Essay
671
Derdenwerking van rechterlijke uitspraken Bart van der Wiel1
Bij de afdoening van veel geschillen van dezelfde soort is vereenvoudigde afdoening door middel van een beroep op eerdere beslissingen aantrekkelijk. De bindingsmechanismen gezag van gewijsde en precedentwerking hebben echter slechts beperkt nut. Betoogd wordt dat aan niet-rechtsoordelen – zoals een ‘handreiking’ in een arrest van de Hoge Raad – derdenwerking kan toekomen. De grote winst is dat daarmee zowel de rechtsgelijkheid als de efficiënte geschillenbeslechting wordt bevorderd.
W
anneer zich veel soortgelijke geschillen voordoen, kunnen uitspraken met beslissingen over kenmerkende geschilpunten dienen als basis voor een vereenvoudigde afdoening van soortgelijke gevallen. De grondslag hiervoor is het gelijkheidsbeginsel: het op Aristoteles terug te voeren rechtvaardigheidsaxioma dat gelijke gevallen gelijk moeten worden behandeld, en ongelijke gevallen ongelijk naar de mate van hun ongelijkheid.2 Vereenvoudigde afdoening van soortgelijke geschillen aan de hand van eerdere uitspraken is dus niet alleen wenselijk vanuit een oogpunt van efficiency, maar ook vanuit dat van rechtvaardigheid.3 Ten processe hebben partijen alle gelegenheid aan te voeren dat sprake is van een ‘ongelijk geval’, en de rechter dient op dergelijke argumentatie in te gaan. Twee bekende mechanismen verkleinen de succeskans van een betoog dat sprake is van een ‘ander geval’: het gezag van gewijsde en precedentwerking. Beide mechanismen houden een zekere binding aan eerdere rechterlijke uitspraken in. Uit de navolgende analyse zal blijken dat gezag van gewijsde en precedentwerking als mechanismen op zichzelf maar in beperkte mate bijdragen aan de vereenvoudiging van de afdoening van soortgelijke geschillen. Deze vereenvoudiging blijkt in belangrijke mate te steunen op een derde mechanisme, dat van de derdenwerking van rechterlijke uitspraken. Deze derdenwerking levert in geval van een veelheid aan soortgelijke geschillen een belangrijke bijdrage aan de rechtsbescherming door te voorkomen dat steeds weer een zelfstandig debat over alle geschilpunten nodig is.
Gezag van gewijsde: absolute binding van partijen In een onaantastbare uitspraak vervatte beslissingen over een rechtsbetrekking in geschil hebben tussen partijen bindende kracht (art. 236 lid 1 Rv). In een volgend geding tussen dezelfde partijen volstaat een beroep op dit ‘gezag van gewijsde’ van de eerdere uitspraak (art. 236 lid 3 Rv). Deze in beginsel absolute binding van partijen aan een eerder tussen hen gewezen uitspraak wordt gerechtvaardigd door de invloed die zij op de inhoud ervan hebben kunnen uitoefenen door standpunten naar voren te brengen en rechtsmiddelen in te stellen. Het object van binding bij gezag van gewijsde is volgens art. 236 lid 1 Rv ‘een beslissing die de rechtsbetrekking in geschil betreft’. Geen beslissingen over de rechtsbetrekking in geschil zijn enerzijds ‘zuivere’ rechtsoordelen en anderzijds ‘zuiver’ feitelijke oordelen.4 Het object van het gezag van gewijsde ligt daar dus ergens tussenin: eindbeslissingen naar aanleiding van hetgeen partijen aan een vordering of verweer ten grondslag hebben gelegd.5 Analoge toepassing van het gezag van gewijsde in een volgende procedure waarin slechts een van partijen bij de eerdere procedure was betrokken, maar zijn achtereenvolgende wederpartijen materieel dezelfde positie innemen, is even verleidelijk als onjuist. Een poging tot een dergelijke analoge toepassing van het gezag van gewijsde op grond van de goede procesorde is door de Hoge Raad op instructieve wijze van de hand gewezen. Een neef wilde, na een mislukte poging daartoe van twee andere neven, vanuit erf-
Een neef wilde, na een mislukte poging daartoe van twee andere neven, vanuit erfrechtelijke motieven het huwelijk van zijn oom nietig laten verklaren 792
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 01-04-2011 – AFL. 13
rechtelijke motieven het huwelijk van zijn oom nietig laten verklaren. Het hof had binding van deze neef aan het mislukken van de poging van de twee andere neven aanvaard op grond van ‘de goede procesorde’. De Hoge Raad casseert, omdat6 ‘(...) de eisen van een goede procesorde niet kunnen meebrengen dat iemand wordt gebonden aan de beslissing in een geding waarin hij geen partij was’. Positiever geformuleerd: het op grond van art. 6 lid 1 EVRM aan eenieder toekomende recht op toegang tot de rechter bij de vaststelling van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen7 verzet zich tegen binding van derden aan een uitspraak uit een procedure waarbij zij geen partij zijn geweest. Die derden hebben immers geen invloed op de inhoud van die uitspraak kunnen uitoefenen. Dit betekent dat het gezag van gewijsde als mechanisme voor de beslechting van een veelheid van soortgelijke geschillen slechts betekenis heeft voor zover het geschillen tussen dezelfde partijen betreft. Dit beperkt het belang van dit mechanisme voor de vereenvoudiging van de beslechting van een veelheid van soortgelijke geschillen tot het zeldzame geval dat deze geschillen spelen tussen dezelfde partijen.8
Precedentwerking: voorwaardelijke gebondenheid van een ieder De grondslag voor de beperking van de werking van het gezag van gewijsde tot partijen is dat zij, in tegenstelling tot derden, invloed op de betreffende beslissingen hebben kunnen uitoefenen. Deze grondslag verzet zich niet tegen binding van derden aan in rechterlijke uitspraken neergelegde zuivere rechtsoordelen. Binding aan aldus door de rechter geëxpliciteerd9 objectief recht wordt immers niet primair gedragen door de desbetreffende rechterlijke uitspraak, maar door de voor een ieder geldende binding aan het recht zelf. In zoverre is een rechterlijke uitspraak (slechts) kenbron van een daarin geëxpliciteerde, maar los van die uitspraak geldende rechtsregel. Dit neemt niet weg dat van uitspraken, en dus ook van daarin verwoorde rechtsregels, ook partijoverschrijdende normatieve kracht uitgaat. Dit valt te baseren op het gelijkheidsbeginsel,10 alsmede op het nauw daarmee verband houdende uitgangspunt dat justitiabelen erop moeten kunnen vertrouwen dat de rechter consequent is in zijn beantwoording van rechtsvragen.11 Deze normatieve kracht van in rechterlijke uitspraken neergelegde zuivere rechtsoordelen pleegt te worden
© iStock
aangeduid met de term ‘precedentwerking’.12 Precedentwerking leidt naar heersende opvatting tot ‘voorwaardelijke binding’:13 van binding is sprake voor zover het precedent (nog) in overeenstemming is met het geldende recht. Een beslissing van de hoogste rechter over objectief recht wordt in een volgend geval doorgaans zonder meer tot uitgangspunt genomen. Het nut van precedentwerking komt het meest pregnant tot uitdrukking bij ‘scherpe’ regels. Een voorbeeld vormt de vraag of bij het instellen van een rechtsmiddel tegen een partij uit een ander land waar de Betekeningsverordening van toepassing is, betekening bij de advocaat van die partij uit de vorige instantie volstaat (art. 63 Rv), of dat tevens voldaan moet worden aan de door de Betekeningsverordening gestelde eisen. Nu de Hoge Raad in eerstbedoelde zin heeft geoordeeld,14 zal niemand op het idee komen deze vraag in rechte opnieuw ter discussie te stellen.15
Auteur
τι.’ In de vertaling van Christine Pannier &
6. HR 11 februari 2000, NJ 2000/259,
11. Teuben 2005, p. 273.
1. Mr. drs. B.T.M. van der Wiel is advocaat
Jean Verhaeghe, Groningen: Historische
r.o. 3.3.
12. Teuben 2005, p. 286-288 laat, met
te Den Haag. Een uitgebreide versie van
Uitgeverij 1999: ‘Het rechtvaardige is (…)
7. EHRM 21 februari 1975 (Golder/Groot-
nadere verwijzingen, zien dat slechts
deze bijdrage verscheen in Numann e.a.
een vorm van evenredigheid.’
Brittannië), NJ 1975/462 m.nt. E.A.
zuivere rechtsoordelen het object van
(red.), Massificatie in het privaatrecht.
3. Vgl. over het gelijkheidsbeginsel in het
Alkema.
precedentwerking zijn.
Opstellen ter gelegenheid van het 200-jarig
privaatrecht Hartkamp, ‘Nieuwe gerechtig-
8. Zie voor een voorbeeld HvJ EG 3 septem-
13. Zie Teuben 2005, p. 283 met nadere
bestaan van het genootschap Iustitia &
heidsgedachten in het vermogensrecht’,
ber 2009, nr. C-2/08, NJ 2009/571 waarin
verwijzingen.
Amicitia, Deventer: Kluwer 2010, p. 115-
WPNR 2010/6843, p. 383-384.
het hof (in r.o. 22) ook de betekenis van het
14. HR 18 december 2009 (Demerara/Karl
126.
4. Snijders, Klaassen & Meijer, Nederlands
gezag van gewijsde onderstreept.
Heinz Haus), NJ 2010/111 m.nt. P. Vlas.
burgerlijk procesrecht, Deventer: Kluwer
9. Of hier van rechtsvinding of rechtsvor-
15. Zie echter de kritiek van Mirjam
Noten
2007 (vierde druk), nr. 60 met nadere
ming moet worden gesproken, laat ik daar.
Freudenthal op het in de vorige noot
2. Aristoteles, Ethica Nicomachea,
verwijzingen.
10. Zie Teuben, Rechtersregelingen in het
genoemde arrest in haar noot in JBPr
1131a29-1131b9, in het bijzonder
5. Veegens, Het gezag van gewijsde,
burgerlijk (proces)recht (diss. Leiden),
2010, 7.
1131a29: ‘ἔστιν (…) τὸ δίκαιον ἀνάλογόν
Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1972, p. 32.
Deventer: Kluwer 2005, p. 272.
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 01-04-2011 T– AFL. 13
793
Essay
Het nut van precedentwerking komt het meest pregnant tot uitdrukking bij ‘scherpe’ regels Een belangrijk deel van het geldende burgerlijk recht bestaat echter niet uit ‘scherpe’ regels, maar uit vage normen. Nu precedentwerking objectief beperkt is tot zuivere rechtsoordelen, biedt dit mechanisme geen soelaas voor zover de geschilpunten het terrein van de zuivere rechtsoordelen te buiten gaan, zoals met name bij de toepassing van vage normen. In zoverre is de betekenis van precedentwerking voor de vereenvoudiging van de afdoening van soortgelijke geschillen beperkt.
Derdenwerking van niet-rechtsoordelen De subjectieve beperking van het gezag van gewijsde tot partijen en de objectieve beperking van precedentwerking tot zuivere rechtsbeslissingen beperken de betekenis van deze mechanismen voor de vereenvoudigde beslechting van soortgelijke geschillen in sterke mate. Dit roept de vraag op of ook andere beslissingen dan zuivere rechtsoordelen normatieve betekenis kunnen hebben bij de beoordeling van soortgelijke geschillen tussen verschillende partijen. Enkele recente uitspraken van de Hoge Raad bieden steun voor een bevestigende beantwoording van deze vraag. In de zaak De Treek/Dexia ging het om de zorgplicht van de aanbieder van effectenleaseproducten jegens afnemers. Hoewel deze procedure werd gevoerd tussen een individuele afnemer en een individuele aanbieder, speelde op de achtergrond nadrukkelijk een rol dat er sprake was van een veelheid aan soortgelijke geschillen. De Hoge Raad is op deze achtergrond expliciet ingegaan:16 ‘De onderhavige zaak betreft een geschil over een effectenlease-overeenkomst en is door partijen in cassatie als een proefprocedure opgezet. Daarmee is beoogd een zo groot mogelijke precedentwerking voor andere soortgelijke geschillen te verkrijgen. Daarbij past reeds direct de kanttekening dat bij de beoordeling van geschillen omtrent effectenleaseproducten uiteindelijk in individuele zaken niet in onbeperkte mate kan worden geabstraheerd van de omstandigheden van het geval, waaronder de aard van het desbetreffende product, de wijze waarop dit is aangeboden en de persoonlijke omstandigheden van de afnemer van het product. Niettemin zal de Hoge Raad, met inachtneming van dat voorbehoud, met het oog op een praktische, efficiënte en zo mogelijk uniforme beoordeling van de grote aantallen geschillen omtrent andere effectenlease-overeenkomsten (...), hierna in een algemene beschouwing ingaan op het verband tussen de zorgplicht en de schadevergoeding ingeval aan die zorgplicht niet is voldaan. Daarmee wordt niet een instructie gegeven voor de verdere behandeling van dit soort geschillen, maar slechts een handreiking aan de praktijk voor de beslechting ervan.’ Allereerst valt op dat de Hoge Raad de term ‘precedentwerking’ gebruikt. Door in verband daarmee te wijzen op het belang van de omstandigheden van het geval voor
794
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 01-04-2011 – AFL. 13
de beoordeling van individuele zaken, en op de begrensde mogelijkheid hiervan te abstraheren, lijkt de Hoge Raad de hiervoor besproken heersende opvatting te bevestigen dat precedentwerking is voorbehouden aan zuivere rechtsbeslissingen. Direct hierop aansluitend overweegt de Hoge Raad dat hij in een ‘algemene beschouwing’ zal ingaan op zorgplicht(schending) en (het verband daarvan met) schadevergoeding. Die algemene beschouwingen behelzen bepaald meer dan zuivere rechtsoordelen. Bij wijze van voorbeeld noem ik de overwegingen over vermindering van schadevergoeding op grond van ‘eigen schuld’ van de (niet) draagkrachtige afnemer.17 Aldus erkent de Hoge Raad in wezen dat ook van niet-rechtsbeslissingen normatieve kracht uitgaat. Weliswaar overweegt hij dat slechts sprake is van ‘een handreiking aan de praktijk’, maar anderzijds wijst hij op het belang van ‘een zo uniform mogelijke beoordeling van de grote aantallen geschillen omtrent andere effectenlease-overeenkomsten’. Met deze impliciete verwijzing naar het gelijkheidsbeginsel maakt de Hoge Raad duidelijk dat zijn ‘handreiking’ niet vrijblijvend is. In overeenstemming hiermee meen ik dat aan het oordeel dat door schending van de zorgplicht van de aanbieder van een effectenleaseproduct veroorzaakte rente- en aflossingsschade van een draagkrachtige afnemer in beginsel geheel voor rekening van de afnemer moeten worden gelaten,18 de normatieve kracht toekomt die het proviso ‘in beginsel’ suggereert: binding, tenzij. De aanbieder kan er derhalve mee volstaan aan te voeren dat de afnemer draagkrachtig is, waarna de afnemer zal moeten betogen dat er gegronde redenen zijn om voor hem een uitzondering op het uitgangspunt van ‘100% eigen schuld’ te maken. De grondslag van deze normatieve werking van dit nietrechtsoordeel is het gelijkheidsbeginsel. De wijze waarop deze normatieve werking wordt geoperationaliseerd hangt samen met enerzijds partijautonomie en het beginsel van hoor en wederhoor, en anderzijds met de door de Hoge Raad genoemde praktische en efficiënte geschilbeslechting. De partijautonomie brengt mee dat de aanbieder zich in ieder geval op ‘eigen schuld’ en draagkracht van de afnemer zal moeten beroepen om het gewenste rechtsgevolg geldend te maken. Een dergelijke stellingname geeft ook de afnemer aanleiding en gelegenheid ter zake verweer te voeren. Het is, indien het betoog van de aanbieder gegrond wordt bevonden, vervolgens niet alleen rechtvaardig, maar ook praktisch en efficiënt de daaraan in de eerdere zaak verbonden rechtsgevolgen daar ook nu weer aan te verbinden, en daarvan slechts af te wijken indien de afnemer een gegrond beroep op afwijking doet. Dergelijke derdenwerking19 van niet-rechtsoordelen uit rechterlijke uitspraken kan in belangrijke mate bijdragen aan de vereenvoudigde afhandeling van soortgelijke gevallen. Dat partijen bij een latere zaak niet (beide) invloed hebben kunnen uitoefenen op de totstandkoming van het ingeroepen eerdere oordeel, wordt gecompenseerd doordat een partij alle gelegenheid heeft tot verweer tegen de door haar wederpartij ingeroepen normatieve werking van een niet-rechtsoordeel. Hoe sterk is deze derdenwerking? Naar ik meen kan ook hier gesproken worden van voorwaardelijke binding. Deze terminologie doet recht aan de wijze waarop het pro-
De Hoge Raad erkent in wezen ook dat van niet-rechtsbeslissingen normatieve kracht uitgaat cessuele debat verloopt indien een beroep op een niet-rechtsoordeel uit een eerdere uitspraak wordt gedaan. Indien de belanghebbende partij voor haar beroep op een dergelijk oordeel een voldoende draagkrachtige feitelijke grondslag aanvoert, dwingt het gelijkheidsbeginsel ertoe de eerdere uitspraak te volgen, tenzij de wederpartij – en daarin is de voorwaardelijkheid van de binding gelegen – gegronde redenen tot afwijking in stelling weet te brengen. Nu een gegronde reden tot afwijking al kan worden gevonden in één essentieel feitelijk gegeven, zal bij nietrechtsoordelen gemakkelijker en (dus) vaker dan bij zuivere rechtsoordelen van het uitgangspunt van binding kunnen worden afgeweken zonder dat het gelijkheidsbeginsel geweld wordt aangedaan. Uit het World Online-arrest, gewezen naar aanleiding van een geschil over aansprakelijkheid van een uitgevende instelling en twee banken ter zake van een aandelenemissie, kan worden afgeleid dat de Hoge Raad voorwaardelijke derdenwerking van niet-rechtsoordelen in ieder geval onderschrijft voor vervolgprocedures na een collectieve actie:20 ‘Hoewel de beslissing die naar aanleiding van de onderhavige collectieve actie wordt gegeven enkel gezag van gewijsde heeft tussen VEB enerzijds en World Online en/of de Banken anderzijds (vgl. HR 7 november 1997, nr. 16409, LJN ZC2483, NJ 1998/268), ligt het in de rede het in deze procedure gegeven oordeel over de onrechtmatigheid wel tot uitgangspunt te nemen in de afzonderlijke vervolgprocedures. In het oordeel over de onrechtmatigheid is immers het in art. 3:305a BW bedoelde gelijksoortige belang gelegen van de beleggers ten behoeve van wie VEB de collectieve actie heeft ingesteld. Aldus wordt ook een effectieve en efficiënte rechtsbescherming geboden, mede doordat zo tegenstrijdige beslissingen omtrent de onrechtmatigheidsvraag voorkomen kunnen worden, hetgeen ook in het belang van World Online en de Banken is. Deze gang van zaken doet geen afbreuk aan het (mede in art. 6 EVRM verankerde) recht van World Online en de Banken dat hun zaak – ook in de vervolgprocedures – op onbevooroordeelde wijze en in een eerlijk proces wordt behandeld. Zij hebben immers zowel in de onderhavige procedure als in de individuele vervolgprocedures alle gelegenheid tot verweer.’ Een eerste vraag is of er reden is de reikwijdte van deze beslissing te beperken tot collectieve actie-uitspraken. Om met het laatste door de Hoge Raad gegeven argument te beginnen: als de verwerende partij in de procedure waarin het tegen hem in stelling gebrachte oordeel is gegeven, dezelfde positie innam, is dit inderdaad temeer reden dit oordeel in een volgende procedure tot uitgangspunt te nemen. Die partij heeft immers ook al de totstandkoming van het eerdere oordeel kunnen beïnvloeden. Dit laatste geldt niet alleen voor collectieve actie-uitspraken, maar ook voor ‘gewone’ uitspraken waarbij de betreffende partij op analoge wijze betrokken was als bij de volgende procedure. Het argument van een effectieve en efficiënte
rechtsbescherming en de verwijzing naar het gelijkheidsbeginsel kunnen evenzeer worden betrokken op ‘gewone’ uitspraken. Het argument, ten slotte, dat het gegeven oordeel nu juist het gelijksoortige belang van de belanghebbenden is ten behoeve van wie de collectieve actie is ingesteld, lijkt mij neer te komen op een petitio principii, inhoudende dat de uitspraak normatieve werking moet toekomen omdat deze met het oog daarop is uitgelokt. Wat mij betreft leert deze korte analyse van de door de Hoge Raad gebruikte argumenten dat er geen goede grond is de in het World Online-arrest geïmpliceerde normatieve werking van niet-rechtsoordelen te beperken tot uitspraken uit een collectieve actie-procedure. Bij uitspraken uit ‘gewone’ procedures waarbij de betreffende partij op analoge wijze betrokken was als bij de volgende procedure ligt het immers evenzeer in de rede dat de eerdere uitspraak uitgangspunt vormt en dat het is aan degene die daar belang bij heeft, om te bepleiten dat de beslissingen uit de eerdere uitspraak in het voorliggende geval niet bindend of toepasselijk zijn. Een tweede vraag is of er reden is de reikwijdte van deze beslissing te beperken tot gevallen waarin de partij tegen wie het niet-rechtsoordeel wordt ingeroepen partij was bij de eerdere procedure, zodat zij in beide procedures verweer heeft kunnen voeren. Wat mij betreft staat het feit dat het ingeroepen niet-rechtsoordeel afkomstig is uit een uitspraak tussen twee andere partijen niet aan voorwaardelijke binding in de weg. Waar het uiteindelijk om gaat is of de partij die het eerdere niet-rechtsoordeel inroept daartoe een voldoende feitelijke grondslag geldend kan maken, en of haar wederpartij zich op gronden voor afwijking kan beroepen. Dit laatste zal praktisch gesproken vaker lukken indien zij niet bij de eerdere procedure betrokken was. Aan de grondslag (het gelijkheidsbeginsel) en de mate (een voorwaardelijke) van binding aan de eerdere uitspraak doet dit echter niet af. Mijn conclusie is dat er geen goede reden is om de door de Hoge Raad voor collectieve actie-uitspraken erkende derdenwerking voor individuele vervolgzaken waarbij een van partijen bij de collectieve actie-uitspraak opnieuw is betrokken, niet ook te aanvaarden voor gelijksoortige geschillen tussen andere partijen buiten de context van een collectieve actie. Bovendien zijn de voordelen van voorwaardelijke derdenwerking groot: zowel rechtsgelijkheid als efficiency wordt bevorderd. Partijautonomie en hoor en wederhoor garanderen onverminderd dat de belanghebbende partij voldoende gelegenheid heeft om
16. HR 5 juni 2009 (De Treek/Dexia),
gen bij de burgerlijke rechter (diss. Nijme-
LJN BH2815, RvdW 2009/683, r.o. 4.1.
gen), Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1981,
17. HR 5 juni 2009 (De Treek/Dexia),
p. 82-84, die spreekt van ‘feitelijke binding’.
LJN BH2815, RvdW 2009/683, r.o. 5.6.3.
20. HR 27 november 2009 (VEB c.s./World
18. HR 5 juni 2009 (De Treek/Dexia),
Online c.s.), LJN BH2162, RvdW
LJN BH2815, RvdW 2009/683, r.o. 5.6.3.
2009/1403, r.o. 4.8.2.
19. Vgl. Groenendijk, Bundeling van belan-
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 01-04-2011 T– AFL. 13
795
Essay
Er is geen goede grond de normatieve werking van niet-rechtsoordelen te beperken tot uitspraken uit een collectieve actie-procedure aan te voeren dat in het voorliggende geval van de ingeroepen beslissing moet worden afgeweken. Ter vergelijking: een mogelijkheid om aan binding te ontkomen is zelfs voldoende geacht om het in art. 7:908 lid 1 BW neergelegde rechtsgevolg van het verbindend verklaren van een tot collectieve schadeafwikkeling strekkende schikking te rechtvaardigen. Ook de wetgever lijkt van opvatting dat aan niet-rechtsoordelen uit rechterlijke uitspraken normatieve betekenis toekomt: het wetsvoorstel prejudiciële vragen aan de Hoge Raad21 beperkt de mogelijkheid dergelijke vragen te stellen niet principieel tot zuivere rechtsvragen.
Slot Bij de afdoening van een veelheid van soortgelijke geschillen is vereenvoudigde afdoening door middel van een beroep op eerdere beslissingen aantrekkelijk vanuit het oogpunt van efficiency en wenselijk vanuit het oogpunt van rechtsgelijkheid. Dit roept de vraag op in hoeverre een dergelijke vereenvoudigde afdoening op binding aan
796
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 01-04-2011 – AFL. 13
eerdere rechterlijke uitspraken kan worden gebaseerd. De bindingsmechanismen gezag van gewijsde en precedentwerking hebben hier slechts beperkt nut: gezag van gewijsde geldt slechts tussen dezelfde partijen en precedentwerking komt alleen toe aan zuivere rechtsbeslissingen. Hiervoor heb ik bepleit dat aan niet-rechtsoordelen uit rechterlijke uitspraken derdenwerking kan toekomen. Het gaat hierbij om een voorwaardelijke binding, waarbij het aan degene is tegen wie de eerdere beslissing wordt ingeroepen, om aan te voeren dat deze in het voorliggende geval niet toepasselijk is of dat er grond is voor uitzondering. Deze vorm van derdenwerking van rechterlijke uitspraken wordt gelegitimeerd doordat partijen alle gelegenheid hebben het ingeroepen oordeel voorwerp van debat te maken. De grote winst van deze derdenwerking van rechterlijke uitspraken is dat zowel de rechtsgelijkheid als de efficiënte geschillenbeslechting wordt bevorderd.
21. Dit voorstel ligt thans ter advisering voor aan de Raad van State.