14 | Waarom de duivel niet verlost wordt Dit artikel is geschreven ter voorbereiding op de lezing van dr. P. de Vries, die 10 september 2015 Deo Volente zal worden uitgesproken. De lezing draagt de titel “En u heeft Hij mede levend gemaakt, daar gij dood waart door de misdaden en de zonden” en zal gaan over de noodzaak van een Middelaar.
Waarom de duivel niet verlost wordt Over Gods grote genade voor zondige mensen “Het beginsel der hovaardigheid is, wanneer een mens van den Heere afwijkt, en zijn hart afwijkt van Degene die hem gemaakt heeft. Want hovaardigheid is een beginsel der zonde, en die daarbij blijft, die bedrijft zeer gruwelijken moedwil, doch op het einde zal hij omgekeerd worden” (Jezus Sirach 10:13-14). Hoewel dit gezegd wordt over de volkeren der aarde, zijn het woorden met een algemene geldigheid. Want waar wordt er gezondigd, waar hoogmoed er geen oorzaak van vormt? Nergens blijkt dit duidelijker dan in de val van het mensdom: de mens wilde als God zijn, nam van de verboden vrucht en at. Toch was dit niet de eerste zondeval. Een ander schepsel had hiervoor zijn hoogmoed al tentoongesteld en was afgeweken van zijn Maker. Aan deze eerste zondeval, die van de engelen, wil ik in dit artikel aandacht schenken, om zo de gedachten wat te sturen in aanloop naar de lezing over de noodzaak van de Middelaar. Tekst: Marius de Kok De wereldgeschiedenis kent drie zondevallen: die van de engelen, die van Eva en die van Adam. Bij de laatste twee was de zondeval niet het definitieve einde van de gelukzalige staat: God beloofde een Zaad dat komen zou en de kop van de slang vermorzelen zou (Gen. 3:15), opdat mensen weer voor eeuwig gelukzalig kunnen zijn. Voor de gevallen engelen bestaat er geen genade en is er geen hoop op redding meer na hun zondeval. Waarom niet? Dat is een vraag die kan leiden tot spitsvondig redeneren. Dat is geenszins de bedoeling van dit artikel. Toch wil ik de vraag stellen en een poging doen om die te beantwoorden.
Dit heeft drie redenen. In de eerste plaats biedt het antwoord op deze vraag een inblik in het karakter van de zondeval van de twee eerste mensen. In de tweede plaats heeft deze vraag een plaats gekregen binnen een dogmatische lijn in de geschiedenis van het westerse denken, waarvan ik twee kernmomenten wil uitlichten. Tot slot geeft de omkering van deze vraag stof tot verwondering: waarom zou de mens wel verlost worden? Deze drie redenen vormen achtereenvolgens de paragrafen van dit artikel, waarna ik met een enkele overweging zal afsluiten. Daarin zal ik trachten me te houden aan de twee regels die Johannes Calvijn (1509-1564) heeft geformuleerd voor het spreken over de engelen, door over onduidelijkheden slechts te zeggen wat het Woord zegt en te waken voor “ongeremde weetgierigheid” (Calvijn, 2009, I.14.4). Twee zondevallen: een Bijbelse inventarisatie De lezingen in dit jaar zullen handelen over het hart van het christendom, dat gevormd wordt door de tweede Persoon in het Goddelijk Wezen, de Christus, Die Zichzelf aanduidt als de Weg, de Waarheid en het Leven (Joh. 14:6). Hij is in de eerste plaats de Weg, waarlangs zondaren “ten hemel kunnen komen, (…) door Zijn verdiensten en kracht” (kanttekening 12 bij Johannes 14). Hij is de Weg, omdat er een afstand overbrugd moet worden. Een andere weg tot God is er niet. Waardoor die afstand komt? Het verhaal is ons bekend, vanuit de eerste hoofdstukken van de Bijbel. De mens
Voorbereidingsartikel lezing dr. P. de Vries| 15
leefde in de hof van Eden waarin hij goed geschapen was, maar werd verleid door de slang, brak het proefgebod door te eten van de boom der kennis des goeds en des kwaads en verbrak zo het werkverbond. Kort gezegd: het schepsel deed niet meer wat zijn Schepper wilde. Hierin lijkt de zondeval van de mens weinig te verschillen van de zondeval van de engelen: het schepsel deed niet meer wat zijn Schepper wilde en verstootte zichzelf van de gemeenschap van God. Toch is deze zondeval moeilijker te begrijpen voor de mens. Omdat de Bijbel een boek is dat voor mensen geschreven is, heeft de Heilige Geest slechts dat inzicht in deze val gegeven dat nodig is tot vermaning van de mensen. Daarnaast geldt dat er voor de duivelen geen slang was die hen verleidde, zodat de duivelen geen, maar de mensen wel een aandrijver van de kwade begeerten kunnen aanwijzen. Het is goed om dat wat wel in de Bijbel geopenbaard is over deze val helder voor ogen te stellen. Allereerst moeten we vaststellen dat engelen schepselen zijn. Ze zijn er niet van voor de grondlegging der wereld, maar zijn door het Woord geschapen op de eerste dag. “Daar zij licht”, sprak God, “en daar werd licht” (Gen. 1:3). Ten tweede geldt dat er sprake is van één engelennatuur: het zijn geesten, dus onstoffelijke, onsterfelijke wezens (Hebr. 1:14). Ze zijn geschapen voor het aangezicht van God, waar ze hun “woonstede” hebben en waar ze verblijven als ze niet op aarde werkzaam zijn (Luk. 2:15; Judas:6). Ze kunnen op aarde invloed uitoefenen op mensen (Gen. 3:1; 2 Kor. 11:3; Openb. 20:10 et cetera). Hoewel er sprake is van één natuur, zijn er wel twee groepen van engelen gekomen. Een groep is in de hemel gebleven, wordt aangestuurd door God, en dient “om dergenen wil, die de zaligheid beërven zullen” (Hebr. 1:14). Een andere groep heeft haar woonstede verlaten en is “in de hel geworpen” “tot het oordeel des groten dags” waar de engelen “met eeuwige banden onder de duisternis bewaard” worden (2 Petr. 2:4; Judas:6). Dat is de eerste zondeval. Waarin bestond die? De engelen, na de val duivelen genoemd, hebben
“gezondigd” (2 Petr. 2:4). Waaruit bestond die zonde? Ze hebben “hun beginsel niet bewaard (…) maar hun eigen woonstede verlaten” (Judas:6). Deze zonde was dus een daad van een verkeerde wil. Maar ook de begeerten waren verkeerd. Jezus spreekt van de leugenachtigen dat ze de begeerten van hun vader doen, de begeerten die hun vader eigen zijn dus (Joh. 8:44). Begeerten en wil spanden dus samen, zodat God genoodzaakt was hen “in de hel” te werpen en hen over te geven “aan de ketenen der duisternis, om tot het oordeel bewaard te worden” (2 Petr. 2:4). Wat was er dan eerder, verkeerde begeerten of een verkeerde wil? En wanneer vond deze zondeval plaats? En was er sprake van een aanstichter van de opstand, of heeft iedere engel het voor zich beslist? Dit zijn de vragen waardoor het verstand zich kan begeven tot oneindig speculeren. Om die reden zal ik ze dan ook niet beantwoorden. Zoals gezegd biedt de val van de duivelen inzicht in de val van de mens (hierbij neem ik de val van Eva en die van Adam als een val, namelijk die van het mensdom). De grondstructuur is dezelfde: ongehoorzaamheid ten opzichte van een God waaraan gehoorzaamheid verschuldigd was. De omstandigheden verschilden echter. Waar de engelen aan het begin van de schepping, op de eerste dag, ontstaan zijn, vormde de mens het sluitstuk van de schepping. Engelen zijn geesten; de mens is stoffelijk. De mens is geschapen naar het beeld en naar de gelijkenis van een Drie-enig God en had heerschappij over de gehele aarde (Gen. 1:26); de engelen zijn krachten van de Allerhoogste, die Zijn bevelen opvolgen. Over de mens wordt gezegd dat hij als “man en vrouw” geschapen is (Gen. 1:27); van de engelen geldt dat er geen huwelijk is (Matth. 22:30; Markus 12:25). De twee wezens hadden dus een andere natuur. Maar ook de aanleiding tot de zondeval was anders. Voor zover dat aan ons geopenbaard is, weten we dat de val van de duivelen een val uit eigen vrije wil was, zonder dat er omstandigheden waren die daartoe aanleiding gaven. Dit lag bij de mens anders. Hoewel duidelijk is dat het een daad was uit vrijwillige en moedwillige
16 | Waarom de duivel niet verlost wordt
ongehoorzaamheid, was er die aanleiding toe dat de slang de mens aanporde om deze daad ten uitvoer te brengen. De geschiedenis van de zondeval begint hiermee, dat de slang tot de vrouw sprak (Gen. 3:1), waarna de vrouw en de man met verstand, wil en begeerten rebelleerden tegen de God Die hen gemaakt had. Als de HEERE God de mens na de zondeval ondervraagt, verwijst Adam naar Eva en Eva naar de slang. De slang wordt niet gevraagd hoe hij tot zijn daad kwam, maar hij wordt direct bestraft. Het is dan ook niet voor niets dat in de kanttekeningen bij de Statenvertaling is opgemerkt dat “de duivel geen excuus had” (kanttekening 23 bij Genesis 3). Dit is dus een tweede verschil. Een derde verschil is dat wat volgde op de zondeval. De gevallen engelen worden tot op het oordeel aan het einde van de tijd, hoewel met een kleine tijd van ontbinding, “met eeuwige banden onder de duisternis bewaard” (Judas vers 6), om daarna “in de poel des vuurs en sulfers” geworpen te worden om “gepijnigd [te] worden dag en nacht in alle eeuwigheid” (Openb. 20:10). Voor de mens is dat geheel anders. Allereerst werd hij sterfelijk, hoewel de ziel een onsterfelijk wezen is. Dit was de straf op het verbreken van het werkverbond, zoals de Heere dat geopenbaard had. Maar bovenal is de mens verlossing aangeboden. Het hart van de wereldgeschiedenis wordt gevormd door de komst van Hem, van Wie gezegd wordt: “Want gelijk door de ongehoorzaamheid van dien enen mens velen tot zondaars gesteld zijn geworden, alzo zullen ook door de gehoorzaamheid van Enen velen tot rechtvaardigen gesteld worden” (Rom. 5:19). Vanwaar dit verschil? Voor ik op deze vraag inga, besteed ik eerst aandacht aan een vorm van denken die dominant geworden is in het westerse theologische denken. Twee theologen: een historische lijn De inhoud van deze denklijn is hierboven al aangehouden. In tegenstelling tot velen is hier vastgehouden aan de opvatting dat de engelen in hun natuur goed zijn, maar in hun daden gezondigd hebben. Deze opvatting is
met name uiteengezet door de kerkvader Aurelius Augustinus (354-430). Toen in 410 de stad Rome werd geplunderd door Alarik I, werd het christendom ervan beschuldigd de oorzaak te zijn van deze verwoesting door het afvallen van de oude Romeinse godsdienst. Om deze betichting te weerleggen, begon Augustinus van Hippo aan het schrijven van de tweeëntwintig boeken die samen een van zijn belangrijkste werken zouden vormen, De Civitate Dei, over de stad van God (412-426). In de eerste tien boeken weerlegt hij de beschuldiging, in de twaalf laatste boeken zet hij zijn geschiedtheorie uiteen. In Augustinus’ visie is het geheel van engelen en mensen verdeeld in twee delen: zij die God dienen en zij die aardse begeerten najagen. Het ontstaan van deze steden ligt in de val van de engelen. Daarna doortrekt dit onderscheid de hele geschiedenis. De uitgangspunten waaraan Augustinus vasthoudt, zijn de uitgangspunten waar hierboven vanuit gegaan is. De engelen zijn schepselen. Ze zijn goed geschapen, verlicht door de Zoon van God (Augustinus, 2015, XI.9), opdat ze “wijselijk en gelukzalig” zouden leven (XI.11). De val van de engelen is een gebrek. “Het gebrek is tegen de natuur” (XI.17). Het gebrek bestond uit een kwade wil, die zelf geen oorzaak heeft gehad (XII.6). Toen God het licht, dat goed was, scheidde van de duisternis (Gen. 1:4), scheidde Hij de twee groepen engelen (XI.20). Nu leven de engelen in eeuwige gelukzaligheid met God, maar de gevallen engelen, de duivelen, zijn “bozer en erger (…) dan de boze en ongelovige mensen” (XI.33). Het is deze lijn van denken die zich verzet tegen elke vorm van Manicheïsme, waarin het kwade een op zichzelf staande macht is. In de strijd met het pelagianisme is in de dominante westerse theologie verankerd dat “het toevallige karakter van het kwaad” ontkend moet worden (Kolakowski, 1983, p. 85). Integendeel is het kwaad enerzijds een volledig vrije keuze van de mens geweest, maar bovenal is het niet buiten Gods voorzienigheid om gegaan. De zondeval van de duivelen wordt nu voor het verstand zo
Voorbereidingsartikel lezing dr. P. de Vries| 17
omschreven, dat de natuur van de engelen goed was, maar de duivelen zelf ongehoorzaam geweest zijn tegen hun Maker. De ongehoorzaamheid is een kwaad, een gebrek, een ontbreken van het goede. Het kwaad heeft geen substantie; het goede, als geschapen werkelijkheid, heeft een goede natuur. Deze denktrant heeft zich gehandhaafd door de tijd heen. In de zogenaamde middeleeuwen is zij door de scholastici uitgeplozen tot op het kleinste detail. Dat geldt ook voor de leer aangaande de aard en de val van de duivelen. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de zestiende-eeuwse reformator Johannes Calvijn in zijn Institutie niet breed uitweidt over de val van de engelen, maar de opvatting van Augustinus samenvat. Hij schrijft dat de verdorvenheid van de duivel “geen vrucht van de schepping is, maar van het bederf. Alles wat aan hem vloekwaardig is, heeft hij zichzelf namelijk op de hals gehaald doordat hij afvallig geworden en gevallen is”. Nadat hij heeft aangetoond dat God de duivel niet kwaad heeft geschapen, stelt hij met een reformatorische nuchterheid de volgende vraag: “Wat hebben wij er ook aan nog meer over de duivels te weten of de kennis over hen voor een ander doel te gebruiken? Sommigen mopperen dat de Schrift niet op meer plaatsen ordelijk en duidelijk de val van de duivel uitlegt en iets zegt over de oorzaak, de wijze, de tijd en de aard daarvan. Deze dingen gaan ons echter niets aan” (I.14.6.). Ook na Calvijn is deze lijn van denken blijven bestaan. De opvatting van velen uit de gereformeerde gezindte wordt bepaald door deze opvatting over de natuur van het kwaad en de geschiedenis van de beide zondevallen. Vermoedelijk zal in de lezing deze inblik in het bestaan van het kwaad verder worden uitgewerkt. Twee vragen: de bijzondere positie van de mens De val van de engelen en die van de mensen kent eenzelfde structuur: het schepsel gehoorzaamt zijn Schepper niet meer. De goede natuur van engel en mens werd verdorven door een bewuste daad van
hovaardij, die aan de basis van elke zonde ligt. Het gebrek aan het goede stond gelijk aan het kwade. Toch is op beide vallen een ander antwoord gekomen. De engelen zijn gebonden met de ketenen der duisternis (2 Petr. 2:4). De mensen worden sterfelijk, maar kunnen verlost worden. Nu kunnen wij twee vragen stellen, die beide beginnen met de waarom-vraag. De eerste vraag is er een van opstand: waarom wordt de duivel niet verlost? Of, met andere woorden, is de genade van God niet groot genoeg? Geenszins! Deze vraag is dezelfde vraag die ten grondslag ligt aan de theodicee, dezelfde vraag als die naar de reden van de uitverkiezing. Het is niet voor niets dat Paulus op deze vraag antwoordt: “Maar toch, o mens, wie zijt gij, die tegen God antwoordt? Zal ook het maaksel tot dengenen, die het gemaakt heeft, zeggen: Waarom hebt gij mij alzo gemaakt? Of heeft de pottenbakker geen macht over het leem, om uit denzelfden klomp te maken, het ene een vat ter ere, en het andere ter onere?” (Rom. 9:20-21). Maar er is ook een andere vraag mogelijk, die de eerste vraag omkeert. Het is niet een vraag van opstand, maar een van verwondering en van dankbaarheid: waarom zou de mens wel verlost worden? Waarom zou dit ongehoorzame, rebellerende, zondige schepsel in genade kunnen worden aangenomen bij zo een heilige, rechtvaardige en verheven God? De Heilige Schrift staat vol met antwoorden op deze vraag. “Alzo lief heeft God de wereld gehad” (Joh. 3:16), zondaren “worden om niet gerechtvaardigd, uit Zijn genade, door de verlossing, die in Christus Jezus is” (Rom. 3:24) omdat God hen “uitverkoren heeft in Hem, voor de grondlegging der wereld” (Ef. 1:4). Et cetera. Door het werk van de Middelaar, Die noodzakelijk is om behouden te worden. Maar dat is het onderwerp van de lezing. Tot slot: de noodzaak van de Middelaar Om enig inzicht te krijgen in de wijze waarop de mens zo verdorven is geraakt en in de opmerkelijkheid van de genade die God aan mensen verleent, heb ik in dit artikel stilgestaan bij de drie zondevallen in
18 | Waarom de duivel niet verlost wordt
de wereldgeschiedenis. De duivelen zijn van God afgevallen en moeten in eeuwige onrust verkeren. Maar voor mensen is het mogelijk om in die rust in te gaan, die overblijft voor het volk van God (Hebr. 4:9). Daarvoor is het noodzakelijk om begrepen te zijn in het werk van de Middelaar, Die zondaren met God verzoent. Moet dan niet onze bede zijn wat Augustinus bad, toen hij schreef over de Geest Gods die over de wateren zweefde? “De engel zonk weg, de ziel des menschen zonk weg en daardoor toonden zij aan, dat de geheele geestelijke schepping in de diepe
duisternis van den afgrond gebleven zou zijn, indien Gij niet van den beginne gezegd hadt: “Daar zij licht” en het licht niet geworden was, en indien niet alle gehoorzame geestelijke wezens van Uw hemelrijk U aanhingen en rust vonden in Uw Geest, die onveranderlijk zweeft op al het veranderlijke. (…) Schenk mij U, mijn God, en geef U terug aan mij: zie, ik bemin U en, indien niet genoeg, laat mij U sterker beminnen” (Augustinus, 1939, XIII.VIII.9).
Literatuur Augustinus, Aurelius (2015). Over de stad Gods. Middelburg: De Gihonbron. Te verkrijgen via:
. Augustinus, Aurelius (1939). Augustinus’ confessiones. Latijnsche tekst met vertaling en inleiding van dr. A. Sizoo. Delft: W.D. Meinema. Calvijn, Johannes (2009). Institutie of onderwijzing in de christelijke godsdienst. Houten: Den Hertog. Kolakowski, Leszek (1983). Kan de duivel verlost worden? In Kolakowski, Leszek, Essays van Leszek Kolakowski (84-98). Utrecht/Antwerpen: Het Spectrum. Aan de lector zijn de volgende vragen gesteld: 1. Wat is het wezen van de zonde? 2. Wat heeft de zondeval met de menselijke natuur gedaan? 3. Waar moet de kennis van deze zaken ons brengen?
Ruimte voor aantekeningen
Voorbereidingsartikel lezing dr. P. de Vries| 19