1
VROEGERE BEGRAZING IN ZONIËN OVER HET “VETERBOECK” OF DE VROEGERE BEGRAZING IN HET ZONIËNWOUD Joseph Zwaenepoel Vooraf De recente komst van twee imposante Schotse hooglandrunderen (koe en stier) op de vroegere oefenrenbaan van Groenendaal (zie elders in ’t BB), is de passende aanleiding om terug te kijken naar de vroegere begrazing in het Zoniënwoud, die tot het einde van de 18de eeuw in voege was. Veelal krijgt het eigenlijke bosbeheer in die tijd meer de aandacht. Voorafgaandelijk moet men een aantal elementen tijdens de Middeleeuwen en het “Ancien Régime” in het achterhoofd houden bij de lezing van deze bijdrage. De houtopbrengst van het Zoniënwoud was een belangrijke bron van inkomsten voor het hertogdom Brabant. Bovendien was de beoefende jacht een echte liefhebberij voor de meeste soevereinen of hertogen. Bosbegrazing vormde een hinderpaal voor een goede en continue houtopbrengst en een rijke wildstand, en ging dus in tegen de eigenlijke belangen van de soeverein. Het Zoniënwoud uit die tijd is niet te vergelijken met het huidige. Het woud was twee keer zo groot en gevarieerd naar structuur en samenstelling, hoewel beuk en eik belangrijke boomsoorten waren. In principe kwamen er ook geen bomen voor ouder dan honderd jaar. Het Zoniënwoud was een groot hooghoutbos, dat veel gemakkelijker beweiding toeliet dan hakhoutbossen, waar vraat een directe invloed had op de jonge boomgroei. Begrippen als ecologie en biodiversiteit bestonden toen niet, en speelden derhalve geen rol in de beheersmaatregelen! Afgezien van enige fluctuaties in de oppervlakte in de voorbije eeuwen, wordt er aangenomen dat het Zoniënwoud 10.000 ha beslaat tot het einde van de 18de eeuw, en daarop zijn gemakshalve de verdere cijfermatige gegevens gebaseerd. Weiderecht en “Veterboeck” Al voor het eerste Keurboeck van Zoniën (boswetboek) van einde van de 14de eeuw, waarin dit recht werd opgenomen, was het weiderecht een lang bestaand gebruiksrecht, naast andere zoals houtsprokkelen. In het oudste document over Zoniën, gekend als “Angelae Donatio” uit de 11de eeuw, staat vermeld dat de boeren toegang hebben tot het woud van de soeverein en hout mogen wegnemen, uitgezonderd eik en beuk. Ingeval van een rijkelijk zaadjaar van eik (mastjaar) kunnen zij de eikels oprapen mits de betaling van een vergoeding en wanneer er geen mastjaar is, mogen de boeren er vrij hun vee weiden. In de vroege Middeleeuwen lag het voor de hand dat de landbouwgrond, die voordien moeizaam op het bos was ontgonnen, vooral bedoeld was voor akkerbouw (granen) en niet zozeer om er vee te laten grazen. In het naast gelegen woud of andere open ruimtes was nog plaats om vee te weiden, althans in het goede seizoen wanneer groen voedsel voorradig was. Enkel rijkere herenboeren hadden gronden over om hun vee te laten grazen. De soeverein of hertog besefte dat het weiderecht in zijn woud de hoge houtopbrengst hiervan verminderde, maar dat hij dit oude recht niet zo maar kon afschaffen zonder de bevolking te ontstemmen. Maar de volledig vrije beweiding in het woud, die schade aan de bosgroei berokkende en waarop de controle moeilijk was, werd al verboden in het eerste Keurboeck (einde 14e eeuw).
2
Vee aan de rand van het bos. Fragment van een werk van Jacques d’Arthois, Brusselse landschapsschilder uit de 17de eeuw. Hij maakte deel uit van de zgn. groep ‘Zoniënwoudschilders’, en maakte meerdere schilderijen met dit thema. In de plaats kwam de “drift”, een beperkte begrazing die onder de hoede van een aangestelde of bewaker stond en toegekend werd aan personen of instellingen. Naast de omliggende hoeves en lokale boeren of particulieren, kregen ook kloostergemeenschappen in het woud en hertogelijke functionarissen het recht om vee in het woud te laten grazen. De eerste groep betaalde hiervoor dikwijls een jaarlijks, tamelijk hoog, cijnsrecht en voor de tweede groep was het een vrijgevigheid van de hertog. Voor de hoeves aan het rand van het woud was dit weiderecht dikwijls een compensatie voor de geleden schade op hun landerijen door wild uit het woud, terwijl dit voor de functionarissen een gemakkelijk voordeel in natura was. De kloostergemeenschappen in het woud hadden uiteraard weinig grond ter beschikking voor beweiding. Hoewel door religieuze regels hun vleesgebruik erg beperkt was, hielden ze toch graag een veestapel omdat die bijkomende inkomsten opleverde. Hoe dan ook, ieder die een weiderecht in het Zoniënwoud had, diende zich jaarlijks, aan het einde van de lente, in te schrijven in het “Veterboeck” (veteren = grazen) op een zitting bij de woudmeester, en in het voorkomend geval de cijns of het “vetergeld” te betalen. De soort en het aantal dieren werd overeenkomstig het toegekende weiderecht gecontroleerd en geregistreerd. Terzelfdertijd werden aan de rechthouders instructies gegeven voor de juiste plaats in het bos waar ze hun vee mochten drijven.
3
In een bewaard “Veterboeck” uit 1418 staan 2.224 stuks vee (1 per 4,5 ha) genoteerd. De weiderechthouders brachten gemiddeld 12 tot 15 runderen, 7 paarden, 20 tot 50 varkens en 50 tot 100 schapen in het woud, wat zeker een belangrijk aantal was en de belangrijkheid aangaf van de rechthouder. In de 16de eeuw waren er gemiddeld een vijftigtal houders van het weiderecht. Ondanks de wil van de beherende instanties (het Rekenhof en de Woudmeesterij) om de bosbegrazing terug te dringen, staan in 1565 nog 3.280 stuks vee (1 per 3 ha) geregistreerd met in dalende volgorde schapen, varkens, runderen en paarden. Bijgevolg was de begrazingsdruk in 150 jaar tijd met ongeveer 30% toegenomen. Later, in 1781, telde men nog 1.833 koeien, ossen, kalveren en paarden met daarboven het enorme aantal van 6.514 varkens... (1 per 1,5 ha – “Zoniënham”??). Ondertussen waren de schapen omwille van hun nefaste vraatschade op de bosgroei aan het einde van 16de eeuw in het woud verboden, en ze kwamen nadien niet meer voor in het “Veterboeck”. Het spreekt vanzelf dat buiten de gereglementeerde beweiding ook vrij frequent illegale begrazing door aangelande dorpelingen plaatsvond, al dan niet in combine met de rechthouders die soms vee van anderen bij hun kuddes voegden. Of de boswachters die in de omliggende dorpen onder de lokale bevolking leefden, hierbij af en toe een oogje dicht knepen, wordt in het midden gelaten. Nochtans zijn in de boeken van de woudmeesterij regelmatig boetes voor kleine vergrijpen tegen het weiderecht te vinden en bij ernstiger overtredingen werd het vee in beslag genomen en verbeurd verklaard, wat voor de gewone man een financiële aderlating betekende. Dit alles duidt op een hogere begrazingsdruk in het woud dan toegestaan door de instanties. Anderzijds is het begrijpelijk dat, in de moeilijke levensomstandigheden van de dorpelingen, het aangrenzende woud van de hertog een oord was waar bijna gratis interessant voedsel (melk en vlees) kon geproduceerd worden.
Opperjager met hengst: bemerk de sterke nek van het paard. (Zou het een afbeelding van Karel V kunnen zijn?) Bosweiden, ruigtes en heidevlaktes Voor elke rechthebbende werd de plaats waar de beweiding mocht plaatsgrijpen aangeduid door de Woudmeesterij, die het Keurboeck en de reglementen toepaste. De bedoeling was
4
de boomzaailingen en het jonge, wassende bos te beschermen om de toekomstige houtopbrengst te vrijwaren. Zo was in het Keurboeck van 1460 het grazen slechts toegestaan in het oude hooghout (“oude lanckhout” genaamd), t.t.z. in bospercelen waar de bomen oud genoeg waren voor de verkoop (80-100 jaar), en zonder grassen of jonge bomen in de ondergroei. Blijkbaar was die situatie niet langer houdbaar en liet men later ook grazen in de percelen vanaf de leeftijd van 50 jaar. Nadien werd de leeftijdsgrens nog verlaagd tot 20 à 30 jaar, wat behoorlijk jong is voor een bos dat zich moet verweren tegen het vraatzuchtige vee. In feite gaat in de loop van de tijden de leeftijdsgrens van de bospercelen voor de beweiding een beetje op en neer, afhankelijk van de graad van de beboste toestand van het woud. Naast de beboste delen zelf waarin geweid werd, lagen binnen het Zoniënwoud volgens de kaart van Lambertus Laurain (1634-1638) ook acht “bemden” of weides met een totale oppervlakte van ongeveer 34 ha, variërend van 10 tot 1 ha. Uit gegevens van de 18de eeuw bleek dat die weilanden werden verpacht. Hun oppervlakte is weliswaar minimaal, maar kon de begrazingsdruk misschien toch wat verlichten. In hoeverre die weilanden door de weiderechthouders werden gebruikt, kon niet achterhaald worden. Ze situeren zich alle in de lager gelegen zones of delles van het woud, waar de bodem rijker is en dus een betere kruid- en grasvegetatie draagt. Sommige van die graslanden zijn vandaag nog terug te vinden zoals de Lookdelle (Waterloo), de Grasdelle (Ukkel), de Sint-Corneliusdelle (SintGenesius-Rode). Op die kaart van Laurain is ook de paardenstoeterij de “Harrasse”, ook “De Bunders” genaamd, ingetekend. De stoeterij met gebouwen was een initiatief van de aartshertogen Albrecht en Isabella. Ze was ongeveer 30 ha groot en lag in Groenendaal achter de Ganzepootvijver. Enige jaren na hun dood eindigden aldaar die beweiding en de kweek van paarden in 1678 wegens te hoge kosten. De paardenstoeterij bestond dus slechts gedurende 65 jaar, werd naderhand terug aan het bos overgeleverd en maakt vandaag deel uit van het bosreservaat.
5
Stoeterij “Harrasse”: bemerk de open ruimtes (weides?) in het landschap.
Ook de heidevlaktes, die van tijd tot vermeld worden in het Zoniënwoud, kwamen in aanmerking als graasgebied voor vee. Over de heidevlaktes, die vrijwel zeker zijn ontstaan door overbekapping en overbegrazing op bodems met tertiaire zanden of arme leembodems, bestaat er niet veel duidelijkheid in de vroegere documenten. Meestal worden de heides niet afzonderlijk vermeld, maar samen met de ruigtes (Frans : “terrains vagues”), zoals in een document van 1625, dat 3.600 ha ruigtes aangeeft (36% van de totale bosoppervlakte). In 1773 maakt de luitenant-woudmeester de l’Escaille, in het kader van herbossingsplannen, ook een opsomming van de heidevlaktes, naast de 1.713 ha ruigtes (15,6% tot. opp.) die hij vermeldt. Van de totale oppervlakte van 377 ha heide (3,42% tot. opp.) liggen er twee delen van respectievelijk 112 ha en 80 ha in het uiterst westelijk deel van het toenmalige Zoniënwoud, meer bepaald rondom de priorij van Zevenbronnen. Twee andere belangrijke heidegebieden situeren zich enerzijds in de omgeving van de hoeve Terholst (Overijse) met 101 ha en anderzijds 55 ha in de nabijheid van de huidige Meutedreef. Die heidevlaktes bestonden daarom niet uit een volledige blok, maar uit grote en kleine delen. Voorwaar zijn dit belangrijke oppervlaktes voor een woud dat aanzien werd een rijke loofboomvegetatie te dragen op eerder rijke bodems. Anderzijds komt het eigenaardig over dat die heidevlaktes, die veelal met schapenbegrazing worden geassocieerd, nogal uitgestrekt zijn, terwijl anderhalve eeuw voordien al de schapen uit het woud werden verbannen (?). Overigens kunnen de heidegebieden grotendeels teruggevonden worden op de kabinetskaart van de Ferraris van 1777, waar ze een specifieke inkleuring kregen. Trouwens, bemerk bij het bekijken van die cijfers dat in de periode tussen de jaren 1625 en 1773 de ruigtes en heide met 1.510 ha of 15% verminderd zijn. De vraag hierbij is: door een beter bosbeheer en controle of door een andere methode van opmeten, maar die substantiële vermindering in een tijdspanne van 150 jaar is toch opmerkelijk. Soorten vee of huisdieren Bij de bosbeweiding in het Zoniënwoud werden een aantal courante veesoorten toegelaten, waarvan het gedrag en het gebruik nogal verschilt. Vee betekende een bron van proteïnerijk voedsel (vlees en zuivel), dat echter bij de modale burger toen zeer karig op zijn bord kwam. In deze historische context mogen de grazende soorten hun goede en minder goede kanten de revue laten passeren: De runderen of het hoornvee werden meestal als het minst schadelijk voor de bosgroei ervaren. Zeker de koeien, vaarzen en kalveren zijn zuivere grazers die de grassen snoeien en niet uitrukken, zodat het groen zich kan herstellen. Stieren en ossen zijn iets minder geliefd omdat hun gedrag bij het weiden minder voorspelbaar is. In de vroegere eeuwen waren de runderen niet zo zwaar en uitgeselecteerd als vandaag, maar hadden ze een kleiner en ranker postuur met grotere hoornen. Om vanop afstand herkenbaar te zijn en de controle te vergemakkelijken, dienden de runderen vanaf 1564 een “groote, redelijck klinckende belle” te dragen, zodat in het goede seizoen in Zoniën soms een klokkenspel te horen was. Later moesten de kalveren ook vastgebonden worden. In de zomer bleven de koeien onder hoede dikwijls dagen in het woud zodat ze daar dienden gemolken te worden.
6
Daarenboven zorgden de runderen ook voor prima vlees, en waren de ossen trage sterkhouders bij zwaar vervoer. De paarden en veulens mochten eertijds vrij in het woud grazen, een soort ‘stoeterijrecht’. De kweek van paarden in halve vrijheid werd aanzien als een soort waarborg voor een sterk en degelijk paardenras. Bij het grazen rukken de paarden de grassen eerder uit en ze zijn minder kieskeurig. Bovendien gaan ze, wanneer minder groen voorhanden is, snel de boomschors aanvreten met alle kwalijke gevolgen voor de boomgroei. Daarom werden midden 16de eeuw de veulens in het bos niet meer toegelaten en de paarden moesten vastgebonden worden, uiteraard niet aan de bomen. Terloops kan hier de hoger vermelde paardenstoeterij “Harrasse” of “De Bunders” uit de 17e eeuw (1613-1678) aangehaald worden, waar de paarden, maar dan van de hertog, op 30 ha bos ook in halve vrijheid mochten rondlopen. Het hoeft niet gezegd dat de paarden in hoofdzaak dienden als trek- en rijdier in alle omstandigheden. De schapen en geiten vormen al sedert de oudheid een probleem voor het bos door hun vraatzucht voor alles wat jong houtachtig is. Doordat ze weinig kieskeurig zijn, kunnen ze gemakkelijk de bosverjonging in korte tijd vernietigen. Het zijn de schapen (en geiten) die in West-Europa de grote landschappen met heide hebben gemaakt en verantwoordelijk zijn voor de boomloze karstgebieden aan de Middellandse Zee. Gezien hun slechte reputatie mochten de schapen al van de 16de eeuw niet meer in het Zoniënwoud komen, tenzij met een zeer uitdrukkelijke toelating. De schapen waren vooral belangrijk als wolproducent en ook voor melk.
Schapen in Terkamerenbos: dienden in feite om de grote graspartijen te maaien.
Een hoofdstuk apart vormen de varkens die in grote getale het Zoniënwoud werden ingedreven. Immers het varken was gegeerd voedsel omdat alles eraan eetbaar is en de slacht van een varken was steeds een feest. Vroegere varkens, die in het bos gingen
7
wroeten en voedsel zoeken, stammen af van het “Keltisch type”: een lang, vrij smal dier, hoog gedragen op scherpe poten met een scherpe rug en een zware kegelkop. De huid was licht behaard met een bruinachtige kleur en over de rug liep een donkere kam van ruige borstels (zie afbeelding). Kortom, een rustiek varken met een sterk beendergestel, dat laattijdig vet aanzette. Genetisch stond het een stuk dichter bij het evenzwijn, waarmee het soms spontaan of gewild gekruist werd. Dit weidelijke varken is in niets te vergelijken met het huidige roze, rondmollige zoogdier, dat met duizenden in afgesloten en enge stallingen wordt gekweekt.
Naast een zomerdrift, was vooral de varkensdrift in het koude seizoen tussen half oktober en half februari, vroeger de “ate” genoemd, van belang. Zeker bij een overvloedig zaadjaar (mastjaar) van eik en beuk, konden de varkens zich te goed doen aan eikels en beukenootjes. De zaadjaren waren echter onregelmatig en dan gingen de varkens als alleseters meer wroeten naar wortels van planten en bomen, en ze aten ook de gevallen vruchten op van wilde fruitbomen zoals appelen, peren en mispels. Dit laatste bracht conflicten mee met de jachtbeheerders die deze vruchten eerst voor hun wild (everzwijn, hert) wilden hebben. Wilde fruitbomen waren in het Zoniënwoud tamelijk goed vertegenwoordigd en voor een deel beschermd omwille van de jacht (zie oude plaatsnamen als Mispelaerenberg, Den Epeler, Kersselaerspleyn, Swerte Dorens). Overigens werd het spek en het vlees van die weidelijke varkens, gevoed met bosvruchten, erg gewaardeerd (cfr. het Spaanse Ibericovarken) en leende het zich goed tot roken van het vlees. Het grote aantal varkens dat zich op het eind van de 18de eeuw in het Zoniënwoud liet drijven (6.514 !), laat zich daarom gemakkelijk verklaren.
8
“Ate” of herfstvarkensdrift: bemerk de stok van de hoeder waarmee hij extra eikels uit de bomen klopt.
Het einde van de bosbegrazing Toen onze gewesten in 1794 werden ingelijfd door de nieuwe Franse Republiek kwam er een eind aan de bosbegrazing. Het Keurboeck van Zoniën en de gebruiken werden afgeschaft en in de plaats kwam de Franse Ordonnantie van Colbert van 1669 die het beheer in de domeinbossen regelde en waarbij bosbegrazing niet toegestaan was.
9
Impact van de bosbegrazing De impact van de bosbegrazing laat zich eerder moeilijk inschatten. De aangehaalde aantallen vee hadden zonder de minste twijfel een negatieve invloed op de bosontwikkeling in het algemeen en op de verjonging en het jonge bos in het bijzonder. Dit blijkt uit de verslagen van de Woudmeesterij en het Rekenhof, die herhaaldelijk vragen om de weiderechten in Zoniën in te perken. Het ware echter niet redelijk de grote ruigtes en heidevlaktes in de loop van de eeuwen enkel aan de beweiding toe te schrijven. De uitgebreide kappingen die buiten het opgelegde schema werden uitgevoerd, zijn daar ook voor een ruim deel schuldig aan. Daarbij mag men niet uit het oog verliezen dat er nog andere activiteiten waren die de bosverjonging en –groei tegenwerkten. Er was het jachtbeheer dat streefde naar een dichte wildstand om de hertog te plezieren. Een schatting van de wildstand, eerder aan de lage kant, geeft aan dat 100 herten, 200 everzwijnen en 500 reeën het toenmalige Zoniënwoud konden bevolken, zonder te spreken van de talloze wilde konijnen. Dat de wintervraat en veegschade van een dergelijke wildstand ook een serieuze negatieve impact had op de bosontwikkeling is de logica zelf, maar aan dit probleem besteedden de beherende instanties relatief weinig aandacht omwille van de hertogelijke jachtbelangen. Daarbij kwamen nog de schadelijke praktijken van het snijden van grassen en rijshout, waarvoor de Woudmeesterij jaarlijks machtigingen uitschreef. Hierbij verdween ook een deel van de jonge bosverjonging. Kortom, de bosbeweiding is niet de enige verantwoordelijke voor de 21% ruigtes en heide op het einde van de 18de eeuw, en zal in Zoniën niet overal even schadelijk of nefast zijn geweest. Er bleef immers nog 79% ‘echt’ bos over. Anderzijds heeft de bosbegrazing een aantal positieve kanten gehad, zoals het aanbrengen van mest om de bodem te verrijken, het vrijmaken van hinderende graszones voor de bosverjonging, het omwoelen en verluchten van de bodem door varkens, enz. Wat daarbij zeker niet ontkend kan worden, is dat beperkte beweiding wel een gevarieerde bosstructuur vormt en in stand houdt. Daarbij moet evenwel het idee van kwaliteitshout aan de kant worden geschoven. Tot slot: de paradox van bosbegrazing zal voer voor discussie blijven, zeker omdat de situatie en omstandigheden naar tijd en ruimte zo verschillend kunnen zijn, zonder nog te spreken van het feit dat iedere individuele benadering zijn eigen accenten legt. Nawoord De huidige begrazing door de twee Schotse hooglanders gebeurt op een terrein dat zowel op de kaart van Ig. Vander Stock (1661), als de kaart van Lambertus Laurain (1638) aangeduid staat als “het Block van Grvenendael” (met V = U), zijnde de landbouwgronden en boomgaarden van de priorij van Groenendaal. Door dit gebruik werden die gronden nooit meer herbebost en boden ze op het einde van 19de eeuw de mogelijkheid om de oefenrenbaan en het arboretum op die plaats aan te leggen. Zoals het spreekwoord zegt ”één merel maakt de lente niet”, zijn onze twee Schotse hooglanders nog niet de voorbode van een bosbegrazingsproject op een grotere oppervlakte in het Zoniënwoud. Trouwens de beperkte 7 ha graasgebied die ze toebedeeld kregen, is sinds de 16de eeuw geen bos meer geweest en er kan dan ook moeilijk sprake zijn van begrazing in de echte ‘bossfeer’. En deze begrazing is in niets te vergelijken met de vroegere
10
praktijk van het weide- en graasrecht. Niettemin kunnen de hooglanders tussen de aanwezige gevarieerde vegetatie van arm grasland, struwelen en zaadboomgaarden voor een interessante floristische structuur zorgen. Hopelijk start er snel een monitoring procedure die de ecologische evolutie van dit graasblok zal opvolgen en er regelmatig over zal rapporteren. Wil nu de ironie en de woordspeling dat onze twee Schotse runderen een 60 jaar oude zaadboomgaard van gewone den of “Scotch pine” (naam in Engels) naar hun wens kunnen omvormen tot een natuurgebied. Verder wordt er met belangstelling en graagte uitgekeken naar de natuurontwikkeling van de vrije 47 ha van de eigenlijke renbaan van Groenendaal, waar een uitgebreid begrazingsproject zeker zijn plaats verdient in het kader van meer open ruimte in het bos. Bronnen *Charruades, Paulo: Une forêt capitale? Recherche sur les modes de gestion et l’évolution des paysages en forêt de Soignes (Moyen Age-XIXe siècle). Comm. Roy. Monum. et Sites Rég. Brux. Cap. – U.L.B., 2012. *Smolar-Meynart, Arlette: De gebruiksrechten in het Zoniënwoud tot de 18e eeuw. In “Zoniënwoud: Kwijnen of overleven?” VZW Dry Borren Raad, 1986. *Tack, Guido; Van den Bremt, Paul; Hermy, Martin: Bossen van Vlaanderen, Een historische ecologie. Leuven, 1993. *Verboven, Hilde : Het bos doorheen de bomen. Bijdrage tot de institutionele, ecologische en financieel-economische geschiedenis van het Zoniënwoud in de 18e eeuw. K.U.L., 1988.