vws0001812
Aan de Voorzitter van de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport Den Haag, 28 november 2000 Hierbij reageer ik, mede namens de Staatssecretaris, schriftelijk op de gisteren door uw commissie ingediende moties op de Zorgnota 2001. Daarnaast kom ik schriftelijk terug op een aantal vragen waartoe gisteren, tijdens het debat, geen gelegenheid meer voor resteerde. Motie nr. 10, Dankers c.s., zorgkloof in de gehandicaptenzorg voor mensen met een intensieve zorgvraag De Staatssecretaris en ik steunen de intentie van de motie. Deze ondersteunt het beleid dat wij voeren. In het kader van de meerjarenafspraken gehandicaptenzorg is een plan ontwikkeld gericht op een fundamentele verbetering van het zorgverleningsproces aan bijzondere zorgvragers waaronder de ernstig meervoudig gehandicapten. Nog vóór het AO op 13 december a.s. zal de Staatssecretaris een beleidsbrief naar de Tweede Kamer zenden met daarin vervat de met de veldpartijen gemaakte afspraken terzake en deze in het perspectief plaatsen van het hierbij voor ogen staande structurele plan van aanpak. Overigens dient rekening gehouden te worden met de toedeling van verantwoordelijkheden. In de zorgsector ontwikkelen de standaarden voor deskundige zorgverlening zich snel. Niet voor niets is er daarom in de Kwaliteitswet voor gekozen de zorgverleners verantwoordelijk te maken voor de levering van zorg van voldoende kwaliteit. In die dynamische opzet zijn beroepsgroepen en veldorganisaties, en dus niet de rijksoverheid, gehouden zelf aan te geven welk niveau van zorg maatschappelijk verantwoord is. Ik wil hierbij benadrukken dat de Staatssecretaris en ik het tot onze taak rekenen om in de zorgsector actief te participeren in discussies over indringende kwaliteitsvragen, maar dat de zorgverleners een eigen verantwoordelijkheid hebben voor het kwaliteitsbeleid. In de beleidsbrief «bijzondere zorgvragers» wordt aangeven dat het verbetertraject een proces van jaren zal zijn. Uiteraard komt daar waar de kwaliteit van geleverde zorg apert in het geding is, de inspectie voor de gezondheidszorg in beeld. Motie nr. 11, Dankers c.s., wachtlijsten en bureaucratie bij RIO’s Indicatieorganen hebben de mogelijkheid met inachtneming van de Algemene Wet Bestuursrecht om voor kortdurende zorg de indicatiestelling te mandateren. Dit mandaat laat onverlet de verantwoordelijkheid voor objectieve en onafhankelijke indicatiestelling en de verantwoordelijkheid voor het besluit van het RIO waar bezwaar en beroep tegen mogelijk is. Wanneer in de motie met de term «overlaten» mandatering wordt bedoeld dan zullen huisartsen en ziekenhuizen dezelfde procedures en protocollen moeten hanteren, die aan de indicatieorganen zijn opgelegd. Een dergelijke mandaatconstructie kan wellicht versnellend werken en is reeds mogelijk. Overigens mits huisartsen en ziekenhuizen bereid zijn deze taak onder mandaat uit te voeren. Een dergelijk mandaat kan niet verplicht worden voorgeschreven omdat de mandaatfiguur zich verzet tegen verplichte gebruikmaking door indicatieorganen. Mocht met de term «overlaten» bedoeld worden dat de kortdurende AWBZ-zorg door huisartsen of ziekenhuizen niet meer onafhankelijk en objectief geïndiceerd moet worden dan ligt het schrappen van deze vormen van zorg uit het Zorgindicatiebesluit voor de hand. Met een dergelijke wijziging kan de Staatssecretaris noch ik instemmen, omdat daarmee de toegang tot deze kortdurende zorg door de aanbieders
1
van zorg wordt geregeld en iedere vorm van objectieve en onafhankelijke toetsing ontbreekt. Dat zal tot gevolg hebben dat deze toegang niet landelijke uniform meer wordt geregeld en dat de cliënt geen mogelijkheden heeft zijn recht op zorg te verzilveren, respectievelijk zich te verzetten tegen het oordeel van de zorgaanbieder over de te verlenen zorg. Ook past het ontbreken van indicatie niet in een vraaggestuurde AWBZ-uitvoering met een persoonsgebonden bekostigingsvariant. Gezien het voorgaande is de motie naar onze mening in deze vorm niet uitvoerbaar; de Staatssecretaris en ik ontraden de motie derhalve. Wat betreft de achterstanden ligt overigens het probleem niet bij de kortdurende zorg. Wel zal de Staatssecretaris met de Landelijke Vereniging van Indicatieorganen en de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen in overleg treden om de afstemming tussen de indicatiestelling AWBZ en het ontslag uit ziekenhuizen beter te regelen. Motie nr. 12, Buijs c.s., tekort aan verplegend en verzorgend personeel De kern van de motie behelst het tegen gaan van het dreigende tekort aan verplegend en verzorgend personeel. In die zin heeft de motie mijn sympathie. Op dit moment vinden ongeveer 20 000 herintreders een baan in de zorg. Er is inmiddels een project «Herintreders» van start gegaan. In het kader van dat project zullen alle potentiële herintreders in de zorg worden benaderd om (weer) in de zorg te gaan werken. In totaal gaat het om ongeveer 37 500 verpleegkundigen, verzorgenden en sociaal-agogisch opgeleiden plus een onbekend aantal niet-gediplomeerden. Er is een plan van aanpak opgesteld. Ook is inmiddels een projectleider aangesteld die ervaring heeft met het project «stille reserves» in het primair onderwijs. Grote zorgvuldigheid is van eminent belang. Het project bevindt zich thans in de voorbereidende fase. De uitvoeringsfase, waarin de kandidaten worden benaderd met een concreet aanbod voor een arbeidsplaats en eventueel scholing – zal rond de zomer van 2001 van start gaan. In ieder geval nog voor de zomer zal een pilot in een of meerdere regio’s worden uitgevoerd. In dit licht zie ik de motie als overeenkomstig het beleid, zoals dat met sociale partners is overeengekomen (in CAZ verband) en daarmee overbodig. Motie nr. 13, Buijs c.s., zwaailicht voor huisartsen De problematiek over de zwaailichten voor huisartsen zal ik persoonlijk onder de aandacht brengen van mijn collega van Verkeer en Waterstaat. Naar aanleiding van dit overleg zal ik u nader informeren. Ik verzoek de heer Buijs de motie aan te houden. Motie nr. 14, Arib, PGB in de GGZ In antwoord op vragen die zijn gesteld tijdens de behandeling van de Zorgnota heb ik reeds voorgesteld om voor 2001 taakstellend f 10 miljoen weg te halen uit het bouwkader en in te zetten voor het PGB. In het Actieplan Zorg Verzekerd is aangegeven dat het Kabinet op basis van betrouwbare gegevens bij de reguliere afwegingsmomenten beslist over de budgettaire inspanningen in de komende jaren. Het PGB is daarbij genoemd als een van de instrumenten om de wachtlijsten te reduceren. Bij de besluitvorming in het Kabinet over het kader 2002 kan dan ook worden bezien op welke wijze kan worden voorzien in de structurele dekking. Dit zal gebeuren op basis van een geactualiseerde meerjarenraming van het gebruik van de PGB-regeling. In dat licht zie ik de motie als overeenkomstig mijn beleid en dus overbodig.
2
Motie nr. 15, Arib en Hermann, 24-uurs opvang voor dak- en thuislozen Om bestuurlijke redenen wordt de motie ontraden. De verantwoordelijkheid voor de 24-uurs opvang en het case-management door de GGZ ligt op lokaal/regionaal niveau en bij de instellingen. Door middel van het landelijke convenant OGGZ (oktober 1999) hebben VWS, GGZ-Nederland, VNG, Zorgverzekeraars Nederland, Federatie Opvang en GGD-Nederland afgesproken zich in te zetten voor de totstandkoming en uitvoering van lokale/regionale convenanten OGGZ. Mede voor de uitvoering van 24-uursopvang is onlangs (naar aanleiding van de motie Dijkstal) structureel f 15 miljoen extra voor centrumgemeenten beschikbaar gesteld. De GGZ-zorg wordt gefinancierd vanuit het AWBZ-kader. In het kader van het plan van aanpak wachtlijsten GGZ is aan zorgkantoren gevraagd regionale plannen op te stellen waarin zowel de vraag als het gehele ggz-aanbod is opgenomen. Ik zal de zorgkantoren ook expliciet vragen de 24-uursketenzorg (o.a. crisisopvang) en het case-management mee te nemen. Op basis van de integrale regionale wachtlijstplannen komen gegevens beschikbaar over eventuele aanvullende behoefte. Mocht op basis van deze gegevens blijken dat een additionele financiële inspanning nodig is, dan zal het kabinet – conform het Actieplan Zorg Verzekerd – dit betrekken bij de reguliere budgettaire besluitvormingsmomenten. Motie nr. 16, Arib c.s., eenmalige inzet wachtlijstmiddelen ten behoeve van werving en scholing Het idee achter de motie vind ik sympathiek. Maar de vraag of en zo ja hoe de mogelijkheden aanwezig zijn dan wel kunnen komen om tegemoet te komen aan het voorstel van de motie laat ik thans onderzoeken. Ik merk daarbij op dat dit soort activiteiten nu al door de sectorfondsen gesubsidieerd worden en geef daarom, om verdere bureaucratische rompslomp te vermijden, de voorkeur aan het gebruik van dit kanaal. In de brief die de Staatssecretaris u zal doen toekomen over de bestedingsplannen Verpleging en Verzorging en de onorthodoxe plannen voor de aanpak van de wachtlijsten zal een definitief oordeel hierover gegeven worden. Motie nr. 17, Arib c.s., interdepartementale werkgroep arbeidsmarktbeleid De reductie van het ziekteverzuim in de verpleeg- en verzorgingshuizen – en de werkdruk in de zorg in het algemeen – heeft mijn aandacht. De daarmee gemoeide beleidsinspanningen vindt u terug in de jaarplannen van het CAZ voor 2000 en 2001. Overigens worden door de Cie. Van Rijn nog vele andere thema’s meegenomen die spelen bij de problematiek van de arbeidsmarkt in de collectieve sector. Begin 2001 zal u hierover gerapporteerd worden. In dit licht zie ik de motie als voorbarig. Motie nr. 18, Arib c.s., normgrootte van de verloskundigenpraktijk In mijn brief van 7 november jl. (CSZ/EZ/2120142) heb ik u reeds laten weten dat CTG-partijen in onderling overleg bezien of er argumenten zijn om te komen tot een voorstel aan het CTG voor verdere aanpassing van de normpraktijk van verloskundigen. Vooruitlopend op dit overleg hebben KNOV en Zorgverzekeraars Nederland opdracht gegeven voor een onderzoek waarin wordt onderzocht welke uitgangspunten kunnen worden gehanteerd als grondslag voor de bepaling van de omvang van de normpraktijk. Het tijdpad is dus afhankelijk van partijen. Ik stel voor om onderzoek en advies van partijen af te wachten. De eventuele financiële
3
middelen kunnen dan worden bezien bij behandeling van de Voorjaarsbrief Zorg 2001. In deze vorm wil ik deze motie derhalve ontraden. Motie nr. 19, Arib c.s., Hiv-test voor zwangere vrouwen Mevrouw Arib verzoekt de regering zwangere vrouwen standaard een HIV-test aan te bieden. Met het huidige landelijke beleid wordt reeds een HIV-test aangeboden aan alle vrouwen met een verhoogd risico, conform het advies van de Gezondheidsraad. Alleen in Amsterdam is bij drie verloskundige klinieken onderzoek gedaan naar de meerwaarde van het aanbieden van een HIV-test aan alle zwangere vrouwen bovenop het huidige beleid. Dit onderzoek is niet representatief voor de rest van Nederland. De kosteneffectiviteit van dit beleid buiten de eerder genoemde Amsterdamse klinieken is daarmee niet aangetoond. Om de haalbaarheid en de meerwaarde van het universeel aanbieden van HIV-testen in geheel Amsterdam te onderzoeken heeft de GG&GD Amsterdam een onderzoeksvoorstel ingediend bij ZorgOnderzoek Nederland. Hoewel ook deze resultaten alleen gebaseerd zullen zijn op Amsterdamse gegevens, kunnen ze mogelijk inzicht geven in de wenselijkheid om dit beleid uit te breiden naar andere regio’s in het land. De resultaten van dit onderzoek zullen in 2004 beschikbaar komen. Zolang de wenselijkheid en de kosteneffectiviteit van standaard HIV-screening bij zwangere vrouwen in heel Nederland niet is aangetoond wil ik mij aan het advies van de Gezondheidsraad houden om alleen risicogroepen te testen. Uitgangspunt daarbij is dat het actief aanbieden van preventie-activiteiten alleen plaats mag vinden als nut en noodzaak bewezen zijn. In het licht van bovenstaande ontraad ik de motie derhalve. Motie nr. 20, Arib en Van Vliet, berichtgeving omtrent reductie wachttijden in de thuis- en ouderenzorg Deze toepassing van aanbestedingen in het kader van de wachtlijstaanpak is nu reeds. Zo heeft het zorgkantoor Rotterdam bijvoorbeeld in het kader van de aanpak wachtlijsten in de AWBZ met succes dit model toegepast. In de brief over de voortgang van de aanpak wachtlijsten in de sector Verpleging en Verzorging, die binnenkort aan de Kamer zal worden toegezonden, zal hier nader op worden ingegaan, hoe in de toekomst verdere toepassing van dit instrument kan worden bevorderd. Motie nr. 21, Arib c.s., intensive care voor ernstig zieke kinderen Ik onderschrijf het belang van de geschetste problematiek in de motie. Op 17 oktober heb ik u al bericht (CSZ/ZT/2103423) dat ik vind dat de ergste knelpunten in de IC-zorg snel aangepakt kunnen en moeten worden. Ik verwacht dat de betrokken ziekenhuizen en zorgverzekeraars op korte termijn met elkaar in overleg treden over de wijze waarop dit gerealiseerd wordt. Ik heb met de ziekenhuizen en verzekeraars afgesproken om uiterlijk februari a.s. de plannen over extra productie en capaciteit gereed te hebben en aan mij voorgelegd. Deze afspraken zijn een onderdeel van het totaalpakket van de inventarisatie die gemaakt wordt naar aanleiding van het Actieplan Zorg verzekerd. Indien ik eerder informatie heb zal ik u die doen toekomen. Met uitzondering van de gevraagde datum van rapporteren heb ik dus geen bezwaar tegen de motie. Motie nr. 22, Oudkerk c.s., tekorten op de arbeidsmarkt De thematiek van de motie onderschrijf ik; veel elementen daarvan zijn dan ook benoemd in de Kaderregelingen die door de sectorfondsen in het kader van het CAZ worden uitgevoerd. De genoemde thema’s moeten
4
overigens in samenhang worden gezien met de overige problematiek op de arbeidsmarkt. Een actieplan voor de gehele collectieve sector wordt nu voorbereid door de in het antwoord op motie 17 genoemde interdepartementale commissie. Dit zal u begin 2001 worden toegezonden. Over een aantal onderdelen van de motie kan ik overigens kort zijn. Ten aanzien van benchmarking van ziekteverzuim en een mogelijke bonus-malussysteem voor ziekteverzuimbeleid heb ik u bij de schriftelijke beantwoording bij brief van 16 december 1999 al mijn opvattingen gegeven. Ik acht daarmee deze onderdelen van de motie afgedaan. Voor het overige zie ik de motie als overbodig. Motie nr. 23, Oudkerk en Van Blerck-Woerdman, opleidingsduur huisartsen Indien met deze motie bedoelt wordt te zeggen dat de opleidingsduur van de huisartsenopleiding moet worden verkort tot 2 jaar dan wil ik de motie ontraden. Dit is niet te verenigen met de Europese regelgeving. Bovendien is ook de beroepsgroep van mening dat de opleiding niet moeten worden verkort tot 2 jaar. Mocht echter bedoeld worden dat het derde jaar van de opleiding zo productief mogelijk moet worden ingezet en dat er ook gekeken moet worden naar mogelijke vrijstellingen dan zie ik de motie als overbodig, want in overeenstemming met het beleid. Motie nr. 24, Oudkerk en Van Vliet, geïntegreerd werkende eerstelijns; stimuleringsregeling voor gezondheidscentra Ik ben het geheel eens met de twee lijnen die worden geschetst. Mede met steun van de Kamer zijn de financiële middelen verruimd voor de verdere ontwikkeling van gezondheidscentra. Ik werk momenteel aan het per 2002 omzetten van de huidige subsidieregelingen naar een financieringsregel op grond van de WTG voor samenwerkingsverbanden in de eerstelijnszorg. Gezondheidscentra zijn daar een voorbeeld van. In de loop van 2001 hoop ik u daar nader over te kunnen informeren. Ik zie de motie dan ook als overeenkomstig mijn beleid en daarmee overbodig. Motie nr. 25, Hermann en Buijs, verwijdering van witte bloedcellen uit bloedtransfusiebloed Met de indieners van de motie ben ik van mening dat patiënten een optimale veiligheid van bloedproducten (waaronder bloedtransfusies) moet worden geboden. Daarmee is ook gezegd dat een maximale veiligheid niet kan worden gerealiseerd. Thans worden in Nederland al aan bepaalde patiëntengroepen bloedproducten toegediend waaruit de witte bloedcellen zijn verwijderd, bijvoorbeeld bij patiënten met hematologische afwijkingen en bij diegene die een orgaantransplantatie ondergaan. De Gezondheidsraad realiseert zich dat de baten van leukodepletie slechts bij geselecteerde patiëntengroepen zijn onderzocht. Vanwege deze beperkingen en de aanzienlijke kosten die gepaard gaan met de invoering van de maatregel, beveelt de raad aan de introductie van algehele leukodepletie vergezeld te laten gaan met een onderzoek naar de gezondheidswinst en de kostenbaten verhouding van deze maatregel. Omdat het de vraag is of deze maatregel substantieel bijdraagt aan een veilige bloedvoorziening is besluitvorming in dit stadium niet mogelijk. Thans wordt in een ontwikkelingsgeneeskundig project onderzocht of het gebruik van bloedproducten vrij van leukocyten leidt tot minder complicaties en daarmee ook kostenverlagend kan werken. De resultaten worden eind 2001 verwacht. In bepaalde landen is algehele leukodepletie als voorzorgsmaatregel ingevoerd om een mogelijke besmetting van de variant ziekte van
5
Creutzfeldt-Jakob (vCJ) via bloed en bloedproducten te voorkomen, dit betreft echter eerder een politieke beslissing en is niet gebaseerd op medisch wetenschappelijke feiten. Ik heb de Gezondheidsraad inmiddels verzocht mij in deze te adviseren. Ik heb de raad met name aandacht voor de volgende punten gevraagd. Of er (in Nederland) sprake is van een reële kans op overdracht van vCJ via cellulaire bloedproducten dan wel via geneesmiddelen bereid uit plasma, indien dit het geval is of bekend is welk mechanisme hieraan ten grondslag ligt. Vervolgens is de vraag, mocht er sprake zijn van een reële kans op overdracht via bloed of bloedproducten, welke (voorzorgs)maatregelen getroffen kunnen worden en wat hiervan de voor- en nadelen zijn. De raad is in het bijzonder verzocht te bezien in hoeverre het verwijderen van witte bloedcellen uit gedoneerd bloed (oftewel leukodepletie) een zinvolle bijdrage kan leveren aan het verminderen van een mogelijke risico op overdracht van vCJ via gedoneerd bloed. Zoals gezegd is het bekend dat een aantal Europese lidstaten uit voorzorg over is gegaan op de laatstgenoemde maatregel ter vermindering van een mogelijke risico op besmetting van vCJ via bloedproducten. Van belang is echter dat bij een beslissing over te gaan tot deze kostbare ingreep mee moet wegen de vraag of er niet een schijnveiligheid wordt gecreëerd. Het advies van de Gezondheidsraad verwacht ik op korte termijn. Gezien het bovenstaande ontraad ik de motie. Motie nr. 26, Hermann c.s., arbeidstijdverkorting en ramingen van het Capaciteitsorgaan In de voorlopige raming heeft het Capaciteitsorgaan onder meer rekening gehouden met het werken in deeltijd. Daarnaast heeft het orgaan een aparte variant doorberekend voor een arbeidstijdverkorting met 2,5 procent en één met een arbeidsduurverkorting met vijf procent. Dit geeft aan dat het Capaciteitsorgaan impliciet al rekening houdt met het combineren van arbeid en zorg. Ik ben derhalve van mening dat deze motie overbodig is. Motie nr. 27, Van Blerck c.s., plan van aanpak uitbreiding radiotherapeutische apparatuur Afgelopen vrijdag heb ik een brief gestuurd naar de instellingen voor radiotherapie. Hierin schets ik de aanpak rond de radiotherapie. Mijn aanpak is gebaseerd op het rapport van de NVRO, NVZ, VAZ, Orde en ZN waarover ik op 8 november al had laten weten daar positief tegenover te staan. De instellingen krijgen de ruimte om voorstellen voor uitbreiding in te dienen. Tevens wordt aangegeven dat de procedure-vereisten tot een minimum zijn beperkt. Het College Bouw stelt expertise ter beschikking. Op deze manier realiseer ik de bestuurlijke randvoorwaarden zodanig dat op korte termijn de opgelopen achterstand kan worden ingelopen. Tegen deze achtergrond acht ik de motie overbodig. Motie nr. 28, Van Blerck c.s., tijdsplanning ten behoeve van invoering DBC’s in 2003 In de brieven van 27 oktober en 17 november jl. heb ik u laten weten dat de bekostiging van de ziekenhuiszorg op basis van DBC’s in 2003 wordt ingevoerd. Om dit te bereiken is op 12 oktober jl. een stuurgroep en een projectorganisatie geïnstalleerd. Deze stuurgroep heeft een strakke planning die erop gericht is om DBC’s per 1 januari 2003 in te kunnen voeren. De taakopdracht met de planning voeg ik bij deze brief. In dit licht lijkt de motie mij overbodig.
6
Motie nr. 29, Blok c.s., omzetten subsidie PGB naar aanspraak PGB Het in de aanspraak van de AWBZ onderbrengen van het PGB noodzaakt tot een omslag van het aanbodgestuurde instrumentarium naar vraaggestuurde inrichting van de AWBZ. In mijn brief van 21 november jl., DBO-CB-U-2115854 aan de voorzitter van de Tweede Kamer met de beantwoording op de schriftelijke vragen van de Vaste Commissie VWS over de Kabinetsreactie op het MDW-rapport «de ontvoogding van de AWBZ» ben ik hier uitvoerig op ingegaan. Essentie daarin is dat binnen de bestaande wettelijke kaders voor de uitvoering de nodige stappen gezet kunnen worden om het instrumentarium aan te passen. Daarbij gaat het met name om het definiëren van functionele omschrijving van de zorgprodukten, prijzen, omslagpunten, en dergelijke en het vervallen van de contracteerplicht en de gevolgen voor budgetgaranties en capaciteitsbepaling. Overigens is de nu in gang gezette aanbodverruiming van groot belang voor het welslagen van vraaggestuurde AWBZ. Cruciaal in het maken van de omslag is het vervangen van de centrale aanbodgestuurde uitvoering van de AWBZ door een decentrale uitvoeringsstructuur. Zonder deze omslag is een beheerste uitvoering van de AWBZ niet mogelijk. Het tempo waarin de omslag gemaakt kan worden wordt mede bepaald door de besluitvorming in de Kamer over deze uitvoeringsstructuur. In deze Kabinetsperiode zullen die stappen gezet worden ter bevordering van een vraaggestuurde AWBZ die binnen de huidige wettelijke kaders inpasbaar zijn. Gezien het feit dat het Kabinetsstandpunt MDW-AWBZ en de nota Aanspraken en Uitvoeringsorganisaties nog behandeld moeten worden in de Kamer geef ik u in overweging deze motie aan te houden. Motie nr. 30, Van Vliet c.s., groei opleiding verloskundigen Met de recente uitbreiding van de opleidingscapaciteit opleiding verloskunde van 120 naar 160 eerstejaars (per september 2000) is direct gehoor gegeven aan het advies uit het eindrapport van de Stuurgroep modernisering verloskunde. Deze snelle uitbreiding kon worden gerealiseerd bij de bestaande opleidingen. Zoals ik ook in mijn brief van 21 november jl. heb aangegeven hebben de opleidingen ook zelf aangegeven een uitbreiding met 40 plaatsen aan te kunnen. Op dit moment wordt onderzocht of een verdere uitbreiding van de capaciteit bij de bestaande opleidingen mogelijk is en aan welke voorwaarden dan moet worden voldaan. De beslissing om het aantal plaatsen uit te breiden met 50 in plaats van 40 zou ik willen uitstellen totdat het onderzoek beschikbaar is. Op dit moment vindt onderzoek plaats naar het aantal opleidingsplaatsen waarmee zal moeten worden uitgebreid en of dit een structurele dan wel tijdelijke uitbreiding moet zijn. Met het NIVEL is gesproken over een versnelling van het reeds aangekondigde onderzoek naar de vraag naar verloskundigen, om de beslissing over het extra opleidingsplaatsen te onderbouwen. Afhankelijk van het aantal wordt bezien op welke wijze de uitbreiding het beste kan worden gerealiseerd. Met de beroepsgroep en de opleidingen vindt hierover overleg plaats. Ik verzoek u de motie aan te houden tot de onderzoeksresultaten nader bekend zijn. Het aanwenden van de groeiruimte WBMV vind ik niet aanvaardbaar. Indien er sprake moet zijn van uitbreiding zal de dekking ook nader moeten worden bezien.
7
Motie nr. 31, Van Vliet c.s., positie zorgkantoren Zoals gezegd tijdens het debat zal de Staatssecretaris zich – nog deze week – verstaan met Zorgverzekeraars Nederland en het Kabinet. U zult over de uitkomsten daarvan geïnformeerd worden. Tot slot een tweetal te beantwoorden vragen. De heer Oudkerk vroeg hoe de opmerking van mijn medewerker Neijendorff in Medisch Vandaag – dat de commissie tot de conclusie is gekomen dat de behandeling van buitenlands gediplomeerde artsen beter moet worden gestroomlijnd – zich verhoudt tot mijn antwoord in eerste termijn dat de aanpak veelvuldig wordt getoetst in juridische procedures en in orde zijn. Het aantal procedures waarmee de buitenlandse arts rekening moet houden teneinde op de Nederlandse zorgmarkt werkzaam te kunnen zijn, is velerlei. De juridische procedures op zich zijn dus goed op orde. Een afstemming tussen deze procedures behoeft verbetering. Vandaar dat een centraal meld- en coördinatiepunt in het leven zal worden geroepen, van waaruit de buitenlandse arts en andere buitenslands gediplomeerde beroepsbeoefenaren de weg kan worden gewezen binnen het geheel van procedures en instanties. Daarnaast biedt het meldpunt relevante informatie en dient het als terugvalbasis voor de arts indien hij tijdens zijn nascholing- of inwerktraject op problemen stuit. Het meldpunt zal tevens een bemiddelende rol gaan spelen bij het vinden van stageplaatsen. Er wordt naar gestreefd om het meldpunt in de loop van 2001 operationeel te hebben. Voor de goede orde verwijs ik u in dit kader naar de antwoorden op de vragen van mevrouw Van Blerck-Woerdman over artsen met een buitenlands diploma, kenmerk DBO-K-U-2106849 d.d. 28 september 2000, en naar de brief over de motie Melkert c.s., kenmerk WO/BS/00/41463 d.d. 9 november 2000. Mevrouw Van Blerck-Woerdman heeft gevraagd of het onderzoek naar de nieuwe structuur inzake de ambulances kan worden bespoedigd. Deze vraag beantwoord ik heden in een separate brief. De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, E. Borst-Eilers
8