Jeannette Ernestine Koch
Waarom Anton Tellegen niet? De dood van tante Miesje: overpeinzingen rond de gemankeerde receptie van een roman
ARACNE
Copyright © MMV ARACNE editrice S.r.l. www.aracneeditrice.it
[email protected] via Raffaele Garofalo, 133 A/B 00173 Roma (06) 93781065 ISBN 88–548–0105-4 I diritti di traduzione, di memorizzazione elettronica, di riproduzione e di adattamento anche parziale, con qualsiasi mezzo, sono riservati per tutti i Paesi.
Non sono assolutamente consentite le fotocopie senza il permesso scritto dell’Editore. I edizione: febbraio 2005
Indice
Waarom Anton Tellegen niet?
De dood van tante Miesje: overpeinzingen rond de gemankeerde receptie van een roman
Bibliografie
7 25
5
Vrijwel iedereen kent de veelbekroonde jeugdboekenschrijver Toon Tellegen (1941). Maar wie kent zijn iets oudere naamgenoot Anton Tellegen? Hieronder wil ik een korte roman (107 pagina’s) van hem onder de aandacht brengen die in 1984 verscheen bij de Haarlemse uitgever De Toorts: De dood van tante Miesje. De overeenkomst van deze naam is louter toeval. Eerder zou men Anton Tellegen met een andere naam in verband kunnen brengen, die van Jona Oberski: met diens Kinderjaren, zes jaar eerder uitgekomen, vertoont De dood van tante Miesje tot op zekere hoogte verwantschap. Beide teksten danken hun ontstaan aan verre herinneringen uit de Tweede Wereldoorlog, met name aan hun verblijf in het Duitse Lager waarin ze als wel heel kleine kinderen zijn beland, met als verschil dat de kleine Oberski daar de gele ster droeg en de kleine Tellegen, wegens de verzetsactiviteiten van zijn ouders, de rode driehoek van de politieke gevangene (73). Anton Tellegen schuwt de publiciteit, wenst onbekend te blijven, heeft zijn ‘onzichtbaarheid’ zelfs contractueel met de uitgever vastgelegd.1 Overbodig te zeggen dat we dus ook zijn geboortejaar niet kennen. Een vage mededeling van de uitgever op de achterflap van het boek: “(…) nu rond de vijftig”, daar moeten we het mee doen. Juist de rode driehoek bemoeilijkt het, dichter bij de leeftijd van de schrijver te komen. De deportatie van de joden begint in de tweede helft van 1942, de arrestatie van Tellegens ouders waarmee De dood van tante 1. Persoonlijke mededeling uitg. De Toorts.
7
Miesje begint kan ook eerder hebben plaatsgevonden. Ik neig ertoe, weliswaar op grond van de magere gegevens die ons in de tekst ter beschikking staan, te veronderstellen dat Tellegens ouders behoorden tot de vaderlanders die zich al in het eerste uur spontaan organiseerden en enigszins loslippig waren over hun ware of vermeende sabotagedaden. Deze houding doet bijvoorbeeld denken aan die van de argeloze leden van de al in november 1940 opgerolde groep ‘de Geuzen’ waarvan de kopstukken in 1941 na de Februaristaking de doodstraf hebben gekregen.2
Men constateert daarnaast een stilistische overeenkomst tussen De dood van tante Miesje en Oberski’s Kinderjaren: ook Tellegens eerste herinneringen zijn gesteld in een zo elementair mogelijk taalgebruik, een doeltreffende manier om de lezer in de levenssfeer van een vier-, vijfjarig kind te verplaatsen. Echter, waar het verhaal van Tellegen wordt doorgetrokken tot ruim na de oorlog, daar merkt men op dat de taal met de hoofdpersoon is meegegroeid, hoewel stijl en observaties vervat blijven in simpel woordgebruik (zie voorbeelden elders in dit artikel). Op de eerste bladzijden spreekt nog een kind van vier of vijf jaar oud. De kleine Anton zit met Hond onder tafel als zijn ouders bezoek ontvangen: We kregen daar koekjes die pappa ons toestopte. Hond was groter dan ik, maar een jaar jonger; dus ik was zijn baas. Ik verdeelde de koekjes en hij kwispelde. Pappa en mamma praatten met de visite over politiek en mamma zei vaak: ‘Jongen, niet zo hard,’ als pappa iets riep tegen de moffen. (5)
2. A.H. Paape, 1965 (cfr. Jan Campert ’De achttien doden’).
8
Als Anton heeft geleerd een toren te maken van in elkaargeschoven oude speelkaarten, juicht hij van de pret als pappa er lucifertjes onder (deed) om te laten zien, hoe je de toren kon opblazen als de moffen erin zaten. ‘Dat doet hij niet echt, hoor’ zei mamma dan, maar ik zei ‘Welles’ en maakte een nog grotere toren, zodat er een boel moffen in konden als pappa hem op zou blazen. (5)
Maar niet alleen binnenshuis gaf de vader lucht aan zijn moffenhaat. Naar de woorden van een straatgenoot, na de aanhouding van de vader: ‘Die zie je voorlopig niet meer terug en misschien wel nooit meer. Je weet dat hij bij de ondergrondse zat, daar maakte hij geen geheim van.’ (8) Dat wordt gezegd nadat de vader gearresteerd en het huis beschoten is, wat mede kon gebeuren dank zij een telefonische inlichting die Anton in zijn naïveteit gegeven heeft: behalve de eenvoudige taal benadrukt ook het verkeerd inschatten van een situatie de leeftijd van de kleine Anton: Beneden in de gang was de telefoon. (…) Eerst mocht ik hem aannemen als hij ging, maar sinds pappa soms bij andere mensen ging slapen en er bij ons ook wel eens andere mensen kwamen slapen, mocht dat niet meer. Ik vond dat jammer, want ik nam graag de telefoon aan. Ik vond het niet eerlijk dat ik het niet meer mocht, want ik had het steeds goed gedaan. Op de morgen van de inval ging de telefoon en er was niemand. Daarom nam ik hem aan. Er was iemand die vroeg of pappa thuis was. Ik zei dat hij er niet was. De man vroeg waar hij heen was en wanneer hij weer thuis zou komen. Ik zei dat hij op zijn motor weg was en dat ik niet wist wanneer hij thuis zou komen. De man aan de andere kant vroeg of hij vandaag thuis zou komen. Ik dacht van wel, want hij zou vis meenemen uit Utrecht, als hij er aan kon komen. Toen vroeg ik de man of hij een mof was. De man moest erg lachen en zei dat hij dat niet was. Een patiënt dan? Nee, dat ook niet. De man hing de telefoon toen gewoon op. Omdat ik de telefoon niet mocht aannemen, heb ik het niet tegen mamma gezegd. Ze had me verteld dat de moffen soms opbelden met een smoesje om te kijken of je thuis was. Ze kwamen je dan pakken. Ik vond dat ik het goed 9
gedaan had. Pappa was er niet en dus konden ze hem ook niet pakken. Ik had het idee dat ik de moffen te slim af was geweest. (7)
Ook de dood zegt hem nog niets: tot zijn verbazing ziet hij tijdens de overval, na het geroffel van een mitrailleur, niet alleen zijn hond maar ook zijn kleine zusje, dat eerst zo huilde, in diepe slaap vallen; eerst huilen, dan slapen, wat een aanstellerij (6). Aan deze onschuld komt al spoedig een eind. Samen met zijn buurjongen die hem uit het ouderlijk huis gered heeft en met wie hij enkele avonturen als onderduiker beleeft, wordt ook hij opgepakt. Dit hoofdstukje eindigt abrupt met de woorden: ‘Daar en toen eindigden mijn kinderjaren.’ Men denkt dan aan de titel van Oberski’s boek en beseft eens te meer hoe wrang deze is: de oorlog heeft deze kinderen de gelukkige kinderjaren juist afgenomen. Oberski’s novelle is consequent chronologisch, de structuur van Tellegens boek is beduidend losser. Op de zin ‘Daar en toen eindigden mijn kinderjaren’ volgt met het overslaan van de kampervaringen een cesuur in de chronologie. Deze onderbreking, die natuurlijk ook heeft kunnen voorkomen dat de auteur een replica zou geven van Oberski’s Kinderjaren, onderstreept de verdringing van deze levensfase: Anton houdt zich voorlopig aan gebeurtenissen die hij zich kan en wil herinneren. In het hoofdstuk ‘Souvenirs’ leest men over ervaringen na de bevrijding, over een contact met een Russische soldaat en vervolgens met een Amerikaanse officier die de jongen gebruikt om gevangen Duitsers hun laatste geheimen te ontfutselen: Hij scheurde bladen uit een bloknoot en rolde elk potlood in papier op en knoopte er een stukje garen om, dat hij met zijn tanden van een klosje beet. Ik moest alle rolletjes in mijn zak stoppen en meekomen, We liepen naar een loods, waar gewapende Amerikanen omheen stonden met hun helmen over hun petjes. De hogere zei: ‘Verkaufen für Souvenir’ tegen me en duwde me door de spleet van de roldeur en de 10
wand. (…) Ik liep de loods in en zag dat over de hele bodem moffen lagen te slapen of zo maar naar de lucht lagen te kijken. Ik stapte over hen heen en vroeg steeds: ‘Souvernir, Souvenir’ en hield een potlood met een vel papier eromheen omhoog. Het werd druk in de loods, veel mannen stonden op en scheurden hun adelaarsinsignes, epauletten en muts–emblemen af en deden die in mijn zak. Ik deelde de potloden uit. Iedere mof die een potlood had ging meteen op zijn buik liggen schrijven. (…) In het kantoortje was een Amerikaan met een bril aangekomen, die Duits kon lezen. Soms schreef hij wat over in een zakboekje. Van de brieven die hij gelezen had maakte hij steeds een prop die hij in de openstaande potkachel gooide. (35,36)
Langer staat hij stil bij de liefderijke verzorging in een plaatselijk ziekenhuis. ‘Dat wordt sepsis’, verklaart een arts zorgelijk en Anton denkt dat hij op een overplaatsing doelt (37). De diagnose liegt er niet om: ‘ondervoeding, hongeroedeem, bloedvergiftiging, favus, schurft, maar vooral hersenvliesontsteking’. Het kind in het bed naast hem sterft maar Anton overleeft (38). Hoewel lichamelijk opgekalefaterd is hij er geestelijk niet goed aan toe, contact leggen met anderen, met leeftijdgenoten, is er niet bij. Weliswaar verstaat hij dank zij het kamp wel drie, vier talen, maar hij doet alleen zijn mond open als hij iets wil weten of strikt nodig heeft (39–40). Een tweede onderbreking in de chronologie, een sprong naar het heden. De roman is verder geschreven vanuit het gezichtspunt van de veertienjarige Anton – en, zoals gezegd, zijn taalgebruik groeit met hem mee. Vooralsnog blijven de meer zakelijke gebeurtenissen uit het dagelijks leven achterwege, Antons eerste realiteit ligt elders. Hij wordt gekweld door angstwekkende beelden die zijn nachtrust verzieken. Het hoofdstukje ‘Dromen als je slaapt’ (41–42) begint zo: Planken die met kromgeslagen spijkers vastzitten aan houten staanders. Nat cementen vloer die ruikt naar pis en petroleum. Steeds maar likken aan je bovenlip die pijn doet en korsten heeft die zout smaken. Tegen een ander kind aanliggen dat koorts heeft en dat daardoor lek11
ker warm is. ’s Nachts wakker worden omdat het onbekende kind stijf en koud is geworden. Vierkante stukken grijze paardedeken in het midden met een spijker aan een stok getimmerd om de vloer mee te dweilen. Acht mannen, die met kleine schokjes worden opgehesen, op de maat van ?Stille Nacht, Heilige Nacht’, dat we moeten zingen. Luizen die je kunt eten. (41)
Overdag vlucht hij in een andere werkelijkheid. Het hoofdstukje ‘Dromen overdag’ registreert hoe hij zich — men kan wel zeggen: met passie — vastklampt aan de fantasie van een betere toekomst in een ver en onherbergzaam land. Hoewel hij op school weinig studielust vertoont doet hij van deze landen zoveel mogelijk kennis op via encyclopedieën en reisboeken. Al wat hij later in die vreemde landen denkt nodig te hebben snuffelt of steelt hij bij elkaar en verbergt hij onder de vloer van zijn kamertje, waar ik een plank had losgemaakt en waar ik mijn echte eigendommen verborg. Die voorraad nam steeds toe. Padvindersspullen van meneer die op zolder lagen en die hij nooit miste, blikken voedsel die ik zorgvuldig één voor één uit de kelder stal, zodat het niet op zou vallen, gereedschap dat ik cadeau kreeg van Tante Miesjes vader, militaire uitrustingsstukken die ik in het bos opzocht en als belangrijkste stukken mijn montycoat en het geweer. (84)
A propos, diefstal is in deze roman een belangrijk motief (passim), hij is er nu eenmaal aan gewend zijn bezittingen bij elkaar te bietsen. Van zijn schoolervaringen leest men in het hoofdstuk met de opwekkende titel? Klassenummer, naam en datum in de linkerbovenhoek’. ‘Anton, wat is een hypotenusa?’ Geen idee. ’Waarom let je niet op? Het staat voor je in je boek op bladzijde achtentwintig, regel zeventien. Als je tenminste tellen kunt.’ De klas lachte zich een dijkbreuk. 12