme
introduceert.
Dit
is
volgens
de
meerderheid
een
noodzakelijke
actie
waar
prioritaire
aandacht
moet
naar
gaan.
65
B.
Institutionele
barrières
3.
Warmtenetten
zijn
een
lage
beleidsprioriteit
bij
(lokale)
overheden.
De
meeste
actoren
erkennen
de
lage
relevantie
van
warmtenetten
in
de
huidige
politiek.
Daarnaast
wordt
de
laatste
tijd
een
groeiende
interesse
in
warmtenettten
opgemerkt39.
Op
vlak
van
lokale
overheden
zien
verschillende
respondenten
een
groot
regionaal
verschil
in
prioriteit,
wat
kan
resulteren
in
een
vertekend
beeld
over
de
algemene
prominentie
van
warmtenetten
op
de
politieke
agenda.
Het
merendeel
van
de
respondenten
wijst
herhaaldelijk
op
de
noodzaak
op
een
coherent
beleid
inzake
warmtenetten.
Een
respondent
wijst
verder
op
het
politieke
kortetermijn
denken
waarbij
warmteprojecten
soms
worden
gezien
als
uithangbord,
maar
geen
structurele
inbedding
kennen.
Daarnaast
wordt
ook
vaak
gewezen
op
het
belang
van
een
ruimer
energieperspectief
waarbij
alternatieven
worden
beoordeeld
op
een
correcte
vergelijkingsbasis.
In
de
lijn
hiervan
wordt
de
onderbelichting
van
warmte
als
energievorm
vaak
benadrukt.
Noodzakelijk
te
behandelen
domeinen,
zoals
hierboven
reeds
een
aantal
werden
aangestipt,
zijn
onder
meer
een
aansluitverplichtingen,
de
regulering
van
tarificatie,
de
definiëring
van
de
rol
van
netbeheerder
en
voorwaarden
bij
verkavelings‐,
milieu‐
en
stedenbouwkundige
vergunningen.
4.
Er
is
onduidelijkheid
en
geen
transparantie
bij
de
toepassing
of
interpretatie
van
bouwregelingen
en
ruimtelijk
beleid.
Gezien
er
momenteel
geen
specifieke
regulering
is
voor
warmtenetten,
bestaat
veel
ruimte
voor
vrijheid
bij
de
projectonwikkeling,
wat
door
enkele
actoren
wordt
gezien
als
een
voordeel.
Echter,
verschillende
actoren
wijzen
ook
op
de
onzekerheid
die
deze
situatie
met
zich
meebrengt.
Daarnaast
halen
enkele
actoren
de,
uit
de
niet
gereguleerde
omgeving
volgende,
lange
doorlooptijden
aan
bij
procedures
om
projecten
tot
stand
te
brengen.
Hier
werd
onder
meer
gedacht
aan
de
administratieve
barrières
met
betrekking
tot
de
aanleg
van
leidingen.
Een
mogelijke
oplossing
voor
dit
laatste
is
werken
met
reservatiestroken40
en
een
gecoördineerde
planning.
5.
Er
is
onvoldoende
ervaring
bij
lokale
overheden.
Zoals
reeds
bleek
op
uit
de
antwoorden
op
vraag
A.1.a
ontbreekt
de
nodige
ervaring
bij
(lokale)
overheden.
Punt
B.3
wees
echter
reeds
op
een
groeiende
interesse.
Enkele
actoren
wijzen
op
het
feit
dat
gebrek
aan
ervaring
geen
uniek
fenomeen
is
bij
warmtenetten,
vroeger
was
dit
ook
het
geval
voor
andere
groene
energieprojecten.
Echter,
verschillende
respondenten
wijzen
hier
op
het
unieke
Hier
werd
bijvoorbeeld
ook
verwezen
naar
de
toetredingen
van
diverse
gemeenten
tot
het
burgemeesterconvenant,
als
bewijs
voor
een
groeiende
belangstelling
voor
een
alomvattend
energiebeleid.
39
Bij
diverse
werken
in
een
omgeving
waar
een
warmteproject
in
de
toekomst
potentieel
heeft,
wordt
bij
graafwerken
ondergronds
een
zekere
ruimte
voorzien
waardoor
de
toekomstige
leidingen
gemakkelijk
en
goedkoper
inpasbaar
worden.
40
66
karakter
van
warmtenetten,
en
de
huidige
beleidsfocus
op
de
productie
van
hernieuwbare
energie
en
de
verwaarlozing
van
efficiëntie.
Daarnaast
blijkt
het,
zoals
reeds
aangestipt,
van
groot
belang
te
zijn
dat
lokale
overheden
over
de
nodige
overtuiginskracht
beschikken
om
projectontwikkelaars
te
betrekken.
Een
actor
wijst
verder
op
de
rol
van
lokale
actoren
om
het
juiste
beleid
te
zoeken,
de
verdere
uitvoering
kan
via
publiek
private
samenwerking
verlopen.
C.
CO2prijs
gerelateerde
barrières
6.
Conventionele
technieken
worden
bevoordeeld
ten
opzichte
van
collectieve
warmtesystemen.
De
overgrote
meerderheid
van
de
respondenten
erkent
het
bestaan
van
de
bovenstaande
barrière,
er
werden
een
aantal
belemmerende
mechanismen
aangekaart.
Vooreerst
ligt
de
kern
van
het
probleem
in
het
feit
dat
de
prijs
van
fossiele
brandstoffen
te
laag
is.
De
oorzaak
ligt
hier
in
het
feit
dat
externaliteiten
(ecologische,
maatschappelijke
en
sociale
kosten)
niet
in
de
kostprijs
worden
verrekend.
Dit
zorgt
voor
keuzemodellen
die
gebaseerd
zijn
op
verkeerdelijke
aannames,
wat
leidt
tot
suboptimale
keuzes
voor
de
energievoorziening.
Hierop
aansluitend
bestaan
er
problemen
met
het
Emission
Trading
System
(ETS),
waar
de
marktwerking
misloopt
en
waar
geen
rekening
gehouden
wordt
met
de
superieure
efficiëntie
van
vele
warmtebronnen
aangesloten
op
een
collectief
net.
Hier
moet
gezorgd
worden
voor
een
level
playing
field.
Daarnaast
wordt
de
subsidiëring
van
HR‐ketels
aangehaald
als
basis
voor
oneerlijke
concurrentie.
Hoewel
een
hoge
efficiëntie
kan
worden
bereikt
met
deze
individuele
technologie,
leveren
collectieve
systemen
in
vele
gevallen
betere
prestaties.
Hier
moet
dan
ook
een
aanpassing
gebeuren
in
subsidiëring.
Een
ander
belemmerend
mechanisme
waar
verschillende
actoren
op
wijzen
is
de
verkeerdelijke
subsidiëring
van
groene
stroom
via
warmtekrachtkoppeling‐ scertificaten
(WKC).
Hier
kwam
het
voorbeeld
van
WKK‐installaties
voor
glastuinbouw
veelal
terug:
gezien
het
interessanter
is
te
investeren
in
een
WKK
waarbij
WKC's
kunnen
worden
verzameld,
wordt
de
mogelijkheid
tot
collectieve
warmtedistributie
in
sommige
gevallen
minder
aantrekkelijk.
Bovendien
wordt
een
verkeerde
incentive
gegeven
naar
productie
van
stroom
terwijl
de
installatie
zou
moeten
gedimensioneerd
worden
op
de
productie
van
warmte.
Een
laatste
verstorend
mechanisme
past
in
de
Europese
EPB‐regelgeving.
De
berekening
van
het
e‐peil41
in
Vlaanderen
gebeurt
op
een
verkeerdelijke
manier
waarbij
onvoldoende
rekening
gehouden
wordt
met
de
mogelijkheid
tot
warmtelevering
via
een
collectief
systeem.
Momenteel
zijn
echter
discussies
op
gang
om
de
berekening
aan
te
passen.
41
Maat
voor
de
energieprestatie
van
een
woning.
67
3.2.3
EVALUATIE
VAN
ENKELE
KERNPUNTEN
Dit
deel
bespreekt
enkele
punten
die
benadrukt
werden
door
diverse
actoren
en
bijzondere
aandacht
verdienen.
3.2.3.1
Groene
warmte
sterk
onderbelicht
Net
zoals
beschreven
in
Deel
I
verdient
volgens
het
merendeel
van
de
actoren
warmte
ten
opzichte
van
elektriciteit
(en
WKK)
heel
wat
meer
aandacht.
Zo
wijzen
enkele
stemmen
op
een
efficiëntiestijging
met
factor
tien
wanneer
bepaalde
elektriciteitstoepassingen
zouden
berusten
op
warmte.
Dit
heeft
dan
ook
implicaties
voor
de
kostprijs
van
het
GSC
systeem.
Het
energiebeleid
mag
dus
niet
gedimensioneerd
zijn
op
een
beperkte
set
aan
technologieën
of
energievormen
en
efficiënt
werkende
ondersteunings‐ mechanismen
vereisen
een
degelijke
kennisbasis.
3.2.3.2
Verkeerde
incentives
voor
kleinschalige
WKK
Uit
deze
beperkte
kijk
naar
energie
volgt,
volgens
een
aantal
actoren,
dat
verkeerde
incentives
worden
gegeven
aan
bijvoorbeeld
de
glastuinbouw
om
te
investeren
in
kleinschalige
WKK
installaties.
WKC's
zorgen
in
bepaalde
situaties
wegens
oversubsidiëring
gedimensioneerd
op
elektriciteitsproductie
in
plaats
van
warmteproductie.
Daartegenover
staan
efficiënte
grootschalige
systemen
waar
een
balans
is
tussen
elektriciteit
en
warmte
over
het
ganse
jaar
in
functie
van
de
benuttingsgraad.
Een
bijkomende
barrière
is
de
moeilijke
inpassing
van
glastuinbouw
in
concrete
projecten
vanwege
een
strenge
ruimtelijke
ordening.
Een
nieuwe
glastuinbouw‐ site
was
bijvoorbeeld
een
van
de
drie
strategische
opties
voor
warmtelevering
nabij
de
Haven
van
Antwerpen,
maar
bleek
uiteindelijk
niet
inpasbaar
te
zijn
in
de
ruimtelijke
planning.
3.2.3.3
Beschikbaarheid
van
data
Een
steeds
terugkerend
onderwerp
was
het
gebrek
aan
correcte
informatie
omtrent
warmtevraag
en
aanbod.
Dit
heeft
tot
gevolg
dat
een
zekere
suboptimaliteit
speelt
in
de
selectie
van
projecten.
Diverse
actoren
wezen
hier
op
de
noodzaak
om
enige
vorm
van
dataverzameling
te
bewerkstelligen.
Hierin
kan
de
overheid
een
faciliterende
rol
invullen.
Verder
werd
opgemerkt
door
enkele
actoren
dat
er
weinig
afstemming
was
tussen
verschillende
onderzoeken.
Zo
werd
in
een
interview
melding
gemaakt
van
dubbel
onderzoek
op
eenzelfde
potentiële
site.
Een
voorstel
was
hier
om
een
datamededelingsplicht
in
te
stellen
gericht
aan
stedelijke
autoriteiten.
Dit
kan
gebeuren
onder
de
vorm
van
een
uitgewerkte
warmtekaart.
Verder
wordt
binnen
VITO
reeds
onderzoek
geïnitieerd
naar
modellen
die
kunnen
dienen
ter
facilitatie
van
dergelijke
warmtekaarten.
68
3.2.3.4
Aansluitverplichting
Een
overgrote
meerderheid
wijst
in
de
richting
van
de
overheid
wat
betreft
een
noodzakelijke
aansluitingsverplichting
als
garantie
voor
inkomsten.
Een
actor
wijst
daarbij
om
de
voorbeelden
uit
Denemarken
waar
dergelijke
strategie
reeds
ingeburgerd
is.
In
complementariteit
hiermee
moet
worden
onderzocht
in
welke
mate
een
NMDA‐systeem
ter
bescherming
van
de
consument
(zie
hierboven)
wenselijk
en
uitvoerbaar
is
in
Vlaanderen.
Samenvattend
gaat
het
dus
om
een
afweging
tot
het
garanderen
van
inkomsten
uit
warmtenetten,
en
veiligstellen
van
de
energieprijs
van
consumenten.
3.2.3.5
Rol
van
netbeheerders
Een
veelvuldig
voorgestelde
oplossing
voor
de
investeringsproblematiek
in
warmtenetten
is
de
rol
van
netbeheerders
als
stabiele
partij
om
netten
beschikbaar
te
maken.
Een
investering
via
bijvoorbeeld
Eandis,
gefinancierd
door
stabiele
obligaties,
kan
namelijk
zorgen
voor
een
daling
van
de
kostprijs
van
projecten.
Een
bijkomend
voordeel
is
dat
netbeheerders
daarnaast
op
langere
termijn
kunnen
opereren.
Echter,
een
coördinerende
rol
vanwege
Eandis
wordt
door
enkele
actoren
als
een
belangenconflict
gezien
omwille
van
de
gevestigde
belangen
van
Eandis
in
bestaande
gasinfrastructuur,
waardoor
een
risico
ontstaat
op
een
ongebalanceerd
keuzeproces
ten
nadele
van
warmtenetten.
Zo
kunnen
kostenoverwegingen
doorwegen
tegenover
energetische
overwegingen
bij
de
beslissing
om
al
dan
niet
een
warmteproject
te
initiëren
op
een
locatie
waar
reeds
goedkope,
afgeschreven
gasleidingen
aanwezig
zijn.
Verder
beschikt
Eandis
over
alle
gegevens
die
nodig
zijn
om
warmtekaarten
op
te
stellen,
maar
bestaat
momenteel
geen
wettelijk
kader
om
(gedetaileerde)
gegevens
aan
te
wenden
voor
de
creatie
van
dergelijk
overzicht.
Hier
bestaat
volgens
diverse
actoren
een
mogelijkheid
tot
verbetering.
3.2.3.6
Rol
van
warmtenetwerk
Het
platform
warmtenetwerk
kent,
zoals
op
pagina
55
uiteengezet,
het
laatste
jaar
een
sterke
groei
in
Vlaanderen.
De
verwachting
bij
verschillende
actoren
is
dan
ook
dat
de
rol
van
het
Warmtenetwerk
in
de
nabije
toekomst
verder
zal
worden
geoptimaliseerd
wat
betreft
kennisverspreiding
en
rapportering.
Op
de
vraag
of
naast
warmtenetwerk
nog
andere
initiatieven
vanuit
de
overheid
gewenst
waren,
werd
door
het
merendeel
van
de
respondenten
negatief
op
geantwoord.
69
3.3
ANTWOORD
OP
ONDERZOEKSVRAGEN
Hieronder
wordt
een
korte
recapitulatie
gegeven
van
de
bovenstaande
uiteenzetting
per
onderzoeksvraag.
Dit
deel
geeft
slechts
een
algemene
en
korte
indruk.
Dit
is
te
rechtvaardigen
door
het
relatief
kleine
aantal
respondenten,
waardoor
met
heel
wat
nuances
rekening
moet
worden
gehouden,
die
wel
weergegeven
worden
in
het
bovenstaande
gedeelte.
Q1.
In
hoeverre
worden
de
internationaal
erkende
barrières
in
Vlaanderen
gepercipieerd
door
diverse
actoren?
De
algemene
indruk
was
dat
nagenoeg
bijna
alle
barrières
relevant
waren
voor
de
verschillende
actoren.
Dit
was
te
verwachten
gezien
de
premature
ontwikkeling
van
de
Vlaamse
warmtemarkt.
Een
van
de
uitzonderingen
betreft
barrière
A.2.j
(distributienettarieven),
die
weinig
relevantie
had
vanwege
de
aanwezigheid
van
het
ondersteunende
WKC‐systeem
in
Vlaanderen.
Dit
bracht
echter
andere
interessante
perspectieven
met
zich
mee
op
het
(onterecht)
concurrentieel
voordeel
dat
werd
toegekend
aan
minder
efficiënte
alleenstaande
WKK‐systemen,
wanneer
een
collectief
systeem
vanuit
kosten
en
exergetisch
perspectief
interessanter
bleek
te
zijn.
Een
ander
noemenswaardig
punt
is
het
onderscheid
dat
werd
gemaakt
tussen
overheid
en
privé
wat
betreft
beschikbare
kennis
en
expertise.
Deze
laatste
partij
is
naar
mening
van
verschillende
actoren
volledig
klaar
om
in
te
spelen
op
een
warmterevolutie.
De
publieke
sector
heeft
volgens
velen
echter
nog
te
kampen
met
een
aanzienlijk
informatiedeficit.
Q2.
Bestaan
er
specifieke
barrières
voor
Vlaanderen
die
niet
opgelijst
zijn
in
de
barrièrestudies?
De
barrières
geïdentificeerd
in
deel
II
zijn
relatief
alomvattend.
Voor
de
Vlaamse
situaties
werden
echter
een
aantal
barrières
geïdentificeerd
die
wel
inpasbaar
zijn
in
het
classificatiesysteem,
maar
niet
expliciet
worden
uiteengezet.
Hieronder
vallen
onder
meer
zaken
als
de
onderhandelingspositie
van
overheden
dewelke
kan
worden
versterkt
door
een
voldoende
kennis
en
anticipatie
van
warmtenetten;
de
hierop
aansluitende
grote
rol
van
dataverzameling
en
verspreiding;
het
(ruimere)
belang
van
een
transitiebeleid
waarbij
verschillende
alternatieve
opties
op
een
correcte
basis
tegen
elkaar
kunnen
worden
afgewogen;
en
de
concurrentiële
bevoordeling
van
conventionele
technieken
zoals
HR‐ketels.
Q3.
Wat
zijn
de
belangrijkste
barrières?
De
meeste
nadruk
werd,
binnen
het
vooraf
gedefinieerde
framework,
gelegd
op
onzekerheid
wat
betreft
de
inkomsten
en
problemen
met
betrekking
tot
de
financiering
(respectievelijk
A.1.c
en
d);
sunk
costs
op
vlak
van
individuele
installaties
en
op
vlak
van
reeds
bestaande
distributieinfrastructuur,
en
stabiele
inkomsten
(respectievelijk
2.
i
en
k);
prioriteit
bij
lokale
overheden
en
ervaring
(respectievelijk
B.3
en
5);
en
koolstofkosten.
70
Naast
de
barrières
binnen
het
framework
werd
door
een
meerderheid
expliciet
verwezen
naar
de
noodzaak
voor
een
tariferingsbeleid
waarbij
rekening
moet
worden
gehouden
met
een
afnameverplichting
en
een
NMDA‐principe.
Daarnaast
werd
een
langetermijnvisie
bij
de
overheid
ook
als
enorm
belangrijk
aangeduid
tesamen
met
de
nood
om
data
van
de
warmtevraag
en
het
warmteaanbod
beschikbaar
te
stellen.
Q4.
Welke
aspecten
lenen
zich
tot
verder
onderzoek?
Deze
studie
had
voornamelijk
een
verkennend
doel.
Nu
het
terrein
enigzins
is
afgetast
komen
enkele
aspecten
naar
boven
waar
verder
onderzoek
nuttig
lijkt.
Hieronder
een
kort
overzicht.
Een
volgende
stap
in
de
lijn
van
dit
onderzoek,
zou
een
grootschalige
studie
kunnen
zijn
waarbij
de
diverse
barrières
in
nauw
overleg
met
warmtenetwerk
specifiek
worden
uitgewerkt
met
mogelijke
oplossingsstrategieën.
In
dit
kader
kan
specifiek
worden
onderzocht
wat
de
mogelijke
implicaties
en
potentiële
vormen
zijn
van
aansluitingsverplichtingen
in
Vlaanderen.
Daarnaast
kan
onderzoek
worden
verricht
vanuit
de
invalshoek
van
de
afnemer
en
meer
specifiek
wat
betreft
tarificatiesystemen.
Een
vergelijkende
studie
met
het
Nederlandse
NMDA
model
kan
interessant
zijn.
In
dezelfde
lijn
is
onderzoek
nuttig
naar
'LockIn'42
effecten
bij
potentiële
afnemers.
Een
andere
invalshoek
bestaat
uit
onderzoek
naar
de
ontwikkeling
van
warmtekaarten
als
faciliterend
middel.
Hiervoor
kan
contact
opgenomen
worden
met
VITO
wat
betreft
modellering
en
gemeenten
en
Eandis
wat
betreft
dataverzameling.
Hier
is
een
technische
of
beleids‐economische
invalshoek
mogelijk.
Verder
lijkt
het,
met
blik
op
punt
1.2,
een
interssante
oefening
de
emergentie
van
warmtenetten
te
bekijken
vanuit
de
invalshoek
van
innovatiesystemen.
Zo
leggen
HEKKERT
ET.
AL.
(2007)
een
model
voor,
waarbij
systematisch
diverse
functies
van
technologische
innovatiesystemen
(TIS)
kunnen
worden
geïdentificeerd.
Deze
kunnen
de
ontwikkeling
van
warmtenetten
zowel
stimuleren
als
hinderen.
HAWKEY
(2009)
paste
dit
model
reeds
toe
op
de
ontwikkeling
van
stadsverwarming
in
het
VK.
Indien
dit
verdere
onderzoek
een
plaats
kan
vinden
binnen
de
Hogeschool
Gent
is
een
interdisciplinaire
samenwerking
eventueel
wenselijk,
waarbij
zowel
de
technische
als
beleids‐economische
kant
van
het
verhaal
adequaat
kan
worden
behandeld.
Verder
wordt
vanwege
de
actualiteit
van
warmtenetten
verwezen
naar
Warmtenetwerk
Vlaanderen
als
potentiële
opdrachtgever
van
verdere
praktisch
gerichte
eindwerken.
De
afhankelijkheid
van
afnemer
ten
opzichte
van
leverancier
in
een
monopolistische
marktomgeving,
of
omgekeerd.
Wederzijdse
afhankelijkheid
is
echter
ook
mogelijk.
Voor
een
duidelijke
en
praktische
uiteenzetting
van
het
concept
verwezen
naar
UPHAM
&
JONES
(2012).
42
71
3.4
BEPERKINGEN
VAN
HET
ONDERZOEK
Vanwege
het
verkennende
karakter
van
deze
studie
was
het
onmogelijk
tot
in
detail
in
te
gaan
op
de
onderliggende
drijfveren
van
elke
barrière.
Hierdoor
vormt
het
voorliggende
resultaat
slechts
een
indicatie
en
is
verder
onderzoek
wenselijk
(cf
Q4
hierboven).
Verder
betreft
het
een
momentopname
van
een
beperkt
aantal
stakeholders
in
het
verhaal,
waardoor
met
de
nodige
voorzichtigheid
moet
worden
omgesprongen
met
de
resultaten.
Tijdens
de
dataverzameling
‐
door
middel
van
interviews,
telefoongesprekken
en
enquêtes
‐ werd
een
maximale
overeenstemming
nagestreefd
wat
betreft
de
interpretatie
van
diverse
barrières.
Verkeerdelijke
interpretatie
kan
echter
nooit
worden
uitgesloten.
Verder
betekent
de
nagestreefde
anonimiteit
in
het
onderzoek
een
miniem
beeld
op
de
standpunten
van
individuele
actoren.
Dit
wordt
echter
gecompenseerd
door
de
overeenstemming
over
heel
wat
barrières
die
de
ontwikkeling
van
een
collectief
nagestreefde
technologie
belemmeren,
en
de
doelstellingen
van
het
ondezoek
om
een
algemeen
beeld
te
schetsen.
72
DEEL
IV:
Algemene
conclusie
Warmtenetten
lijken
als
flexibele
energie‐infrastructuur
een
onmisbare
plaats
te
hebben
in
onze
toekomstige
energievoorziening.
Uit
de
betreffende
literatuur
en
vanwege
diverse
actoren
in
het
warmtelandschap
leren
we
dat
nog
heel
wat
barrières
de
ontwikkeling
van
warmtenetten
in
Vlaanderen
in
de
weg
staan.
Om
ten
volle
te
kunnen
genieten
van
de
voordelen
die
warmtenetten
bewerkstelligen,
zal
de
overheid
een
cruciale
rol
moeten
spelen.
Daarbij
zal
onder
meer
ongetwijfeld
aandacht
moeten
worden
besteed
aan
de
huidige
onzekerheid
omtrent
inkomsten
en
financieringssteun.
Op
het
vlak
van
inkomsten
bieden
zich
potentiële
oplossingen
aan
onder
de
vorm
van
aansluitingsverplichtingen
en
regulering
van
tarificatie.
Op
het
vlak
van
de
financiering
moet
de
steun
voor
groene
stroom
worden
herbekeken
in
het
licht
van
de
potentiële
steunmaatregelen
voor
(groene)
warmte
en
de
exergetisch
verantwoorde
benutting
van
energie.
73
74
DEEL
V:
BIJLAGEN
Bijlage
1:
Overzicht
actuele
en
potentiële
bijdrage
van
warmtebronnen
Bron:
Euroheat&Cool,
2006.
75
Bijlage
2:
Classificatie
van
geothermische
technologieën
naar
diepte.
Diep
Hyodrothermaal
Kenmerken
Diepte
(m)
Temperatuur
en
gebruik
Open
systeem
waarbij
water
wordt
uitgewisseld
met
een
ondergrondse
watervoerende
zandlaag
(aquifier).
2.000
60‐80°C.
Woonwijken,
bedrijventerreinen,
serres.
Agentschap
NL
geeft
1.800m
aan
als
richtlijn
voor
warmteproductie
vanaf
70°C
en
3.000
meter
voor
elektriciteitsproductie.
Kan
vrijwel
op
elke
locatie
worden
aangewend.
Relatief
duurdere
technologie
waarvan
de
rendabiliteit
afhankelijk
is
van
de
bodemkenmerken.
Gebruik
voor
industriestoom,
stadswarmtenetten
en
elektriciteitsopwekking.
Duurder
systeem
met
kleinere
capaciteit
dan
open
systemen.
Toepasbaar
op
locaties
waarbij
te
weinig
kennis
is
over
de
samenstelling
van
de
ondergrond.
Enhanced
Open
systeem
dat
ook
wel
Hot‐ Geothermal
System
Dry‐Rock
wordt
genoemd.
Met
(EGS)
hydraulische
stimulatiemaatregelen
wordt
een
kunstmatig
spletenstelsel
gecreëerd
waardoor
water
kan
circuleren.
Diepe
Gesloten
bodemwisselaar
via
aardwarmtesondes
systeem
van
buizen
ter
uitwisseling
van
warmte
met
de
ondergrond.
Lager
rendement
dan
open
systemen
maar
vrijwel
overal
toepasbaar.
Ondiep
WarmteKoude
Open
systeem
waarbij
de
Opslag
(WKO)
warmte
die
wordt
onttrokken
niet
is
ontstaan
in
de
aarde,
maar
onttrokken
is
aan
de
atmosfeer.
Er
wordt
gebruikgemaakt
van
het
feit
dat
de
temperatuur
van
de
aarde
al
op
enkele
meters
diep
constant
is.
Vanwege
de
lage
temperaturen.
Ondiepe
Open
systeem
volgens
het
aardwarmtesondes
zelfde
principe
als
de
grotere
versie.
Ook
horizontale
opstelling
van
de
sondes
mogelijk.
2.000‐3.000
Bronnen:
VITO,
2012;
AGENTSCHAP
NL,
2010.
76
20‐200m,
onderlinge
afstand
van
150
tussen
2
putten
(voor
aanvoer
warmte
en
afvoer
koeling)
Lage
temperaturen
(in
Vlaanderen
bijvoorbeeld
enkel
in
de
Kempen
temperatuur
van
meer
dan
35°C
te
verkrijgen).
Kantoorgebouwen,
ziekenhuizen,
winkelcentra,
industriële
werkruimten
en
agrarische
sector.
1.2
(verticaal)
–
300
(horizontaal)
Bijlage
3:
Contactenlijst43
ACTOR Contactpersoon Lokale overheden / gerelateerd
Functie
Havenbedrijf Antwerpen
P. De Rache
Ivago
T. Smet
Stad Antwerpen Stad Gent (economie) Stad Gent (klimaat) Vito Netbeheer Eandis
W. Cyx M Vandewyngaerde B. De Grande J. Van Bael
Hoofdingenieur Energieprojecten Afdelingshoofd Kwaliteit, Milieu en Energie Projectleider Warmtenetten Adjunct Directie Gents Klimaatverbond Project Manager
T. Maes L. Haelterman Infrax P. Coomans Investeerders / Kredietverleners
Regulering & Strategie Regulering & Strategie Directeur Netbeheer
Belfius Lease ING POM West Vlaanderen Producenten/importeurs Dalkia Van Marcke Canalco Industrie Essenscia
G. de Cuester E. Baert P. Clauwaert
CEO
B. Segers T. Prinzie R. de Backer
Sales Manager Verantwoordleijke HVAC
F. Dieryck
Indaver Consultancy Antea E-Maze Ingenium Viktor Goes Green
J.K. Devoogd
Gedelegeerd Bestuurder Essenscia Vlaanderen Business Developer
D. Dermaux J. Verschuere J. Soennens M. Moons
Project Ingenieur Zaakvoerder Ontwerp Ingenieur Zaakvoerder
Projectmedewerker
43
De
indeling
verschilt
licht
van
deze
onder
3.1.2.
Dit
is
te
wijten
aan
een
herstructuering
voor
het
gemak
van
de
analyse.
77
Bijlage
4:
Vragenlijst
VRAGENLIJST:
BARRIÈRES
DIE
DE
ONTWIKKELING
VAN
WARMTENETTEN
IN
VLAANDEREN
VERHINDEREN.
Thesisonderzoek
in
kader
van
de
Hogeschool
Gent
ter
behaling
van
Masterdiploma
in
de
Handelswetenschappen
afstudeerrichting
Marketing
Management.
Onderzoeker:
tel.
E‐mail:
Adres:
Pieter
Santens
0495
270
829
[email protected]
Schellebellepontweg
15,
9820
Merelbeke,
België.
Promotor:
Brent
Bleys
09
248
88
34
[email protected]
Voskenslaan
270,
Gent.
De
vragen
die
hier
volgen
zullen
als
input
fungeren
voor
een
studie
naar
de
barrières
die
de
ontwikkeling
van
warmtenetten
in
Vlaanderen
bemoeilijken.
Na
de
registratie
van
enkele
algemene
gegevens,
zal
gestructureerd
info
worden
verzocht
over
uw
perceptie
naar
verschillende
barrières
die
terug
te
vinden
zijn
in
de
internationale
literatuur.
Voor
de
antwoorden
is
ruimte
tussen
de
vragen
voorzien,
maar
laat
dit
geen
indicatie
vormen
voor
de
omvang
van
uw
antwoord.
Achteraan
kan
u
eventuele
vrije
opmerkingen
toevoegen
met
‐
indien
relevant
‐
verwijzing
naar
de
specifieke
barrière
in
de
vragenlijst.
U
mag
zowel
een
digitale
als
ingescande
kopie
terugzenden.
ALGEMENE
GEGEVENS
1a.
Bij
welke
organisatie
bent
u
werkzaam
wat
warmtenetten
betreft?
1b.
Tot
welke
sector
behoort
deze
organisatie?
1c.
Wat
is
de
titel
van
uw
functie
binnen
deze
organisatie?
2.
Indien
u
kort
drie
redenen
moet
geven
waarom
wel/niet
in
te
zetten
op
warmtenetten,
welke
zijn
dit
dan?
(verkoopperspectief
plan)
1.
2.
3
.
3a.
Hoe
ziet
u
de
toekomst
van
warmtenetten
in
op
een
schaal
van
1
tot
7
waarbij
1
bijzonder
slecht
is
en
7
uitstekend.
3b.
Welke
zijn
de
voornaamste
argumenten
bij
uw
antwoord
op
de
vorige
vraag?
78
BARRIÈRES
Hieronder
worden
een
aantal
stellingen
uiteengezet
waarop
u
kan
vrij
antwoorden.
Indien
een
barrière
niet
relevant
is
voor
u
kan
u
de
vraag
vanzelfsprekend
open
laten.
Eerst
volgt
een
kort
overzicht
met
kernwoorden
en
nummering
van
de
stellingen,
zodat
u
onmiddellijk
een
zicht
heeft
op
de
voor
u
meest
relevante
onderwerpen.
Onder
elke
stelling
staat
een
schaal
waarop
u
de
belangrijkheid
van
de
barrière
kan
aangeven
volgens
uw
opinie.
Dit
doet
u
door
een
kruisje
te
zetten
in
het
corresponderende
vak,
waarbij
1
helemaal
niet
belangrijk
is
en
7
enorm
belangrijk.
Tabel:
overzicht
barrières
A.
Economisch
1.
Projectrisico
a.
ervaring
en
kennis
omtrent
operationele
modellen
b.
coordinatie
mbt.
ontwikkeling
project
c.
onzekerheid
over
inkomsten
d.
bezorgdheid
over
redundantie
e.
toegang
tot
risico‐
en
leenkapitaal
f.
belangstelling
bij
consumenten
en
publieke
sector.
2.
Projectkosten
g.
lokale
expertise
/
supply
chains
h.
standaardisering
contractvormen
i.
sunk
costs
(bestaande
infrastructuur)
j.
distributienettarieven
k.
stabiele
inkomsten
j.
bewijskosten
engagement
afnemers
B.
Institutioneel
3.
Beleidsprioriteit
4.
Onduidelijkheid
en
transparantie
regulering:
5.
Ervaring
C.
CO2prijs
gerelateerd
6.
Concurrentieel
voordeel
conventionele
warmtetechnologieën
A.
ECONOMISCHE
BARRIÈRES
1.
Projectrisico
a.
Er
is
een
gebrek
aan
ervaring
en
kennis
omtrent
de
operationele
modellen
van
warmtenetten.
79
onbelangrijk
1
2
3
4
5
6
7
belangrijk
b.
Er
bestaan
coördinatieproblemen
met
betrekking
tot
de
gelijktijdige
ontwikkeling
van
warmtebronnen,
distributienetten
en
de
aansluiting
op
afnemers.
onbelangrijk
1
2
3
4
5
6
7
belangrijk
c.
Er
heerst
onzekerheid
over
inkomsten
vanwege
een
gebrek
aan
kennis
over
tariferingsopties
of
de
blootstelling
aan
het
risico
van
contractbreuk.
onbelangrijk
1
2
3
4
5
6
7
belangrijk
d.
Er
heerst
onzekerheid
omtrent
redundantie
in
het
netwerk
indien,
op
langere
termijn,
alternatieven
competitief
zouden
worden
(zoals
warmte
uit
groene
elektriciteit).
onbelangrijk
1
2
3
4
5
6
7
belangrijk
e.
Risico‐
en
leenkapitaal
/
financiering
is
moeilijk
toegankelijk
omwille
van
de
moeilijkheid
om
financiële
leefbaarheid
aan
te
tonen
van
warmteprojecten.
onbelangrijk
1
2
3
4
5
6
7
belangrijk
f.
Er
is
een
gebrek
aan
belangstelling
bij
consumenten
en
de
publieke
sector.
onbelangrijk
80
1
2
3
4
5
6
7
belangrijk
2.
Projectkosten
g.
Er
is
een
gebrek
aan
lokale
expertise
en
gevestigde
supply
chains,
dit
zorgt
voor
een
hogere
risicopremie
en
dus
hogere
kosten.
onbelangrijk
1
2
3
4
5
6
7
belangrijk
h.
Er
is
een
gebrek
aan
standaardisering
van
contractvormen
voor
projectontwikkelaars,
wat
zorgt
voor
een
hogere
transactiekost.
onbelangrijk
1
2
3
4
5
6
7
belangrijk
i.
Reeds
gedane
kosten
van
bestaande
infrastructuur
(sunk
costs)
zorgen
voor
een
onaantrekkelijke
investering
in
nieuwe
infrastructuur.
onbelangrijk
1
2
3
4
5
6
7
belangrijk
j.
De
inkomsten
van
warmtenetten
die
berusten
op
WKK
als
bron
worden
gehypothekeerd
door
de
distributietarieven
op
het
elektriciteitsnet.
onbelangrijk
1
2
3
4
5
6
7
belangrijk
k.
Hoge
onzekerheid
omtrent
stabiele
inkomsten
zorgt
voor
een
algemene
kostenstijging/
onbelangrijk
1
2
3
4
5
6
7
belangrijk
l.
Om
te
zorgen
voor
de
nodige
garanties
van
aansluiting
(bvb.
ter
bemachtiging
van
krediet)
op
een
toekomstig
net
zijn
additionele
marketingkosten
nodig.
onbelangrijk
1
2
3
4
5
6
7
belangrijk
81
B.
Institutionele
barrières
3.
Warmtenetten
zijn
een
lage
beleidsprioriteit
bij
(lokale)
overheden.
onbelangrijk
1
2
3
4
5
6
7
belangrijk
4.
Er
is
onduidelijkheid
en
geen
transparantie
bij
de
toepassing
of
interpretatie
van
bouwregelingen
en
ruimtelijk
beleid.
onbelangrijk
1
2
3
4
5
6
7
belangrijk
5.
Er
is
onvoldoende
ervaring
bij
lokale
overheden.
onbelangrijk
1
2
3
4
5
6
7
belangrijk
C.
CO2prijs
gerelateerde
barrières
6.
Conventionele
technieken
worden
bevoordeeld
ten
opzichte
van
collectieve
warmtesystemen.
onbelangrijk
1
2
3
4
5
6
7
belangrijk
VRIJE
OPMERKINGEN
RESULTATEN
Bedankt
voor
uw
medewerking.
Indien
u
uw
coördinaten
hieronder
achterlaat
zal
u
gecontacteerd
worden
wanneer
de
resultaten
van
het
onderzoek
bekend
zijn.
82
REFERENTIES
AGENTSCHAP
NL,
2010.
Programma's
regelingen
geothermie.
[online]
Available
at:
[Accessed
12
August
2012].
AGENTSCHAP
NL,
2011.
Warmtetools
Energie.
[online]
Available
at:
[Accessed
11
August
2012].
AGENTSCHAP
NL,
2012.
Infoblad
Trias
Energetica
en
energieneutraal
bouwen.
[online].
Available
at:
[Accessed
1
August
2012].
BOLLEN,
A.,
VAN
HUMBEECK,
P.,
LAMOTE
A.
2011.
Energie
voor
een
groene
economie,
hernieuwbare
energie:
beleid
en
evaluatie,
boekdeel
2.
Academia
Press.
Gent.
BROUWERS,
H.J.H.,
ENTROP,
A.G.
2005.
New
triplet
visions
on
sustainable
buildings.
The
2005
World
Sustainable
Building
Conference.
Tokyo,
Japan
27‐29
September
2005.
Netherlands:
University
of
Twenth.
CE
DELFT,
2011.
Beleid
dat
warmte
uitstraalt,
van
warmteopties
voor
klimaatverbetering
naar
klimaatverbetering
voor
warmteopties.
[online]
Available
at:
[Accessed
12
August,
2012].
COGEN
VLAANDEREN,
2006.
Basishandboek
Warmtekrachtkoppeling.
[online]
Available
at:
[Accessed:
11
August
2012].
COGEN
VLAANDEREN,
2009.
Cogen
Vlaanderen.
[online]
Available
at:
[Accessed
11
August
2012].
DE
GRAEVE,
G.
2011.
Restwarmte
uit
processen,
energie
die
voor
het
rapen
ligt.
[online]
Available
at:
[Accessed:
11
August
2012].
DE
PELSMACKER,
P.
&
VAN
KENHOVE,
P.
2011.
Marktonderzoek,
methoden
en
toepassingen.
Derde
editie.
Amsterdam:
Pearson.
DHCPLUS,
2009.
A
vision
towards
2020
2030
2050.
[online]
Available
at:
[Accessed:
11
August
2012].
DHCAN,
ND.
The
case
for
district
heating:
1000
cities
can't
be
wrong!
A
guide
for
policy
and
decision
makers.
[online]
Available
at:
[Accessed:
3
August
2012].
DINCER,
I.
2002.
The
role
of
exergy
in
energy
policy
making.
Energy
Policy,
30(2),
p.137‐149.
DUJARDIN,
B.
2009.
Global
District
Energy
Climate
Award
2009
District
Heating
Network
‐
Dunkirk,
France.
[online].
Available
at:
[Accessed:
3
August
2012].
ECBCS
ANNEX
49,
2011.
Low
exergy
systems
for
highperformance
buildings
and
communities
(annex
49
final
report).
[online]
Available
at:
[Acessed:
12
August
2012].
83
ECN,
2011.
IPO
Nationale
Routekaart
Restwarmte.
Een
quickscan
van
de
mogelijkheden.
[online]
Available
at:
[Accessed
13
February
2012].
ECORYS,
2008.
Assessment
of
noncost
barriers
to
renewable
energy
growth
in
EU
Member
States
AEON.
[online]
Available
at:
[Accessed:
6
aug
2012].
ECORYS,
2010.
Assessment
of
noncost
barriers
to
renewable
energy
growth
in
EU
Memeber
States
AEON.
[online]
Available
at:
[Accessed:
11
August
2012].
EDN,
2007.
Restwarmte,
stadsverwarming
en
benodigd
warmtebeleid,
een
heet
hangijzer.
[online]
Available
at:
[Accessed:
12
August
2012].
EUROHEAT&POWER,
2006.
Ecoheatcool
Work
Package
4:
Possibilities
with
more
district
heating
in
Europe.
[online]
Available
at:
[Accessed:
3
August
2012].
EUROHEAT&POWER,
2011.
District
heating
and
cooling:
country
by
country
2011
survey.
Euroheat&Power,
Brussels.
EUROHEAT&POWER,
2012.
Heating
without
global
warming,
frequently
asked
questions
about
district
heating
and
district
cooling.
[online]
Available
at:
[Accessed:
20
August
2012].
GEMEENTE
AMSTERDAM,
2010.
Stadskoude
is
hot,
nut
en
noodzaak
stadskoude
Amsterdam:
haal
meer
uit
meren!
[online]
Available
at:
[Accessed:
11
August
2012].
HAWKEY,
D.J.C.
2009.
Will
"district
heating
come
to
town"?
Analysis
of
current
opportunities
and
challenges
in
the
UK.
Dissertation.
University
of
Edinburgh.
HEKKERT,
M.P.,
SUURS,
R.A.A.,
NEGRO,
S.O.,
KUHLMANN,
S.,
SMITS,
R.E.H.M.
2007.
Functions
of
innovation
systems:
A
new
approach
for
analysing
technological
change.
Technological
Forecasting
&
Social
Change
74(2007).
p.
413‐432.
HUYBRECHTS
P.
&
JONES
P.
T.
2011.
De
Klimaatcrisis.
Antwerpen:
Uitgeverij
Luster.
IEA
BIOENERGY
2009.
Bioenergy
in
Belgium.
[online]
Available
at
[Accessed:
11
August
2012].
IEA,
2011.
Energy
Technology
Essentials,
biomass
for
power
generation
and
CHP.
[online]
Available
at
[Accessed:
11
August
2012].
IPCC,
2007.
IPCC
Fourth
Assessment
Report:
Climate
Change
2007
(AR4).
[online]
Available
at
[Accessed:
15
August
2012].
KEMP
R.,
VAN
DEN
BOSCH
S.
&
ROTMANS,
J.
2006.
Transitieexperimenten:
praktijkexperimenten
met
de
potentie
om
bij
te
dragen
aan
transities.
Kenniscentrum
Duurzame
Systeeminnovaties
en
Transities
(KCT).
MARTENS,
B
&
HOSTEKINDT
M.
2012.
Voorstel
van
Resolutie
warmtenetten.
[beschikbaar
via
84
[email protected]].
Presentatie
Bart
Martens
Symposium
Mikado
op
27
Januari
beschikbaar
via:
.
MIRA
(2011)
Milieurapport
Vlaanderen,
Achtergronddocument
Energie
2010,
Brouwers
J.,
Couder
J.,
Verbruggen
A.,
Devriendt
N.,
Aernouts
K.,
Nijs
W.,
Guisson
R.,
Cornelis
E.,
Pelkmans
L.,
Vangeel
S.,
Moorkens
I.
en
Vanmarcke
H.,
Vlaamse
Milieumaatschappij,
www.milieurapport.be
(=>
gespecifieerd
bij
overname
info)
MIROM,
2012.
Milieuzorg
Roeselare
en
Menen.
[online]
Available
at
[Accessed:
11
August
2012].
ODE,
2012.
Groene
warmte
en
warmtenetten.
[online]
Available
at:
[Accessed:
12
August
2012].
PAREDIS,
E.
2009.
Sociotechnische
systeeminnovaties
en
transities:
van
theoretische
inzichten
naar
beleidsvertaling.
Gent:
Steunpunt
Duurzame
Ontwikkeling.
PBL
&
ECOFYS,
2011.
Workshop
Energiebesparing
in
de
gebouwde
omgeving:
investeren
in
gebouwen
of
warmtenetten?
[online]
Available
at:
[Accessed:
12
August,
2012].
PLATFORM
GEOTHERMIE,
2012.
Aardwarmte
den
Haag.
[online]
Available
at:
[Accessed:
11
August
2012].
PÖYRY
&
FABER
MAUNSELL,
2009.
The
potential
and
costs
of
district
heating
networks:
A
report
to
the
department
of
energy
and
climate
change.
[online]
Available
at:
[Accessed:
4
August
2012].
RESH
POLICY,
2009.
Introduction
and
development
of
the
Swedish
District
Heating
Systems.
[online]
Available
at:
[Accessed:
11
August
2012].
REZAIE,
B.
&
ROSEN
M.A.
2012.
District
heating
and
cooling:
Review
of
technology
and
potential
enhancements.
Applied
Energy
93,
p2‐10.
SAUNDERS,
M.,
LEWIS,
P.
&
THORNHILL,
A.
2008.
Methoden
en
technieken
van
onderzoek.
Vierde
editie.
Amsterdam:
Pearson.
TASKFORCE
WKO,
2009.
Groen
licht
voor
bodemenergie.
[online]
Available
at:
[Accessed:
3
Augustus
2012].
THESSÉN,
G.
2009.
Application
for
Global
District
Energy
Climate
Award
2009
Municipality
of
Kristianstad.
[online].
Available
at:
[Accessed:
3
August
2012].
UNRUH,
G.C.
2000.
Understanding
carbon
lockin.
Energy
Policy
28(2000),
p.
817‐830.
UPHAM,
P.,
JONES,
C.
2012.
Don't
lock
me
in:
public
opinion
on
the
prospective
use
of
waste
process
heat
for
district
heating.
Applied
Energy
89(2012)
p.
21‐29.
VAN
BEEKUM,
2009.
Development
of
District
Heating
Networks
in
Urban
Areas.
Master's
Thesis
project.
Delft
University
of
Technology.
VAN
DEN
DOBBELSTEEN,
A.
2008.
Towards
closed
cycles
New
strategy
steps
inspired
by
the
Cradle
to
Cradle
approach.
25th
Conference
on
Passive
and
Low
Energy
Architecture.
Dublin,
Ireland
85
22‐24
October
2008.
Netherlands:
Delft
University
of
Technology.
VANDEVYVERE
H.
&
STREMKE
S.
2012.
Urban
Planning
for
a
Renewable
Energy
Future:
Methodological
Challenges
and
Opportunities
from
a
Design
Perspective.
Sustainability,
4(6),
p.1309‐1328.
VITO,
2009.
Oriënterende
studie
micro
warmtekrachtkoppeling
in
Vlaanderen.
[online]
Available
at:
<
http://www.vito.be>
[Accessed:
11
August
2012].
VITO,
2010.
Technology
watch:
geothermie
en
het
potentieel
in
Vlaanderen.
[online]
Available
at:
[Accessed:
12
August
2012].
VITO,
2012.
Gesloten
processen
voor
elektriciteitsopwekking
uit
hernieuwbare
brandstoffen.
[online]
Available
at:
[Accessed:
11
August
2012].
VREG,
2012.
Vlaamse
Regulator
van
de
Energie
en
Gasmarkt.
[Online]
Available
at:
[Accessed:
11
August
2012].
WARMTENETWERK,
2012.
Nieuwsbrief
warmtenetwerk
februari
2012.
[online]
Available
at:
[Accessed:
17
August
2012].
WARMTENETWERK,
2012.
Warmtenetwerk.
[online]
Available
at:
[Accessed:
19
August
2012].
86