Waar is het Lam? Hervormd-gereformeerde vragen bij het neocalvinisme. Lezing GB-contio, 10 januari 2008
Het neocalvinisme is actueel. We hebben een VU-kabinet. Volgens George Harinck, hoogleraar ‘geschiedenis van het neocalvinisme’ wordt het patroon van onze cultuur mede bepaald door het neocalvinisme. Vanmorgen zoeken we naar de invloed van de theologie van het neocalvinisme op de hervormd-gereformeerden. De laatste decennia is onze houding tegenover het neocalvinisme vooral negatief is geweest, terwijl de Gereformeerde Bond aanvankelijke theologisch sterk op het neocalvinisme leunde. De VU werd gesteund. VU-hoogleraren verschenen op de jaarvergaderingen van de Gereformeerde Bond en werden daar officieel welkom geheten. Ik citeer de Waarheidvriend van 80 jaar geleden: “In de doleantie zijn heel veel Gereformeerden uit de Hervormde Kerk uitgegaan en die scheur is er en zal voorlopig wel blijven. Wij denken daar altijd met groote droefheid aan. Want die gingen horen bij ons, terwijl velen die bleven, niet bij ons horen.” Dan vraagt de Rondschouwer (waarschijnlijk Ds. Maarten van Grieken) zich af of we elkaar niet kunnen vinden “op het terrein van het Hooger onderwijs, b.v. in de Vrije Universiteit? Natuurlijk kan dat. ’t Moet ook. […] we moeten hier samenwerking zoeken om ons Gereformeerde volk te dienen; om heel ons volk en heel ons land te dienen; omdat we het krachtens ons beginsel verplicht zijn; omdat God het wil, dat we elkander hier als broeders en zusters van één geloof en één belijdenis en één leven zoeken.” Van Grieken kraakt wel een kritische noot over de synode van Assen, waar het spreken van de slang bediscussieerd werd. “Assen hebben wij niet nodig.” Maar in het volgende nummer van de Waarheidsvriend staat een dringende oproep om de VU financieel te steunen. Politiek was de Bond uitgesproken Antirevolutionair. De rondschouwer schreef over C.A. Lingbeek van de Hervormd-Gereformeerde Staatspartij die Kuyper van een dopers standpunt betichtte: “Ook is het aan ‘t eind weer ’t oude liedje over Neo-Gereformeerden en dr. Kuyper […] Men moet maar durven: dr. Kuyper die aan de Overheid geen goddelijk Ambt toekende.” Het neocalvinisme is van drie kanten scherp gekritiseerd. Vrijzinnige theologen kritiseerden het neocalvinistische streven om het calvinisme in overeenstemming te brengen met het moderne wereldbeeld. Daarbij moest naast de inspiratieleer en het geloof in
1
wonderen, vooral de opvatting over de wedergeboorte als basis voor een christelijke wetenschap het ontgelden. Ook van bevindelijk gereformeerde zijde kwam kritiek. Ds. G.H. Kersten zei bij de oprichting van de SGP over de Gereformeerde Kerken “wij kunnen niet zoo bidden, zoo gelooven, zoo jubelen en danken. Wij blijven bij die geestelijke harddravers verre achter. En dat willen wij dan ook. Want hun draven is […] een draven naar de hel.” Het neocalvinisme is ook bekritiseerd van Barthiaanse zijde. Volgens Th.L. Haitjema was Kuyper een “echte Napoleon in het rijk van de geest, een imperialist.” Kuyper wilde met een christelijke levens- en wereldbeschouwing het humanisme bestrijden, maar blijkt zelf met het humanisme geïnfecteerd te zijn. Het is vanmorgen niet mijn bedoeling om de historische relatie tussen de kerkelijkgereformeerden en de hervormd-gereformeerden uitvoerig te analyseren. Daarvoor is uitgebreidere studie nodig. Wel wil ik op drie karakteristieke punten laten zien dat er parallellen zijn: a) De wedergeboorte b) De kerk c) De gemeene gratie Deze drie thema’s zijn aan elkaar verwant. Je zou kunnen denken aan drie concentrische cirkels. Om bij de buitenste te beginnen: (c) Christus is Koning op alle terreinen van het leven. (b) Het instrument voor Zijn heerschappij is de kerk. (a) De kerk bestaat uit wedergeboren christenen. Het is opvallend dat de drie genoemde thema’s in de ontwikkeling van de GB tot interne spanningen hebben geleid. De vraag rijst dan of dit toevallige parallellen zijn of dat hier sprake is van een latente en misschien zelfs wel onderdrukte invloed van het neocalvinisme. Is de hervormd-gereformeerde beweging historisch en theologisch een variant van het neocalvinisme? K. Runia schreef in Beproefde trouw over Feindliche Brüder. Ik heb als bron voor de weergave van het neocalvinisme gekozen voor de eerste druk van de Christelijke Encyclopaedie (1925-1931). Die encyclopedie vat niet alleen de positie compact samen, maar is zelf ook een exponent van het kuyperiaanse ideaal. Van ‘Aalmoes’ tot ‘Zwitserland’ wordt de hele wereld vanuit gereformeerd perspectief belicht. Of zoals Kuyper bij de opening van de VU zei: “… en geen duimbreed is er op heel ’t erf van ons menschelijk leven, waarvan de Christus, die áller Souverein is, niet roept: ‘Mijn!’”
2
De wedergeboorte Opmerkelijk genoeg ontbreekt het lemma ‘wedergeboorte’ in de encyclopedie. Alles is samengevat onder het Griekse begrip ‘Palingenesie.’ In een uitgebreid artikel gaat Prof.Dr.A.G. Honig (1864-1940) in op diverse aspecten van de leer van de wedergeboorte die hij definieert als “de instorting van het nieuwe levensbeginsel.” Hij zet in bij de uitwendige roeping. Die leidt niet tot de zaligheid, hooguit is het een gratia praeparans. “Volgens den Bijbel moet zich aan de uitwendige roeping door het Evangelie de inwendige roeping of de inwendige genade des Heiligen Geestes paren, zal zij tot zaligheid leiden.” Vervolgens komt de onderstelde wedergeboorte aan de orde. “Al spoedig meenden sommigen, dat de uitverkorene kinderen der geloovigen reeds voor den doop worden wedergeboren. Anderen durfden zoo ver niet gaan en leerden, dat de wedergeboorte kan geschieden voor, onder en na den doop.” Honig vervolgt als echte Kuyperiaan dat het hem toch het sterkste lijkt “als men staande houdt, dat bij alle uitverkorene kinderen der geloovigen de wedergeboorte reeds vóór den doop geschiedt.” Ook bij volwassenen komt doorgaans de wedergeboorte voor de roeping. “Bij de wedergeboorte begiftigt de Heilige Geest ons met het zaligmakend geloof als hebbelijkheid.” In dezelfde lijn schrijft Dr. A. Kuyper jr. in zijn artikel over het verbond. Het feit dat het verbond in wezen met de uitverkorenen is opgericht leidt tot een probleem, omdat men niet weet welke kinderen uitverkoren zijn. “De oplossing van het probleem ligt hier in dat de geloovige wetende dat het verbond is opgericht met hem en zijn zaad, maar niet wetende bij de geboorte welke kinderen tot het heilige zaad behooren, begint met al zijn kinderen te beschouwen en te behandelen, als waren zij echte bondelingen, en ze daarom allen laat doopen. Dit oordeel der liefde houdt stand tot het tegendeel blijkt.” Een ander accent legt Prof.Dr.H. Bouwman (1863-1933) in zijn bijdrage over de doop. Hij vertegenwoordigt de traditie van de afgescheidenen en beroept zich uitvoerig op H. Bavinck. Het is volgens hem niet juist om te stellen dat de doop aan de kinderen bediend wordt op grond van hun onderstelde wedergeboorte. “Grond voor den doop is niet de wedergeboorte, maar het verbond Gods.” De beloften van God gelden ook voor de kinderen van gelovige ouders en daarom hoeven wij niets te veronderstellen bij de doop. Toch is het nog maar de vraag of het verschil maakte in de praktische toepassing. Ook Bouwman schrijft: “Redenen van gegronden twijfel zijn er eerst dan wanneer een kind des verbonds bij het opwassen moedwillig den weg des verbonds verlaat en in zonde en ongeloof blijft volharden.” Bij deze nuanceverschillen speelt op de achtergrond de consensusformule van de synode van Utrecht (1905) mee. Daar werd om de spanningen tussen de afgescheidenen en 3
dolerenden op te lossen gesteld “dat volgens de Belijdenis onzer Kerken het zaad des verbonds krachtens de belofte Gods te houden is voor wedergeboren en in Christus geheiligd, totdat bij het opwassen uit hun wandel of leer het tegendeel blijkt.” De synode vond het echter te ver gaan om te stellen dat elk uitverkoren kind voor de doop wedergeboren zou zijn, “dewijl God zijne belofte vervult naar zijne vrijmacht op zijnen tijd, hetzij vóór of onder of na den Doop.” De spanning leidde uiteindelijk in 1944 tot de vrijmaking.
De interne discussies in hervormd-gereformeerde kring over verbond en verkiezing en over wedergeboorte en geloof zijn alleen te begrijpen tegen de theologische achtergrond van het neocalvinisme. Hugo Visscher viel in 1936 zijn leerling Jan Gerrit Woelderink (18861956) aan en beschuldigde hem van objectivisme en remonstrantisme. Woelderink had moeite met de vermenging van verbond en verkiezing en bestreed het dualisme van tweeërlei roeping en tweeërlei kinderen van het verbond. Hij keerde zich vooral tegen doperse tendensen. Hij vond het kwalijk dat in veel hervormd-gereformeerde gemeenten er van werd uitgegaan dat het meerendeel van de leden niet wedergeboren was. “Van uit de doopersche beweging komen de ernstigste protesten tegen de leer van de veronderstelde wedergeboorte, protesten, die dikwijls laten zien dat met de beteekenis van deze leer niet kent noch verstaat.” Vervolgens verwijt Woelderink de dopersen een veronderstelde niet-wedergeboorte. We moeten de kinderen van de gemeente niet leren dat ze wedergeboren zijn en evenmin dat ze niet wedergeboren zijn, maar dat God de Heere ze door zijn genade tot zijn kinderen wil rekenen; zij zijn geen heidenen, maar christenen. De vrijgemaakte predikant H.J.C.C.J. Wilschut heeft aangetoond dat Woelderink inhoudelijk dicht bij Schilder staat. Representant van de andere stroming in hervormd-gereformeerde kring was I. Kievit. De titel van zijn Tweeërlei kinderen des Verbonds geeft al aan dat hij de nadruk legt op het onderscheid binnen het ene verbond tussen de inwendige en uitwendige zijde. Kievit was zelf later niet helemaal gelukkig met deze uitgave, waarvan hij de geplande praktische en polemische delen nooit voltooide. Kievit zet zich af tegen de neocalvinisten. Hij geeft graag het woord aan Calvijn, die “door niemand erger wordt mishandeld en misbruikt dan door de hedendaagsche neo-calvinisten. Hun verbondsbeschouwingen krijgen steeds meer het karakter van een ijdele philosophie, die volkomen staat buiten de Heilige Schrift en het leven des verbonds en voor de zielen van ontwerpers en volgelingen verderfelijk is.” Maar het is niet helemaal helder wie hij met de neocalvinisten bedoelt, in ieder geval niet H. Bavinck, die hij twaalf keer citeert in positieve zin. Of bedoelt hij het objectivisme van de bezwaarden in Gereformeerde kring en vooral Woelderink? 4
Anderzijds is Kievit via Visscher toch ook duidelijk een leerling van Kuyper. Hij staat op sommige punten dicht bij het neocalvinisme in zijn dogmatische definiëring. Hij schrijft: “Er is dus een tweevoudige gemeenschap aan het verbond: […] Velen zijn wel in het verbond, doch niet van het verbond.” Daar kun je zo een citaat van A. Kuyper jr. naast leggen. Hij schrijft in de Christelijke Encyclopaedie: “De hypocrieten en niet-ware geloovigen zijn wel in het verbond, maar niet van het verbond.” Het is niet zo eenvoudig om hier heldere lijnen te trekken. Zowel Woelderink als Kievit staan met een beroep op Calvijn kritisch tegenover Kuyper. Toch is er bij beide stromingen ook invloed van het neocalvinisme waar men zich tegen verzet. Bij Kievit blijkt dat uit de nauw verbinding tussen verbond en verkiezing en de nadruk op de wedergeboorte en bij Woelderink (net als bij Schilder) uit de neiging om gemeenteleden te beschouwen als kinderen van God tenzij het tegendeel blijkt. Cisca Stark merkt in haar proefschrift op dat het Kuyperiaanse van de palingenesie grote implicaties voor de prediking. “Het evangelie hoeft namelijk in beginsel niet meer gebracht te worden, alsof er nog niets ingeplant is bij de mens. De prediking is er slechts om het ingeplante zaad van de wedergeboorte te helpen ontdekken, groeien en opbloeien tot Gods eer.” Het is de vraag of dat samenhangt met de veronderstelde wedergeboorte en of de prediking in de vrijgemaakte kerken daar zoveel van verschilt. Sterker nog, aanvankelijk werd juist in synodaal-gereformeerde kring meer nadruk gelegd op de noodzaak van zelfonderzoek dan bij de vrijgemaakten. Het latente gevaar van de neocalvinistische visie – of nu wedergeboorte of belofte benadrukt wordt – is dat de genade de facto een sociale factor wordt. Wie hoort bij de kerk mag er vanuit gaan dat het goed zit. Tegen de vanzelfsprekendheid heeft I. Kievit zich terecht verzet. J.G. Woelderink heeft echter scherper ingezien dat de mens op zichzelf teruggeworpen wordt als het onderscheid uitwendig en inwendig, objectief en subjectief, allesbeheersend wordt voor het geloofsleven. Die optimistische visie is bij Kuyper in ieder geval intrinsiek verbonden aan zijn ecclesiologie. De Kerk is het door de palingenese herstelde menselijke geslacht.
Kerk Dat brengt ons bij het tweede kernthema uit het neocalvinisme ‘de kerk’. We keren terug naar de Christelijke Encyclopaedie. Dr. K. Dijk schrijft daarin een uitvoerig artikel over de kerk. De kerk is de vergadering van Christgelovigen (NGB, artikel 27). Dit onderscheidt de gereformeerde visie niet alleen van Rome, maar ook van hen die kerk en koninkrijk 5
vereenzelvigen. “Die beide zijn niet gelijk. Het koninkrijk Gods is de koningsheerschappij des Heeren in de harten der menschen, en het regiment van Christus op alle levensterrein; […] de kerk van Christus is in de wereld het instrument in de hand van onzen Koning om Zijn rijk al meer en meer te doen komen totdat de volmaaktheid zal zijn ingetreden.” Treffender kan het verband tussen de neocalvinistische soteriologie, de neocalvinistische ecclesiologie en de neocalvinistische cultuurvisie – de drie onderwerpen voor vanmorgen – niet verwoord worden. Christus heerst als Koning in het hart van de Christgelovigen, en zo ook in de kerk als de vernieuwde mensheid en zo ook door de kerk in de wereld op alle terreinen van het leven, totdat de volmaaktheid komt. De volkskerk behoort volgens Dijk tot de Oudtestamentische bedeling. “Thans is die bedeeling voorbij, waarom ook het ideaal van een volkskerk onder de leuze: heel het volk heel de kerk, niet zuiver en niet waar is. ‘Wij zouden dan allen, die tot het volk behooren in de kerk moeten inlijven en den Doop bedienen aan een ieder, die in het doophuis werd binnengedragen. Het heilig karakter der kerk zou in dien weg wel teloor gaan.” Hoe synodaalgereformeerd het allemaal ook klinkt, Dijk heeft tussen haakjes de naam van de hervormde Ds.J.J. Knap Czn. achter het citaat geplaatst. Het citaat is uit zijn Dogmatische fragmenten over het leerstuk der kerk. Knap was bevriend met M. van Grieken en voelde zich zeer verwant met het kerkelijk denken in de kring van de Gereformeerde Bond. De eenheid van de kerk heeft volgens Dijk vooral een geestelijk karakter. De Gereformeerde kerken zijn één in belijdenis, in kerkelijke gemeenschap, en in de geestelijke band van de gelovigen, maar bij deze eenheid is er ook pluriformiteit; “de kerk des Heeren openbaart zich in verschillende vormen. Er is gedeeldheid, en die gedeeldheid wordt hoe langer hoe grooter.” De gedeeldheid is een gevolg is van de zonde, die het verstand verduistert, maar toch moeten we de veelvuldige variatie in kerkvorm en belijdenis aanvaarden “en dus ook in andere kerken, zij het dan minder zuivere of onzuivere, vervalschte of gewrongen openbaringen te zien van de gemeente des Heeren.” Tegelijk moet de eigen kerkvorm vastgehouden worden als de zuiverste openbaring van het lichaam van Christus. Er was in de Gereformeerde Kerken verschil in opvatting over de Nederlandse Hervormde Kerk tussen de afgescheidenen en de dolerenden. Die kwestie was bij de vereniging van 1892 het grootste struikelblok. De afgescheidenen beschouwden de Nederlandse Hervormde Kerk zonder meer als valse kerk en sommigen eisten van de dolerenden dat zij hetzelfde zouden doen. De dolerenden verwierpen in de lijn van Kuyper wel het kerkelijk genootschap, maar vonden toch dat de plaatselijke gereformeerde kerken ‘ware kerken’ waren, die moesten worden vrijgemaakt van de goddeloze hiërarchie. Kuyper 6
beschouwde het kerkverband als een net, dat gespannen is over de kersenboom. Veel plaatselijke kerken zijn nog wel gaaf en zuiver, maar ze worden onderdrukt. Bavinck ging veel meer uit van de eenheid van de kerk als lichaam van Christus. Later kwam ook deze interne spanning bij de Vrijmaking weer boven tafel. In eerste instantie lijkt de dolerende visie sympathieker, maar de schijn bedriegt. De afscheiding handhaafde het reformatorische begrip van de eenheid van de kerk terwijl de doleantie de eenheid principieel prijsgaf. In de gedachte van de pluriformiteit wordt van de nood van de verdeeldheid in feite een deugd gemaakt.
Het verschil tussen de hervormd-gereformeerden en de neocalvinistische traditie lijkt op het punt van de ecclesiologie het grootst, maar historisch en theologisch is er toch veel verwantschap. Kuyper gebruikte voor de kerk graag het organische beeld van de eikel. In de eikel is de eikeboom al in potentie aanwezig. Visscher versterkte de beeldspraak nog toen hij bij de oprichting van de Gereformeerde Bond sprak: “Gans een eikewoud slaapt in een enkele eikel.” De hervormd-gereformeerde ecclesiologie is alleen te verstaan vanuit de invloed van en de confrontatie met de neocalvinistische idealen. De oorspronkelijke naam 'Gereformeerde Bond tot Vrijmaking der Nederlandsche Hervormde Kerk' werd in 1909 veranderd in 'Gereformeerde Bond tot verbreiding en verdediging van de Waarheid in de Nederlandse Hervormde (Geref.) Kerk'. Ook werden steeds voorstellen tot een modus vivendi, waarbij de kerk zou worden opgedeeld afgewezen. Toch worstelt de hervormd gereformeerde beweging tot vandaag met de erfenis van Kuypers ecclesiologie. Blijkbaar laten de latente neocalvinistische krachten zich gemakkelijk onderdrukken. De nu hersteld hervormde hervormd-gereformeerden eisen in hun juridisch geding met de Protestantse Kerk dat de plaatselijke gemeenten zich als de wettige voortzetting van de Nederlandse Hervormde Kerk mogen beschouwen. Die nadruk op de plaatselijke kerk is weliswaar kuyperiaans, maar toch ook geheel in overeenstemming met de nadruk die de Gereformeerde Bond altijd op het recht van de plaatselijke gemeenten gelegd heeft. Om nog wat dichter bij huis te blijven, ook de kerkorde van de PKN biedt gemeenten de mogelijkheid om zich bijzonder verbonden te verklaren met de gereformeerde belijdenis. De geboden handreiking spreekt zelfs van een gebondenheid aan die belijdenis op het plaatselijke vlak. Dit betekent natuurlijk niet dat hervormd-gereformeerden de kerk als geheel prijsgeven, integendeel. Maar de gekozen oplossing draagt wel een neocalvinistisch stempel.
7
Zou het niet vruchtbaarder zijn geweest om het uitgangspunt te nemen in de Nederlandse Geloofsbelijdenis die leert dat er maar een ware kerk kan zijn. Wij zijn niet in de PKN omdat we daar ‘nog’ een plaatsje kunnen innemen op gereformeerde grondslag. We zijn in de kerk omdat wij belijden dat er maar één ware kerk kan zijn. Juist omdat de kerk het lichaam van Christus is, des te sterker is de roeping om haar aan het Woord van haar Bruidegom te houden.
Gemeene Gratie De neocalvinistsche ecclesiologie is intrinsiek verbonden aan de neocalvinistische wereldbeschouwing. Dat brengt ons bij het derde thema. In de Christelijke Encyclopaedie schreef Prof.Dr. Valentijn Hepp over de ‘Gemeene Gratie,’ waarmee Kuyper volgens hem een scherp onderscheid wilde maken met de particuliere genade. “In de natuur en in het menschenleven, dat niet door de wedergeboorte in beginsel vernieuwd is, wordt ondanks de zonde nog veel waars en goeds en schoons gevonden.” De Werkmeester van de algemene genade is de Heilige Geest; wie deze genade minacht, doet de Geest smaadheid aan. De algemene genade levert het mensdom een algemeen voordeel (publicum bonum) op en bestrijkt o.a. het veld van de wetenschap, de kunst, de moraal en de staat. Calvijn kan de buitengewone gaven van heidense dichters en filosofen aanduiden als ‘bijzondere genade.’ Om het geheel te verduidelijken schrijft Hepp: “Calvijns genadeleer kan aldus geschematiseerd: er is a een algemeene algemeene genade, b een bijzondere algemeene genade, c een algemeene bijzondere genade en d een bijzondere bijzondere genade.” Ter illustratie: Een artikel in de CE over de ‘Eugenese,’ waarin de verbetering van het menselijk ras wordt afgewezen, wijst naar Nieuw Zeeland een ballingsoord voor misdadigers. “Door Gods gemeene gratie kan uit een schijnbaar hopeloos ontaard geslacht toch nog iets goeds voortkomen.”
Het is bij de gemeene gratie lastiger dan bij de wedergeboorte of de ecclesiologie om lijnen te trekken naar de hervormd-gereformeerde beweging. De hervormd-gereformeerden hebben zich
doorgaans
terughoudend
opgesteld
waar
het
gaat
om
een
gereformeerde
wereldbeschouwing. Toch is ook hier sprake van neocalvinistische invloed. In het allereerste nummer van de Waarheidsvriend wordt gesteld dat men niet alleen over binnenkerkelijke zaken wil schrijven. “En wel eenvoudig hierom, omdat het niet overeenkomstig het woord van God is. God de Heere is Koning op alle terrein des levens. 8
Niet alleen op het terrein van kerk, school en gezin; maar ook voor staat en maatschappij hebben wij naar zijn ordinantiën te vragen en naar die ordinantiën te leven.” Nog in 1947 schreef prof. Severijn in de Waarheidsvriend: “bij een Christelijke staatkunde gaat het in de eerste plaats om erkenning van de gemene gratie om de erkenning dus van de genadegaven, die een samenleving mogelijk maken.” En collega Blenk schrijft over de gemeene gratie: “Wie een beter concept heeft mag het zeggen.” En: “Als wereldmijding ons verengt, kan Kuyper ons weer helpen Gods wereld te ontdekken.” Vooral in de politieke betrokkenheid van de hervormd-gereformeerden klinkt iets door van het neocalvinistische ideaal van alle terreinen van het leven. Het is niet ondenkbaar dat de spanningsvolle geschiedenis van de hervormd-gereformeerden in de SGP mede hierdoor te verklaren is. Ook op dat punt zou nader historisch onderzoek nuttig kunnen zijn. Niet alle hervormd-gereformeerden waren gecharmeerd van deze wereldbeschouwing. Zo schreef I. Kievit in het Gereformeerd Weekblad: “Niet de leuze: wij Calvinisten, wij Gereformeerden; niet de leuze: wij eisen alle terrein des levens op voor de Koning, waarborgt krachtige daden vol zelfverloochening, maar eeuwigheidsleven, de aarde onder de voet en Jezus in het hart, het vaderland in het oog. Immers juist dat volk waarvan wij lezen in Hebr. 11 dat zij klaarlijk toonden een vaderland te zoeken, belijdende dat zij gasten en vreemdelingen waren op de aarde, heeft getoond dat wij met de kracht der eeuwigheid staande in de tijd, onverwinbaar zijn in het Lam.”
Dat brengt mij bij mijn grondvraag aan het neocalvinisme: Waar is het Lam? Het is niet onbegrijpelijk dat van hervormd-gereformeerde zijde de doleantie als een mislukking wordt aangeduid. Het is verbazend hoe een kerk die zo orthodox-gereformeerd begint binnen een eeuw zo vrijzinnig kan worden. De oorzaak hiervan wordt soms gezocht in het gebrek aan bevinding. Herman Bavinck schreef in het voorwoord op de preken van de Erskines: “Het is alsof wij niet meer weten, wat zonde en genade, wat schuld en vergeving, wat wedergeboorte en bekeering is. In theorie kennen wij ze wel, maar wij kennen ze niet meer in de ontzaglijke realiteit van het leven.” Op het Gereformeerd Studenten Congres van 1918 zei hij: “Wat zijn wij vooruitgegaan! Wat hebben wij wetenschappelijk en cultureel op de oudere generatie van afgescheidenen veel voor! Maar één ding hadden deze mensen op ons voor: die wisten nog wat zonde en genade was. En lopen wij wel eens niet het gevaar, dat wij, bij al onze toegenomen kennis en cultureel inzicht, dat ene gaan vergeten?” Toch schuilt er ook een gevaar in de veronderstelling dat bevinding een waarborg is tegen vervlakking. Er loopt ook een lijn van de bevindelijke achtergrond van Bavinck zelf 9
naar de subjectieve insteek in de openbaringsleer bij de latere gereformeerden. Het is de vraag over welke bevinding het gaat. Kuypers ideaal om geen duimbreed van de wereld op te geven kan alleen vruchtbaar zijn vanuit de bevindelijk-gereformeerde belijdenis dat er geen nagelschrapsel van ons bijkomt. Is het niet vooral de ongebrokenheid van het neocalvinisme dat leidt tot een oppervlakkig en verstandelijk geloofsleven en vervolgens tot het loslaten van de door vorige generaties ontdekte zekerheden? Het neocalvinisme heeft uiteindelijk een te optimistische visie heeft op de christen, de kerk en de wereld. Het is een vorm van theologia gloriae die afleidt van het kruis. Daartegen is maar een medicijn, afsterven aan onszelf, aan de kerk, aan de wereld. Sterven met de Gekruisigde. Het zou interessant zijn om de historische verbanden tussen de evangelische beweging en het neocalvinisme nog eens nader onder de loep te nemen. In 1875 ervoer A. Kuyper in Brighton een ‘second blessing’ onder de Amerikaanse opwekkingsprediker Robert Pearsall Smith (1827-1898). Smith stond helemaal in de traditie van het perfectionisme van de Keswick-beweging. Gelukkig voor Kuyper pleegde Smith korte tijd later overspel en viel met zijn perfectionisme door de mand. Kuyper vertrok in overspannen toestand naar het buitenland. Toch is de omarming van Kuypers wereldbeschouwing door evangelicals wereldwijd minder verrassend dan je zou denken. Het optimisme van het neocalvinisme zou nog wel eens een methodistische trek kunnen zijn. Het zou nog wel eens zo kunnen zijn dat vooral de weerbarstige context van de volkskerk de hervormd-gereformeerden behoed heeft voor het optimisme van het neocalvinisme. Maar wat gebeurt er met onze gemeenten en onze prediking nu die context wegvalt? Is er ook in hervormd gereformeerde kring niet het gevaar dat de genade een sociale kwestie wordt. Het latente optimisme wordt versterkt door de evangelicalisering. Belonging gaat voor believing, zo wordt vanuit evangelische kring ons voorgehouden. C. Graafland schreef in de zestiger jaren dat de oude Gereformeerde Bondspreken een kuyperiaans stempel droegen terwijl de jongere generatie meer beïnvloed werd door Kohlbrugge. Ik ben er niet helemaal gerust op. De nadruk op de rechtvaardiging van de goddeloze blijkt niet zo te landen in een emotiecultuur. Zouden de latente kuyperiaanse tendensen in een nieuw jasje de kop opsteken? Is de hervormd-gereformeerde beweging historisch en theologisch een sprongvariatie op het neocalvinisme? De sterke overeenkomsten op cruciale punten doet het wel vermoeden. In ieder geval zijn de spanningen in hervormd-gereformeerde kring te herleiden tot de kernthema’s van het neocalvinisme. Het neocalvinisme zit diep in het hervormd10
gereformeerde DNA-profiel. Voor het zelfverstaan van de hervormd-gereformeerde beweging in de Protestantse Kerk is nadere bestudering van het neocalvinisme van groot belang. Daarbij denk ik vooral aan de theologie van Herman Bavinck als inspiratiebron. Dat is ook van belang voor de vruchtbare samenwerking in de Protestantse Kerk. Over en weer zijn zulke karikaturen ontstaan dat het alleen nog maar mee kan vallen. En inderdaad, zoals voor Kuyper de wereld meeviel, zo blijken synodaal-gereformeerden soms verrassend dichtbij te staan.
In de neocalvinistische soteriologie, ecclesiologie en cultuurvisie ontbreekt vooral het Lam van God. De doop is het teken en zegel van de inlijving in Christus, het water verwijst naar Zijn bloedstorting. We brengen onze kinderen naar het doopvont, zoals Abraham naar Moria ging. Het doodsvonnis is uitgesproken, maar Abraham geloofde dat God zelf zou voorzien in een Lam. De kerk is de vergadering van Christgelovigen? Maar wie vergadert wie? De catechismus belijdt dat Christus Zijn gemeente vergadert, beschermt en onderhoud. Neocalvinisme vergaderen zich… De slachtschapen van Christus wórden vergaderd tot het eeuwige leven. De kerk is geen organisme en instituut, maar het gebroken lichaam van Christus, zijn vlees en zijn beenderen, zijn bruid. Wat de wereld betreft… De neocalvinistische wereldbeschouwing is een anticipatie op het koninkrijk van God. Het artikel in de CE over het Lam Gods eindigt met een verwijzing naar de Leeuw uit de stam van Juda; het geduldig lijdende Lam zal heerst over Zijn vijanden. Ik draai het liever om. De engel riep Johannes op om de Leeuw uit de stam van Juda te zien. Toen hij echter zijn ogen ophief, zag hij het Lam in het midden van de troon…
Als neocalvinisten en hervormd-gereformeerden zo verwant zijn, is in ieder geval waakzaamheid geboden. Of meent gij dat de neocalvinisten zondaars geweest boven al de calvinisten? Ik zeg u: Neen zij; maar indien gij u niet bekeert, zo zult gij allen insgelijks vergaan.
11