van
PowR
welzijn
naar
sociale kwaliteit
3
van welzijn naar sociale kwaliteit
R ow P
van welzijn naar sociale kwaliteit | 1
Inhoud 1. Voorwoord .............................................................................................................. 5 2. De opdracht ............................................................................................................ 7 2.1 Aanleiding en context ......................................................................................... 8 2.2 Opdrachtformulering........................................................................................... 8 2.3 Samenstelling PowR ............................................................................................ 8 2.4 Verantwoording werkwijze ..................................................................................10 2.5 Leeswijzer ........................................................................................................11 3. Resultaten, conclusies en aanbevelingen .............................................................. 13 3.1 Aanleiding en context ........................................................................................14 3.2 Geschiedenis en ontwikkeling van het welzijnswerk ...............................................14 3.3 Organisatie van het welzijnswerk in Rotterdam......................................................15 3.4 Problematiek welzijnswerk Rotterdam ..................................................................15 3.5 Knelpunten welzijn Rotterdam ............................................................................15 3.6 Revitalisering van het welzijnswerk .....................................................................16 3.7 Bevindingen PowR .............................................................................................16 3.7.1 Investeren in sociale kwaliteit: de visiebouwstenen .....................................18 3.7.2 Kerncompetenties van welzijn ...................................................................18 3.7.3 Ketenbenadering .....................................................................................19 3.7.4 Sociaal platform ......................................................................................19 3.7.5 Prestaties in de ketens .............................................................................19 3.7.6 Gezamenlijke huisvesting; het belang van sport- en verenigingsleven .............20 3.7.7 Stedelijke kaderstelling ............................................................................20 3.7.8 Basisinfrastructuur ..................................................................................21 3.7.9 Kwaliteit van de sector.............................................................................22 3.7.10 Voorwaarden voor sociaal ondernemerschap en financiële sturing ..................23
2 | PowR
4. Structuurschets welzijn ........................................................................................ 25 4.1 Historische schets .............................................................................................26 4.2 Landelijke context .............................................................................................27 4.3 Landelijke ontwikkelingen ..................................................................................28 4.4 Ontwikkelingen welzijn in Rotterdam ...................................................................29 4.4.1 Positie deelgemeenten .............................................................................29 4.4.2 Organisatie van het welzijnswerk in de deelgemeenten .................................30 4.4.3 Deelgemeenten en deelgemeentenfonds .....................................................31 4.4.4 Uitgaven welzijn .....................................................................................31 4.5 Rotterdamse context .........................................................................................34 4.6 Knelpunten ......................................................................................................36 5. Visie op welzijn .................................................................................................... 41 5.1 Civil society .....................................................................................................42 5.2 Rol en positionering welzijn ...............................................................................43 5.3 Ketenbenadering ...............................................................................................50 5.4 Basisinfrastructuur ............................................................................................55 5.5 Kwaliteit ..........................................................................................................60 5.5.1 Welzijn en Markt .....................................................................................60 5.5.2 Kwaliteit van de instellingen .....................................................................61 5.5.3 Kwaliteit van de welzijnswerker .................................................................63 5.5.4 Kwaliteit van de signalerende functie.........................................................64 Bijlage 1
Illustratie Grotestedenbeleid ............................................................... 68
Bijlage 2
Werkwijze Platform ontwikkeling welzijn Rotterdam .......................... 69
Bijlage 3
Gevoerde gesprekken ........................................................................... 70
Bijlage 4
Geraadpleegde literatuur ..................................................................... 72
Bijlage 5
Afkortingen......................................................................................... 75
Colofon
............................................................................................................ 76 van welzijn naar sociale kwaliteit | 3
4 | PowR
1.
Voorwoord
Welzijn is – zowel als ’begrip’ als ‘institutie’ – niet uit ons moderne bestaan weg te denken. Na een periode waarin het met name onderdeel was van het particuliere initiatief, is het sinds de zestiger jaren van de vorige eeuw vooral een instrument van overheidsbeleid geworden. Binnen die sfeer is de vraag naar de effectiviteit en efficiency van het welzijnswerk steeds vaker in het geding. Perceptie van het Rotterdamse College van Burgemeester & Wethouders is dat welzijn in relatie tot de binnen de stad spelende problemen thans onvoldoende toegevoegde waarde weet te realiseren. Het college acht dit een klemmend punt omdat zij de aandacht die tot dusverre is uitgegaan naar de fysieke en economische ontwikkeling zich mede wil laten uitstrekken over de sociale dimensies van het leven in de stad. Daarnaast beraadt het bestuur van de stad zich op de vraag welke rol welzijn kan vervullen ter verwezenlijking van het concept van de civil sociecty, dat is gebaseerd op de gedachte dat burgers in staat moeten worden gesteld zelf oplossingen te vinden voor problemen in plaats van daarvoor een beroep te doen op de overheid. Aan het Platform ontwikkeling welzijn Rotterdam (PowR) is gevraagd om te onderzoeken hoe de welzijnsfunctie in de Maasstad kan worden gerevitaliseerd opdat deze een rol van betekenis kan vervullen in de beoogde verbetering van de sociale kwaliteit van de stad. Daarbij is gekozen voor een platform met een brede en wellicht zelfs unieke samenstelling. Niet alleen is deelgenomen door vertegenwoordigers vanuit de welzijnssector, de deelgemeenten en – als adviseur – door de drie meest betrokken ambtelijke diensten, waarmee de benodigde lokale verankering en expertise werd geborgd. Maar ter aanvulling daarop is tevens een drietal deskundigen vanuit de wetenschap aangezocht om ook de aldaar beschikbare inzichten in de rol van welzijn ten behoeve van Rotterdam te ontsluiten. Daar waar het platform dit voor de verdere verdieping van haar inzichten nuttig of nodig achtte zijn bovendien nog gesprekken gevoerd met andere experts. Dit rapport doet verslag van de bevindingen van het platform en haar 10 aanbevelingen. Deze zijn de resultante van een kritische – praktische èn academische – beschouwing van de welzijnssector en haar competenties en de wijze waarop zowel op stedelijk als deelgemeentelijk niveau sturing aan het betreffende werk wordt gegeven. Bovenal brengen zij tot uitdrukking hoe de welzijnscompetenties zodanig binnen de sociale infrastructuur kunnen worden gepositioneerd, dat daarmee een betekenisvolle bijdrage wordt geleverd aan de sociale kwaliteit van de stad. Rotterdam, 28 februari 2005 Ton de Klerk voorzitter van welzijn naar sociale kwaliteit | 5
6 | PowR
Hoofdstuk 2: De opdracht
R ow P
van welzijn naar sociale kwaliteit | 7
2.
De opdracht
2.1 Aanleiding en context De aanleiding voor het formeren van het Platform ontwikkeling welzijn Rotterdam, in het vervolg kortweg aangeduid als PowR, is gelegen in de moties van de raadsleden Geluk van 13 november 2003 en Van der Hilst van 15 april 2004, en in de ‘Kaderbrief welzijn’ van 18 mei 2004. Dit laatste document kondigt expliciet de oprichting van PowR aan, een forum waarbinnen ‘gemeente, deelgemeenten, maatschappelijk middenveld en wetenschap’ elkaar ontmoeten en voor de Rotterdamse situatie aanbevelingen doen ter versterking van het welzijnswerk.
2.2 Opdrachtformulering In een brief gedateerd 14 september 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders PowR de volgende opdracht verstrekt: • Doe voorstellen hoe ketens kunnen worden versterkt via het welzijnswerk, gericht op de versterking van de sociale sector; • Doe voorstellen over het verbeteren van het welzijnswerk en in het bijzonder wat betreft: – de kwaliteit van de welzijnswerkers, – de instellingen, – de vergroting van de inzichtelijkheid van het werk en de output van het beleid; • Doe voorstellen over de vormgeving van een stedelijke basisinfrastructuur. In de eerste vergadering van PowR heeft de verantwoordelijke wethouder, mr. L. Geluk, de commissie tevens gevraagd bouwstenen aan te leveren waarmee het college van B&W een gemeentelijke visie op de sector kan ontwikkelen.
2.3 Samenstelling PowR PowR is samengesteld uit een vertegenwoordiging van deelgemeentelijke bestuurders, partijen uit de welzijnssector en een aantal externe deskundigen. De directeuren van de meest betrokken gemeentelijke diensten (SoZaWe, GGD en DSO) namen als adviserende leden deel. Het voorzitterschap is toevertrouwd aan een onafhankelijke derde. PowR is ondersteund door twee ambtenaren van de Bestuursdienst en van DSO. 8 | PowR
PowR kreeg de volgende samenstelling: • Mr. Hans Beekman, directeur DSO • Drs. Eric Bezemer, directeur welzijnsinstelling Thermiek • Drs. Maarten van de Donk, bestuurder deelgemeente Noord • Prof. Dr. Marianne Donker, directeur GGD • Drs. Sylvia Dym, organisatieadviseur • Hans Elemans, beleidsadviseur, ex voorzitter deelgemeente Hoogvliet • Mr. Yvonne Frank, directeur Maatschappelijke Ontwikkeling Dienst SoZaWe • Wim de Gelder, bestuurder deelgemeente IJsselmonde • Dr. Roelof Hortulanus, hoofddocent Universiteit van Utrecht • Mr. Ton de Klerk, partner Deloitte Consultancy (voorzitter PowR) • Prof. Dr. Lucas Meijs, hoogleraar Erasmus Universiteit Rotterdam • Prof. Dr. Ton Notten, lector aan de Hogeschool Rotterdam en hoogleraar aan de Vrije Universiteit van Brussel • Drs. Wilbert Borgonjen, senior adviseur Bestuursdienst (ondersteuning) • Mr. Hans Scheepmaker, senior adviseur DSO (ondersteuning)
van welzijn naar sociale kwaliteit | 9
2.4 Verantwoording werkwijze Gelet op de aan PowR verstrekte opgave heeft de commissie ervoor gekozen vijf thema’s te onderscheiden. Deze thema’s zijn in de periode van medio oktober tot begin december 2004 in subcommissies, die elk twee tot drie maal bijeen kwamen, voorbereid, besproken en voorzien van analyses, bevindingen en conclusies. De uitkomsten zijn op hun beurt op de agenda gezet van de plenaire PowR–vergaderingen en aldaar uitvoerig besproken. Daarnaast hebben de voorzitter en staf drie panelgesprekken rondom het thema ‘kwaliteit’ gehouden met diverse vertegenwoordigers uit het welzijnsveld. Tevens zijn diverse stakeholders en deskundigen geraadpleegd over meer specifieke kwesties. Tot slot heeft de Servicedienst van de gemeente Rotterdam in opdracht van PowR onderzoek uitgevoerd naar de geldstromen binnen de welzijnssector. Ook de uitkomsten van deze deeltrajecten zijn steeds in de voltallige PowR–vergaderingen besproken. Op basis van de uitkomsten van de plenaire vergaderingen hebben voorzitter en staf van PowR in de vergadering van 23 december 2004 een kader gepresenteerd, op grond waarvan de onderhavige eindrapportage is samengesteld. De eindrapportage is in twee sessies, op 10 en 15 februari 2005, plenair besproken en in de laatste vergadering vastgesteld. In de bijlagen bij deze rapportage is het onderzoekstraject meer gedetailleerd beschreven.
10 | PowR
���������
���
����������������
�������������������� �������������
����� �� ������� ������ ��������������
������������
Figuur 1: Illustratie thema’s opgave PowR
2.5 Leeswijzer De rapportage is als volgt opgebouwd. Hoofdstuk 3 behandelt de resultaten, conclusies en aanbevelingen. De onderleggers hiervoor zijn terug te vinden in de navolgende hoofdstukken. Hoofdstuk 4 geeft een tour d’horizon van de welzijnssector en behandelt achtereenvolgens de historie, de huidige context en de meest in het oog springende ontwikkelingen. Tevens omvat dit hoofdstuk een ‘momentopname’ van de Rotterdamse welzijnssituatie en een overzicht van de binnen de Maasstad spelende problemen. Hoofdstuk 5 schetst hoe met inachtname van die situatie het welzijnswerk is te versterken en wat daarvoor zoal nodig is.
van welzijn naar sociale kwaliteit | 11
12 | PowR
Hoofdstuk 3: Resultaten, conclusies en aanbevelingen
R ow P
van welzijn naar sociale kwaliteit | 13
3.
Resultaten, conclusies en aanbevelingen
3.1 Aanleiding en context De aan PowR voorgelegde vraag te onderzoeken hoe ‘het welzijnswerk is te revitaliseren’ is in belangrijke mate ingegeven door onvrede over de (ervaren) gebrekkige effectiviteit en efficiency van het werk. De eerder op dat gebied uitgebrachte rapportages vormen zeker in hun samenhang een dringende reden tot bezinning. Daarin is immers gesignaleerd dat er een danig gebrek bestaat aan inzicht in wat het welzijnsbeleid behelst en wat de toegevoegde is van het werk dat in de sector wordt verricht. Er wordt gesproken over bestuurlijke sturing die tekort schiet, terwijl er ten slotte vraagtekens worden geplaatst bij de kwaliteit van de welzijnsorganisaties en de professionals die daarin werkzaam zijn. PowR heeft in de periode oktober 2004 tot en met januari 2005 onderzoek gedaan naar de wijze waarop de effectiviteit en efficiency van de sector en haar output zijn te versterken. De resultaten, conclusies en aanbevelingen zijn in dit hoofdstuk geformuleerd.
3.2 Geschiedenis en ontwikkeling van het welzijnswerk Het welzijnswerk heeft een lange historie. Oorspronkelijk komt het voort uit het particuliere initiatief. Pas in de jaren zestig van de vorige eeuw is het welzijnswerk ontdekt als instrument voor de verwezenlijking van politieke ambities. In de jaren daarna wijzigde de regie over het welzijnswerk. Daar waar dit in eerste instantie vooral een zaak van de rijksoverheid was, vond in de tweede helft van de jaren tachtig decentralisatie naar de gemeenten plaats. Op basis van een Welzijnsnota van de rijksoverheid werd het een taak van de gemeenten om in samenspraak met maatschappelijke organisaties lokaal beleid te ontwikkelen, afgestemd op de vraag. Deze situatie is nog steeds van kracht: met behulp van een systeem van budgetsubsidies en prestatieafspraken sturen de gemeenten de welzijnsinstellingen en vrijwilligersorganisaties aan en wordt het beleid uitgevoerd. Naar verwachting treedt per 2006 de Wet Maatschappelijke Ondersteuning (WMO) in werking. Deze vervangt de Welzijnswet, de WVG en gedeelten van de AWBZ en geeft vorm aan de gedachte van de civil society en beoogt de kwaliteit van de ondersteuning aan burgers te versterken en de kosten van zorg te beheersen. De WMO schetst een aantal prestatievelden waarvoor het gemeentebestuur de verantwoordelijkheid draagt. Een aantal daarvan betreft expliciet het welzijnswerk.
14 | PowR
3.3 Organisatie van het welzijnswerk in Rotterdam Het welzijnsbeleid in Rotterdam is in 1993 gedecentraliseerd naar de deelgemeenten. Deze ontvangen hun middelen uit het deelgemeentefonds. De wijze waarop de deelgemeenten invulling geven aan hun rol en verantwoordelijkheid wijkt onderling af. Datzelfde geldt voor de werkwijze van de instellingen die in opdracht van de deelgemeenten het aanbod verzorgen. Er zijn instellingen die in meerdere deelgemeenten met één of meer producten actief zijn, maar er zijn er ook die zich beperken tot één werksoort of gebied. Naast enkele grote en middelgrote instellingen, bestaan er vele tientallen kleine partijen die soms slechts actief zijn in een enkele deelgemeente. Een eenduidig beeld van de uitgaven, laat staan een benchmark is op dit moment niet te geven. Het begrip ‘welzijn’ en de daarmee samenhangende producten zijn daartoe onvoldoende scherp gemarkeerd.
3.4 Problematiek welzijnswerk Rotterdam Rotterdam heeft te maken met bovenmaatse problemen die het absorptievermogen van de stad inmiddels ver te boven gaan. Het hoge tempo van in- en uitstroom, dat bovendien gepaard gaat met verarmingseffecten, verhindert dat bewoners binding met de stad en met elkaar opbouwen. Inburgering en integratie van bevolkingsgroepen zijn daardoor onder druk komen te staan, met navenante effecten voor de sociale cohesie. Het ontstaan van risico- en probleemgebieden is een gevolg daarvan. Een meervoudig actieprogramma (‘Rotterdam zet door’) moet bijdragen aan het heroveren van de publieke ruimte en de aantrekkingskracht van de stad versterken. Welzijn is één van de competenties die daarin een rol kunnen vervullen, zij het dat deze in de nu bekende programma’s nog onvoldoende tot uitdrukking komen.
3.5 Knelpunten welzijn Rotterdam Dat de welzijnssector binnen de bestaande programma’s geen duidelijke rol heeft en met scepsis en zelfs met wantrouwen tegemoet wordt getreden, hangt in belangrijke mate samen met een aantal knelpunten, die zijn toe te schrijven aan het functioneren van de sector en aan wat zij heeft betekend voor de complexe sociale problemen in de stad. Eerdere onderzoeken uit de periode 2001–2003 bevestigen dit beeld. Hoewel er de afgelopen periode initiatieven zijn ondernomen om deze impasse te doorbreken, zijn er nog steeds verschillende knelpunten te constateren. van welzijn naar sociale kwaliteit | 15
De decentralisatie naar de deelgemeenten heeft geleid tot onvergelijkbaarheid in aanbod en heeft de onderlinge uitwisseling en innovatie niet bepaald bevorderd. Daarnaast bestaan afhankelijkheidsrelaties tussen deelgemeenten en instellingen en zijn deze laatste over het algemeen financieel weinig solide. De sector fungeert ook teveel als publieke not for profit–partij in plaats van als eigenstandige, private onderneming die erop is gericht vanuit de eigen professionaliteit de sociale kwaliteit van de stad te verbeteren. Tevens is teveel fragmentatie waarneembaar in zowel aansturing als uitvoering. Deze fragmentatie draagt er aan bij dat er te weinig afstemming plaatsvindt met ander aanbod in het sociale domein. De effectiviteit van interventies blijft daardoor achter bij datgene wat nodig is. Succesvolle interventies op wijkniveau worden moeilijk opgemerkt en niet op bredere schaal toegepast. Op stedelijk niveau worden vanuit verschillende beleidsinvalshoeken oplossingen gezocht, die onderling niet op elkaar worden afgestemd. Op deze wijze lekt niet alleen geld en capaciteit weg, maar wordt bovendien de vertrouwenskloof die de burger ervaart eerder groter dan kleiner.
3.6 Revitalisering van het welzijnswerk Ondanks de problemen binnen de sector kan het welzijnswerk een belangrijke bijdrage leveren aan de meervoudige aanpak van de grootstedelijke sociale problematiek. Daarvoor is wel eerst een verregaande revitalisering nodig. Deze revitalisering moet zich uitstrekken over vrijwel alle onderdelen van het welzijnswerk. Het gaat dan om de kerncompetenties van het werk, het creëren van een scherpere kaderstelling van het sociale domein en de daarmee samenhangende opdrachtverlening, een andere vorm van sturing en, tot slot, een traject dat moet leiden tot professionalisering. Indien daarin met voldoende samenhang wordt geïnvesteerd, is het onze overtuiging dat de sociale kwaliteit van de stad daar in grote mate van zal profiteren.
3.7 Bevindingen PowR PowR heeft zich beraden op de vraag hoe de sector is te revitaliseren. De bevindingen zijn samen te vatten in tien aanbevelingen, die vervolgens een voor een zijn uitgewerkt. 1. Gebruik de bouwstenen van PowR om een visie op sociale kwaliteit te ontwikkelen, gebaseerd op het concept van civil society; 2. Stel vast dat sociale ondersteuning en sociale ontwikkeling de twee kerncompetenties van welzijn vormen; 16 | PowR
3. Stel vast dat de welzijnscompetenties vooral aan bod komen in twee thema’s van het actieprogramma ‘Rotterdam zet door’ (RZD): ‘zorg, hulp, begeleiding en ondersteuning’ en ‘jeugd, educatie, emancipatie, integratie, inburgering en participatie’ en dat waar nodig de verbinding wordt gelegd met de andere ketens in RZD, alsmede met de economische en fysieke ontwikkelingen; laat in kaart brengen welke concrete welzijnscompetenties binnen deze ketens noodzakelijk zijn; 4. Richt een breed platform (Sociaal platform) in, waarbinnen alle actoren die kunnen bijdragen tot de sociale kwaliteit van de stad zijn betrokken en gebruik dit platform als aanjager voor het in beweging brengen van innovatieve projecten, initiatieven en acties op buurtniveau, gericht op het activeren van burgers en het versterken van de sociale kwaliteit van de stad; 5. Maak aan ‘de voorkant’ heldere prestatieafspraken over de inzet van de betrokken ketenpartners (contractrelaties) en zorg voor voldoende – bestuurlijk bekrachtigde – doorzettingsmacht bij de ketenregisseur; ga uit van maximale benutting van ICT– mogelijkheden; 6. Benut de toegevoegde waarde die uitgaat van gezamenlijke huisvesting om tot optimale samenwerking te komen en maak gebruik van ‘de school’ en ‘de (sport)vereniging’ als natuurlijke vindplaatsen voor welzijnscompetenties; neem in het belang van participatie (‘meedoen’) belemmeringen weg die verhinderen dat kinderen in de leeftijd 4–12 jaar deel kunnen nemen binnen een (sport-) vereniging; 7. Stel vast dat het gemeentebestuur de verantwoordelijkheid heeft kaders te stellen voor sociale kwaliteit en de rol van welzijn daarbinnen en stel de deelgemeenten in staat om vanuit hun lokale ervaring en expertise input te leveren; 8. Kies voor een basisinfrastructuur sociale kwaliteit, waarin zowel een minimaal voorzieningenniveau is gewaarborgd als stedelijke prioriteiten binnen het sociale domein worden gesteld – zoals in de beide ‘sociale’ ketens in RZD in samenhang met het thema ‘veiligheid’ –, terwijl voldoende ruimte wordt gereserveerd voor stedelijke innovatie en buurtgericht maatwerk; 9. Ga uit van een ingrijpende transitie van de welzijnssector naar krachtig sociaal ondernemerschap en geef de brancheorganisatie de opdracht een programma te ontwikkelen dat is gericht op: versterking van competenties, bevordering van samenwerking (in professionele ketens, maar ook met vrijwilligersorganisaties en andere spelers in de civil society), uitwisseling van best practices en bevordering van innovatie; 10. Schep voorwaarden voor de ontwikkeling van krachtig sociaal ondernemerschap en herzie het (financiële) model waarlangs de instellingen worden gestuurd.
van welzijn naar sociale kwaliteit | 17
3.7.1 Investeren in sociale kwaliteit: de visiebouwstenen Voornaamste stap is het maken van een heldere bestuurlijke keuze die duidelijk aan de dag legt wat van het welzijnswerk wordt verwacht. Dit moet leiden tot een heldere visie op het welzijnswerk. Bij het maken van deze visie kan het aan de civil society ten grondslag liggende gedachtegoed als uitgangspunt dienen. Dit concept wil een vorm van burgerschap ontwikkelen waarbinnen mensen in staat zijn zelf verantwoordelijkheid te nemen voor het eigen functioneren en dat van mensen in hun omgeving, en tevens zelf problemen kunnen oplossen. De omvang en complexiteit van de sociale problematiek in bepaalde buurten in Rotterdam, die in een aantal gevallen is aan te duiden als achterstandssituatie, vragen niettemin een actieve rol van de overheid om de noodzakelijke condities voor deze zelfredzaamheid te scheppen. Welzijn kan daaraan belangrijke bijdragen leveren. 3.7.2 Kerncompetenties van welzijn Met inachtneming van de hiervoor aangereikte bouwstenen om tot een visie te komen, zijn twee kerncompetenties voor het welzijnswerk te onderscheiden. Daarmee kan het welzijnswerk een belangrijke rol spelen in de versterking van het sociale domein en aldus bijdragen aan de kwaliteit van de stad. Sociale ondersteuning: het door signalering, interventie en toeleiding versterken van de zelfredzaamheid van individuele burgers, opdat deze volwaardig kunnen deelnemen aan het maatschappelijke verkeer en na succesvolle interventies dus geen zorg meer behoeven. Daarnaast gaat het om het bieden van een vangnet aan diegenen die – ook met geboden begeleiding – niet goed in staat zijn tot zelfredzaamheid. Sociale ontwikkeling: mogelijk maken en bevorderen van de sociale ontwikkeling van groepen burgers, waar het gaat om maatschappelijke thema’s als sociale cohesie, integratie, participatie en goed burgerschap. Welzijn kan daarnaast vanuit de uitvoeringspraktijk een belangrijke signalerende functie vervullen, waarmee de kwaliteit van de gemeentelijke beleidsontwikkeling kan worden versterkt. Met deze competenties als middelpunt zijn de doelstellingen, de positionering van het welzijnswerk en samenwerkingsrelaties daarvan in het sociale domein aanzienlijk scherper te omlijnen. Tegelijkertijd definieert deze afbakening wat niet meer tot de taak van het welzijnswerk behoort. Bovendien is een scherpere relatie te leggen met wat de stad met het oog op haar sociale problematiek nodig heeft. Daarbij is goed aan te sluiten op het collegeprogramma ‘Rotterdam zet door’, maar ook op het recent vastgestelde beleid ten aanzien van radicalisering. 18 | PowR
3.7.3 Ketenbenadering Geen van beide welzijnscompetenties is gemakkelijk geïsoleerd aan te bieden. De maatschappelijke problemen zijn complex en zijn niet door één partij op te lossen. De diverse partners in het sociale domein hebben elkaar nodig. Hun slagkracht neemt aanzienlijk toe wanneer taken en interventies goed op elkaar zijn afgestemd. Dit veronderstelt dat ketenbenadering onontkoombaar is. Daarbij gaat het niet alleen om het stimuleren van de totstandkoming en versterking van ketens in het sociale domein, maar eveneens om de bevordering van samenwerking met partners die betrokken zijn bij de fysieke en economische ontwikkeling van de stad. De werkelijkheid is niet alleen complex, maar bovendien sterk aan verandering onderhevig. Ketens moeten daarom ‘open’ en flexibel functioneren en ruimte laten voor inpassing van competenties die bijdragen aan het behalen van doelstellingen. Problemen zijn veelomvattend en elke partij die daaraan – ongeacht omvang en organisatiegraad – een serieuze bijdrage kan leveren, moet kunnen participeren. Competenties zijn daarbij leidend, instituties per definitie volgend. Welzijn kan een belangwekkende rol vervullen in de ketens die het actieprogramma ‘Rotterdam zet door’ heeft benoemd, met name bij ‘zorg, hulp, begeleiding en ondersteuning’, maar ook bij ‘educatie, jeugd, emancipatie, integratie, inburgering en participatie’. 3.7.4 Sociaal platform Ter versterking van de sociale kwaliteit van de stad dient een breed platform (Social Development Board) te worden ingericht, waarbinnen alle actoren die bij dit thema zijn betrokken of daaraan kunnen bijdragen (waaronder ook vrijwilligersorganisaties, zelforganisaties, sportverenigingen, corporaties en bedrijfsleven) een samenhangend en inhoudelijk innovatief programma opstellen. Dit programma moet een stimulans bieden voor nieuwe projecten, initiatieven en acties op buurtniveau. Het platform moet een structuur hebben waarin het niet alleen in staat is beleidsplannen te maken en programma’s te ontwikkelen, maar dat vooral concrete initiatieven en projecten kans van slagen biedt. Met het oog daarop is het nodig, als onderdeel van de Board, specifieke taskforces in het leven te roepen. De betreffende initiatieven richten zich op het activeren van (groepen) burgers en het versterken van de sociale kwaliteit van de stad als geheel. Zij fungeren daarmee als vliegwiel voor andere initiatieven. 3.7.5 Prestaties in de ketens Van belang is dat ketens scherp omlijnde, richtinggevende doelen hebben. Daarbij is het eveneens nodig dat de verschillende deelnemende partijen onderling hun bijdrage goed afstemmen en dat de partij die in de keten de leiding heeft, beschikt over ‘doorzettingsmacht’. Een andere succesfactor betreft de informatievoorziening: door koppeling van bestanden en het gebruik van ICT–toepassingen is veel winst te behalen. van welzijn naar sociale kwaliteit | 19
Ketens mogen niet verworden tot diffuse conglomeraten. De klant, ofwel de burger, moet weten waar hij terecht kan. Ook verantwoording, accountability verdient aandacht: ketens moeten zich niet alleen politiek–bestuurlijk maar ook publiekelijk verantwoorden. Inzichtelijk moet zijn wat het welzijnswerk specifiek aan de genoemde ketens toevoegt. Daaraan kunnen zowel de brancheorganisatie als de ketenregisseurs bijdragen leveren. Duidelijk moet zijn wat de sector bijdraagt aan de voor bedoelde ketens geformuleerde sociale doelen en welke in de (Nederlandse) praktijk erkende best practices daarbij (breder) zijn te benutten. De ketenregisseurs kunnen formuleren wat welzijn in de betreffende ketens dient bij te dragen. 3.7.6 Gezamenlijke huisvesting; het belang van sport- en verenigingsleven Samenwerking en uitwisseling tussen ketenpartners is te bevorderen wanneer zij elkaar ook in fysieke zin ontmoeten. Processen laten zich op die basis makkelijker afstemmen of zelfs integreren. Naast synergievoordelen draagt dit ook bij aan kostenefficiency. Huisvesting kan een belangrijke rol vervullen bij het verbinden van ketenpartners en aldus een rol spelen in het verbeteren van de samenwerking. Daarbij is ook gebruik te maken van het feit dat met name ‘de school’ en ‘de sportvereniging’, maar ook ‘de kerk’ natuurlijke vindplaatsen voor welzijnswerk zijn. De brede school is daarvan een mooi en succesvol voorbeeld. In het belang van participatie van met name die groep jeugdigen (4–12 jaar) die verstoken lijkt van een voldoende lonkend toekomstperspectief, doet PowR de aanbeveling de belemmeringen weg te nemen die verhinderen dat zij deel kunnen nemen in een sport- of andere vereniging. 3.7.7 Stedelijke kaderstelling Met het oog op de gesignaleerde knelpunten maar ook op grond van de geschetste samenhang tussen welzijn en andere onderdelen van het sociale domein, is een min of meer exclusieve ophanging van welzijn binnen de deelgemeentelijke structuur niet voor de hand liggend. Stedelijke kaderstelling geniet dan ook de voorkeur. Het gemeentebestuur heeft daarvoor de verantwoordelijkheid, betrekt daarbij de deelgemeenten met hun inzicht in de lokale praktijken en dient er de voorkeur aan te geven de uitvoering van programma’s en projecten zoveel mogelijk op decentraal (wijk-)niveau onder te brengen. Binnen deze bestuurlijke context is bovenal van belang dat wordt geborgd dat de kennis en expertise van alle betrokken actoren goed wordt benut bij de beleidsontwikkeling en prioriteitsstelling. Tenminste van een zelfde belang is inhoudelijke vernieuwing. Die is tot stand te brengen wanneer gemeente en deelgemeenten bij zowel nieuwe initiatieven als bij de verlenging van lopende projecten en initiatieven steeds eerst nagaan hoe daarmee beter kan worden aangesloten op het gedachtegoed van de civil society.
20 | PowR
Bovendien moeten die projecten en initiatieven inspelen op de rol van welzijn bij het versterken van de sociale kwaliteit van de stad, op het stimuleren van ketensamenwerking en op het hieronder geschetste professionalisering- en kwaliteitstraject. 3.7.8 Basisinfrastructuur De basisinfrastructuur voor het sociale domein is te zien als het minimale voorzieningenniveau waarop de Rotterdamse burger altijd en overal kan rekenen en dat bovendien gemakkelijk toegankelijk is. Gelet op de complexiteit van de sociale problematiek moet het aandeel van welzijn in de betreffende basisinfrastructuur steeds worden benaderd in samenhang met de andere taakvelden van de sociale infrastructuur (o.a. zorg, educatie, onderwijs, werk en inkomen, cultuur, sport en recreatie). Daarom ligt het in de rede uit te gaan van een ‘basisinfrastructuur sociale kwaliteit’ in plaats van een basisinfrastructuur die zich uitsluitend beperkt tot welzijn. Het specifieke aandeel van welzijn in deze structuur verdient nadere beschouwing. Het is zaak binnen de betreffende basisinfrastructuur onderscheid te maken tussen: • Basisvoorziening: voorzieningen met een langere looptijd (4–10 jaar) die vorm geven aan het minimale voorzieningenniveau dat in de gehele stad beschikbaar is. • Periodiek deel: voorzieningen en interventies die voor een periode van circa 4 jaar zijn gericht op het bereiken van sociale doelen in de ketens. • Fluctuerend deel: interventies die inspelen op de actualiteit en een periode van maximaal een jaar omspannen. Het betreft hier zowel interventies die op wijkniveau nodig zijn als aanvullingen op de basisvoorzieningen, de welzijnsinterventies in de ketens, alsmede interventies die stedelijk worden ontwikkeld en zijn gericht op innovatie. Het in de praktijk brengen van zowel de visie als de basisinfrastructuur zijn het resultaat van periodieke afstemming tussen gemeentebestuur en deelgemeenten, waarbinnen op basis van bijvoorbeeld een sociale wijkmonitor (als onderdeel van reeds bestaande monitoringsystemen) ook rekening is te houden met verschillen tussen deelgemeenten. De basisvoorziening is te waarborgen in de deelgemeenteverordening. Het periodieke deel kan worden vastgelegd in prestatieovereenkomsten en de toedeling van de benodigde middelen kan plaats vinden door doeluitkeringen. Het deelgemeentelijke aandeel in het fluctuerend aanbod is te bekostigen met de algemene uitkering op basis van een verdeelsleutel die rekening houdt met specifieke sociale problematiek.
van welzijn naar sociale kwaliteit | 21
3.7.9 Kwaliteit van de sector Het welzijnswerk ontkomt niet aan grote veranderingen. De kwaliteit, in termen van organiserend vermogen, kwaliteit van processen, competenties van werkers, innovatie, accumulatie, uitwisseling en spreiding van kennis, behoeft nadrukkelijk verbetering. Belangrijk is dat deze verbetering niet alleen aansluit op de geschetste kerncompetenties maar vooral op inpassing van welzijn in de ketens. Kernbegrippen in de met het oog op verbetering te ontwikkelen strategie zijn: samenwerking en uitwisseling, kwaliteit en innovatie. Een dergelijk traject is de verantwoordelijkheid van de sector zelf, maar die kan dat niet zonder de steun van gemeente en deelgemeenten. Versterking van de professionaliteit en kwaliteit is geen vrijblijvend initiatief. De sector dient zich de ernst van de situatie ten volle te realiseren en zich maximaal in te spannen om de noodzakelijke veranderingen vorm te geven. Nodig zijn maatregelen die de kwaliteit van medewerkers, competenties en diensten fors verbeteren en bovendien bijdragen aan het ontstaan van een nieuw elan: de invulling van krachtig sociaal ondernemerschap. Van het leiderschap binnen de sector wordt een enorme inspanning verwacht: instroom van nieuw talent (op o.a. managerial niveau) van buiten de sector is nodig. Een gericht schaalvergrotingsproces lijkt noodzakelijk om de benodigde veranderingen tot stand te brengen. De brancheorganisatie kan daarin een ondersteunende rol vervullen. Meer concreet bevelen wij aan om deze organisatie te verzoeken een programma te ontwikkelen, dat voorziet in de volgende (deel-)trajecten: • de ontwikkeling en invoering van een eenduidig (extern) kwaliteitssysteem, dat zich richt op versterking van competenties; • de bevordering van samenwerking, uitwisseling van professionals, expertise en ervaring (best practices) binnen de sector in het algemeen en de stad in het bijzonder; • bevordering van de professionalisering en innovatie van het werk; • de bevordering van samenwerking met andere actoren in het sociale domein en gezamenlijke participatie in ketens; • het optimaliseren van de wijze waarop de samenwerking met vrijwilligersorganisaties vorm kan krijgen en de inzet van deze laatste kan worden bevorderd; • het vormgeven van een vruchtbare relatie, bijvoorbeeld in de vorm van kennisallianties, met relevante onderwijs- en onderzoeksinstellingen om onderzoek te verrichten en opleidingsprogramma’s voor de professionals te ontwikkelen, gericht op het versterken van de effectiviteit van interventies en competenties.
22 | PowR
3.7.10 Voorwaarden voor sociaal ondernemerschap en financiële sturing Van (deel-)gemeentelijke zijde mag worden verwacht dat deze de geambieerde ontwikkeling van de sector steunt en mogelijk maakt. Maar een systeem dat in detail omschrijft wat instellingen aan capaciteit of activiteiten moeten leveren, om ze vervolgens daarop te beoordelen, is niet effectief, omdat dit leidt tot afspraken die administratief–contractueel worden gedomineerd, maar niet tot het nemen van verantwoordelijkheid om majeure problemen op te lossen. De sturing van de instelling verdient daarom herziening. Het is zaak de huidige exclusiviteit in het verkeer tussen deelgemeenten en ‘hun’ instellingen te doorbreken, zodat de instellingen de ruimte krijgen zich als sociale ondernemers te ontwikkelen. Dat kan door in te zetten op contractafspraken, die zijn gericht op het realiseren van vooraf overeengekomen prestaties (output, outcome). Daarvoor wordt een reële prijs betaald, die de instelling stimuleert in haar ondernemerschap en noodzakelijke innovatie mogelijk maakt. De verantwoording van de instelling kan, in afwijking van de huidige praktijk, binnen dit model veel meer op kwalitatieve basis plaats vinden. Tegelijk is het mogelijk te toetsen of de instellingen vergeleken met het kwaliteitsprogramma voldoende resultaat behalen en voldoende samenwerken met de andere actoren in het sociale domein. PowR beseft goed dat dit een ingrijpende verandering met zich meebrengt voor de opdrachtgever en, meer nog, voor de instellingen. Deze laatste zijn daartoe momenteel nog onvoldoende toegerust. Indien in éénmaal wordt overgegaan op het en masse openbaar aanbesteden van opdrachten, dan leidt dit onherroepelijk tot problemen die de continuïteit van instellingen en daarmee het aanbod in gevaar kunnen brengen. Met het introduceren van een geleidelijke en gereguleerde vorm van marktwerking zijn deze nadelen te vermijden. Maar zo’n geleidelijke werkwijze maakt het wel mogelijk op een termijn van enkele jaren voordelen te behalen als het stimuleren van vernieuwing, efficiencyverbetering en transparantievergroting. Het hiervoor bij de basisinfrastructuur vermelde onderscheid in voorzieningen en hun ‘tijdshorizon’ is daarbij goed als reguleringsmechanisme te benutten. Tot slot: creëer onderling vertrouwen Het in de praktijk brengen van deze aanbevelingen is een forse opgave. Het is de stellige overtuiging van PowR dat uitvoering van de aanbevelingen een kwaliteitsimpuls tot gevolg heeft, die gunstige effecten heeft voor zowel de individuele burger als voor de stad als geheel. Eén essentiële kritische succesfactor, onderdeel van het pakket maatregelen, lichten wij graag apart toe. Het gaat hier om de noodzaak het vaak geconstateerde wantrouwen en de scepsis jegens het welzijnswerk zo snel mogelijk om te vormen tot (kritisch) vertrouwen. Dat vergt inspanningen van het gemeentebestuur, de deelgemeenten, de betrokken diensten, vrijwilligersorganisaties en instellingen. Omdat bij alle betrokkenen de bevordering van sociale cohesie en participatie hoog in het vaandel staat, past ook in het onderlinge verkeer voorbeeldgedrag waarop partijen zonodig direct zijn aan te spreken. van welzijn naar sociale kwaliteit | 23
24 | PowR
Hoofdstuk 4: Structuurschets welzijn
R ow P
van welzijn naar sociale kwaliteit | 25
4.
Structuurschets welzijn
4.1 Historische schets Het welzijnswerk zoals we dat nu kennen komt oorspronkelijk voort uit particulier initiatief. Voor de oorlog was de aandacht voor het welzijn van burgers vooral het domein van de levensbeschouwelijke zuilen. De aandacht voor gemeenschapsvorming, jeugd, opvoeding, hulpverlening, etc. werd binnen de zuilen vormgegeven door vrijwilligers. De overheid stond hier in principe passief tegenover. Pas na de Tweede Wereldoorlog groeide de belangstelling van de (rijks-) overheid, vanuit de bezorgdheid over de gevolgen van de oorlog voor de bevolking. In het kader van de wederopbouw werd vooral veel aandacht besteed aan jeugdzorg en in de jaren vijftig werden door het rijk ontwikkelingsgebieden aangewezen, waar speciale investeringen nodig waren om grote achterstanden aan te pakken. Het opbouwwerk vormde daarin een schakel tussen het individuele maatschappelijk werk en de algemene sociale politiek door de eigen actieve inspanning van de burger te stimuleren. Pas in de jaren zestig werd welzijn een instrument in de politieke ambities om in die periode van economische voorspoed ook de ‘verheffing’ van het volk ter hand te nemen: welzijn als tegenhanger van welvaart. Welzijn werd een centrale doelstelling van het kabinetsbeleid. De vorming van het departement van CRM in 1965 was het startsein voor grote democratiserings- en welzijnsprojecten op rijksniveau. In 1974 werd in een ‘Knelpuntennota’ geconstateerd dat er inmiddels sprake was van een onbeheerste groei van regelingen, voorzieningen, instituties en subsidies op welzijnsterrein. De rijkssubsidies werden afgebouwd en het Gemeentefonds stelde gemeenten in staat lokaal welzijnsbeleid te voeren. Deze decentralisatie werd verankerd in de Welzijnswet, die overigens pas in 1987 van kracht werd. De ambities op het gebied van welzijn waren in de tussenliggende jaren aanzienlijk beperkt en de Welzijnswet was vooral een ordeningswet met een procedureel karakter, zonder operationele en inhoudelijke doelstellingen. In 1994 werd de Welzijnswet gewijzigd, waarbij de rol van de rijksoverheid weer enigszins werd uitgebreid. De algemene doelen van de wet – bevordering van maatschappelijke participatie en bestrijding van maatschappelijke achterstand – werden door het rijk uitgewerkt in een welzijnsnota. Op basis van die nota ontwikkelden overheden in samenspraak met maatschappelijke organisaties hun welzijnsbeleid. De gemeenten kregen hierin een autonome bevoegdheid: zij ontwikkelden welzijnsbeleid afgestemd op de lokale vraag. Zij werden geacht professionele instellingen en vrijwilligersorganisaties aan te sturen met behulp van een systeem van budgetsubsidies en prestatie–afspraken. De beoogde taakverdeling tussen gemeente (beleid en sturing) en instellingen (uitvoering) bleek in de praktijk
26 | PowR
echter moeilijk tot stand te brengen. Het Sociaal en Cultureel Planbureau formuleerde het in 2002 aldus: “Gemeenten bemoeien zich volgens de instellingen teveel met de uitvoering, terwijl de instellingen op de stoel van de beleidsvoerder plaatsnemen, al was het maar omdat de gemeenten niet altijd voldoende informatie en professionele deskundigheid bezitten om het beleidsproces te sturen”. Dat er in de jaren negentig toch enige samenhang in het welzijnsbeleid ging ontstaan was niet zozeer toe te schrijven aan de Welzijnswet, maar meer aan trajecten als sociale vernieuwing, grotestedenbeleid en onderwijsachterstandenbeleid. Het welzijnswerk heeft in het kader van de wijkaanpak en het jeugdbeleid en onder invloed van de maatschappelijke vraag nieuwe activiteiten kunnen ontwikkelen, die niet direct op het domein van andere partijen lagen (zoals sociale activering, buitenschoolse activiteiten, slachtofferhulp en kinderopvang).
4.2 Landelijke context De voorzieningen die tegenwoordig worden aangeduid met ‘welzijnswerk’ vinden hun wettelijke basis in de Welzijnswet. De Welzijnswet geeft geen definitie van welzijn, maar het welzijnsbeleid wordt aangeduid als een gezamenlijke inspanning van de overheden op maatschappelijk en sociaal–cultureel terrein, die in samenwerking met het particulier initiatief en andere betrokkenen tot doel heeft: • De ontplooiingsmogelijkheden van mensen te vergroten en hun zelfredzaamheid alsmede hun deelname aan de samenleving te stimuleren, mede om te voorkomen dat mensen in een achterstandspositie geraken. • Personen die in een achterstandspositie zijn geraakt mogelijkheden te bieden om hun positie te verbeteren. • Het welbevinden van personen in de samenleving op andere wijze te bevorderen. Bij dit laatste aspect wordt een onderscheid gemaakt in : • Uitvoerend werk als het geheel van maatschappelijke en sociaal–culturele activiteitenrechtstreeks gericht op personen of groepen van personen in de samenleving. • Steunfunctiewerk: het geheel van de activiteiten die het uitvoerend werk ondersteunen. • Landelijke functie, zoals het volgen van ontwikkelingen in de samenleving en het zo dragen voor innovatieve projecten met een landelijke betekenis. De gemeenten zijn belast met het uitvoerend werk, de provincies met het steunfunctiewerk. De landelijke functie ligt bij het Rijk. De gemeenten Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht worden in dit verband gelijkgesteld met de provincie.
van welzijn naar sociale kwaliteit | 27
De wet omschrijft verder dertien terreinen van het welzijnsbeleid waarop ze van toepassing is: a. Welzijn jeugd, behoudens voor zover de Wet op de jeugdhulpverlening van toepassing is. b. Kinderopvang (inmiddels opgegaan in een aparte wet op de kinderopvang). c. Matschappelijke dienstverlening. d. Maatschappelijke opvang, waaronder sociale pensions en vrouwenopvang. e. Verslavingsbeleid, behoudens voor zover de AWBZ van toepassing is. f. Sociaal cultureel werk. g. Emancipatie. h. Sport. i. Welzijn ouderen, behoudens voor zover de AWBZ van toepassing is. j. Welzijn gehandicapten. k. Welzijn etnische minderheden en groepen personen die in een met etnische minderheden vergelijkbare positie verkeren. l. Dienstverlening ten behoeve van door de Tweede Wereldoorlog getroffenen. m. Activiteiten in het kader van hetvieren van de bevrijding. Dit rapport heeft betrekking op Welzijn jeugd, Maatschappelijke dienstverlening, Sociaal cultureel werk en Welzijn ouderen. Daarnaast is er een relatie met emancipatie, sport en welzijn van etnische minderheden.
4.3 Landelijke ontwikkelingen De meest recente ontwikkeling is die van de voorbereiding van de Wet Maatschappelijke Ondersteuning (WMO). Deze wet moet de oude Welzijnswet omvatten evenals de Wet Voorziening Gehandicapten en delen van de AWBZ. De wet beoogt de kwaliteit van zorg en de ondersteuning aan burgers te verbeteren evenals de samenhang in voorzieningen. Verder speelt mee dat er forse overschrijding is van het beschikbare budget in de zorg. Het kabinet kiest daarbij voor een drieslag: • Mensen die dat kunnen, dienen meer dan nu het geval is zelf oplossingen te bedenken in de eigen sociale omgeving voor problemen die zich voordoen. • Gemeenten moeten zorgen voor een goed samenhangend stelsel van ondersteuning voor hun inwoners die niet goed in staat zijn in bepaalde situaties zelf of samen met anderen tot oplossingen te komen. • Het Rijk zorgt voor een AWBZ die verzekert waarvoor ze bedoeld is: zware, chronische en continue zorg die grote financiële risico’s voor individuen met zich meebrengt. 28 | PowR
Ten aanzien van de gemeenten meent het kabinet dat deze nu onvoldoende mogelijkheden hebben om regie te voeren over samenhangende activiteiten van aanbieders van zorg, wonen, welzijn en dienstverlening. In concrete prestatievelden wil het kabinet daarom duidelijk maken op welke terreinen de gemeente verantwoordelijk is en waar dus samenhangend beleid verwacht mag worden: a. Algemene voorzieningen op het terrein van maatschappelijke participatie en ondersteuning. b. Voorzieningen op het terrein van informatie en advies voor maatschappelijke ondersteuning. c. Voorzieningen voor het ondersteunen van mantelzorgers en vrijwilligers. d. Versterken van de sociale samenhang in en leefbaarheid van wijken en buurten. e. Accommodaties voor maatschappelijke activiteiten. f. Preventieve voorzieningen voor kinderen, jeugdigen of ouders met problemen met opgroeien of opvoeden. g. Voorzieningen voor gehandicapten, chronische psychiatrische patiënten en mensen met psychische of psychosociale problemen, en ouderen, voor het vergroten en/of ondersteunen van de zelfredzaamheid, maatschappelijke participatie en zelfstandig functioneren. h. Voorzieningen voor maatschappelijke opvang, vrouwenopvang en huiselijk geweld. Dit rapport spitst zich toe op de onderdelen a, b, d en f. Daarnaast heeft het rapport een relatie met onderdeel c en g (zelfredzaamheid ouderen).
4.4 Ontwikkelingen welzijn in Rotterdam 4.4.1 Positie deelgemeenten In Rotterdam is het welzijnsbeleid in 1993 bij verordening gedecentraliseerd naar de deelgemeenten. De deelraad en het dagelijks bestuur behartigen de belangen van de deelgemeente. Naast welzijn hebben deelgemeenten bevoegdheden op onder meer het terrein van inspraak, de drank- en horecawet en de buitenruimte. Wat welzijn betreft hebben deelgemeenten de bevoegdheid tot de beleidsvorming, uitvoering en bekostiging van wijkgebonden voorzieningen op de terreinen van welzijnsbeleid, zoals bedoeld in artikel 2 van de Welzijnswet. Refererend aan de indeling van de Welzijnswet gaat het om bevoegdheden ten aanzien van welzijn jeugd, maatschappelijke dienstverlening, sociaal cultureel werk, emancipatie, sport en welzijn ouderen. van welzijn naar sociale kwaliteit | 29
De maatschappelijke opvang, waaronder sociale pensions en vrouwenopvang, het verslavingsbeleid en welzijn gehandicapten liggen op stedelijk niveau. Daarnaast is er uiteraard een nauwe relatie tussen welzijn en onderwijs, gezondheid en sport. Hier ligt een rol van de Dienst Stedelijk Onderwijs (DSO), de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SoZaWe), de Dienst Sport en Recreatie (SenR) en de GGD. Naast bevoegdheden uit de Welzijnswet beschikken deelgemeenten over bevoegdheden voortvloeiende uit artikel 147 en 160 van de Gemeentewet. Het gaat dan om: a. De beleidsvorming, bekostiging en uitvoering van wijkgebonden voorzieningen en activiteiten. b. Het beheer van wijkgebonden gemeente–eigendommen bestemd voor dienstverlening. Deze twee bevoegdheden moeten dan wel op het terrein liggen van dienstverlening op het maatschappelijk en sociaal culturele vlak en maatschappelijk en sociaal cultureel welzijn. Naast de deelgemeenten zijn er twee decentrale besturen, te weten de Wijkraad Pernis en de Centrumraad. Op het terrein van welzijn beschikken deze wijkraden over gelijkwaardige bevoegdheden als de deelgemeenten. 4.4.2 Organisatie van het welzijnswerk in de deelgemeenten De organisatie van het welzijnswerk verschilt per deelgemeente. De kleinere deelgemeenten (Hoek van Holland en Overschie) hebben hun welzijnswerk ondergebracht bij een instelling die ook in andere deelgemeente(n) actief zijn. In een aantal deelgemeenten zijn brede welzijnsinstellingen actief waarin maatschappelijke dienstverlening, sociaal cultureel werk en opbouwwerk zijn samengebracht. Voorbeelden hiervan zijn de Stichting Welzijn Feijenoord, Thermiek in Hillegersberg/Overschie en Stichting Welzijn Charlois. In andere deelgemeenten zijn deze werksoorten ondergebracht bij twee gespecialiseerde welzijnsinstellingen. De instellingen verschillen in grootte. De Stichting welzijn Feijenoord is met een begrotingstotaal van ca € 14 miljoen (jaarrekening 2003 exclusief kinderopvang) de grootste instelling. Verder zit een beperkt aantal boven de € 5 miljoen: de Stichting Disck (€ 12,1 miljoen); De Stichting Charlois Welzijn (€ 7,8 miljoen); en de Stichting Buurtwerk (€ 6 miljoen). Daarnaast zit een aantal grotere instellingen rond een begrotingstotaal van € 2 miljoen. Deze instellingen ontvangen hun middelen voor het grootste deel uit deelgemeentelijke subsidies. Deelgemeenten verstrekken daarnaast subsidies aan een groot aantal andere (kleinere) organisaties die specifieke opdrachten verrichten. 30 | PowR
4.4.3 Deelgemeenten en deelgemeentenfonds De financiële middelen voor hun beleid ontvangen deelgemeenten uit het deelgemeentefonds. De beide wijkraden ontvangen hun middelen uit respectievelijk het centrumfonds en het wijkraadfonds Pernis. De gemeenteraad bepaalt jaarlijks de omvang van de middelen waarmee de fondsen worden gevoed. In de praktijk bestaat de afspraak dat de omvang van de fondsen afhankelijk is van de inkomsten van de gemeente uit het gemeentefonds en de Onroerend Zaak Belasting (OZB). De totale omvang van het deelgemeentefonds bedraagt op dit moment circa € 256 miljoen. De middelen worden verdeeld volgens verdeelmaatstaven: a. Een vast bedrag. b. Aantal inwoners. c. Aantal jongeren. d. Aantal allochtonen. e. Aantal uitkeringsgerechtigden. f. Aantal huishoudens met een laag inkomen. g. Aantal werkzame personen. h. Afstand tot het centrum. i. Aantal woningen. j. Aantal woningen naar bouwperiode. k. Omgevingsadressendichtheid. l. Oppervlakte van de buitenruimte. m. Gewogen buitenruimte. n. Oppervlakte grondgebied buiten de kom. o. Bodemgesteldheid. p. De oppervlakte buitenwater. q. Time–lag. Het bedrag van € 256 miljoen wordt verdeeld over de elf deelgemeenten. Prins Alexander, Feijenoord en Delfshaven ontvangen het grootste bedrag (€ 33 miljoen per deelgemeente) en Hoek van Holland het kleinste bedrag (€ 8 miljoen). 4.4.4 Uitgaven welzijn Voor de lastenkant van de deelgemeenten heeft de Servicedienst in opdracht van PowR een quick scan uitgevoerd. Bekeken is wat de omvang is van de lasten die samenhangen met het welzijn. Aan de lastenkant werken deelgemeenten met verschillende productomschrijvingen. Een voorbeeld is het peuterspeelzaalwerk dat bij de deelgemeenten onder verschillende omschrijvingen in de begroting is opgevoerd (variërend van ‘peuterspeelzaalwerk’ tot ‘jeugd- en jongerenwerk’). Rekening houdend met deze kanttekening, komt het totaal budget voor deelgemeentelijk welzijn uit op circa € 60 miljoen per jaar. van welzijn naar sociale kwaliteit | 31
Voor een nadere rubricering van de welzijnsuitgaven hebben wij de prestatievelden van de WMO als uitgangspunt genomen. Omdat het onderzoek ultimo 2004 is uitgevoerd, gaat het hierbij overigens om de prestatievelden zoals opgenomen in de contourennota van het ministerie van VWS d.d. 25 april 2004. Dit geeft het volgende beeld. ������������������������������������������������� ���
���
�����������������������������
�� ��
�������������������� ���
������������������������������ ������������ ������������ ���������������
���
��
�����������������������������
Figuur 2: beschouwing van de deelgemeentelijke welzijnsuitgaven Blijkens de quick scan gaat circa 80% van de deelgemeentelijke subisidies voor welzijn naar circa twintig welzijnsinstellingen. Op stedelijk niveau is een vergelijkbare analyse te maken. Ook daar wordt echter, evenals in de Welzijnswet, niet gewerkt met een afgebakende definitie van het welzijnswerk. De productenraming, die bij de gemeentebegroting verschijnt, bevat een omschrijving van producten van de gemeenten. Deze producten lopen niet parallel met de WMO–prestatievelden. De meeste producten zijn breder dan de omschrijving in het WMO prestatieveld.
32 | PowR
Onderstaande figuur geeft de bedragen weer die in de productenraming 2004 zijn opgenomen voor de producten van welzijn, of die daaraan zijn gerelateerd.
����������������������������������������� ���� ����
����������������� ���
�������� ����������������������� ����������������������
���
���
����
������������������ �����
Figuur 3: beschouwing van de welzijnsuitgaven op stedelijk niveau (bedragen in mln €) Niet opgenomen, maar wel relevant, is het product volksgezondheid. Hiervoor is in 2004 een bedrag van € 37,8 miljoen geraamd. Volledigheidshalve kunnen nog de voorzieningen gehandicapten (€ 48,0 miljoen) worden genoemd en de opvangvoorzieningen, waarvan € 14,3 miljoen ten laste van de gemeentebegroting komt. � niet synchroon loopt aan de Met de kanttekening dat de productindeling van de gemeente Welzijnswet en de WMO, schat PowR dat binnen de gemeentebegroting circa € 40 miljoen aan welzijn is toe te rekenen.
van welzijn naar sociale kwaliteit | 33
Het stedelijk welzijn bestaat uit de volgende deelproducten: Omschrijving
Bedrag (in mln euro)
Maatschappelijke dienstverlening
3,3
Maatschappelijke activering
3,0
Gehandicapten
0,9
Ouderen
2,0
Minderheden
4,6
Jeugdbeleid
1,3
Totaal
15,1
Belangrijkste stedelijke organisatie op het terrein van welzijn is het Centrum voor Dienstverlening met een begrotingstotaal van ruim € 25 miljoen. Het centrum ontvangt zijn middelen uit meerdere bronnen. Een groot deel van de middelen is bestemd voor maatschappelijke opvang. Daarnaast bemiddelt het centrum in vraag en aanbod op het terrein van vrijwilligerswerk en verzorgt het vrijwilligersbeleid. Voor een deel werkt het Centrum voor Dienstverlening in opdracht van deelgemeenten. Te constateren is dat er géén eenduidig beeld bestaat van de uitgaven die onder welzijn vallen. Dit is deels het gevolg van de afbakening van het begrip ‘welzijn’. In navolging van de Welzijnswet is deze afbakening niet scherp te geven. Daarnaast zijn producten in begrotingen van de deelgemeenten/gemeente verschillend omschreven.
4.5 Rotterdamse context In het beleidskader GSB–III 2005–2009 voor het sociale domein is de grootstedelijke problematiek in Rotterdam getypeerd als een mix van kansen en bedreigingen: dynamiek en verjonging, maar tegelijk ook grote achterstanden en verarming; veel mensen die dicht op elkaar leven, maar tevens weinig betrokkenheid hebben en grote verschillen in taal en cultuur aan de dag leggen; de aanwezigheid van veel mogelijkheden tot opleiding, cultuur en vermaak, maar veel mensen die niet of nauwelijks deelnemen aan maatschappelijke activiteiten. Het gebrek aan zelfredzaamheid en actief burgerschap, de tekortkomingen in de kwaliteit van het woon- en leefmilieu en de aard en omvang van marginalisering duiden op zwakheden in de bestaande sociale infrastructuur. Er is sprake van concentratie van lage inkomens, uitval en non–participatie, ongezondheid, onveiligheid en non–integratie. 34 | PowR
Deze ontwikkeling wordt scherper zichtbaar naarmate de economische conjunctuur meer onder druk staat. De opeenstapeling van problemen heeft geleid tot overschrijding van wat het ‘absorptievermogen’ van de stad wordt genoemd. Rotterdam heeft met het actieprogramma ‘Rotterdam zet door’ een aantal samenhangende maatregelen in gang gezet: een meervoudig programma, gericht op het aanpakken van acute problemen in achterstandswijken, en het geven van extra impulsen aan kansrijke ontwikkelingen. Dit meervoudige programma veronderstelt dat alle betrokken partijen met elkaar moeten samenwerken om een aanpak te ontwikkelen die resultaat oplevert: gemeente, deelgemeenten, politie en justitie, gemeentelijke diensten, maatschappelijke instellingen, vrijwilligers en niet in de laatste plaats de burgers zelf. Welzijn is in deze aanpak één van de instrumenten die benut moeten worden. De hoofdstukken over de rol en positionering welzijn (5.2) en over ketenbenadering (5.3) gaan nader in op de rol die welzijn binnen deze samenhang op zich zou moeten nemen en die het beste past bij de competenties die kunnen bijdragen aan de oplossing van de problemen. Het hoge tempo van in- en uitstroom, die bovendien gepaard gaat met (verdere) verarmingseffecten, verhindert dat bewoners binding met de stad en met elkaar opbouwen. Inburgering en integratie van bevolkingsgroepen zijn daarmee onder druk komen te staan met navenante effecten voor sociale cohesie. Het resultaat is het ontstaan van risico- en probleemgebieden. De aanpak van ‘Rotterdam zet door’ is gericht op ‘herovering’ van de publieke ruimte door: • • • • • • •
Het bestrijden van overlast. Investeren in kwalitatieve ontwikkeling. Reduceren van instroom van kansarmen en betere spreiding van bestaande groepen. Vergroten van kansrijkheid van Rotterdammers (onderwijs). Bevorderen integratie en burgerschap. Versterken van de economische structuur en werkgelegenheid. Slimmer organiseren van de uitvoering.
Het is evident dat deze sociale herovering gepaard moet gaat met investeringen en het duurzaam maken van de getroffen maatregelen. Ook bij sociaal investeren en het duurzaam maken oplossingen zullen de competenties van welzijn hard nodig zijn (zie verder hoofdstuk 5).
van welzijn naar sociale kwaliteit | 35
4.6 Knelpunten Als gevolg van het overdragen van het lokale welzijnsbeleid aan de deelgemeenten is de stedelijke aandacht voor welzijn de afgelopen jaren beperkt gebleven. De rol en positie van welzijn in het sociale domein zijn inmiddels aan kritiek onderhevig, mede met het oog op de complexe sociale problemen in de stad. De welzijnssector is in de afgelopen jaren onder de loep genomen in onderzoeken van Obelon, het Verweij–Jonker Instituut en in een ambtelijke verkennende nota. De knelpunten die in deze onderzoeken naar voren zijn gekomen zijn in onderstaand kader weergegeven. • Gebrek aan inzicht Er bestaat binnen de gemeente Rotterdam, de deelgemeenten en bij de welzijnsinstellingen een gebrek aan inzicht in wat welzijnsbeleid is of zou moeten zijn. Dit heeft in de eerste plaats te maken met het ontbreken van een algemeen bestuurlijk overall kader waarbinnen het welzijnsbeleid kan functioneren. De ontwikkeling, aansturing, evaluatie en onderlinge afstemming van programma’s en projecten is vaak gebrekkig geregeld. Er bestaat geen zicht op de (mogelijke) samenhang, kwaliteit en effectiviteit en op geen enkel niveau binnen de stad is er volledig zicht op het totale aantal projecten dat binnen het sociale domein wordt uitgevoerd. Er is evenmin sprake van eenduidigheid in de toegepaste definities en begrippen, waardoor verwarring ontstaat tussen de verschillende partijen over taakverdeling, verwachtingen, etc. Er is voorts op geen enkel niveau zicht op het totaal aan middelen (inclusief menskracht) dat wordt toegepast en de mate waarin deze middelen bijdragen aan het oplossen van de sociale problemen. • Aansturing Het ontbreekt aan heldere politiek bestuurlijke opdrachten en concrete beleidsmaatregelen, waardoor vaak onduidelijk is wie welke rol heeft, welke bijdrage moet worden geleverd en wie daarop aanspreekbaar is. Er is onvoldoende in kaart gebracht wat integrale aanpak betekent en wat de implicaties zijn voor de werkwijze en organisatie van stedelijke diensten en deelgemeentelijke instellingen en er is onvoldoende sprake van eenduidige targets, definities en aanpak. Deelgemeenten voeren hun eigen welzijnsbeleid binnen hun deelgemeentegrenzen, terwijl stedelijke diensten werken aan eigen projecten en programma’s, zonder dat beide consequent op elkaar worden afgestemd, waardoor tegelijk overlap en witte vlekken kunnen ontstaan. • Kwaliteit van de uitvoering Als gevolg van het gebrek aan inzicht en aansturing laat ook de kwaliteit van het welzijnswerk te wensen over. Waar eenduidig beleid en efficiënte aansturing ontbreken, wordt een effectieve uitvoering van beheersbare processen in het welzijnsveld uiterst moeizaam. 36 | PowR
Bovendien zijn in de buurten waar zich de grootste problemen voordoen op ambtelijk én uitvoerend niveau vaak niet de mensen beschikbaar met de grootste expertise. Bij gebrek aan gekwalificeerd personeel wordt gebruik gemaakt van alternatieven als ID–banen, WIW–medewerkers en vrijwilligers, die in actie komen bij vaak zeer complexe problemen. Bovenstaande rapporten dateren uit de periode 2001–2003. Sindsdien is in Rotterdam onder meer met gemeentelijke programma’s een ontwikkeling in gang gezet in de richting van meer sturing en gemeentelijke/deelgemeentelijke afstemming, zoals het bestuursakkoord Onderwijs & Jeugd, DOSA (Deelgemeentelijke Organisatie Sluitende Aanpak), MMS (Mensen Maken de Stad) en CTC (Communities That Care). Naast de eerder gesignaleerde knelpunten wil PowR nog de aandacht vestigen op de volgende – nog steeds actuele – knelpunten: • De decentralisatie van het welzijnswerk naar de deelgemeenten en het ontbreken van stedelijke sturing heeft ertoe geleid dat het welzijnswerk per deelgemeente verschillend is ingevuld. Dit maakt onderlinge vergelijking goeddeels onmogelijk. De verwevenheid tussen deelgemeentebesturen en deelgemeentelijke welzijnsinstellingen heeft ook geleid tot een wederzijdse afhankelijkheidsrelatie, die een zekere vanzelfsprekendheid met zich meebrengt die stagnatie in de hand kan werken en zeker niet prikkelt tot scherpte en innovatie. Deze situatie heeft ook de uitwisseling van best practices tussen deelgemeenten en de welzijnsinstellingen niet bevorderd en feitelijk geleid tot een sterk versnipperde praktijk. Bovendien zijn de deelgemeentelijke welzijnsinstellingen betrekkelijk kleinschalig, met onvoldoende (financiële) draagkracht om structureel te investeren in professionalisering, kwaliteitsverbetering en innovatie. • De welzijnssector beschouwt zichzelf te nadrukkelijk als verlengstuk van de lokale overheid, die de eerder genoemde (wederzijdse) afhankelijkheidsrelatie in stand houdt. De sector zou zich meer als private partij (private not for profit) moeten opstellen om zich als eigenstandige speler in het sociale domein te presenteren.Daarmee is vanuit de eigen professionaliteit de bijdrage aan de oplossing van sociale problemen scherper te duiden. • Bij de beschouwing van het sociale domein eisen de professionele organisaties die traditioneel een rol vervullen alle aandacht op. De civil society ontbreekt als entiteit die in het aanpakken van de problemen ook een actieve rol zou moeten spelen. Sterker nog: als factor die bij voorkeur bepalend moet zijn bij het verbeteren van de sociale kwaliteit van de stad. Dan gaat het om zowel publieke als private en profit en non– profit partijen zoals woningcorporaties, zorgaanbieders, maatschappelijk betrokken ondernemers, (sport)verenigingen, (georganiseerde) burgers, zelforganisaties, kunsten cultuurinstellingen, etc. van welzijn naar sociale kwaliteit | 37
• De uitvoering van het welzijnswerk kan in principe het beste plaatsvinden op wijkniveau (omgevingsnabijheid, als de ‘haarvaten’ in de samenleving), hetgeen in de praktijk ook gebeurt. Maar door de deels gefragmenteerde aansturing en uitvoeringspraktijk worden succesvolle interventies op wijkniveau moeilijk opgemerkt en niet breder toegepast en benut. De recent ingestelde brancheorganisatie zou hierin verandering kunnen brengen door de best practices op wijkniveau te inventariseren en bredere toepassing ervan te stimuleren. • Door de complexiteit van de sociale problemen in de stad is er ook sprake van fragmentatie in de stedelijke aanpak, waarbij vanuit verschillende (beleids)invalshoeken oplossingen worden gezocht die niet vanzelfsprekend onderling worden afgestemd. De veelheid van actoren die in de wijken actief zijn illustreert dit: stedelijke diensten, stadsmariniers, politie, justitie (kinderbescherming, reclassering), stadsregio (jeugdzorg), onderwijs, huisartsen, welzijnsinstellingen, woningcorporaties, zelforganisaties, vrijwilligers. De op onderdelen gebrekkige samenhang en afstemming tussen de verschillende benaderingswijzen heeft uiteraard grote risico’s, die verder gaan dan alleen verlies van geld en menskracht door ambtelijke bureaucratie en bestuurlijke verdichting. Het stelt het vertrouwen van de burger ook stelselmatig op de proef, terwijl dit juist moet worden (terug)gewonnen. Hoofdstuk 5 gaat verder in op de onderlinge verwevenheid van de verschillende competenties bij het onderdeel ketenaanpak. Als ketensamenwerking goed is georganiseerd, kan sprake zijn van een sluitende aanpak, waarbinnen de verschillende competenties elkaar onderling versterken. Daardoor is ook de maatschappelijke effectiviteit te vergroten en het vertrouwen van de burger in de overheid te herstellen. Welzijn kan hierin een rol van betekenis spelen, maar alleen wanneer het de sector lukt om in korte tijd een kwalitatieve inhaalslag te maken die volwaardig participeren binnen de structuur van ketens mogelijk maakt.
38 | PowR
van welzijn naar sociale kwaliteit | 39
40 | PowR
Hoofdstuk 5: Visie op welzijn
R ow P
van welzijn naar sociale kwaliteit | 41
5.
Visie op welzijn
5.1 Civil society Het concept van de civil society is een belangrijke pijler onder de komende Wet Maatschappelijke Ondersteuning (WMO). Volgens het kabinet heeft de overheid zich in het verleden teveel taken toegeëigend. De samenleving moet in de opvatting van het kabinet deze taken weer meer zelf opvangen. De civil society is er eigenlijk altijd geweest. In paragraaf 4.1 is de historische context geschetst van het welzijnsveld. Hieruit komt naar voren dat welzijn in eerste instantie vooral een aangelegenheid is vanuit de particuliere sector. In de tweede helft van de vorige eeuw is de rol van de overheid sterker geworden. De civil society in brede zin betreft eigenlijk de rol van de overheid in de samenleving: wat doet de overheid wel en wat doet de overheid niet? In de betekenis van de WMO gaat het vooral om de vraag hoe particulieren zijn te stimuleren (zorg)taken op zich te nemen die nu nog bij de overheid liggen. Hierin zit een spanningsveld. Enerzijds heeft de overheid een rol in het stimuleren van individuen en maatschappelijke verbanden. Anderzijds is er de tendens van de terugtredende overheid. Zo kan bijvoorbeeld structurele steun door de overheid per definitie niet tot de civil society gerekend worden. Daarnaast ligt het niet meer uitvoeren van taken door de overheid per definitie gevoelig. De civil society zal immers niet altijd in staat zijn de zorg van al degenen op zich te nemen die voorheen overheidszorg genoten. Desalniettemin kan de overheid de civil society wel degelijk stimuleren. Startpunt van de civil society is het betrekken van mensen in de wijken bij beleid en uitvoering. Bij beleid gaat het om erkennen en herkennen van het probleem. Dit kan bij tijd en wijle stevige debatten en disccusies opleveren. Belangrijk is ook dat de overheid herkenbaar is in de aanpak van problemen die zich voordoen. Inspanning van de overheid op terreinen als aanpak van vuil of veiligheid kan mensen ertoe stimuleren zelf ook actief een steentje bij te dragen aan de woonomgeving. De gemeente kan ontwikkelingen in de samenleving wel stimuleren door een (eenmalige) subsidie aan maatschappelijke verbanden te verstrekken. Daarnaast kan er ondersteuning worden geboden, zoals een steunpunt mantelzorg. Van de diverse sectoren die de overheid steunt, functioneert het welzijnswerk wellicht het meest op het snijvlak van civil society en publieke sector. Welzijnsinstellingen zelf behoren immers tot de particuliere sector met een eigen bestuur dat los van de overheid beslissingen neemt. Uit de financiële analyse in paragraaf 4.4.2 blijkt evenwel dat 42 | PowR
welzijnsinstellingen voor het leeuwendeel afhankelijk zijn van overheidssubsidies. Hierdoor is ook de perceptie binnen veel welzijnsinstellingen gekanteld. Zij zijn zich minder bewust van hun private karakter en profileren zich publiek not for profit in plaats van privaat not for profit. Voor extra middelen wordt de blik al gauw gewend naar de publieke sector, terwijl private financiering (maatschappelijk ondernemers/sponsoring) ook tot de mogelijkheden behoort. Dit roept de vraag op waarom welzijnsinstellingen voor hun werk structureel gesubsidieerd worden en andere groeperingen in de wijk niet of minder. Paragraaf 5.2 geeft aan welke rol het welzijnswerk kan spelen in het bereiken van overheidsdoelstellingen. Dit impliceert wel dat het welzijnswerk voortdurend zijn toegevoegde waarde moet aantonen. Daarnaast is het van belang dat het welzijnswerk zelf ook vrijwilligersactiviteiten stimuleert. Bij de uitvoering van het welzijnswerk kunnen vrijwilligers actief worden betrokken. In de subsidievoorwaarden kunnen hiervoor doelstellingen worden opgenomen.
5.2 Rol en positionering welzijn De welzijnssector kan een verweesde sector worden genoemd. De sector is meer dan welke andere sector ook een speelbal geweest van veranderende politieke opvattingen over de maakbaarheid van de samenleving en de gewenste mate van overheidsbemoeienis. Sinds de jaren tachtig is het geloof in de maakbaarheid van de samenleving afgebrokkeld en verdwenen. De overheid treedt in toenemende mate terug. Steeds meer nadruk komt te liggen op de eigen verantwoordelijkheid van mensen. De welzijnssector is door deze ontwikkeling ontworteld geraakt en de term ‘welzijn’ blijft in de algemene beeldvorming nog steeds onlosmakelijk verbonden met het denken daarover gedurende jaren zeventig. Het negatieve imago van de sector is daarmee één van de grootste hinderpalen die verdere ontwikkeling in de weg staan. Uit de verschillende onderzoeken en analyses (zie de knelpunten beschreven in 4.6) komt bovendien scherp naar voren dat de welzijnssector nauwelijks in staat is op eigen benen te staan. Veel welzijnsinstellingen hebben een wankele financiële basis en hebben grote moeite een verantwoord financieel beleid te voeren of om financiële reserves op te bouwen. Zeker na de ontvlechting van de kinderopvang – één van de belangrijkste financiële pijlers van de instellingen – is de financiële positie van veel welzijnsinstellingen zorgelijk. Een andere belangrijke pijler voor de welzijnsinstellingen is het peuterspeelzaalwerk. Doordat deze voorziening is ondergebracht in het kader van de Nieuwe Brede School, zal het onderwijs zich in toenemende mate een bepalende rol toeëigenen bij het maken van de prestatieafspraken. Dit kan betekenen dat ook andere (markt)partijen dan het welzijn van welzijn naar sociale kwaliteit | 43
worden benaderd om deze diensten te verlenen. De wankele financiële basis van de welzijnssector zou de komende tijd mede hierdoor dus nog zwakker kunnen worden. Deze tendens wordt ook versterkt door de voorgenomen afbouw van ID–banen, die in de welzijnssector op grote schaal aanwezig zijn. Recentelijk is becijferd dat het (gedeeltelijk) wegvallen van de ID–subsidies in het welzijnsveld resulteert in een tekort van € 3,7 miljoen. De kwaliteit en professionaliteit van het welzijnswerk laten mede om die reden sterk te wensen over. Bovendien is er geen (financiële) ruimte om te investeren in organisatie en menselijk kapitaal. De welzijnssector is er niet in geslaagd zich als branche te onderscheiden door een herkenbare professionele identiteit en autonomie. En evenmin om zich te organiseren door certificering van competenties, beroepsideologie, opleidingscurriculum of een duidelijk positie op de arbeidsmarkt. Ondanks deze sombere stand van zaken waarderen andere partijen in het sociale domein het uitvoerende werk dat binnen de sector plaatsvindt wel degelijk en achten zij dit werk noodzakelijk. Sociale diensten, zorginstellingen, politie en justitie benadrukken dat interventies van bijvoorbeeld jongerenwerkers onmisbaar zijn bij sociale activering of aanpak van jeugdcriminaliteit. Het feitelijke welzijnswerk ondervindt dus alleen maar hinder van het negatieve beeld dat om de welzijnssector als geheel hangt. Kijkend naar de kerncompetenties is te constateren dat welzijn eigenlijk twee gescheiden probleemvelden moet bedienen: 1. Preventie, signalering, interventie en nazorg bij problemen van individuen, gericht op het tot stand brengen of bestendigen van de weerbaarheid/zelfredzaamheid van burgers, met als bijzonder aandachtsgebied de ondersteuning van de meest kwetsbaren (vangnetfunctie). De interventies van welzijn zijn onderdeel van bestaande (of in ontwikkeling zijnde) ketens voor zorg, jeugd, onderwijs en veiligheid, waarin andere partijen leidend zijn. 2. Faciliteren en bevorderen van sociale ontwikkeling, gericht op het actief participeren van (groepen) burgers in de samenleving. Het gaat hier om maatschappelijke doelen als burgerschap, sociale cohesie, integratie, ‘meedoen’, verbetering van woon- en leefmilieu in buurten, etc. Welzijn zou vanuit zijn signaleringsfunctie (als de ‘haarvaten’) bij uitstek de partij moeten zijn die hierin een belangrijke rol krijgt toebedeeld. Tegelijkertijd moet erop worden gewezen dat de financiële en organisatorische zwakte van de sector op dit moment een belemmering vormt om die rol op de gewenste wijze te spelen. Er is voor dit aandachtsveld te denken aan het ontwikkelen van initiatieven en projecten op buurtniveau, vanuit strategische allianties tussen (deel)gemeente(n), woningcorporaties, scholen, georganiseerde buurtbewoners, non–profit organisaties, 44 | PowR
verenigingen, ondernemers, etc. (kortom de civil society). Deze initiatieven en projecten kunnen een bijdrage leveren aan de versterking van de sociale kwaliteit van de stad. Het is zaak partijen met voldoende organisatorisch vermogen en financiële kracht (bijv. woningcorporaties en scholen) uit te dagen hierin hun verantwoordelijkheid te nemen en daarbij te streven naar en toe te zien op de optimale toepassing van de welzijnscompetenties. Uitgangspunt voor PowR is om welzijn te bezien vanuit het zeker stellen van welzijnscompetenties die bijdragen aan het verbeteren van de sociale kwaliteit, niet vanuit de welzijnsinstituties. De welzijnssector wordt op grond van de analyse uit hoofdstuk 4.6. niet in staat geacht om in de aanpak van de bovenmaatse sociale problemen van de stad een toonaangevende rol te spelen. PowR stelt voor om in de sector een transitie naar een krachtig sociaal ondernemerschap tot stand te brengen. Dit proces vergt echter tenminste nog enige jaren en de vraag is gerechtvaardigd of de sector die tijd nog heeft. Diverse sterke spelers in het sociale domein (woningcorporaties, scholen, zorgaanbieders, e.d.) zijn volop in beweging en trekken zaken naar zich toe. De welzijnssector moet overtuigend aantonen dat waarborging van de waardevolle welzijnscompetenties het beste kan gebeuren binnen de bestaande instituties, indien en voorzover die kans zien om de bovengenoemde overgang naar sociaal ondernemerschap snel te maken. Ondanks de problemen binnen de sector kunnen de competenties van welzijn, of sommige daarvan, een belangrijke bijdrage leveren aan de meervoudige aanpak van de grootstedelijke sociale problematiek, door deze zoveel mogelijk in te bedden in bestaande structuren en netwerken (ketens) die binnen het sociale domein werkzaam zijn. Dit impliceert uiteraard ook dat activiteiten, waarvan niet aannemelijk kan worden gemaakt dat ze bijdragen tot deze doelen, beëindigd moeten worden.
van welzijn naar sociale kwaliteit | 45
�������
���������������������
In bijlage 1 is een model opgenomen van de sociale infrastructuur, waarin alle aandachtvelden van het sociale domein in beeld zijn gebracht (waaronder sport, cultuur, wonen en arbeidsmarkt). In de onderstaande figuur zijn de aandachtsvelden die daarbinnen het meest bepalend zijn voor de sociale kwaliteit, in een samenhangende context zichtbaar gemaakt door de positie van de vier meest betrokken sectoren:
���������
�����
����������
����������
����������
����������
Figuur 4: het vlindermodel De competenties van welzijn zijn als zodanig dus een onderdeel van een breder scala aan interventies, die nodig zijn om ervoor te zorgen dat een wijk voldoende sociale kwaliteit heeft. Het gaat hier in zekere zin zelfs om het zeker stellen van een bepaald beschavingsniveau. In samenhang met de interventies van andere partijen binnen het sociale domein vormen de onderstaande twee pijlers de basisinfrastructuur ‘sociale kwaliteit’:
46 | PowR
1. ‘Sociale ondersteuning’: het samenstelsel van interventies om te voorkomen dat individuen in risicogroepen in de problemen komen en interventies om oplossingen te verduurzamen. Het gaat hierbij dus om dienstverlening aan individuele (kwetsbare) burgers ter bevordering en bestendiging van hun weerbaarheid/zelfredzaamheid. De prestatievelden van de WMO zijn hierbij als leidraad te gebruiken. Het gaat vooral om het vroegtijdig signaleren en interveniëren en vervolgens doorgeleiden bij individuele problemen, om meer ingrijpende (en kostbaardere) curatieve of repressieve maatregelen door andere (zorg- en justitiële) instellingen te voorkomen. Sociale ondersteuning richt zich op de sociale problematiek van individuen en beweegt zich daarmee op het gebied waar de sectoren elkaar overlappen en waar dus zowel partijen uit onderwijs/ arbeidsmarkt, zorg en justitie/veiligheid ieder op hun eigen terrein actief zijn. In dit gebied moet ketensamenwerking tussen die verschillende partners tot stand komen. 2. ‘Sociale ontwikkeling’: er is op dit terrein al het nodige gebeurd met projecten als Opzoomeren, Mensen maken de stad, Communities that care, etc. De positieve ervaringen die met deze projecten zijn opgedaan moeten benut worden bij het tot stand brengen van een samenhangend pakket aan acties, die (groepen van) burgers in de gelegenheid stelt en uitdaagt actief te participeren in de samenleving. Het gaat hierbij om het mogelijk maken en bevorderen van participatie door burgers (actief ruimte bieden, niet passief ruimte laten). Deze inspanning moet gericht zijn op sociaal investeren en meer in het bijzonder op het belonen van initiatief, waarbij het accent ligt op een onconventionele, experimentele aanpak, met als steekwoorden: communiceren, creëren van win–win scenario’s, wederzijds profijt, social return on investment, sociaal durfgeld. Sociale ontwikkeling richt zich niet op de problemen van individuen, maar op de mogelijkheden van (groepen van) burgers, en uiteindelijk op de buurt als geheel. Dit gebied heeft niet of nauwelijks overlap met de andere sectoren. Bovendien is nog niet serieus geprobeerd de civil society als geheel te mobiliseren vanuit het idee van een gezamenlijke verantwoordelijkheid en gebaseerd op een samenhangend inhoudelijk programma dat zich richt op verbetering van de sociale kwaliteit van de buurt. Voor de rol van welzijn in beide pijlers zijn verschillende competenties nodig. Bij sociale ondersteuning gaat het om signaleren, onderkennen, vroegtijdig interveniëren en, bij individuele problemen, doorgeleiden van sociaal kwetsbare burgers (counseling/sociale adviseursrol). Hier is de (keten)samenwerking met zorg, onderwijs en politie een belangrijke succesfactor. Bij sociale ontwikkeling gaat het om signaleren, faciliteren, enthousiasmeren en mobiliseren van participatie van groepen van burgers (initiërende makelaarsrol). Hier zijn inventiviteit, organisatietalent en het opbouwen van netwerken binnen de civil society de belangrijkste voorwaarden tot succes. van welzijn naar sociale kwaliteit | 47
Het onderscheid in de beide pijlers van sociale kwaliteit betekent niet dat ze ook los van elkaar kunnen worden gezien. Het is vanzelfsprekend dat de interventies gericht op individuele burgers ter bevordering van hun weerbaarheid (sociale ondersteuning) zoveel mogelijk moeten bijdragen aan en aansluiten bij de politiek–maatschappelijke doelen die in het kader van de sociale ontwikkeling worden geformuleerd (zoals burgerschap, sociale cohesie, integratie, etc.). De sociale omgeving die in dit rapport als civil society is aangeduid ziet er schematisch als volgt uit, bezien vanuit het perspectief van de (individuele) burger.
�� �� ��
�����
� ���� �� ��� � ��� ���� � �� ��������
��������������� ��� �� �� ���
�������������
��� �� �
��������
��
��� �� � ��
���
��
� ���
�� ��� � ���� � ������ �� � � � � ���� ����������������
Figuur 5: Illustratie Civil Society Uit de voorgaande analyse is gebleken dat het welzijnswerk moeite heeft als onafhankelijke sector duidelijk zijn positie te bepalen en zich te profileren. PowR is van oordeel dat de ambitie om de eigen positie te versterken en de maatschappelijke betekenis en meerwaarde van het welzijnswerk zichtbaar te maken, vooral succesvol kan zijn door zich te profileren op de competenties en het etaleren van best practices. De interventies van jongerenwerkers, opbouwwerkers, etc. krijgen in de praktijk juist méér profiel en méér effect, wanneer ze worden geplaatst in een samenhangende context met andere instellingen.
48 | PowR
Het onderstaande schema laat zien hoe voor de Jeugdketen de hierboven bedoelde ketensamenwerking kan worden georganiseerd en welke rol het welzijnswerk daarbinnen kan vervullen. ���������������������� ��������� ���������
� ����
��������� ����������� ��������� �����������������
�������������������� ������������������ ��������������
���������� ������ ��������
������ ���������
���������
������� ������ ��
�������� ���
��� ���� �������
��������������� ���� ������������� ���������������� ������� ���
��������������������� �� ����������������
��������� ������ �������������������
�������� ��������������� ����
��� ��������
���������� ������������� ������������
��������� ������������� �������
��� ������
���������������� ������������
���
����
���������
�� ����
�������� ������������
����� ���
����������
������� �����
������
���������� ������� ������
����������
Figuur 6: Illustratie van de jeugdketen Deze wijze van operationalisering van ketensamenwerking en de rol en positie van het welzijnswerk daarin, kan ook voor andere aandachtsvelden navolging krijgen.
van welzijn naar sociale kwaliteit | 49
Daarbij is bijvoorbeeld te denken aan: Probleem
Doel
Concrete activiteit
Keten
Persoonlijke problemen; relationeel, huisvesting, rouwverwerking
Herstel vermogen tot zelfredzaamheid
Signaleren, toeleiden naar andere instanties
Zorg
Huiselijk geweld
Voorkomen huiselijk geweld
Hulp geweldpleger en partner
Zorg
Overlast (jongeren)
Toeleiding naar onderwijs/werk
Signaleren, laagdrempelige toeleiding onderwijsvoorzieningen
Educatie; Handhaving
Probleemgezinnen
Hersteld vermogen tot zelfredzaamheid van gezinnen
Begeleiding (gezinscoach)
Zorg
5.3 Ketenbenadering Het belang van ketensamenwerking wordt alom onderkend: er is sprake van complexe maatschappelijke problemen, waarvan één partij de beheersing en aanpak nooit alleen kan behartigen en organiseren. De verschillende betrokken partijen hebben elkaar dus nodig. Bij ketenbenadering gaat het om een integrale benadering van samenhangende sociale problematiek, geredeneerd vanuit de verantwoordelijke partijen. De vraag die daarbij is te beantwoorden luidt: hoe zorgen de betrokken organisaties ervoor dat de verschillende taken en interventies goed op elkaar aansluiten en elkaar zoveel mogelijk aanvullen en versterken? De burger mag geen hinder ondervinden van de manier waarop de organisatie hiervan plaatsvindt. Bij de ketenbenadering is samenwerking het uitgangspunt, maar als de uitvoering in de praktijk stagneert, is ingrijpen noodzakelijk. Dat kan alleen als één partij hiertoe het (bestuurlijk) mandaat krijgt (‘doorzettingsmacht’). Dit veronderstelt een gedeeld besef dat adequaat handelen prioriteit heeft, evenals de bereidheid om in uiterste situaties – in het belang van de burger – de eigen bevoegdheden te laten inperken. Voor elke keten zal dus één van de partners als ketenregisseur moeten optreden. Dit kan per keten uiteraard verschillen, afhankelijk van het aspect van het sociale domein dat het meest dominant is. Aangezien de verschillende ketens onderling verband met elkaar houden en elkaar over en weer beïnvloeden, zal er ook sprake zijn van afhankelijkheidsrelaties tussen organisaties in verschillende ketens, die op enig moment tot stagnatie kunnen leiden. 50 | PowR
Dit vraagt coördinatie tussen de ketens, waarover bijvoorbeeld in een (overkoepelende) stuurgroep (bestuurlijk én operationele) afspraken zijn te maken. Daarnaast is het zaak te benadrukken dat dat ketens geen in zichzelf gekeerde bolwerken van louter professioneel georganiseerde en geïnstitutionaliseerde competenties moeten worden. De werkelijkheid is voortdurend in beweging. De operationele ketens die de sociale kwaliteit van de stad bedienen, moeten voldoende flexibel en ‘open’ zijn. Alleen zo kunnen zij inspelen op veranderingen en bereid zijn daarbij andere, nieuwe (en juist ook niet–professionele) spelers toe te laten in het samenspel van interventies die in samenhang bijdragen tot de effectiviteit van de keten en de meerwaarde voor de maatschappelijke doelen. In het kader van het actieprogramma ‘Rotterdam zet door’ (RZD) zijn vijf ketens onderscheiden:
� ��
�� �� ��� �� �� ��� ��� ��� � ��
� ���� �� ��� � ��� ��� ���� ��� ������ ���� ��� ���� ���� ������� � ����
���� � ��� ������ � ��� �������� ���� ��� ���
��� ���
����������
Figuur 7: Ketens binnen het programma Rotterdam Zet Door Strikt genomen zijn dit eerder aandachtsvelden, waarbinnen één of meerdere ketens werkzaam zijn. Operationele ketens kunnen zich ook uitstrekken over meerdere van deze aandachtsvelden. Een voorbeeld hiervan is de eerder genoemde jeugdketen (figuur 6), waarin ketenpartners zijn betrokken, die een plaats hebben in verschillende aandachtsvelden van RZD. Dit onderstreept de onderlinge afhankelijkheid en verwevenheid van de aandachtsvelden en de daarin te ondernemen acties. Bovenstaande figuur is dan ook niet meer dan een globaal ordeningsprincipe. Het onderliggende weefsel is complexer en minder scherp afgebakend. van welzijn naar sociale kwaliteit | 51
De welzijnssector wordt in RZD niet expliciet genoemd. Dat zegt iets over de positie van de sector, maar is ook verklaarbaar vanwege de nadruk die RZD legt op de aanscherping van de al bestaande collegeprioriteiten. In de beeldvorming wordt vaak de repressieve kant van het collegeprogramma en RZD benadrukt, maar dit wil niet zeggen dat de sociale kant in beide geen belangrijke rol speelt. Het recent verschenen actieplan ‘Meedoen of achterblijven’ (tegen radicalisering en voor kansen voor Rotterdammers) legt hierop de nadruk. Binnen de welzijnssector is zonder twijfel sprake van competenties en interventies, waarvan ook andere ketenpartners onderkennen dat ze als onderdeel van de ketens een nuttige bijdrage kunnen leveren aan het tot stand brengen van de gestelde doelen. Welzijn heeft vooral een plaats in de volgende twee aandachtsvelden van RZD: • zorg, hulp, begeleiding, ondersteuning; • educatie, jeugd, emancipatie, integratie, inburgering, participatie. Op stedelijk niveau is het noodzakelijk voor de ketens scherp omlijnde, richtinggevende doelen vast te stellen. Dit vereist het vaststellen van kaders, waarbinnen ook het aandeel van het welzijnswerk is opgenomen. Vervolgens is het zaak het welzijnsbeleid binnen deze kaders decentraal, dus op wijkniveau, in te vullen. Hier ligt een taak voor het bestuur dat het dichtst op het wijkniveau zit: de deelgemeenten. De stedelijk sturende rol op het niveau van doelstellingen en kaders sluit ook aan bij de WMO. De gemeente moet immers op het niveau van de acht prestatievelden een samenhangend beleid formuleren. Uiteindelijk gaat het uiteraard om de behaalde maatschappelijke effecten. In een sociale wijkmonitor zijn de effecten op onderwerpen als jeugd/onderwijs, werk en sociale cohesie te combineren. De politiek vraagt in toenemende mate om ‘harde’ resultaten en prestaties. Voor de ketenaanpak is het daarom van belang zichtbaar te maken wat het maatschappelijke effect van de keten is. Het organisatorische principe en de daarin ingenomen posities van de partners moet ondergeschikt zijn aan het gewenste maatschappelijke effect en het bereiken van de doelstellingen. Er moet echter worden erkend dat in de sociale sector (en zeker welzijn) nog overwegend sprake is van sturing op input. Dit is een risico bij ketenaanpak: aaneenschakeling van – onafhankelijk van elkaar geleverde – input zal leiden tot problemen, waar de partners het werk in de keten van elkaar overnemen. Dit is de reden dat er binnen de keten afhankelijkheidsrelaties van de partners moeten komen. De partners in de keten moeten niet alleen hun eigen bijdrage beschrijven, maar moeten ook aangeven wat de andere partners moeten doen om dat mogelijk te maken.
52 | PowR
Nadere beschouwing van ketensamenwerking heeft PowR geleerd dat de keten aan een aantal randvoorwaarden moet voldoen om succesvol te kunnen zijn. Deze criteria zijn: • er moet een gezamenlijk belang zijn; geïnstitutionaliseerde belangen moeten terzijde worden gezet zodra de keten start; • de keten moet zichtbaar en herkenbaar zijn: dat wil zeggen gedefinieerd qua inhoud én qua vorm (visueel); de keten moet geen ‘abstract object’ zijn, maar zichtbare elementen hebben die de keten typeren (zoals een duidelijk herkenbare en toegankelijk frontoffice of frontdesk); • de keten moet vanaf het begin meteen dynamiek en actie genereren die zichtbare meerwaarde laat zien; • de overheid dient kaders te stellen waarbinnen de keten opereert; • de (sub)doelen moeten duidelijk zijn: zowel proces- als prestatiedoelen; • de domeinen van de verschillende partners (alsmede de grenzen en overlappingen) moeten in beeld worden gebracht; • de inzet van elk van de partners moet duidelijk zijn gedefinieerd en vastgelegd: wie doet wat, wanneer en onder welke randvoorwaarden; • onderlinge afhankelijkheid moet deel uitmaken van de taak- en rolverdeling van de partners binnen de keten; • de partners binnen de keten dienen elkaars (on)mogelijkheden te kennen en in staat zijn om gezamenlijke doelen te formuleren; • bij de uitvoering moet één partner in de keten vooraf het (bestuurlijke) mandaat krijgen om bij stagnatie knopen door te hakken, waarmee verantwoordelijkheden en bevoegdheden van andere partners in de keten op zeker moment terzijde kunnen worden gezet (‘doorzettingsmacht’). De operationele ketenregisseur (brandmanager) moet vanuit deze rol in staat zijn om uit te stijgen boven de verantwoordelijkheid van het eigen aandeel in de keten (als accountmanager) en het totale belang van de keten te vertegenwoordigen en te waarborgen; • de keten moet over voldoende middelen beschikken met voldoende continuïteit (geen kortlopende projectfinanciering, e.d.); • de keten moet verankerd worden in bestaande netwerken en organisaties en meteen vanaf de start worden voorzien van voldoende capaciteit en middelen (financiële kaders dienen vooraf zichtbaar te zijn); • de keten moet één bestuurlijke eigenaar (eindverantwoordelijke) hebben; • ketensturing werkt alleen als de politiek een heldere visie heeft en kaders stelt door antwoord te geven op de vragen: welke sociale infrastructuur wil Rotterdam en welke problemen wil Rotterdam opgelost/gereduceerd/beheersbaar hebben; • ketens moeten voldoende flexibel en ‘open’ zijn om te kunnen inspelen op maatschappelijke veranderingen en om andere, nieuwe partijen in de keten toe te laten die kunnen bijdragen aan de effectiviteit en de maatschappelijke meerwaarde van de keten; • Voor de meting van de effectiviteit van de keten is monitoring op wijkniveau nodig. van welzijn naar sociale kwaliteit | 53
In de huidige praktijk wordt al in steeds toenemende mate met ketens gewerkt, maar de indruk is niet dat deze voldoen aan alle hier opgesomde randvoorwaarden. Dat wordt mede veroorzaakt door het feit dat het ketenconcept nog relatief nieuw is en dat de benodigde expertise om deze succesvol in te richten of aan het werk te krijgen vaak nog ontbreekt. De indruk is ook dat partners in het sociale domein nog te weinig ervaring hebben om binnen de complexe omgeving van ketens te functioneren. Daarbij is niet alleen sprake van nog onvoldoende ontwikkelde competenties bij de uitvoerende partijen, maar ook van nog onvoldoende ervaring bij de opdrachtgever(s) om de doelen scherp te formuleren. In dit opzicht is dus zeker nog behoefte aan een ontwikkelingtraject, waarin ketensamenwerking op systematische wijze en in onderlinge samenhang verder wordt uitgewerkt. Daarbij is het vooral van belang te kijken naar de bestaande sectorale organisatie–verbanden. Die verbanden zijn in Rotterdam historisch verklaarbaar, maar in de huidige werkelijkheid niet altijd even logisch. Door de aanwezigheid van diverse stedelijke diensten (en zelfstandige projectorganisaties), een veelheid aan maatschappelijke organisaties én het deelgemeentebestel is sprake van zowel een grote ambtelijke als bestuurlijke verdichting. Dit heeft het risico in zich dat te veel bestuurlijke én uitvoerende partijen elkaar in de weg lopen, terwijl hun onderlinge verdeling van taken en bevoegdheden onvoldoende scherp is afgebakend. Met het ongewijzigd in stand houden van deze context kan ketensamenwerking niet werken. Dit versterkt het pleidooi voor het hierboven geschetste model van ketensturing. Uit de bestaande ketens in Rotterdam blijkt ook dat er verschillende ordeningsprincipes worden gehanteerd. Soms is sprake van een thema (veiligheid), soms van een categorie van burgers (jeugd) en soms van een sector (zorg). Dit is natuurlijk vaak alleen maar een definitiekwestie en voor de keuze van elk van die benaderingen zullen ongetwijfeld steeds goede redenen zijn geweest. Maar dat betekent niet dat we er zonder meer vanuit kunnen gaan dat de verschillende ketens in onderlinge samenhang zijn opgezet. PowR stelt vast dat het bij de benoeming van ketens eigenlijk van minder belang is wélk ordeningsprincipe wordt gehanteerd, maar dat het er vooral om gaat dat de gemaakte keuze consequent in praktijk wordt gebracht. Met de vaststelling van vijf ketens in het kader van RZD heeft het college een nieuw ordeningsprincipe vastgesteld, dat als uitgangspunt kan dienen voor het verder tot stand brengen van de ketensamenwerking. PowR pleit ervoor om ketens – zeker in de beginfase – vooral niet te ingewikkeld te maken: de functie van de keten moet duidelijk zijn (scherp geformuleerde doelstelling) en het moet overzichtelijk zijn wie in de keten waarover gaat (scherp omlijnde rol- en taakverdeling). Het is niet meer dan realistisch om te stellen dat ketensturing een groeiproces is, waarvan de ontwikkeling nog enige jaren zal beslaan. De sociale problemen in Rotterdam zijn echter zodanig urgent dat snel adequaat ingrijpen noodzakelijk is.
54 | PowR
PowR ziet hiertoe een aantal mogelijkheden voor acceleratie: • vooraf stellen van kaders en realistische doelen in een meerjarig stappenplan; • voldoende facilitering door de opdrachtgever van de aanpak en toedeling van de middelen aan de partner, gekoppeld aan (kwaliteits)eisen die vooraf worden gesteld aan hun ketenbijdrage, door het instrument van aanbestedings- en subsidieprocedures te hanteren; • starten van kwaliteitstrajecten bij de verschillende partners, gericht op ketensamenwerking, bij voorkeur in onderlinge samenhang; • ketens zoveel mogelijk laten functioneren binnen – en met instandhouding van – bestaande organisaties (geen grootschalige reorganisatietrajecten); • optimaal benutten van instrumenten als kennismanagement, ICT, intervisie, etc., om de samenwerking tussen partners te waarborgen en te verduurzamen.
5.4 Basisinfrastructuur De basisinfrastructuur voor het sociale domein is aan te duiden als het minimale niveau van voorzieningen waarop de Rotterdamse burger altijd en overal moet kunnen rekenen. Daarbij gaat het om de sociale ondergrens van de beschaving: een vangnet om te voorkomen dat er sociale omstandigheden ontstaan die wij in onze samenleving niet willen accepteren. Dit is dus vooral vanuit de kwetsbare burger geredeneerd. Het is voor de basisinfrastructuur dan ook essentieel dat die kwetsbare burger gemakkelijk toegang tot de voorzieningen moet kunnen krijgen. Dit houdt ook verband met het dienstverleningsconcept (klantgerichtheid) en de vorming van één loket (of tenminste een overzichtelijk aantal gemakkelijk toegankelijke loketten). Een groot probleem hierbij is dat de geïnstitutionaliseerde hulpverlening de mensen die zich aan – of zelfs onder – de sociale ondergrens bevinden moeilijk kan bereiken. Het is juist het welzijn dat in zijn rol als ‘haarvatenstelsel’ in de wijk in staat zou moeten zijn om sociale misstanden tijdig te signaleren en zelf te interveniëren, of deze door te geleiden naar andere partners in het sociale domein (zoals de zorgketen). Het aandeel van welzijn is bij de aanpak van sociale problemen dan ook niet los te zien van activiteiten binnen de andere taakvelden van de sociale infrastructuur (zorg, educatie, onderwijs, werk en inkomen, cultuur en recreatie). Het gaat nu juist om de samenhang tussen de voorzieningen in deze verschillende taakvelden. PowR stelt vast dat het niet zozeer gaat om een (beperkte) basisinfrastructuur welzijn, maar om een bredere basisinfrastructuur sociale kwaliteit, ofwel de samenhangende context zoals verbeeld in het ‘vlindermodel’ (zie figuur 4).
van welzijn naar sociale kwaliteit | 55
Deze basisinfrastructuur sociale kwaliteit omvat de verschillende aandachtsvelden van het sociale domein die bepalend zijn voor het sociale niveau van een wijk. Bij onderwijs, veiligheid en zorg is die infrastructuur goeddeels bekend en zijn er ontwikkelingen die tot een sluitende aanpak moeten leiden (bijv. van basisschool naar de nieuwe brede school, van huisartspraktijken naar gezondheidscentra, etc.). Het aandeel van welzijn in de basisinfrastructuur sociale kwaliteit is minder gemakkelijk te formuleren. Dit is verklaarbaar door de institutionele zwakte van de sector. De sector probeert momenteel met het WILL– (Welzijn Informatie Lokaal Landelijk) traject meer eenduidigheid te brengen in de definiëring van de welzijnsactiviteiten en daarmee scherper in beeld te brengen welke ‘producten’ (input) de welzijnssector levert. Dit is een landelijk initiatief, dat inmiddels ook door het ministerie van VWS wordt ondersteund. Het huidige gebrek aan inzicht, focus, sturing en kwaliteit binnen de sector maken het daadwerkelijk concreet inrichten van een basisinfrastructuur voor het aandeel van welzijn niet mogelijk in het tijdsbestek waarin PowR zijn werk heeft gedaan. Op stedelijk niveau moet in beeld worden gebracht wat de bijdrage van welzijn (best practices) kan zijn aan de oplossing van sociale problemen in de stad. Daaraan kunnen de ketenregisseurs en de brancheorganisatie bijdragen leveren. Daarnaast moet de gemeente als opdrachtgever scherp aangeven welke sociale doelen er worden gesteld. Bovendien moet de gemeente kaders aanreiken op basis waarvan de uitvoerende partijen hun bijdrage kunnen vaststellen. Voor het aandeel van welzijn moet daarbij in elk geval ook aansluiting worden gezocht bij de acht prestatievelden van de WMO als wettelijk kader. Voor elk van deze prestatievelden wordt bekeken hoe de hiervoor noodzakelijk voorzieningen het beste in de praktijk zijn te brengen, in welke intensiteit en binnen welke context. Daarvoor zijn de ketens die het actieprogramma RZD heeft gedefinieerd als stedelijke leidraad te gebruiken. PowR stelt vast dat bij een succesvolle en duurzaame aanpak van de sociale problemen in de stad eerder sprake moet zijn van méér dan van minder inzet op de kerncompetenties van welzijn (sociale ondersteuning en ontwikkeling). Tegelijkertijd beseft PowR dat het aanwenden van extra middelen en capaciteit in het huidige tijdsgewricht geen reële mogelijkheid is. Met het voorgestelde kwaliteitstraject voor de welzijnssector zijn naar verwachting de efficiency en effectiviteit van de sector bij gelijkblijvende middelen te vergroten. Daarnaast pleit PowR voor een meer effectieve besteding van de bestaande middelen. Eén van de methoden is de verdeling van de middelen gedeeltelijk flexibel te maken, om beter te kunnen inspelen op de concrete, steeds veranderende problemen die om een oplossing vragen. 56 | PowR
Vanuit die gedachte kan bij de inrichting van een basisinfrastructuur sociale kwaliteit een onderscheid worden gemaakt tussen drie niveaus: • Voorzieningen met een lange looptijd (4 tot 10 jaar). Dit zijn de basisvoorzieningen die in principe overal in de stad beschikbaar moeten zijn en die de garantie bieden voor een minimaal beschavingsniveau. • Interventies gericht op het bereiken van sociale doelen binnen de ketens (4 jaar). Dit zijn de interventies die betrekking hebben op gestelde prioritaire aandachtsvelden in het sociale domein, zoals: – jeugd; – sociale cohesie (participatie, ‘meedoen’, integratie in de wijken, etc.); – zelfredzaamheid (het in staat zijn om verantwoordelijkheid te kunnen nemen voor het eigen bestaan, maar ook voor dat van anderen). Deze prioriteiten moeten overwegend in de verschillende ketens van RZD hun beslag krijgen; • Interventies die inspelen op de actualiteit (maximaal 1 jaar). Het betreft hier zowel interventies die op wijkniveau nodig (kunnen) zijn als aanvulling op de basisvoorzieningen en de welzijnsinterventies in de keten (gebiedsgerichte zwaartepunten, ofwel ‘maatwerk’) als interventies die stedelijk worden ontwikkeld en zijn gericht op innovatie (‘durfgeld’).
van welzijn naar sociale kwaliteit | 57
�������� ������� ����������� ���������� ���������
���������� ���������
���������� ���������� ������
��������
��������������������������������������������������
�����������������������������������������������
�������������������
���������� ���������
���������� ���������� ������
����������������� ������������ ������������� ������������������ ���������� �������������� ��������������� �������������
�����������������
���������� ���������� ������
���������������� ��������������
������������ ����������� ���������� ���������
�������� ������� �����������
Figuur 8: Ilustratie van Basisinfrastructuur en bekostigingswijze PowR heeft uiteraard uitvoerig gesproken over de vraag hoe de verdeling van de middelen tussen de verschillende niveaus kan plaatsvinden en hoeveel ruimte er komt voor maatwerk en innovatie. Dit is met name afhankelijk van de vraag wat de omvang van de basisvoorzieningen moet zijn. De ervaringen elders (bijvoorbeeld in Utrecht) met deze benadering zijn niet onverdeeld gunstig, zeker niet als de huidige praktijk als uitgangspunt wordt genomen. De invulling van het duurzame deel blijkt dan het volledig beschikbare budget nodig te hebben (en zelfs dat is soms zelfs niet toereikend). Iedere flexibiliteit en ruimte voor vernieuwing wordt hiermee op voorhand onmogelijk. Dit betekent dat bij de vaststelling van de basisvoorzieningen scherpe keuzes nodig zijn, hetgeen met zich meebrengt dat bepaalde voorzieningen beëindigd of afgebouwd moeten worden. Beleid is ook de kunst van het niet doen om een aantal dingen goed te kunnen doen. PowR heeft op grond van de eigen ervaringen moeten vaststellen dat meer diepgaand onderzoek nodig is naar het voorzieningenniveau in de verschillende wijken, alvorens tot een goed afgewogen keuze te kunnen komen. Als gevolg van verschillende beleidsafwegingen op deelgemeentelijk niveau is er in Rotterdam een situatie ontstaan waarin het voorzieningenniveau voor welzijn per wijk kan verschillen. De onderlinge onvergelijkbaarheid (in keuzes, maar ook in de gebruikte definities) maakt het zorgvuldig in beeld brengen van het huidige voorzieningenniveau en het daarin maken van een afgewogen keuze niet eenvoudig. 58 | PowR
PowR is van mening dat het in het kader van een basisinfrastructuur sociale kwaliteit wenselijk is dat iedere Rotterdamse burger overal in de stad in principe kan rekenen op dezelfde (welzijns)voorzieningen van een gelijkwaardig niveau. Dit betekent niet dat de reikwijdte of de intensiteit van de dienstverlening of van de voorzieningen in alle wijken exact dezelfde moeten zijn. Het betekent wél dat de verschillen per wijk zijn terug te voeren op een stedelijke afweging, die rekening houdt met de specifieke problemen in een wijk. Voor wat betreft de rolverdeling tussen gemeente en deelgemeenten bestaat er binnen PowR geen twijfel over dat de visie, de kaders en de structuur met betrekking tot welzijn op stedelijk niveau moeten worden vastgesteld. De uitvoering van de visie en kaders in de wijken moet het resultaat zijn van periodieke afstemming tussen gemeente en deelgemeenten. Bij de vaststelling van de basisvoorzieningen is te denken aan het vastleggen van de gemaakte afspraken in een deelgemeente–verordening. Voor het periodieke deel kan de bijdrage van welzijn aan de ketens worden vastgelegd in prestatiecontracten. De toedeling van de middelen is tot stand te brengen door doeluitkeringen. Het deelgemeentelijke aandeel van het fluctuerende deel kan verdeeld worden door een algemene uitkering op basis van een verdeelsleutel, die de specifieke sociale problematiek in de verschillende deelgemeenten weegt. De eerder genoemde sociale wijkmonitor kan daartoe het afwegingskader bieden. Mede gelet op de bovenstaande complexiteit en de mogelijk ver strekkende politieke keuzes die nodig zijn, pleit PowR nadrukkelijk voor het zorgvuldig en gefaseerd opbouwen van een basisinfrastructuur sociale kwaliteit. Van deze basisinfrastructuur dienen de zelforganisaties overigens deel uit te maken. Deze kunnen op alle drie de genoemde niveaus actief zijn, maar vooral op het terrein van sociale cohesie en sociale en culturele integratie. Denk aan bewonersorganisaties, (sport)verenigingen, accommodaties (wijkgebouwen), e.d. Er is een tendens om in het kader van dienstverlening te komen tot één loket dat voor de burger gemakkelijk toegankelijk is, antwoord geeft op allerlei vragen op sociaal terrein en een doorverwijzingsfunctie heeft naar uiteenlopende sociale voorzieningen. In de praktijk zijn er echter meerdere loketten, die onafhankelijk van elkaar opereren en deels ingaan op dezelfde vragen en problemen. De uiteindelijke invoering moet aansluiten bij het ROTS–traject, dat hierover op concernniveau uitspraken moet doen. In dit verband wijst PowR op het belang voor de burger dat het informatiepunt onafhankelijk is, als tegenwicht voor de toenemende privatisering van sociale voorzieningen (zorgverzekeraars, aanbieders eerste lijnszorg, etc.). Dat wil zeggen dat het in staat is de burger objectief te informeren en bij te staan in het vinden van arrangementen die het beste aansluiten op zijn vraag, en dan ook nog in de beste prijs–kwaliteitsverhouding.
van welzijn naar sociale kwaliteit | 59
5.5 Kwaliteit 5.5.1 Welzijn en Markt Welzijnswerk is – ook volgens een recent advies van de WRR – te zien als een bestel met een gemengd en relationeel karakter. Gemengd omdat de dienstverlening zich afspeelt in een gedeelde publieke ruimte met deelname van overheden, marktpartijen, professionals, vrijwilligers en private maatschappelijke organisaties. Relationeel omdat de te verlenen diensten geen producten zijn, maar altijd ontstaan in de interactie tussen cliënt en dienstverlener. Daarbij is het bovendien zaak te beseffen, dat ‘de producten’ van het welzijnswerk geen objecten zijn die ook ‘de markt’ kan leveren. Immers: wanneer afnemers een reële prijs zouden moeten betalen voor de betreffende diensten, dan zouden velen zich daarvan afkeren. Het is de overheid die de instellingen in staat stelt hun aanbod te leveren. Dat raakt ook aan de kwestie van vraag- en/of aanbodgericht werken. Veelal geldt dat er maar weinig aanbod is dat direct samenhangt met een vraag van (potentiële) cliënten. Grosso modo komen voorzieningen tot stand op basis van een veronderstelde vraag of een door anderen dan de cliënt vastgestelde behoefte. Daarmee kan er enige ruimte bestaan tussen de veronderstelde en de feitelijke vraag, mede omdat de (deel-)gemeenten in de sfeer van subsidiëring ook keuzes maken die de aard van de vraag direct beïnvloeden. Deze keuzes worden immers gemaakt op grond van het beleid dat zij voorstaan, dat weer samenhangt met de (normatieve) visie van de (deel-)gemeenten op de maatschappelijke ontwikkelingen. Daarbij komt nog dat het merendeel van de instellingen financieel sterk afhankelijk is van de (deel-)gemeenten. Dit leidt tot de conclusie dat naast het particuliere individu ook de overheid als klant is aan te merken, zowel bij de competentie sociale ondersteuning als bij sociale ontwikkeling. Het is verstandig met dit alles rekening te houden, wanneer wordt gesproken over de ambitie over te gaan van aanbod- naar vraagsturing. Vanzelfsprekend is deze ambitie van grote betekenis: hoe meer wordt aangesloten op de feitelijke vraag, hoe effectiever ook de interventie kan zijn. Indien op dit moment wordt gekozen voor het en masse openbaar aanbesteden van opdrachten, dan levert dit naar de opvatting van PowR grote problemen op. Instellingen zijn nog niet toegerust op een dergelijke benaderingswijze en zullen dus in menig geval ‘de boot missen’. Dat heeft als nadelen dat de door de betreffende instellingen opgebouwde netwerken en ervaring verloren gaan en deze door de nieuwe instelling opnieuw moeten worden opgebouwd. Bovendien is denkbaar, dat instellingen hun continuïteit hierdoor in gevaar zien komen. Nog los van het (in ieder geval tijdelijke) efficiencyverlies dat daarmee samenhangt, heeft dit ook repercussies voor de kwaliteit van de dienstverlening. 60 | PowR
Dit alles laat niettemin onverlet, dat aan een dergelijke benaderingswijze belangrijke voordelen zijn verbonden. Het stimuleert vernieuwing in de relatie tussen instellingen en overheden en prikkelt tot efficiencyverbetering en versterking van de transparantie. PowR acht dit onmiskenbare voordelen. De sector zal zich naar onze mening dan ook zodanig dienen te verbeteren dat men succesvol kan deelnemen aan aanbestedingstrajecten, die PowR onontkoombaar acht, mede in het licht van het binnenkort in werking treden van de WMO en de reeds merkbare toetredingsbewegingen van andere instellingen (bijvoorbeeld de Thuiszorgorganisaties). Dit alles vergt een overgang naar sociaal ondernemerschap. PowR verwacht dat mede door de invoering van de Wet Maatschappelijke Ondersteuning (WMO) de concurrentie op het welzijnswerk zal toenemen. Juist met het oog op de bescherming van de belangen van (kwetsbare) burgers, is PowR van oordeel dat de lokale overheid er vanuit haar regierol op moet toezien dat deze onvermijdelijke marktwerking in het sociale domein zoveel mogelijk langs de weg van de geleidelijkheid plaatsvindt. Met een geleidelijke en gereguleerde vorm van marktwerking zullen de nadelen in het belang van de burger zoveel mogelijk kunnen worden voorkomen. Het in paragraaf 5.4 uiteengezette onderscheid in basisvoorziening, periodiek welzijnsaanbod en fluctuerend welzijnsaanbod is hierbij als reguleringsmechanisme te gebruiken. De basisvoorziening kan gestalte krijgen in de vorm van contracten voor een langere looptijd (periode 4 tot 10 jaar), met beperkte mogelijkheden tot tussentijdse contractbeëindiging. Dit geeft niet alleen zekerheid aan de gebruiker van de welzijnsvoorzieningen, maar ook aan instellingen. Instellingen kunnen op die manier ook lange termijn investeringen plegen. Het periodieke deel is gekoppeld aan sociale doelen die op stedelijk niveau politiek worden bepaald. De looptijd hiervan is bij voorkeur 4 jaar. Het fluctuerende deel heeft een korte looptijd van maximaal een 1 jaar, afhankelijk van de aard van voorziening of project. Bij elk van deze categoriën (basisvoorziening, periodiek deel en fluctuerend deel) is ‘vermarkting’ van onderdelen mogelijk. Per geval moet worden afgewogen of, en zo ja wanneer en onder welke voorwaarden, de overstap naar een andere aanbieder wenselijk is. Aan de nieuwe aanbieder van welzijnswerk zijn in dit licht bepaalde voorwaarden te stellen, bijvoorbeeld om de continuiteit van de voorzieningen te garanderen. 5.5.2 Kwaliteit van de instellingen Hoewel het bij de uitvoering van welzijnswerk gaat om de juiste competenties, roept de ontwikkeling van marktwerking wel de vraag op in hoeverre de bestaande instituties (welzijnsinstellingen) hierop zijn toegerust. Uit de verschillende analyses en onderzoeken komt naar voren dat de professionaliteit en kwaliteit van het welzijnswerk niet sterk zijn ontwikkeld. van welzijn naar sociale kwaliteit | 61
Uit onderzoek komt bovendien naar voren dat welzijnsinstellingen een te beperkte overhead hebben. Er worden naar verhouding weinig middelen besteed aan personeelsbeleid, informatisering, etc., hetgeen ten koste gaat van ontwikkeling en innovatie. Dit is uiteraard te ondervangen door een (flinke) financiële impuls, maar dat is in het huidige tijdsgewricht geen reële mogelijkheid. Een alternatief is samenwerking en verbetering van uitwisseling van expertise. De laatste jaren is dit proces reeds ingezet op het niveau van de deelgemeenten (zie 4.4.2). Dit heeft geleidt tot het ontstaan van enkele instellingen met een begrotingstotaal van gemiddeld circa € 2 miljoen. Een verdere vergroting van schaal kan de huidige financiële en organisatorische kwetsbaarheid van de instellingen mogelijk verminderen en biedt de bekende daarbij behorende schaalvoordelen. Van belang is vooral dat dergelijke grotere instellingen bij kunnen dragen aan het ontstaan van een nieuw elan en het uitoefenen van een sterkere aantrekkingskracht op nieuw (managerial) talent. Met de vereiste sterkte van instellingen ontstaan op stedelijk niveau ook serieuze gesprekspartners voor het gezamenlijk aanpakken van de sociale kwaliteit van de stad. Voor de lokale overheid gaat het echter primair om de kwaliteit van de welzijnscompetenties die een bijdrage moeten leveren aan het verbeteren van de sociale kwaliteit van de stad. Het gaat om de vraag of de welzijnssector aan het vereiste kwaliteitsniveau kan voldoen. Hoe de sector dit bereikt, is strikt genomen geen zaak van de overheid. De vraag of het welzijnswerk deze transitie via een proces van schaalvergroting tot stand moet brengen, dient de sector in eerste instantie zelf beantwoorden. Dit neemt niet weg dat de overheid als opdrachtgever de sector wel degelijk kan verzoeken een proces tot kwaliteitsverbetering in gang te zetten dat de eerder geconstateerde zwakten adresseert en de trend in positieve zin kan keren. Hiertoe moet de sector een ontwikkelingsprogramma opstellen, dat tenminste voorziet in de volgende (deel-)trajecten: a. de ontwikkeling en invoering van een eenduidig (extern) kwaliteitssysteem, dat zich richt op versterking van competenties; b. de bevordering van samenwerking, uitwisseling van professionals, expertise en ervaring (best practices) binnen de sector in het algemeen en de stad in het bijzonder; c. de bevordering van professionalisering en innovatie van het werk; d. de bevordering van samenwerking met andere actoren in het sociale domein en gezamenlijke participatie in ketens; e. het optimaliseren van de wijze waarop de samenwerking met vrijwilligersorganisaties is vorm te geven en de inzet van deze laatste is te bevorderen;
62 | PowR
f. het vormgeven van een vruchtbare relatie, bijvoorbeeld in de vorm van kennisallianties, met relevante onderwijs- en onderzoeksinstellingen. Het doel hiervan is om onderzoek te verrichten en opleidingsprogramma’s te ontwikkelen voor professionals, die moeten leiden tot versterking van de effectiviteit van interventies en competenties. Binnen enkele sectoren, bijvoorbeeld het maatschappelijk werk, is de invoering van kwaliteitssystemen al gaande (bijvoorbeeld via beleidsgestuurde contractfinanciering). Het verdient uiteraard aanbeveling bij dergelijke lopende kwaliteitssystemen aan te sluiten en deze breder toe te passen, mits dit resulteert in een voor de hele sector eenduidige en herkenbare methodiek. 5.5.3 Kwaliteit van de welzijnswerker Om de kwaliteit van van het welzijnswerk te verbeteren moet de sector ook de hiertoe benodigde competenties (verder) ontwikkelen. De sector moet dan ook samen met opleidingsinstituten werken aan een daarop toegesneden opleidingsprogramma. Om te beginnen is het van belang tot een herkenbare formulering van het beroep als zodanig te komen. In plaats van de diverse termen als ‘sociaal–maatschappelijke werker’, ‘cultureel–maatschappelijk werker’, ‘opbouwwerker’, ‘jongerenwerker’, ‘jeugdwerker’, etc., is het beter één benaming te kiezen voor de professie en het vakgebied (bijvoorbeeld ‘sociaal werker’). Daarbinnen is verdere uitsplitsing mogelijk in twee hoofdrichtingen in de opleiding, die corresponderen met de eerder genoemde aandachtsvelden: sociale ondersteuning en sociale ontwikkeling. Binnen beide hoofdrichtingen zijn dan weer allerlei specialisaties mogelijk (tot jongerenwerker, opbouwwerker, etc.). Maar al die werksoorten en specialisaties zijn gebaseerd op dezelfde professionele attitude, gericht op een vergelijkbaar niveau van competenties en maken deel uit van één en hetzelfde curriculum. Dit kan een belangrijke bijdrage leveren aan een betere samenhang in de uitvoering. Bovendien kan dit een eerste stap zijn om certificering tot stand te brengen, waarmee de professionele beroepsgroep binnen het welzijnswerk een vergelijkbare status is te verlenen als die van onderwijzers, artsen, en andere beroepsgroepen.
van welzijn naar sociale kwaliteit | 63
5.5.4 Kwaliteit van de signalerende functie Het welzijnswerk bevindt zich op een groot aantal plaatsen in de stad en in wijken. Door de signalerende functie draagt het welzijnswerk bij aan een betere informatiepositie van de overheid. Het is van belang dat de aandacht voor meetbaarheid de signalerende functie niet wegdrukt. Op dit moment is er vaak spanning tussen politie en justitie enerzijds en het welzijnswerk anderzijds over welke informatie welzijn wel moet doorgeven en welke niet. Het welzijn verwijst daarbij vaak naar de vertrouwenspositie, die het doorspelen van informatie niet zou toestaan. PowR bepleit – stadsbreed – in een protocol vast te leggen hoe tussen ketenpartners de informatievoorziening dient plaats te vinden en welke legitieme beperkingen daarbij in acht genomen moeten worden. De signalerende functie is verder te versterken door de toepassing van ICT. Door verschillende partijen in het veld op computerbestanden aan te sluiten, zijn problemen sneller te herkennen en door te geven aan de partij die er wat aan kan doen. In de keten jeugd wordt deze vorm van ICT al met succes toegepast.
64 | PowR
van welzijn naar sociale kwaliteit | 65
66 | PowR
Bijlagen
R ow P
van welzijn naar sociale kwaliteit | 67
Bijlage 1: Illustratie Grotestedenbeleid
����������������������
���������
������������� ������������ ��������������
�������������
����������� ����������� ������������� ����� ������ ��������� ������������ ��������������
����������� ������������ ��������������
������� �������������� ������������ ��������������� ����������
������������ ��������������
���������� �������� ������������ �������������
���������������� ���� ��������������
������������
68 | PowR
������� ��������� ������� �����������
������������
Bijlage 2: Werkwijze Platform ontwikkeling welzijn Rotterdam Het Platform is op 14 oktober 2004 voor de eerste maal bijeen gekomen. Besloten is tot het definieren van vijf deelthema’s die in deelgroepen zijn besproken. De conclusies van de deelgroepen zijn in de plenaire sessie ingebracht en daar vastgesteld, behoudens opmerkingen en aanvullingen zoals in de verslagen vermeld. Naast de voorzitter en de ondersteuning hadden de vijf deelthema’s de volgende samenstelling en vergaderdata: Deelthema Visie
Samenstelling Hans Beekman Maarten van de Donk Wim de Gelder Roelof Hortulanus Lucas Meijs Ton Notten
Vergaderdata 25 november 2004 3 december 2004 9 december 2004
Ketens
Hans Beekman Marianne Donker Sylvia Dym Hans Elemans
1 november 2004 8 november 2004 15 november 2004
Kwaliteit
Eric Bezemer Sylvia Dym Wim de Gelder Ton Notten
28 oktober 2004 4 november 2004
Basisinfrastructuur
Eric Bezemer Maarten van de Donk Marianne Donker Yvonne Frank
3 november 2004 9 november 2004 22 november 2004 27 januari 2005
Wet Maatschappelijke Ondersteuning Hans Elemans Yvonne Frank Roelof Hortulanus Lucas Meijs Ton Notten
28 oktober 2004 4 november 2004
van welzijn naar sociale kwaliteit | 69
Bijlage 3: Gevoerde gesprekken De voorzitter en de ondersteuning voerden diverse gesprekken ter verrijking van het beeld over het welzijnsbeleid en de sector. Datum (2004/2005) 2 november 14 december 17 december 20 december 21 december 7 januari en 14 januari 18 januari 1 februari
Naam Bestuur Brancheorganisatie Panel Lokale Zorgnetwerken College van BenW Rotterdam Panel Sociale Cohesie Panel Veiligheid Jan Hoefsloot Wilbert van den Winkel Bestuur brancheorganisatie Prof. dr. Pieter Winsemius
Functie Nvt Zie onderstaand Zie onderstaand Zie onderstaand Schaduwplatform Brancheorganisatie Lid Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid
Daarnaast zijn enkele panelgespreken gevoerd met deelnemers afkomstig uit het welzijnswerk, de deelgemeente, en de gemeente. Panel Lokale Zorgnetwerken
70 | PowR
Naam
Instelling
Leen Brusselman
Algemeen Maatschappelijk Werk Hoogvliet
Duco de Bruijn
Projectleider Rotterdam Zet Door Pendrecht
Jan Hoefsloot
Stichting Dock
Karin Schrederhof
Vestia
Frans Verberk
GGD Rotterdam
Panel Sociale Cohesie Naam Fevsi Karaca Wim Lakmaker Jack van Langelaar Jan Maas Rob Meijer Christa Vonkeman
Instelling Stichting Dock Stichting Opzoomer Mee Stichting Welzijn Feijenoord Deelgemeente Delfshaven Charlois Welzijn Disck
Panel Veiligheid Naam Ingrid Heijst Ton Huiskens Bert Kandel Hugo Mulder Ton Quadt
Instelling Delphi Opbouwwerk Huiskens Kaygun & Partners BV Stadsmarinier Sonor Projectubureau Veilig
van welzijn naar sociale kwaliteit | 71
Bijlage 4: Geraadpleegde literatuur – – – – – – – – – – – – – – – – – – –
72 | PowR
Ambtelijke werkgroep Kadernota Welzijn, ‘Ambtelijk verkennende notitie welzijn’, Bestuursdienst Gemeente Rotterdam, juli 2003. Buren, K. van, e.a., ‘De BV sociaal–cultureel werk’, in: Deijstelbloem 2004. Centrum voor Onderzoek en Statistiek (COS), ‘Bevolkingsprognose Rotterdam 2017’, in opdracht van Bestuursdienst gemeente Rotterdam, oktober 2002. Centrum voor Onderzoek en Statistiek (COS), ‘Rotterdammers en hun vrije tijd, resultaten uit de vrijetijdsomnibus 2003’, Rotterdam, juni 2004. College van Burgemeester en Wethouders Rotterdam, ‘Kaderbrief welzijn’, 18 mei 2004. Commissie Van Middelkoop, ‘Kant’lend in het tegenlicht, Rotterdamse subsidies onder de loep’, Gemeente Rotterdam, november 2004. COT, Instituut voor Veiligheids- en Crisismanagement/Gemeente Rotterdam, ‘Meedoen of achterblijven, Actieprogramma tegen radicalisering en voor kansen voor Rotterdammers’, Rotterdam, 4 februari 2005. Deelgemeente Prins Alexander, ‘Notitie van uitgangspunten voor de subsidiering van stichting Buurtwerk Alexander’, Rotterdam, juni 2004. Deelgemeente Prins Alexander, ‘Sociaal–cultureel werk in Prins Alexander’, Rotterdam, juni 2004. Deijstelbloem, H., P.L. Meurs, E.K. Schrijvers, ‘Maatschappelijke dienstverlening, een onderzoek naar vijf sectoren’, Amsterdam University Press, 2004, in opdracht van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid. Dienst Stedelijk Onderwijs, ‘Bestuursakkoord onderwijs en jeugd’, Rotterdam, juli 2003 Economic Development Board, ‘Discussienota economische visie 2020’, Gemeente Rotterdam, juli 2004. Gemeente Rotterdam, ‘Het nieuwe elan van Rotterdam. Collegeprogramma 2002–2006’, Rotterdam, 26 september 2002. Gemeente Rotterdam, ‘Rotterdam zet door. Op weg naar een stad in balans’, Rotterdam, december 2003. Gemeente Rotterdam, ‘Sociale integratie ...en zo gaan we dat doen. Plan voor de straataanpak’, Rotterdam. Gemeente Rotterdam, ‘Sociale integratie ...en zo gaan we dat doen. Kadernotitie’, Rotterdam. Gemeente Rotterdam, deelgemeente Charlois en de Nieuwe Unie, ‘Uitvoeringsprogramma Pendrecht zet door’, Rotterdam, oktober 2004. Gemeente Rotterdam, ‘Programmabegroting en productenraming 2005’, Rotterdam, oktober 2004.
– Gemeente Rotterdam, ‘Verordening Algemene Subsidievoorwaarden 2001’, Rotterdam, 18 september 2001. – Van der Graaf, P., F. Spierings, ‘Toekomst welzijnswerk Rotterdam’, Verwey–Jonker Instituut, oktober 2002. – Hortulanus, R.P., ‘Implementatiebeleid en interventiestrategie’, Verdiwel en MO groep, oktober 2003 – Huijben, e.a., ‘Benchmark overhead 74 welzijnsinstellingen’, in: Deijstelbloem 2004. – Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, ‘Bos impuls’, Den Haag, oktober 2004. – Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, ‘Op weg naar een bestendig stelsel voor landurige zorg en maatschappelijke ondersteuning (Contourennota WMO)’, Brief aan de Tweede Kamer, 25 april 2004. – Obelon, ‘Versterking welzijnswerk Rotterdam’, 2 oktober 2002. – Stedelijke Adviescommissie Multiculturele Samenleving, ‘Vitale Gemeenschappen’. – Taakgroep sociale infrastructuur, ‘Sociaal beleid en sociaal belijdend. Waar gaat het goed en waar gaat het fout?’, Rotterdam, maart 2002. – Veldboer, L. en J. Mak, ‘Trends in grootstedelijke welzijnswerk’ Verweij–Jonker Instituut, september 2002. – Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, ‘Bewijzen van goede dienstverlening’ Amsterdam University Press, Amsterdam 2004. – Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, ‘Vertrouwen in de buurt, WRR–rapport 72’, onder embargo, verwachte verschijningsdatum april 2005. Deelgemeentelijke Begrotingen 2004: Charlois Delfshaven Feijenoord Hillegersberg–Schiebroek Hoek van Holland Hoogvliet IJsselmonde (begroting 2005) Kralingen–Crooswijk Noord Overschie Prins Alexander van welzijn naar sociale kwaliteit | 73
Welzijnsinstellingen jaarverslagen en jaarrekeningen 2003: Stichting Buurtwerk Alexander Stichting Delphi Opbouwwerk Rotterdam–Delfshaven Centrum voor Dienstverlening Charlois welzijn Stichting Dienstverlening Hillegersberg–Schiebroek Disck holding Stichting Dock Stichting IJsselmonds welzijnswerk Maatschappelijke dienstverlening Alexander Stichting maatschappelijke dienstverlening Delfshaven Stichting maatschappelijk werk Noord Stichting onderneming opbouwwerk Rotterdam Stichting samenlevingsopbouw Noordrand Stichting sociaal cultureel werk en kinderopvang Kralingen Sonor Stichting welzijn Feijenoord Stichting welzijn Hoogvliet Stichting welzijn Noord Stichting welzijn Overschie
74 | PowR
Bijlage 5: Afkortingen AWBZ ....................... Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten College van B&W ....... College van Burgemeester en Wethouders Dienst S&R ............... Dienst Sport en Recreatie Dienst SoZaWe............ Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid DSO .......................... Dienst Stedelijk Onderwijs GGD .......................... Gemeentelijke Gezondheidsdienst GSB ......................... Grotestedenbeleid ICT ........................... Informatie- en communicatietechnologie ID–banen ................. Instroom Doorstroom–banen Ministerie van CRM .... ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk werk Ministerie van VWS .... ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport OZB ......................... Onroerende zaak belasting PowR ....................... Platform ontwikkeling welzijn Rotterdam ROTS ........................ (Bestuurlijk adviestraject) Rotterdamse Organisatie, Tijdpad en Subsidies RZD ......................... Actieprogramma ‘Rotterdam zet door’ WMO ........................ Wet Maatschappelijke Ondersteuning WILL–traject ............. Welzijn Informatie Lokaal Landelijk WRR ......................... Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid WVG .......................... Wet Voorziening Gehandicapten
van welzijn naar sociale kwaliteit | 75
Colofon Redactie: Mr. Hans Scheepmaker, senior adviseur DSO / Gemeente Rotterdam Drs. Wilbert Borgonjen, senior adviseur Bestuursdienst / Gemeente Rotterdam Mr. Ton de Klerk, partner Deloitte Consultancy (voorzitter PowR) Copyright: Niets mag uit deze publicatie op enigerlei wijze gecopieerd of vermenigvuldigd worden zonder schriftelijke toestemming vooraf. Fotografie: Hannah Anthonysz, Rotterdam Drijvers Vormgeving, Rotterdam Grafisch ontwerp en productiebegeleiding: Drijvers Vormgeving, Rotterdam. E-mail:
[email protected] Drukwerk: Thieme Media Center, Rotterdam Oplage: 600 Deze uitgave is verkrijgbaar bij de bibliotheek van het Stadhuis Rotterdam zolang de voorraad strekt. Het telefoonnummer van de bibliotheek is 010 417 25 14. april 2005
76 | PowR
2