Philip Renard
Vertaald & toegelicht door
Wim van de Laar
Met fotografie van
Caroline Schröder
de u pa n i s h ad s
Voorwoord door
10
voorwoord
Ja, soms lijkt het wel of de schrijvers van de Upanishads niets liever gebruikten dan de overtreffende trap. Herhaaldelijk kom je reeksen tegen, in de trant van ‘dit is hoger dan dat’, en ‘dit is weer hoger dan dit’, enzovoort, tot je uitkomt bij het Hoogste, en dan nog het Allerhoogste. Je kunt niet hoger, want immers, dit duidt iets aan dat al het andere overtreft. Toch is ‘Dat’ waar het in de belangrijkste Upanishad-passages om gaat, eigenlijk niet een vorm van de overtreffende trap. Want Dat wat vooraf- en voorbijgaat aan wat ook, gaat eveneens vooraf en voorbij aan het ‘aller-overtreffendst’. Elk overtreffen is nog in een reeks, een vergelijking. Elk overtreffen is gebaseerd op verschil. ‘Dat’ waarover het in de Upanishads gaat, is los van iedere mogelijkheid tot vergelijken, los van ieder verschil. Het is het Verschilloze. Het belang van het praten op deze manier zit hem in het wijzen op het ontbreken van formaat of dimensie. Zolang je ‘Dat’ nog interpreteert in termen van Grootst of Hoogst, zul je er moeite mee blijven houden om dat als identiek met ‘jezelf ’ te beschouwen. Zodra tot je doordringt dat Dat geen formaat heeft en niet ‘hoog’ is, kun je op een nieuwe manier kijken naar uitspraken als ‘Dat ben jij’ en ‘Ik ben het Uiteindelijke’. Het is zoals gezegd verheugend dat er nu een nieuwe Nederlandse editie van de Upanishads verschijnt – verreweg de meest volledige van alle acht sinds 1840 verschenen edities van Upanishad-verzamelingen. Deze verzameling voelt aan als een geheel, waardoor de Nederlandse lezer beter dan voorheen een indruk kan krijgen van wat met ‘Upanishads’ wordt bedoeld. In onze taal is bijna geen van de kortere (latere, soms specifiek non-dualistische) Upanishads eerder verschenen, meestal zijn alleen de zogenaamd ‘Klassieke’ vertaald. Wim van de Laar heeft bij het vertalen een mooi midden betracht tussen verhalend en direct (dat wil zeggen verhaalloos). Zelf houdt hij ervan om de teksten voor te lezen. Dit in aansluiting bij de traditie – het waren oorspronkelijk immers gesproken teksten, en dat is voelbaar in zijn taal. Moge de Nederlandse lezer zijn weg vinden naar De Upanishads. Philip Renard
11
Inleiding
Nog los van de vraag of er een zin in verborgen ligt – het leven heeft me altijd als raadselachtig getroffen. Dat ik besta, is onmiskenbaar en voelt eigen. Ik ben er, er is een ik, gemakshalve Wim genoemd, maar tegelijkertijd is mijn bestaan mij vreemd. Mijn naam en de herkenning in de spiegel dekken het niet. Als ik wat langer in mijn ogen kijk, lijkt iets ervan zich te willen prijsgeven. Toch blijft het ongrijpbaar. Wat maakt mij tot mij? Een wonderlijke kracht doet mijn hart kloppen en haalt steeds opnieuw een ademtocht uit mijn binnenste tevoorschijn. Ik adem, maar tegelijkertijd lijkt die adembeweging los van mij te staan. Waar komt die levenschenkende kracht vandaan, vanzelfsprekend en constant, terwijl mijn fysieke bestaan zo beangstigend kwetsbaar blijft? Het is een kracht, zo komt het mij voor, die er altijd en overal is, terwijl ikzelf gevangen lijk in eindigheid. Bovendien: wat maakt dat dit levensbeginsel, dat ik maar niet herleiden kan, zich eens weer uit dit lichaam zal terugtrekken? Als kind schreef ik in de schoolschriften die van ‘mij’ waren behalve mijn naam de straat waar ik woonde, het dorp, de gemeente, de streek, de provincie en het land. Ik rekte de lijst zo ver mogelijk op, noemde internationale samenwerkingsverbanden als de Benelux en de Europese Gemeenschap (voor Kolen en Staal!), gevolgd door Europa, de navo en de vn, de aarde, de sferen daaromheen en de dampkring. Na het heelal eindigde ik altijd met een vraagteken. Dan wist ik het namelijk niet meer, al was ik ervan overtuigd dat ook daarbuiten nog iets moest zijn. Het ontbreken van een omgrenzing van de ruimte was een duizelingwekkende gedachte. Op de tijd kreeg ik evenmin grip. Ook die kon onmogelijk een begin of einde hebben, terwijl ik er toch een stukje van innam. De onmetelijke tijd leek meetbaar in het gegeven dat ik er was. Als een schaduw boven alles wat ik zag en dacht, was er de dood, van mezelf, ooit, en
12
inleiding
van alle anderen. Ik worstelde met het onvoorstelbare idee van ‘niets’. En God: als hij al bestond, hoe zat het dan met hem en zijn schepping? Zou hij uiteindelijk ook opgaan in dat allesverslindende niets? De vragen uit mijn jonge jaren zijn niet veel anders dan mijn vragen nu. Ze zijn, wellicht anders gesteld, van alle tijden en van overal. Elke cultuur heeft naar antwoorden gezocht. Daarom is de wereld zo rijk aan heilige geschriften. In het oude India werd de ontrafeling van het mysterie van ‘leven’ en ‘werkelijkheid’ opgetekend in de zogenoemde Upanishads. De oudste dateert uit de tijd van Homerus en de profeet Jesaja, dus van om en nabij 750 voor Christus, toen wat nu de Lage Landen heet nog een schaars bevolkt moerasgebied was. De Upanishads maken deel uit van de Veda’s. Daarmee behoren ze tot de heiligste der hindoegeschriften. Ze speelden een hoofdrol in de ontwikkeling van de Indiase filosofie. Dat geldt niet alleen voor de vedānta, de stroming die direct gefundeerd is op de leringen uit de Upanishads. Ook yoga, als weg naar bevrijding, wordt voor het eerst beschreven in de Upanishads. Zelfs het vroege boeddhisme, dat zich afzette tegen de verstarde en exclusieve Vedische cultuur, bouwde deels voort op opvattingen die hun oorsprong vinden in de oudste Upanishads. Mijn allereerste kennismaking met de Upanishads was toen ik, begin twintig en zoekend, het boek Beginselen van de Esoterische Filosofie van de theosoof Gottfried de Purucker in handen kreeg. Daarin komt een passage voor uit het zesde deel van de Chāndogya Upanishad. Een jongeman, Shvetaketu, wordt door zijn vader onderricht over het werkelijke in de dingen. Hoewel hem al het een en ander helder is, vraagt de zoon almaar door, als een kind dat steeds een nieuwe waarom-vraag opwerpt. Waarom weet een mens niet wie hij is? Waarom vergeet hij zichzelf? Hoe kan de veelheid der dingen voortkomen uit iets wat één en ondeelbaar is? Als Shvetaketu zijn vader vraagt naar de oorsprong van alles en waarom deze uit zicht blijft, draagt die hem op een vrucht te halen van de vijgenboom en deze open te breken. De zoon doet als gezegd en de vader vraagt hem wat hij ziet. ‘Pitten,’ zegt de zoon. Vervolgens vraagt de vader zijn zoon een van de pitten open te breken en te vertellen wat
13
hij ziet. De zoon doet opnieuw als gezegd, maar kan nu niets waarnemen. Dat wat zich aan het oog onttrekt, onderwijst zijn vader hem dan, is waaruit deze hele boom tevoorschijn kwam. ‘Je ziet het niet, maar het is er wel degelijk. Dat, die subtiele essentie, is het Zelf van deze wereld. Dat is het Werkelijke. Dat is het Zelf in jou, Shvetaketu. Dat ben jij.’ Die paar woorden en de eenvoud waarmee ze werden gebracht, overdonderden me destijds. De werkelijkheid, of wat ik daarvoor hield, stond plotseling in een ander licht, alsof er een dimensie aan was toegevoegd. Gek genoeg voelde het niet als iets ‘nieuws’. Het was meer alsof ik aan iets herinnerd werd, iets wat ik altijd al geweten had. De volle betekenis van het onzichtbare Dat wist ik nog steeds niet te vatten. Het ontglipte me zo gauw ik het in woorden wilde vangen. Maar het was er, bijna ondraaglijk levendig, onmiddellijk en dichtbij, in mezelf en in alles wat ik zag. Het ‘niets’ van mijn kinderjaren leek opeens ingebed in een ‘iets’. Met die ontdekking was mijn liefde voor de Upanishads geboren. Mijn liefde werd een speurtocht. Ik las eerst Nederlandse vertalingen van de Upanishads. Algauw stapte ik over op Engelstalige versies. Enerzijds omdat in de Nederlandse lang niet alle teksten waren opgenomen, anderzijds omdat de taal me vaak niet aansprak. Ik verdiepte me in de Indiase filosofie, raakte vertrouwd met begrippen als ‘het Zelf ’, ‘illusie’ en ‘non-dualiteit’, en ontdekte grote leraren als Nisargadatta Maharaj en Ramana Maharshi. Ik was gretig, maar tegelijkertijd had ik twijfels over wat dit allemaal voor mij persoonlijk betekenen moest. Vanuit mijn bastion van zelfopgedane kennis en behept met een kritische blik, voelde ik ook weerstand. Gelukkig won de liefde het van mijn verzet. De Upanishads voedden mijn nieuwsgierige geest, veel meer dan de andere filosofische teksten uit het Oosten die ik had gelezen. In al hun raadselachtigheid lokten ze me. Ik ging een geheimzinnige wereld binnen van moeilijk te doorgronden, maar krachtig onderricht. Ik las over vreemde rituele gebruiken met offervuren en lofprijzingen aan mij onbekende goden. Hoe ontoegankelijk veel passages in het begin ook waren, de taal trof me als aards en dichtbij. Zo geeft verwerving van de hoogste ken-
14
inleiding
nis niet alleen zoiets begerenswaardigs als onsterfelijkheid – vrijheid van beperking – maar ook roem, nageslacht en vee. Wie een leraar benadert, maakt meteen en zonder omwegen kenbaar waarvoor hij komt. De uiteindelijke werkelijkheid, zo voorbij alles en toch hier, is voelbaar, want ze bevindt zich in je eigen adem en in je eigen hart. Ze is het zelf van vreugde en van kennen, van liefhebben en van zijn. Ze is in de aarde en in voedsel, in het zonlicht en in de wind in de bomen. Het is verbazingwekkend hoe lang het heeft geduurd voor er in Europa een vertaling van de Upanishads verscheen. Het contact tussen India en Europa is, buiten wat uitwisseling ten tijde van Alexander de Grote, pas rond 1500 op gang gekomen. De eerst beschikbare vertaling van de Upanishads, Oupnek’hat, is van 1801. Het is de Latijnse versie van een Perzische vertaling, Sirr-i-Akbar (‘Groot Geheim’), die stamt uit 1657. Na lezing hiervan bestempelde de filosoof Arthur Schopenhauer de Upanishads als de mogelijk meest lonende geschriften ter wereld. ‘Ze waren mij een troost gedurende mijn leven en ze zullen mij tot troost zijn als ik sterf,’ zei deze man, wiens eigen filosofie zo weinig bemoedigend was. Later in de negentiende eeuw verschijnen er meerdere vertalingen, onder andere van Paul Deussen, een leerling van Schopenhauer, en van Max Müller. De belangstelling voor het oriëntaalse gedachtegoed is binnen Europese filosofische kringen heel beperkt geweest. Soms was er verheerlijking, soms neerbuigende kritiek. In het begin van de Romantiek, rond 1800, adoreerden vooral sommige Duitse filosofen bijna alles wat uit India kwam. Vanuit hun hang naar onschuld en oorspronkelijkheid zagen zij in de Veda’s de bakermat van alle beschaving, ook die van het christendom. Hegel daarentegen hekelde het ‘stilstaande’ karakter van de brahmaanse opvattingen en de totale ontkenning van individualisme en zelf beschikking. De Indiase wijze leeft in het verleden, meende hij, en zijn overtuigingen zijn een hindernis voor de onstuitbare vooruitgang waarvan de wereld zwanger is. Eind negentiende, begin twintigste eeuw komen er vertalingen vooral van Britse en Indiase hand, soms gekleurd door de christelijke, hindoeïstische of theosofische achtergrond van de vertaler. De oudste Nederlandse vertaling dateert van 1840 en is van de hand
15
van P.P. Roorda van Eysinga. In prachtig oud-Nederlands – en met een christelijke verantwoording! – zijn daarin voor het eerst de Mundaka, Kena, Katha en Īsha ‘Opoenishoed’ te lezen. Daarna volgen nog enkele andere Nederlandse vertalingen, veelal beperkt tot enkele Upanishads of tot fragmenten daaruit. Van langere teksten als de Brihad-āranyaka en Chāndogya Upanishad geeft alleen Ali Beth in Vier Upanisaden een volledige en tekstgetrouwe weergave. Deze vertaling dateert alweer van eind jaren veertig van de vorige eeuw, maar werd pas gepubliceerd in 1977. De taal echter vind ik ver weg en afstandelijk. Ze stijgt eerder naar mijn hoofd dan dat ze mijn hart raakt. In de loop van de tijd groeide mijn frustratie over de bestaande Nederlandse vertalingen. Vanuit die onvrede ontstond in 2007 het verlangen zelf een vertaling te gaan maken. Tot mijn grote vreugde vond ik daarin al snel de ondersteuning van Philip Renard, in mijn ogen iemand die zicht heeft op de kern van de Indiase filosofie. Zijn ondersteuning bij de vertaling is onmisbaar geweest. Ik zou moedeloos zijn gestrand in de wirwar van dubbele bodems en filosofische implicaties die de Upanishads rijk zijn. Er zijn soms meerdere manieren om de teksten te begrijpen en veel daarvan ligt tussen de regels verscholen. De huidige vertaling bevat achttien Upanishads. De zogenoemde twaalf Klassieke Upanishads heb ik gecompleteerd met een dertiende, de Maitrī Upanishad, die wonderlijk genoeg nooit eerder in ons taalgebied verscheen. Als toevoeging aan de Māndūkya Upanishad vertaalde ik de tekst die door de latere traditie eraan gekoppeld is geraakt, het - a- (‘leerstellige verzen’). Tot slot nam ik eerste deel van Gaudapada’s Karik nog vijf niet-klassieke Upanishads in deze vertaling op. Ze zijn relatief jong – waarschijnlijk van rond het begin van onze jaartelling – maar van wezenlijke betekenis voor de filosofische stroming van vedānta, vooral voor de non-dualistische variant daarvan, advaita vedānta. De vertaling is voornamelijk gebaseerd op de ‘gezaghebbende’ Engelse vertalingen en op de belangrijke commentaren, zoals die van Shankara. Ook studies van een aantal westerse wetenschappers zijn van groot belang geweest. Waar het cruciale passages betrof, of waar vertalingen onderling afweken, heb ik de oorspronkelijke Sanskriettekst erop nageslagen.
16
inleiding
Ik heb de vrijheid genomen enkele passages uit vooral de grotere (en oudste) Upanishads niet in de vertaling op te nemen. Het betreft tekstgedeelten die helemaal of nagenoeg gelijk zijn aan passages uit andere Upanishads. De Upanishads zijn namelijk op zichzelf staande teksten, waardoor regelmatig sprake is van overlapping. Daarnaast heb ik ervoor gekozen allerlei uitweidingen over de rituele praktijk en daarmee samenhangende kosmologische speculaties weg te laten. Voor een moderne lezer die de Vedische wereld vreemd is, zijn ze mijns inziens onbegrijpelijk. Bovendien doen ze niet ter zake voor de essentie van het onderricht. Wie zich hierin wil verdiepen, zal dus andere bronnen moeten aanspreken. Waar tekst is weggelaten binnen een deel of een hoofdstuk, geef ik dit aan met (...), soms voorzien van een samenvatting. Verduidelijkende woorden, toegevoegd aan de eigenlijke tekst, staan tussen vierkante haken. Sanskriettermen heb ik alleen tussen haakjes vermeld waar ze het verstaan van het onderricht of de tekst in mijn ogen ondersteunen. In de begrippenlijst achterin vind je de belangrijkste termen nader - akya’s) omschreven. De zogenoemde Grote Uitspraken (maha-v zijn vet gedrukt, ook waar het de zogenoemde ‘secundaire’ kernuitspraken betreft. Dan nog een opmerking over de ‘vrouwonvriendelijke’ teneur van sommige tekstgedeelten. De natuurlijke staat van vrijheid is mannelijk noch vrouwelijk. Echter, wie de Upanishads leest, treft daar een door mannen gedomineerde wereld. Priesters, leraren, vorsten, edelen, zoekers en wijzen, het zijn allemaal mannen. Los van enkele godinnen en hemelnimfen betreden slechts vier vrouwen het toneel, van wie er één bezeten is door een hemelnimf en een ander getypeerd wordt als een vrouw die zich gedienstig wijdt aan haar taken. Alleen Gārgī en Maitreyī in de Brihad-āranyaka Upanishad mogen zich verheugen in een gelijkwaardige positie, al is dat er een van ‘in de leer’ zijn. Ronduit schokkend kunnen de passages zijn in het zesde deel van die Upanishad, waarin de man geweld wordt toegestaan wanneer zijn vrouw seksueel onwillig is. Deze vrouwvijandigheid strookt niet met het ‘verlichte’ denken van onze tijd. Deze passages vragen dat je ze leest vanuit het perspectief van de cultuur waarin ze zijn ontstaan.
17
Hoe kun je doordringen tot een tekst van zo lang geleden, uit een cultuur zo anders dan de onze? Mijn ervaring is dat dat het beste lukt door de teksten voor zichzelf te laten spreken. Het kan heel vruchtbaar zijn ze niet alleen in stilte maar ook hardop te lezen, zoals je een gedicht leest. De kracht van een heilige tekst schuilt niet alleen in de inhoud of de klaarheid van het onderricht. De tekst is zo gecomponeerd dat hij zijn werking krijgt door de woorden in het hier en nu te laten klinken. De resonantie in de ruimte en je lichaam kan het ‘tijdloze weten’ naar boven brengen, zo is de gedachte. De auteur hechtte daarom niet alleen aan woordbetekenis en woordschikking, maar ook aan klankkleur en intonatie. Spraak en taal golden als een belangrijke opening naar bevrijding. Elke vertaling ontbeert die oorspronkelijke kracht van het Sanskriet. Daardoor gaat onherroepelijk veel verloren. Wie zich waagt aan een vertaling, moet de intentie van de brontekst in de doeltaal trouw zien te blijven. Ook in het Nederlands moet de tekst ‘klinken’. Daarmee werd deze vertaling onvermijdelijk ook een ‘omtaling’. Het is mijn ervaring dat er – door herhaald en hardop lezen – openingen kunnen ontstaan waardoor je aanvankelijk onbegrijpelijke passages steeds meer gaat doorgronden. Stel je open, zou ik willen zeggen, en laat de teksten zelf spreken. Vooringenomenheid of ‘willen weten’ staan inzicht in de weg. De Upanishads spelen een spel van openbaring en verhulling. Regelmatig zetten ze je op een verkeerd of onwennig been. Via een kwinkslag kunnen ze je ineens even verlossen van oude, nauwe denkkaders. De paradoxale beweringen en het ‘mysterie’ waar de Upanishads zo rijk mee gevuld zijn, lijken mede bedoeld je innerlijke ruimte op te schonen. Dat is de meest directe benadering van een tekst: je toevertrouwen aan de tekst zelf en daarin laten gebeuren wat gebeurt. Het kan echter zijn dat je behoefte hebt aan een bedding, een kader dat je iets meer houvast geeft. In dat geval kun je eerst de korte verhandeling lezen die volgt op de vertaling. Ik schets daarin iets van de historie, culturele achtergrond en filosofie van de Upanishads.
18
inleiding
Zeven jaren vertaalwerk hebben mijn respect en liefde voor deze prachtige bronteksten alleen maar doen toenemen. Ze getuigen van vitaliteit en schoonheid, van gevoel voor raadsel en groot inzicht in de menselijke geest. Bladerend door andere vertalingen, Sanskriet uitpluizend, rondstarend, op zoek naar de juiste woorden, werd ik ongemerkt zelf onderricht. We onderwerpen ons dagelijks aan een vloed van informatie, soms boeiend, veelal vluchtig en onzinnig. Met ons vernuft lijken we soms de wereld in onze greep te hebben. Toch zijn we als mensheid wellicht nog nooit zo ontworteld en zoekend geweest, weg van waar en wie we ten diepste zijn. Als de Upanishads één uitnodiging doen, dan is het wel deze: kijk niet steeds door de gaten naar buiten, maar keer je blik eerst naar binnen. Als je weet wie je bent, is al het andere er vanzelf. Weet je het niet, dan is al het andere er voor niets.
21
colofon
De Upanishads isbn/ean 978 90 821434 3 0 nur 718 1e druk: 2015 Uitgave Uitgeverij Nachtwind © Tekst Wim van de Laar © Fotografie Caroline Schröder, Hilversum Boekverzorging Jannie de Groot, Hilversum Druk Koninklijke Wöhrmann, Zutphen Papier Bandpapier: 135 grams houtvrij gesatineerd mc van Igepa, mat gelamineerd Schutbladen: 120 grams houtvrij offset wit van Arctic Paper Binnenwerk: 115 grams houtvrij offset creme van Arctic Paper Lettertype Trinité (roman wide) Alle rechten voorbehouden Dit boek is mede mogelijk gemaakt door de financiële steun van een aantal ‘Vrienden van de Upanishads’ en Stichting Boekenschop te Tilburg Informatie over Wim van de Laar vind je op www.yogawimvandelaar.nl en op www.nachtwind.nl Dit boek is te bestellen via www.nachtwind.nl