vws0001675
Aan de voorzitter van de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport Den Haag, 30 november 2001 Tijdens het begrotingsonderzoek van 28 november jongstleden heeft uw Commissie ons gevraagd om op een aantal vragen schriftelijk te reageren. Eerst wordt antwoord gegeven op de vragen die mevrouw Hermann van GroenLinks tijdens het begrotingsonderzoek gesteld heeft over gezondheidsbevordering en -bescherming. Ten tweede wordt een aantal vragen van mevrouw Hermann beantwoord over de relatie tussen jeugdzorg en jeugdgezondheidszorg. Ten derde worden de vragen uit de notitie van de staf van de Commissie VWS en de staf van de Commissie voor de Rijksuitgaven over jeugdzorg beantwoord. De beantwoording van de vragen wordt in een aantal gevallen geclusterd weergegeven. Gezondheidsbevordering en gezondheidsbescherming 1 en 2 Het rapport «Een gezonde start» van het RIVM signaleert vier belangrijke risicofactoren voor perinatale en zuigelingensterfte: meer oudere moeders, meer allochtone moeders, meer meerlinggeboorten en meer vrouwen die tijdens de zwangerschap en na de geboorte van het kind roken. Investeert de regering extra in preventief beleid voor allochtone zwangeren opdat vrouwen op jongere leeftijd kinderen krijgen? Investeert de regering extra in preventief beleid voor allochtone zwangeren teneinde roken in en na de zwangerschap te ontmoedigen? Op 1 januari 2001 is gestart met een vierjarig landelijk implementatietraject van de minimale interventiestrategie stoppen-met-roken voor de verloskundepraktijk (V-MIS). Ten aanzien van oudere moeders, allochtone moeders en meerlinggeboorten wordt geen specifieke financiële investering gepleegd. Wel is het algemene kabinetsbeleid erop gericht dat vrouwen op jonge leeftijd kinderen kunnen krijgen, hetgeen het aantal meerlingen vermindert (door minder IVF). Voorts worden verloskundigen in de opleiding gewezen op het belang van goede prenatale en perinatale zorg bij allochtone moeders. 3 en 4 Waarom kent Nederland geen eenduidig landelijk dekkende registratie met cijfers over geboortegewicht, vroeggeboorte, congenitale afwijkingen in relatie tot leeftijd, etniciteit, opleidingsstatus etcetera van de moeder? Welke initiatieven neemt de regering op dit vlak? Er bestaat een landelijk dekkende verloskunde- en neonatologie-registratie (LVR en LNR). Deze draagt een tamelijk versnipperd karakter, waardoor het ontbreekt aan een jaaroverzicht van de perinatale zorg in Nederland. De Stuurgroep Modernisering Verloskunde constateerde dit probleem in zijn «Meerjarenvisie op de verloskundige zorgverlening in de 21e eeuw» (augustus 2000). Naar aanleiding van de aanbevelingen uit de Stuurgroep Modernisering Verloskunde heb ik voor de koppeling van de verschillende perinatale-registratiesystemen een bedrag van f 2 mln. incidenteel beschikbaar gesteld per 1 januari 2001. De betrokken beroepsgroepen hebben begin november 2001 een aanvraag voor subsidie ingediend. Op mijn verzoek rapporteert TNO Preventie en Gezondheid vanaf 1997 over de trends die met behulp van dit monitoringssysteem zichtbaar worden voor wat betreft de belangrijkste aangeboren afwijkingen. In deze (geanonimiseerde) registratie zijn achtergrondgegevens, zoals etniciteit, leeftijd van de moeder, gezondheidsproblemen tijdens de zwangerschap, geboortegewicht, vroeggeboorte, etcetera bekend voor alle pasgeborenen
1
– ook voor kinderen zonder aangeboren afwijkingen. Deze breedteregistratie door TNO vormt een goede aanvulling op de diepteregistratie van aangeboren afwijkingen door EUROCAT, welke in de noordelijke provincies plaatsvindt en welke deel uit maakt van het EUROCAT netwerk van 16 regionale registraties in 11 Europese landen. De trendrapportage die TNO-PG in mijn opdracht verricht, draagt een interim-karakter. De financiering hiervan geschiedt op projectbasis. Idealiter zou er een landelijke EUROCAT-registatie moeten bestaan, naar het model van de huidige EUROCAT-registratie in de drie noordelijke provincies. Zulk een diepteregistratie zou echter erg kostbaar worden. Daarom is een groep deskundigen onder leiding van Prof.dr. G. Visser van de Universiteit Utrecht gevraagd om nog dit jaar te adviseren over een betaalbaar systeem van registratie dat niet te diep is (EUROCAT) en breed genoeg om clusters tijdig landelijk te kunnen signaleren en zonodig beleidsmatig actie te ondernemen. In de besluitvorming over het advies van de commissie Visser zal de vraag meegenomen worden of, en zo ja, in welke vorm de TNO-PG rapportage voortaan standaard moet plaatsvinden. 5, 6 en 7 Wat zijn de extra investeringen van de regering teneinde roken te verminderen? Wat zijn de mogelijkheden om longkanker en astma, borstkanker, prostaatkanker, dikke darm- en endeldarmkanker te voorkomen en behandelen? Wat zijn de mogelijkheden voor verbetering in het voorkomen en behandelen van longkanker en astma, borstkanker, prostaatkanker, dikke darm- en endeldarmkanker? Dit jaar is er € 1,4 mln (f 3 mln) vrijgemaakt voor een stoppen-met-rokenexperiment. Naar aanleiding van de kamerbreed aangenomen motie Oudkerk/Kant dat effectieve ondersteuning bij het stoppen vergoed moet worden, vindt er een proef plaats met als doel het aantal succesvolle stoppers te verhogen. De resultaten komen medio volgend jaar beschikbaar. Deze proef bestaat uit drie delen, te weten: – Aansluiten bij DEFACTO campagne die op 15 november van start ging, waarin nut van ondersteuning bij het stoppen centraal staat (f 2 mln); – Onderzoek in Friesland in samenwerking met GGD en huisartsen naar de effecten van vergoeding (f 1 mln); – CVZ-uitvoeringstoets wat betreft de vergoeding voor stoppen-metroken initiatieven (eventuele opname in het verstrekkingenpakket). Voor volgend jaar is bovendien € 1,4 mln (f 3 mln) gereserveerd voor een marketingpilot om het niet-roken aan te moedigen. Het streefdoel is het percentage rokers terug te brengen van 34% in 2000, naar 28% in 2004. De drie hoofdlijnen van het beleid zijn: beschermen van de niet-roker, preventie bij jongeren en ondersteunen van stoppers. Aan de doelstelling wordt gewerkt door inzet van een samenhangend pakket van instrumenten: voorlichting en preventie, stoppen-met-roken, wet- en regelgeving (Tabakswet), zelfregulering, hoge accijnzen, internationale initiatieven. Voor wat betreft de preventie en behandeling van prostaatkanker, dikke darm- en endeldarmkanker en ook longkanker wacht ik op de uitkomsten van kleinschalige proefbevolkingsonderzoeken, waarvoor in de afgelopen jaren een vergunning krachtens de Wet op het bevolkingsonderzoek is verleend. Met betrekking tot de screening op darmkanker wijs ik op mijn brief aan de Tweede Kamer van 16 augustus 2001. Met betrekking tot borstkanker wordt door het College voor zorgverzekeringen (CVZ) een extra inspanning gepleegd om de kwaliteit van zowel de
2
screening als het curatieve vervolgtraject te optimaliseren. Onlangs zijn hierover met de betrokken beroepsgroepen afspraken gemaakt. 8 Zo goed als alle instellingen, beroepsgroepen etcetera hebben kenbaar gemaakt dat de investeringen voor gezondheidsbevordering en -bescherming op hun terrein volstrekt onvoldoende zijn om de door de regering beoogde resultaten te bereiken. Defacto, NIGZ, GGD-Nederland, Trimbosinstituut, KNMG, Public Health Federation etcetera. Uit tabel B2 in de Zorgnota blijkt een groei van € 5,8 mln. op een totaalbudget van € 40,3 mld. Hoe ziet de regering dit? Het is mij bekend dat de door u genoemde organisaties hebben aangedrongen op meer middelen voor het preventiebeleid. Ik deel de gedachte van deze organisaties dat voor een breed gedragen preventiebeleid met deze doelstellingen voldoende budget beschikbaar moet zijn. Daarom heb ik extra middelen in de Begroting 2002 uitgetrokken voor dit onderwerp. Ook de gemeenten moeten voor de aan hen opgedragen taken voldoende geld beschikbaar hebben. Door de Stuurgroep Nationaal Contract OGZ wordt inzichtelijk gemaakt wat nodig is voor een kwalitatief verantwoorde invulling van de gemeentelijke taken. Niet alleen in het hoofdstuk «Gezondheidsbevordering en gezondheidsbescherming» van de Zorgnota 2002 worden middelen voor preventie vrijgemaakt. Ook in de andere hoofdstukken van begroting en zorgnota maken preventie-activiteiten onderdeel uit van de bestaande zorgbudgetten. Ik ben voornemens om in het kader van de volgend jaar uit te brengen Nota Gezondheidsbeleid een overzicht op te stellen met daarin het preventie-aandeel binnen de andere zorgmiddelen. 9 en 10 Bij vergelijking van de paragraaf gezondheidsbevordering enbescherming in de begroting en de Zorgnota 2001 en 2002 valt op dat het aantal pagina’s ongeveer gehalveerd is. Doordat het VBTB-proces een geheel andere indeling met zich meebrengt, is moeilijk na te gaan in hoeverre er ook een verlies aan informatie is. Is de regering bereid per onderwerp (schriftelijk) aan te geven of het beleid eenvoudigweg een voortzetting is van dat in eerdere jaren dan wel of er ook extra geïnvesteerd wordt dan wel nieuw beleid gevoerd wordt? De opzet van VBTB is om beter dan in het verleden een koppeling te leggen tussen de doelstellingen (algemene en operationele doelstellingen), de instrumenten en de financiële middelen die voor de verwezenlijking van de doelstellingen worden ingezet. Dat betekent echter inderdaad dat de vergelijking van informatie tussen deze begroting en eerdere begrotingen soms minder gemakkelijk te maken is. Eind 2002 zal de Tweede Kamer overigens uitgebreid geïnformeerd worden over de diverse facetten van de gezondheidsbevordering enbescherming in de Nota Gezondheidsbeleid. Om een vergelijking te maken tussen beleid uit eerdere jaren en nieuw beleid waarvoor aanvullend geld beschikbaar is gesteld is de volgende tabel opgesteld:
3
Bedragen x 1 mln euro
Jaar 2002: preventieve zorg Begroting
Premiemiddelen
Stand begroting/zorgnota 2001 Effecten bestaand beleid incl. overhevelingen naar andere budgetten nieuw beleid: Alcoholbeleid niet-roken beleid Patientenbeleid/-fonds Screening familiaire hypercholesterolemie Programmatische preventie HIV/Hepatitis B Vervallen programmatische preventie Hart-en Vaatziekten
115,3
166,4
14,5
– 11,7
Totaal begroting/zorgnota 2002
138,1
5,0 1,4 1,9 3,6 4,5 – 1,9 161,1
Naast bovengenoemde intensiveringen is er defacto sprake van één extensivering te weten het vervallen van het programma programmatische preventie hart- en vaatziekten. Overig beleid wordt voortgezet. De relatie tussen jeugdzorg en jeugdgezondheidszorg 1 Kan de regering aangeven het budget van € 3,6 mln voldoende is voor het aanbrengen van samenhang in het jeugdbeleid van overheden, het realiseren van een sluitend stelsel van voorzieningen voor jeugdigen en de ontwikkeling van een goed jeugdbeleid dat jongeren aanspreekt (zie Begroting VWS 2002, pagina 91)? De € 3,6 mln waar naar wordt verwezen is bedoeld voor de implementatie van de nieuwe Wet op de jeugdzorg. Met deze middelen worden de provincies en het IPO gefaciliteerd om zich voor te bereiden op de nieuwe wet, er wordt een aantal voor de implementatie noodzakelijke onderzoeken uit bekostigd en er wordt een ondersteuningsstructuur voor de Bureaus Jeugdzorg en de zorgaanbieders uit gefinancierd. Het betreft dus tijdelijke middelen om het implementatieproces te faciliteren. 2 Kan de regering aangeven of de samenhang tussen de jeugdgezondheidszorg als onderdeel van de openbare gezondheidszorg en de jeugdzorg als welzijnsvoorziening inderdaad – zoals aangekondigd in de WCPV-wijziging – budgettair neutraal kan geschieden? In de toelichting op de aangekondigde wijziging van de WCPV staat beschreven dat de invoering van het basistakenpakket van de jeugdgezondheidszorg in principe budgettair neutraal zal geschieden. Thans wordt wel nader onderzoek verricht naar de kosten van het nieuwe basistakenpakket. Jeugdzorg
Vragen over de in de Begroting 2002 gepresenteerde gegevens over jeugdzorg Een aantal vragen betreft de in de Begroting 2002 gepresenteerde cijfers op pagina 92 tot en met 94. Achtereenvolgens gaat het om de vraag of het hier om beleidsmatige normen gaat, met name voor wat betreft de wachtlijstgegevens, hoe de daling van de wachtlijstgegevens te verklaren valt en de realiteitswaarde hiervan, welke maatregelen worden genomen, en hoe betrouwbaar de gepresenteerde gegevens zijn.
4
De cijfers die gepresenteerd worden op de betreffende pagina’s uit de Begroting 2002 hebben niet allen dezelfde status. De ramingen in tabel 1 komen uit de provinciale jaarplannen jeugdhulpverlening en betreffen steeds een schatting. De waarden in tabel 3 en 4 betreffen eveneens schattingen. De ramingen in tabel 2 en 5 betreffen streefwaarden. Voor de weergegeven wachtlijstinformatie geldt dat de ramingen gebaseerd zijn op de gewenste ontwikkeling teneinde in 2003 en 2004 aan de systeemeisen te kunnen voldoen. Het streven is om de wachtlijsten in de hele jeugdzorg, dus ook in de jeugdhulpverlening, zoveel mogelijk terug te dringen, zodat het nieuwe stelsel zo min mogelijk met wachtlijsten belast wordt. Om die reden zijn extra middelen ingezet en is de Taskforce aanpak wachtlijsten jeugdzorg ingesteld. Er bestaat nog geen zicht op de realisatie in 2001. Dat de betrouwbaarheid van de cijfers met betrekking tot wachttijd- en wachtlijstgegevens nog te wensen overlaten, onderschrijf ik. Dit blijkt ook uit het rapport van de commissie-Peer. Om die reden stellen VWS en IPO momenteel gezamenlijk kernindicatoren op waarmee de wachtlijsten in de verschillende provincies uniform gemeten gaan worden vanaf 2002. Gelet op het «Single Audit beleid» van het Rijk dat aan artikel 13 (dit artikel behandelt de financiële verantwoording) van de Wet op de jeugdhulpverlening ten grondslag ligt, worden in de financiële verantwoording van de provincies en de landelijke instellingen geen cijfers opgevraagd over wachtlijsten en wachttijden, bezettingspercentage en gemiddelde behandelduur. Deze beleidsc.q. bestuursinformatie wordt via een andere weg verzameld (Stichting Registratie Jeugdvoorzieningen). Momenteel is een nieuw informatiestelsel in ontwikkeling dat aansluit bij de nieuwe wet. Uitgangspunt daarbij zal zijn dat zowel managementinformatie, informatie over de financiële verantwoording als beleidsinformatie uit hetzelfde systeem kan worden gehaald.
Vragen over de wijze van rapportage over jeugdbeleid Een aantal vragen betreft de wijze waarop over het jeugdbeleid wordt gerapporteerd. Wil de minister overwegen om op het terrein van het jeugdbeleid in een overzichtsconstructie duidelijk te maken hoeveel middelen VWS op welke terreinen inzet ten behoeve van jeugdigen? Kan een rijksbrede «overzichtsconstructie jeugdbeleid» opgesteld worden? Kan aangegeven worden waarom in de begroting ten aanzien van jeugdbeleid verhoudingsgewijs weinig prestatiegegevens gepresenteerd worden? Wat is de stand van zaken met betrekking tot het in de groeiparagraaf gestelde, dat «... in een gezamenlijk project met Justitie het VBTB-gedachtegoed nader wordt uitgewerkt en bezien wordt welke prestatiegegevens in het kader van kinderopvang relevant zijn om op te nemen in de begroting (pagina 101 van de Begroting 2002 VWS)» en wat de Kamer concreet in de volgende begroting op dit punt mag verwachten? Jaarlijks wordt, op grond van artikel 7 van de Wet op de jeugdhulpverlening, gelijktijdig met de Rijksbegroting de Voortgangsrapportage Beleidskader Jeugdzorg aan de Tweede Kamer aangeboden. Hierin wordt een (financieel) overzicht gegeven over de jeugdzorg. Daarmee wordt het belangrijkste doel van een overzichtsconstructie bereikt, het in samenhang in beeld brengen van de verschillende deelgebieden. Een overzichtsconstructie voor het gehele jeugdbeleid heeft in relatie hiermee weinig extra informatiewaarde, temeer daar de bestaande landelijke Jeugdmonitor in samenwerking met o.a. het Sociaal Cultureel Planbureau en de interdepartementale Commissie jeugdonderzoek (CJO) verder ontwikkeld wordt. Dit is aangegeven in de Voortgangsrapportage Beleidskader Jeugdzorg 2002–2005 naar aanleiding van de motie van Gent (Tweede Kamer, 2000–2001, 27 410, nr. 21) over een «Jeugdeffect-
5
rapportage». Ook ligt een geannoteerde inhoudsopgave van een eerste proeve van het Brancherapport Welzijn en Sport voor met onder andere kerncijfers. Deze inhoudsopgave zal worden uitgebouwd tot een overzicht met kerncijfers over de sector jeugd. Hoe dat uiteindelijk concreet vorm zal krijgen in termen van kerncijfers is met name afhankelijk van tempo en wijze van invulling van de stelselwijziging van de jeugdzorg en de implementatie van de WBK. Dit is momenteel onderwerp van beraad en overleg en maakt onderdeel uit van beide implementatietrajecten. Waar het gaat om prestatiegegevens voor de jeugdzorg biedt de Voortgangsrapportage Beleidskader Jeugdzorg die jaarlijks tegelijk met de begroting verschijnt veel extra informatie onder andere over hetgeen in de jeugdzorg bereikt is. Voor het nieuwe jeugdzorgstelsel zal opnieuw bezien worden welke prestatiegegevens zullen worden weergegeven in de begroting en welke worden weergegeven in de voortgangsrapportage. Daarnaast zijn VWS en Justitie gezamenlijk bezig om de doelstellingen en prestatieindicatoren in de jeugdzorg te benoemen voor het nieuwe jeugdzorgstelsel in het kader van VBTB. In de begroting van 2003 zullen deze delen in de VWS- en Justitiebegroting op elkaar afgestemd zijn. Verder zullen in 2004 prestatiegegevens in de begroting worden opgenomen wanneer de WBK in werking treedt. Tenslotte biedt de verdere ontwikkeling van de landelijke jeugdmonitor hier op termijn meer informatie over.
Vragen over jeugdzorg in de Welzijnsnota Het budget voor jeugdbeleid wordt structureel verlaagd vanwege vrije ruimte in de Welzijnsnota (zie mutatie 4, p.187/188). Hoewel het gaat om een relatief beperkt bedrag (€ 2 mln. in 2002), is de vraag wat dit betekent voor de oorspronkelijke beleidsvoornemens. Welke voorgenomen activiteiten op het terrein van jeugdzorg uit de Welzijnsnota zijn geschrapt? Kan inzicht geboden worden in de totale vrije ruimte die de Welzijnsnota thans nog biedt? Overigens is de begroting niet helder waar het gaat om de bijdrage van jeugdzorg aan de Welzijnsnota. Uit de tabel Budgettaire gevolgen van beleid (p.100) blijkt de bijdrage van artikel 7 aan de Welzijnsnota zo’n € 18 mln. per jaar te bedragen. Op pagina 104 wordt echter een totaaloverzicht van alle bijdragen aan de Welzijnsnota gepresenteerd waaruit blijkt dat artikel 7 een bedrag van maar liefst € 167,9 mln. zou bijdragen in 2002. Kan dit worden toegelicht? De begrippen jeugdzorg en jeugdbeleid worden door elkaar gebruikt. Jeugdzorg wordt in tegenstelling tot jeugdbeleid niet vanuit de Welzijnsnota bekostigd. In het kader van de begrotingsvoorbereiding zijn ook mogelijkheden tot ramingsbijstellingen bekeken, met name in verband met zich eventueel voordoende onderuitputting. Alle departementen, en dus ook VWS, hebben daarop hun begroting nog eens kritisch tegen het licht gehouden. Ook de ramingen voor de Welzijnsnota zijn nog een keer kritisch tegen het licht gehouden. Gekeken is wat de beleidsvoornemens precies waren en welke uitgaven hiermee gepaard gingen. De met deze beleidsvoornemens gepaard gaande uitgaven bleken lager dan de oorspronkelijke raming. Het betreft hier overigens geen ombuiging, maar een actualisatie van de raming. Naast het neerwaarts bijstellen van de verplichtingenraming van de Welzijnsnota zijn ook diverse beleidsintensiveringen op het welzijnsterrein gehonoreerd. Denk daarbij in 2002 aan de impuls voor het vrijwilligerswerk van € 11,3 mln (f 25 mln), extra uitgaven in het kader van «Sport, Bewegen en Gezondheid» ad. € 2,7 mln (f 6 mln) of de arbeidsmarktmiddelen in het kader van Van Rijn. Daarnaast zijn specifiek op het terrein van de Jeugdhulpverlening diverse beleidsintensiveringen gehonoreerd. Denk daarbij onder andere aan de pleegzorg € 11,8 mln
6
(f 26 mln). Voorts zijn ten behoeve van de implementatie van de WJZ en de WBK zijn extra middelen beschikbaar gesteld (in totaal € 11,8 mln ofwel f 26 mln, voor de implementatie van de WJZ en WBK). Voorts zijn ook extra middelen voor de schippersinternaten beschikbaar gekomen (€ 1,4 mln/f 3,1 mln). Hieronder treft u de tabel aan met de bijgestelde gegevens omtrent de Welzijnsnota zoals deze in de nota van wijziging is opgenomen (begroting pagina 104). Bijdrage van de beleidsartikelen* Beleidsartikelen
03
04
05
07
08
09
Totaal
3 684
18 789
164 877
19 230
6 160
212 740
166 913
500 653
4 787
6 703 7 411
13 766
9 743 27 530
3 051
7 438
21 013
Programmalijnen: 1. Participatie en toegankelijkheid 2. Voorkomen van sociale uitsluiting 3. Lokaal sociaal beleid 4. Professionaliteit en kwaliteit van voorzieningen 5. Onderzoek, monitoring en informatievoorziening
8 485
95
1 944
12 945
1 158
1 082
3 479
7 154
4 096
29 914
Totaal
23 804
6 016
22 968
173 143
43 549
31 460
300 940
2 374
* 03=Geestelijke gezondheidszorg, 04=Gehandicaptenzorg, 05=Verzorging, verpleging en ouderenbeleid, 07=Jeugdbeleid, 08=Sociaal beleid, 09=Sportbeleid.
De bedragen bij de operationele doelstellingen «Bijdrage aan de welzijnsnota» bij de beleidsartikelen Gehandicaptenzorg (04), Jeugdbeleid (07) en Sociaal beleid (08) komen niet overeen met de bovengenoemde cijfers. Dit wordt veroorzaakt door het opnemen van wachtgelden ten behoeve van de welzijnsector onder deze operationele doelstelling en bij jeugdbeleid tevens door het feit dat de welzijnsnota deels onder de operationele doelstelling kinderopvang wordt verantwoord. De overige beleidsartikelen kennen geen operationele doelstelling «Bijdrage aan de Welzijnsnota». Vragen over arbeidmarktbeleid in de jeugdzorg
Op grond van welke criteria zijn de «Van Rijn-middelen» voor de gehele zorgsector verdeeld over de diverse deelsectoren? Op welke wijze worden deze gelden in de jeugdzorg ingezet? Welke concrete doelstellingen zijn er ten aanzien van deze gelden afgesproken met partijen in het kader van het Convenant Arbeidsmarktbeleid Welzijn en Jeugdhulpverlening (zoals vermeld op p.86 van de begroting)? Als er concrete doelstellingen zijn, waarom zijn deze dan niet in de begroting opgenomen? Wordt over de realisatie van deze concrete doelstellingen gerapporteerd in de financiële verantwoording? Bij de verdeling van de Van Rijn-middelen over de sectoren is rekening gehouden met de invoering van functiewaarderingssystemen (m.n. FWG 3.0), harmonisatietrajecten in bijvoorbeeld de Jeugdhulpverlening en de verzorgingshuizen en met mogelijkheden van functiedifferentie voor met name verpleegkundigen met een HBO-opleiding. Voor het overige zijn de middelen loonsomevenredig verdeeld. De middelen zijn enerzijds ingezet ter financiering van maatregelen die voortvloeien uit de CAO-Jeugdhulpverlening en anderzijds ter financiering van gerichte maatregelen van het sectorfonds voor Welzijn en JHV.
7
I. CAO-Jeugdhulpverlening De sector Jeugdhulpverlening heeft, binnen door de overheid gestelde voorwaarden, zelf mogen aangeven hoe de Van Rijn-middelen worden ingezet. Wij hebben ingestemd met de voorstellen die met name voortvloeien uit de CAO jeugdhulpverlening. De middelen worden concreet aangewend voor: • Een nieuw loonfunctiegebouw per 1 september 2001 met betere functiedifferentiatie en meer loopbaanperspectief; • De vergoeding voor doorbetaald ouderschapsverlof is verhoogd van 25% naar 50% ter behoud van personeel en voorkoming van ziekteverzuim na zwangerschap; • De vergoeding voor doorbetaald langdurig zorgverlof is verhoogd van 25% naar 50% ter bevordering van de combinatie van arbeid en zorg; • Beleid ter voorkoming van burn out in het kader van preventie van ziekteverzuim; • Faciliteiten voor kinderopvang; • Beleid ter verbetering van employability. De Van Rijn-middelen binnen de jeugdhulpverlening zijn verdeeld naar rato van de doeluitkeringen per provincie/grootstedelijke regio’s en de subsidies aan de landelijke instellingen. In de financiële verantwoording van de provincies wordt hierover, conform artikel 13 WJHV, niet afzonderlijk gerapporteerd. Zij rapporteren hierover via het provinciale jaarverslag en meerjarenplan jeugdhulpverlening (resp. artikel 12 en 10 WJHV).
II. Sectorfonds voor Welzijn en JHV De extra middelen die zijn toegekend aan het sectorfonds voor welzijn en jeugdhulpverlening (f 15,9 mln./€ 7,22 mln.) worden ingezet ten behoeve van de doelstellingen uit het CAWJ en richten zich op 5 thema’s te weten:
(a) Personeelstekort in de kinderopvang • Instroomplan kinderopvang: extra intensivering in de BBL-opleidingen kinderopvang, waaronder een loonkostensubsidie voor werkgevers, een bijdrage in de kosten van praktijkbegeleiding en studiekosten en het faciliteren van een EVC-procedure. • Flexibilisering van de arbeidsduur: Onderzocht naar welke factoren van invloed zijn bij de verhoging van de arbeidsduur en op welke wijze de arbeidsduur verlengd kan worden. • Onderzoek taakuren en opleidings- en loopbaanbeleid: Onderzoek naar de mate waarin en de wijze waarop CAO-afspraken over taakuren en opleidingsen loopbaanbeleid geëffectueerd wordt. • Uitbreiding convenant ergonomie kinderopvang met peuterspeelzalen: Het onderzoek dient om een betere werkplekinrichting te creëren, reductie van de zwaarte en frequentie van tillen en bukken te realiseren en adequate voorlichting, instructie en onderricht op te stellen. (b) Uitbreiding van het kinderopvangfonds Het kinderopvangfonds betreft een bijdrageregeling voor de kosten van kinderopvang voor werknemers werkzaam in Welzijn en Kinderopvang. De instromers in de sector Kinderopvang dienen ook gebruik te kunnen maken van kinderopvang voor hun eigen kinderen. Ook voor uitbreiding van het aantal uren van zittend personeel kan het gebrek aan kinderopvang een belemmering zijn. (c) Voucherexperiment Het voucherexperiment is een vorm van duaal onderwijs, maar staat ook open voor dagstudenten. Het experiment houdt in dat studenten na 2 jaar
8
hoger beroepsonderwijs zelf de beschikking krijgen over het geld dat nu gaat naar de Hogeschool. Studenten zoeken een baan en maken een persoonlijk opleidingsplan in samenspraak met de werkgever en de opleiding. Het aantal te behalen studiepunten wordt vertaald naar vouchers. Dit leidt tot flexibele leerroutes en vraaggestuurd onderwijs. Activiteiten betreffen het opstellen van een regeling voor leer-arbeidsovereenkomsten en praktijkbegeleiding, opstellen communicatieplan, ontwikkelen en invoeren regiospecifieke vouchers, monitoring en uitvoering van pilots.
(d) Invoering van functiewaarderingssysteem Jeugdhulpverlening Doel van dit project is optimale invoering van de nieuwe financieringssystematiek. Activiteiten zijn onder meer voorlichtingsbijeenkomsten, voorlichtingsbrochure en inrichten bezwarencommissies. (e) Onderzoeken Welzijn Er vinden onderzoeken plaats naar de ontwikkeling van leerroutes BOL/BBL op mbo niveau en voltijd/duale leerroutes op hbo niveau, de evaluatie van de inzet van I/D-instrumenten in de sector welzijn en naar de mogelijkheden en aandachtspunten bij de ontwikkeling van een arboconvenant welzijn. De doelstellingen van het CAWJ hebben wij niet in de begroting opgenomen omdat wij ons in de begroting met name wilden concentreren op de in omvang grotere zorgsector. In het Integrerend Rapport van de OSA, dat eind november aan de Tweede Kamer wordt gestuurd, wordt uitgebreider ingegaan op de doelbereiking van de doelstellingen in het CAZ en het CAWJ. In de verantwoordingsdocumenten die in mei aan de Tweede Kamer worden gestuurd zullen wij daarnaast op de realisatie van de doelstellingen van het voorgaande jaar ingaan. Belangrijke doelstellingen van CAWJ zijn (analoog aan doelstellingen CAZ, begroting, blz. 86): • Reductie van het ziekteverzuim met 0,3%-punt per jaar • Reductie van de instroom in de WAO met 0,3%-punt per jaar • Binnen 2 jaar inzicht in de in- en uitstroom van leerlingen • Het zoveel mogelijk verbeteren van het studie- en beroepsrendement. Het in kaart brengen van de sector welzijn is gecompliceerd. Door de decentrale structuur is de informatievoorziening niet op hetzelfde niveau als in de zorgsector. De afgelopen jaren is een forse inhaalslag gemaakt die in de komende jaren verder doorgezet zal worden. De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, E. Borst-Eilers De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, A. M. Vliegenthart
9