Andreas Pflock M.A. Lezing Vriendendag Nationaal Monument Kamp Vught, 28 maart 2009
Vriendschap verplicht - als Duitser op zoek naar Kamp Vught In de titel van mijn lezing, zeer geachte dames en heren, lieve vrienden, heb ik alle drie aspecten samengevat waar ik het vandaag over wil gaan hebben. Natuurlijk – hoe kan het ook anders op een Vriendendag – over vriendschap; maar ook over een uit vriendschap ontstane persoonlijke verplichting en over mijn onderzoek naar de geschiedenis van Kamp Vught. In mijn werkkamer hangt een lijst met een bont lapje stof erin. Het draagt de handtekeningen van zes vrouwen, die in de concentratiekampen Vught en Ravensbrück gevangen hebben gezeten. In 1995 hebben ze me die doek met hun namen gegeven, ter herinnering aan onze vijfdaagse ontmoeting in Ravensbrück. En nog steeds herinnert mij deze doek aan vriendinnen en vrienden – aan degenen die ik heb mogen ontmoeten en die me hebben gemotiveerd en ondersteund bij mijn onderzoek: aan Tineke, Hetty, Gisela, Lottie, Louise, Marius, Tini, Nieske en al die anderen. En aan Eddy Mager. Met hem is mijn zoektocht naar de geschiedenis van kamp Vught, waar ik wat over wil vertellen, begonnen. Destijds, in 1985, was ik leerling van het gymnasium in het stadje Neuenhaus bij Bentheim. Heel dicht bij Nederland – en toch heel ver weg. Want mijn ouders reden hooguit over de grens om thee en koffie te kopen. Verder had men nauwelijks belangstelling voor de Nederlandse buren. In 1985, toen er in Duitsland heftig over werd geruzied of 8 mei als dag van de capitulatie of als dag van de bevrijding moest worden gezien, begon een klein groepje leerlingen zich af te vragen, waarom wij als Duitsers na het einde van de oorlog de terreur en de moord op zoveel mensen uit ons bewustzijn hadden verdrongen. En we stelden onszelf de vraag waarom de vroegere kampen na zo lange tijd nog geen waardige en informatieve gedenkplaatsen waren die ons konden informeren over wat er was gebeurd. Met die vraag gingen we in West- en Oost-Europa op zoek. Ik nam de correspondentie voor mijn rekening – op een oude schrijfmachine die al snel heel wat nachten aan het tikken was. Want dat onderzoek deden we allemaal in onze vrije tijd – en bovendien was het ook nog de tijd, waarin het in Duitsland nog niet graag werd gezien dat leerlingen ongemakkelijke vragen stelden over het bruine verleden. Na een jaar of twee kwam met ondersteuning door onze lerares geschiedenis de tentoonstelling „Gegen das Vergessen“ oftewel “tegen het vergeten” tot stand, die in mei 1987 in onze school werd geopend. De tentoonstelling liet voor de allereerste keer in Duitsland de geschiedenis van alle grote concentratiekampen en de bijbehorende gedenkplaatsen zien: van Auschwitz via Buchenwald tot Theresienstadt. Wat er na mei 1987 gebeurd is heeft mijn leven enorm veranderd. Er waren Nederlandse bezoekers bij de tentoonstellingsopening in Neuenhaus en die organiseerden in de stad Haaksbergen in Twente een herhaling. Onze tentoonstelling is door Nederlandse leerlingen compleet vertaald, en vervolgens was het een officieel onderdeel van het programma van 4 mei 1988. Wat het destijds betekende dat er juist op die dag een Duitse tentoonstelling in Nederland te zien was - dat heb ik pas veel later echt begrepen. Op de avond dat de tentoonstelling werd geopend gebeurde er vervolgens iets heel bijzonders. Er werd tegen me gezegd dat er een meneer op me stond te wachten. Ik was nogal verbaasd – want ik was nog nooit van mijn leven in Haaksbergen geweest. Wie zou dat wel niet kunnen zijn? Toen ik nieuwsgierig de tentoonstellingsruimte binnenliep, stond daar een oudere heer. Met een glimlach en in sympathiek klinkend, gebroken Duits vroeg hij „Sind Sie Andreas Pflock?“ Dat was mijn eerste ontmoeting met Eddy Mager, destijds secretaris van de stichting Nationaal Monument Kamp Vught.
1
Sinds januari 1987 was er een briefwisseling op gang gekomen waarbij we heel regelmatig contact met elkaar hadden gehad. Ik had begin 1987 op het net van de drukker gekomen papier één van de eerste brieven gekregen van de in december 1986 opgerichte stichting. En na het grote aantal brieven dat daarna volgde was Ed nu extra uit Dordrecht gekomen om eens te zien wie die jonge Duitser was die zoveel belangstelling had voor de geschiedenis. Op die eerste ontmoeting in Haaksbergen volgden nog talrijke – uit die ontmoeting is een vriendschap ontstaan die nog steeds heel veel voor me betekent. Ed en zijn vrouw nodigden me uit en lieten me hun land zien, en ik begon me steeds meer te interesseren voor Nederland. Op 12 juli 1989, dus bijna 20 jaar geleden, was ik voor het eerst in Vught. Ed bezocht samen met mij de bewaard gebleven onderdelen van het kamp, de kazerne, de gevangenis en het er toen nog erg verwaarloosd uitziende terrein van het crematorium. En hij vertelde me zijn verhaal, van zijn belevenissen als gevangene in Vught en in Sachsenhausen. In de dagen daarvoor hadden we samen veel gelachen en ik had een aantal highlights voor toeristen leren kennen, van de windmolens in Kinderdijk tot en met de pannekoeken in Amsterdam. Nu merkte ik pas dat er die dag in Vught iets heel bijzonders aan de hand was. Tegen het eind van het bezoek liepen we in de avondzon naar het monument op de fusilladeplaats. Toen we voor de namenwand stonden leek het om ons heen ineens heel stil te worden. We praatten niet, want ieder van ons had zijn eigen gedachten. Op weg naar de auto zei Ed tegen me: „Je bent de eerste Duitser, met wie ik hier in Vught ben geweest. En ik ben blij dat we hier samen zijn geweest.“ Ik begreep wat hij me daarmee wilde zeggen. En op dat moment heb ik iets geleerd wat voor mij tot op de dag van vandaag nog steeds waar is: ik heb geen schuld, maar ik draag wel verantwoordelijkheid. In de periode dat onze op school tot stand gekomen tentoonstelling als eerste Duitse tentoonstelling in mei 1989 in de gedenkplaats Kamp Westerbork en in april 1994 in het Nationaal Monument Kamp Vught werd getoond, zijn mijn plannen voor wat ik in mijn leven wilde gaan doen radicaal veranderd. U kunt zich misschien voorstellen hoe mijn ouders schrokken toen ik aankondigde dat ik niet meer, zoals ik van plan was geweest, muziek wilde gaan studeren, maar in plaats daarvan geschiedenis en politicologie. En dat is dan ook precies wat ik aan de Universiteit Hannover ben gaan doen. Daarbij kon ik dankzij de steun van mijn professor het zwaartepunt van mijn studie op de geschiedenis van de Duitse kampen in Nederland leggen. In 1995 deed ik ten slotte examen. Mijn doctoraalscriptie omvatte op bijna 200 pagina’s de geschiedenis van de Duitse kampen in het bezette Nederland en de geschiedenis van de bijbehorende gedenkplaatsen. Van de Bundeszentrale für politische Bildung in Bonn, een voorlichtingsdienst die onder het Ministerie van Binnenlandse Zaken van de Bondsrepubliek valt, kreeg ik later de officiële opdracht om op basis van deze doctoraalscriptie een studie over Duitse kampen in Nederland en de latere gedenkplaatsen te schrijven. Dit in het Duits verschenen boek met de titel „Auf vergessenen Spuren“ is in 2006 uitgekomen en is hier in het Nationaal Monument Kamp Vught officieel gepresenteerd door de Duitse ambassadeur. Tegenwoordig werk ik als historicus in het Dokumentatiecentrum van de Sinti en Roma in Heidelberg. Mijn werk heeft me niet erg veel tijd gelaten voor eigen onderzoek, maar steeds als dat mogelijk was heb ik in archieven gewerkt en met overlevenden gepraat om op die manier de geschiedenis van Kamp Vught te documenteren. Via Ed Mager zijn er contacten en vriendschappen ontstaan met een groot aantal andere oud-gevangenen van Vught en met name met „mijn vrouwen van Vught“. Op basis van die ontmoetingen is voor mij de persoonlijke verantwoordelijkheid en verplichting ontstaan om de geschiedenis van al die vrienden verder te onderzoeken en voor de toekomst te bewaren. En zo begon ik in Duitsland, in Nederland, in Europa en soms ook daarbuiten documenten en getuigenissen te zoeken die betrekking hebben op Kamp Vught en daar samenhang in te brengen, met het doel om uiteindelijk mijn “Doktorarbeit” te wijden aan de geschiedenis van Kamp Vught en degenen die daar gevangen hadden gezeten. Daarbij werd ik ondersteund door de Vriendenkring, de Stichting Nationaal Monument Kamp Vught, de medewerkers van
2
de gedenkplaats, door een groot aantal archieven en de Duitse gerechtelijke autoriteiten en in bijzonder royale wijze door het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie. Inmiddels ben ik klaar met mijn onderzoek en probeer ik nu om een groot gedeelte van mijn vrije tijd aan het schrijven van mijn boek te besteden, om mijn promotie zo spoedig mogelijk te kunnen afronden. Op twee aspecten van mijn onderzoek wil ik vandaag graag wat nader ingaan: op de betekenis van het uitzoeken van persoonsgerelateerde informatie over gevangenen en de juridische vervolging van de daders van Kamp Vught in Duitsland. Zoals u misschien weet zijn er – voornamelijk fragmentarisch, maar toch – verbazingwekkend veel documenten bewaard gebleven uit de administratie van het KL Herzogenbusch, zoals Vught in de officiële terminologie destijds heette. Daaruit kan je gegevens putten over binnenkomsten, vrijlatingen, overdrachten, transporten en aantallen gevangenen. Alles bij elkaar genomen vormt dit een belangrijke bron, waaruit je met de nodige moeite heel wat informatie direct of indirect kunt afleiden en in een samenhang kunt plaatsen. Zo valt bijvoorbeeld bij nadere inspectie van de kampnummers op dat de eerste gevangenen in Vught geen nummers hebben gekregen vanaf nummer 1 – maar pas vanaf nummer 4000. De eerste gevangenen in Vught waren overigens geen joden en ook geen gevangenen uit Kamp Amersfoort, maar Duitse gevangenen uit andere concentratiekampen. Die zijn uit Sachsenhausen, Mauthausen, Dachau, Wewelsburg en Buchenwald naar Vught gebracht om daar het systeem van de Kapo-functies in het kamp op te zetten. Intussen ben ik erin geslaagd om deze transporten met behulp van de transportlijsten precies te reconstrueren. Maar daarbij is me ook heel erg duidelijk geworden wat de mogelijkheden en de grenzen van het werken met documenten zijn. Want als ik bijvoorbeeld constateerde dat in de serienummers van de eerste gevangenen een gevangene met het nummer 4022 ontbrak, dan is er tot op heden geen enkele mogelijkheid om snel na te kunnen gaan welke gevangene dat nummer destijds heeft moeten dragen. Het NIOD in Amsterdam beschikt over een groot aantal documenten en administratieve kaarten met persoonsgerelateerde gegevens die in een uitstekend project in de afgelopen jaren gedigitaliseerd zijn en op die manier voor de toekomst bewaard kunnen blijven. Maar: tot op heden is er nog geen sprake van een overzicht en een digitale verwerking van deze informatie, bijvoorbeeld in een databank. En zo is het helaas onmogelijk om in de duizenden op naam gesorteerde kaarten bijvoorbeeld een kampnummer of een ander detail te vinden. In vergelijking met vele andere gedenkplaatsen bij concentratiekampen in heel Europa is er voor Kamp Vught nog steeds geen databank of digitaal herinneringsboek met de namen van alle mensen die in Vught gevangen hebben gezeten. En dat ondanks het feit dat de wetenschappelijke voorwaarden voor een dergelijk project bijzonder gunstig zijn. Als ik een paar wensen zou mogen doen, dan zou mijn eerste wens zijn dat de namen in de kaartenbak voor Vught digitaal toegankelijk worden gemaakt. En wel om twee redenen: om individueel te kunnen herinneren aan de afzonderlijke gevangenen, en ook om op die manier historisch onderzoek te faciliteren en daaruit weer nieuwe details en samenhangen in verband met de geschiedenis van het kamp te kunnen afleiden. Behalve het verzamelen en beoordelen van historische bronnen in de archieven is ook het contact met de Duitse gerechtelijke autoriteiten van grote betekenis geweest voor mijn onderzoek. Natuurlijk heb ik mezelf ook de vraag gesteld wie er van het SS-personeel na het eind van de oorlog veroordeeld zijn. Het antwoord op die vraag was niet bepaald tevredenstellend. Geen van de commandanten heeft zich ooit in een rechtszaal moeten verantwoorden voor de terreur en de misdaden in Kamp Vught. Adam Grünewald, de tweede kampcommandant, is na het „bunkerdrama“ van zijn functie ontheven en door een SS-rechtbank in maart 1944 tot drie jaar en zes maanden veroordeeld, wegens „mishandeling van ondergeschikten in combinatie met doodslag”. Al heeft hij zijn straf dan wel niet uit hoeven te zitten, gezien het feit dat Reichsführer-SS Heinrich Himmler er persoonlijk voor heeft gezorgd dat het oordeel niet is volstrekt.
3
In plaats daarvan is Grünewald verplicht tot dienst bij de Waffen-SS. Bij oorlogshandelingen is hij in 1945 in Hongarije om het leven gekomen. Hans Hüttig was als laatste kampcommandant met name medeverantwoordelijk voor de massa-executies in de zomer van 1944. Na het einde van de oorlog stond hij terecht voor een Franse rechtbank, die hem als commandant van het concentratiekamp Natzweiler in de periode 1941 tot 1943 ter dood heeft veroordeeld. Zijn activiteiten in Kamp Vught zijn in dit proces niet aan de orde gekomen. Het doodsvonnis is echter niet voltrokken. Na elf jaar gevangenisstraf is Hüttig in 1956 vrijgelaten en naar Duitsland uitgewezen. Daar heeft hij tot zijn dood in 1980 verder een ongestoord leven geleid. Alleen de eerste kampkommandant Karl Chmielewski is verschillende keren bestraft. Nog tijdens de oorlogsjaren is hij van commandant van het concentratiekamp tot gevangene in een concentratiekamp gedegradeerd – en dat is uniek in de geschiedenis van de concentratiekampen. Wegens malversaties in Kamp Vught en verdenking van corruptie is hij in oktober 1943 gearresteerd; hij moest voor het SS- en Polizeigericht in Den Haag verschijnen. Chmielewski is in de zomer van 1944 door een SS-rechtbank veroordeeld tot 15 jaar tuchthuis vanwege „Zersetzung der Wehrkraft“, wat zoveel wil zeggen als het ondermijnen van het moreel van de troepen. Direct na de verkondiging van het oordeel is Chmielewski als gevangene overgebracht naar het concentratiekamp Dachau, waar hij het in de gevangenishiërarchie van het buitenkamp Allach zelfs tot kampoudste heeft weten te schoppen. In 1945 is hij in Allach als gevangene in het concentratiekamp bevrijd door Amerikaanse troepen. Met valse papieren heeft hij enige tijd onopvallend in Duitsland gewoond, wat hij nodig had om te leven verdiende hij bij boeren met het fokken van konijnen en een handel in eieren. Maar al gauw werd zijn ware identiteit ontdekt. In 1953 veroordeelde een Duitse rechtbank Chmielewski wegens meineed, bigamie en bedrog tot een jaar gevangenisstraf in MünchenStadelheim. Tijdens zijn detentie is er toen een rechtszaak aangespannen in verband met zijn misdrijven in het concentratiekamp Gusen – een buitenkamp van Mauthausen. Als commandant van dat kamp is Chmielewski tenslotte als één van de hoofdverantwoordelijken aangeklaagd. De rechtbank in Ansbach, het Schwurgericht, heeft hem op 11 april 1961 wegens 282 in Gusen begane moorden tot een levenslange tuchthuisstraf veroordeeld. Ondanks herhaalde verzoeken om genade heeft Chmielewski tot kort voor zijn dood in de gevangenis moeten blijven. Hij stierf al spoedig na zijn vrijlating in 1991. In Nederland zijn in de tijd direct na de oorlog minstens 13 leden van het SS-personeel van Kamp Vught door Buitengewone Rechtbanken veroordeeld. De opgelegde straffen lagen tussen levenslang en vrijheidsstraffen van één tot 16 jaar. Onder de personen die zijn veroordeeld waren o.a. Oberaufseherin Margarethe Gallinat (6 jaar), het hoofd van de staf van de Kommandantur Ernst Fuss (2 jaar), de commandeur van de Nederlandse SS-troepen, het SS-Wachbatallion „Nord-West“ Paul Anton Helle (15 jaar) en de leider van verschillende werk- en buitencommandos, Georg Huber (15 jaar). Alle veroordeelden zijn in het kader van een amnestie tussen 1948 en 1959 uitgewezen naar de Bondsrepubliek Duitsland, waar ze tot het eind van hun leven niet door een rechtbank ter verantwoording zijn geroepen voor hun in Nederland begane misdaden. Eind 1968 begon er in Duitsland bij het Openbaar Ministerie in Frankenthal een onderzoek naar de rol van de SS-Lagerführer in Vught, Arnold Strippel, in het „bunkerdrama“. Door een justitieel schandaal heeft dit vooronderzoek jammer genoeg in heel Duitsland een treurige bekendheid gekregen. De Hamburgse advocate Barbara Hüsing vroeg in 1979 in opdracht van Non Verstegen, één van de vrouwen in het bunkerdrama, naar de stand van het onderzoek en moest daarbij tot haar ontzetting concluderen dat het Openbaar Ministerie in Frankenthal stapels dossiers uit Nederland met getuigenverhoren en bewijsmateriaal domweg 11 jaar lang had laten liggen, alleen omdat er geen vertalingen waren gemaakt. De advocate, die zich bijzonder voor de zaak engageerde, reageerde onmiddellijk en deed aangifte tegen de verantwoordelijke ambtenaren van het Openbaar Ministerie in Frankenthal wegens „Strafvereitelung im Amt“, wat zoveel wil zeggen als het frustreren van de rechtsorde door ambte-
4
naren. Terwijl de ambtenaren van het Openbaar Ministerie er echter min of meer zonder kleerscheuren vanaf kwamen moest de verantwoordelijke minister van Justitie van de deelstaat Rheinland-Pfalz, Otto Theisen, in december 1979 naar aanleiding van dit schandaal aftreden. Het Openbaar Ministerie in Frankenthal begon ten slotte in 1980 met een omvangrijk vooronderzoek naar aanleiding van het bunkerdrama, dat al spoedig werd uitgebreid naar andere misdrijven in Kamp Vught, zoals de executies in de zomer van 1944, de deportatie van Joodse gevangenen naar de vernietigingskampen en het geweld en de terreur van het SSpersoneel. Een groot aantal SS-ers en gevangenen zijn in Duitsland en Nederland gehoord en er werden duizenden documenten en getuigenverklaringen verzameld, vertaald en beoordeeld. Het onderzoek werd gesplitst in drie afzonderlijke processen, en heeft zich uiteindelijk ontwikkeld tot het meest omvangrijke onderzoek dat tot dan toe in de deelstaat Rheinland-Pfalz was uitgevoerd vanwege misdaden die in de tijd van het Nationaalsocialisme zijn begaan. De resultaten waren volgens huidige maatstaven echter meer dan beschamend. Het oorspronkelijke proces tegen Arnold Strippel vanwege zijn rol in het „bunkerdrama“ werd afgegeven aan het Openbaar Ministerie in Frankfurt en daar geseponeerd. Naar het oordeel van het Openbaar Ministerie ging het bij de door verstikking veroorzaakte dood van de 10 vrouwen in bunkercel 115 om "een nogal grote nonchalance", waarbij gewoon niet gedacht was “aan het risico voor het leven van de opgesloten vrouwen”. Daarom zou men Strippel alleen kunnen beschuldigen van grove nalatigheid met de dood ten gevolge. Maar een dergelijk delict was intussen al verjaard. Daarmee bleef het Openbaar Ministerie ruim onder het vonnis van de SS-rechtbank uit 1944. Dat was namelijk tot de conclusie gekomen dat „het gevaar, dat een aantal van de vrouwen de strafmaatregel niet zonder gevaar voor hun gezondheid zouden overleven, niet – aan Grünewald - verborgen is gebleven.“ Voor de SSrechters was het bunkerdrama dus wel meer dan hooguit „een nogal grote nonchalance“. Ook de twee andere vooronderzoeken tegen het hoofd van de staf van de Kommandantur Ernst Fuss en Lagerführer Franz Ettlinger zijn door het Openbaar Ministerie in Frankenthal en München in 1985 ten slotte geseponeerd. Maar wat er overgebleven is, zijn de omvangrijke dossiers. Een kleiner gedeelte bevindt zich tegenwoordig nog bij het Openbaar Ministerie in Frankenthal. Het verreweg grootste gedeelte met de desbetreffende dossiers – 26 zogenaamde Hauptakten en 36 Sonderakten - en rond de zestig dossiers met bewijsmateriaal, wordt tegenwoordig bewaard in de zogenaamde Registratur van het Openbaar Ministerie in München. En in tegenstelling tot de fatale juridische beslissingen in de jaren 80 hebben beide instanties mijn onderzoek naar de geschiedenis van Kamp Vught heel open en royaal ondersteund. Voor mij was daarbij een belangrijke ervaring dat er na de reeks “foute” besluiten van Justitie nu blijkbaar een nieuwe generatie Staatsanwälte oftewel Officieren van Justitie is opgestaan, die zeer betreurd wat er bij onderzoek en veroordeling van nationaalsocialistische daders allemaal is misgegaan, en die er niet in de laatste plaats om die reden voor hebben gezorgd dat er in het kader van historische onderzoek gebruik kan worden gemaakt van deze waardevolle dossiers van Justitie. En daarmee ben ik, lieve vrienden, aan het eind gekomen van datgene wat ik jullie wilde vertellen. Ik wil op deze plek nog eens mijn dank uitspreken voor de uitnodiging om hier vandaag te spreken, en mijn goede vriendin Diete danken voor de vertaling. En ik wil de Vriendenkring en mijn bijzonder gewaardeerde collega’s van het Nationaal Monument hartelijk danken voor hun steun, waar ik nu al zo lang op heb mogen rekenen. Ik hoop dat ik een steentje kan blijven bijdragen aan het vasthouden van de herinnering aan Kamp Vught en de mensen die hier gevangen hebben gezeten, om samen op basis van een steeds betere kennis van het verleden nieuwe perspectieven voor de toekomst kunnen ontwikkelen. Voor meer informatie: www.gedenken-in-benelux.de
5