MARINA LUIJKX
DE ONEVENREDIGE BELASTING VAN HET STRAFGEDING
Een onderzoek naar de invulling van het vernieuwde criterium van art. 361 lid 3 Sv
Juni 2012
INHOUDSOPGAVE
VOORWOORD ......................................................................................................................... 4 INLEIDING ............................................................................................................................... 5 Aanleiding .............................................................................................................................. 5 Schadevergoeding .................................................................................................................. 5 Probleemstelling ..................................................................................................................... 6 Opbouw .................................................................................................................................. 7 HOOFDSTUK 1. Schadevergoeding ...................................................................................... 8 1.1 Mogelijkheden van schadevergoeding bij strafrechtelijke veroordeling ......................... 8 1.2 Civiele onrechtmatige daad en het strafbare feit .............................................................. 9 1.2.1 De vereisten van onrechtmatige daad ........................................................................ 9 1.2.2 Het strafbare feit ...................................................................................................... 11 1.3 Voeging benadeelde partij in het strafproces ................................................................. 12 1.3.1 De geschiedenis ....................................................................................................... 12 1.3.3 Wijze van voeging ................................................................................................... 14 1.3.4 Ontvankelijkheid ..................................................................................................... 14 1.3.5 Gegrondheid van de vordering ................................................................................ 17 1.3.6 Splitsing ................................................................................................................... 17 HOOFDSTUK 2.
De onevenredige belasting van het strafgeding ....................................... 19
2.1 Theorie ........................................................................................................................... 19 2.2 Praktijk ........................................................................................................................... 21 2.2.1 Motivering ............................................................................................................... 21 2.2.2 Jurisprudentieonderzoek.......................................................................................... 22 2.3 Gevolgen ........................................................................................................................ 27 HOOFDSTUK 3.
Leidraad voor de onevenredige belasting van het strafgeding ................ 29
3.1 Houvast........................................................................................................................... 29
De onevenredige belasting van het strafgeding
2
3.2 Aanknopingspunten ........................................................................................................ 30 3.2.1 Kort geding .............................................................................................................. 30 3.2.2 Onderzoeksrapport doorlooptijden .......................................................................... 32 3.2.3 Handreiking Implementatie wet versterking positie slachtoffer ............................. 33 3.3 Leidraad .......................................................................................................................... 34 3.3.1 Stap 1: de ingewikkeldheid van de vordering ......................................................... 36 3.3.2 Stap 2: aanhouding van de strafzaak in het kader van de gevoegde vordering ....... 37 3.3.3 Stap 3: de complexiteit van de strafzaak ................................................................. 37 CONCLUSIE ........................................................................................................................... 40 LITERATUURLIJST ............................................................................................................... 43 JURISPRUDENTIELIJST ....................................................................................................... 46
De onevenredige belasting van het strafgeding
3
VOORWOORD
Voor u ligt het resultaat van een periode hard werken waarmee ik aan het einde ben gekomen van mijn Master privaatrecht aan de Universiteit van Amsterdam. Het doel was om deze scriptie voor eind juni af te ronden; een doel dat op het eerste gezicht onrealistisch leek. Dankzij hard werken en de juiste begeleiding is deze scriptie echter toch ruim voor de eindstreep af gekomen. Daarvoor ben ik enkele mensen in het bijzonder mijn dank verschuldigd.
Allereerst wil ik dhr. dr. H.W. Wiersma bedanken voor de prettige en uiterst snelle begeleiding. Dankzij zijn waardevolle feedback heb ik deze scriptie tot een goed einde kunnen brengen. De feedback heb ik altijd als nuttig en de omgang als plezierig ervaren. Verbazingwekkend was de snelheid waarmee mijn conceptstukken werden nagekeken. Dat deze scriptie binnen een korte tijdsperiode kon worden geschreven, is dan ook voornamelijk aan dhr. Wiersma te danken.
Daarnaast wil ik de mensen in mijn naaste omgeving bedanken. In het bijzonder Jacco, voor de oppeppers die ik af en toe flink nodig had.
Marina Luijkx Utrecht, juni 2012
De onevenredige belasting van het strafgeding
4
INLEIDING
Aanleiding Kortgeleden werd Nederland opgeschrikt door de laffe overval op juwelier Lapidee in Den Haag waarbij Ruud Stratmann werd vermoord. Twee overvallers bezochten de winkel en schoten de Haagse juwelier zonder pardon neer. Helaas is dit niet de enige juwelier die is geteisterd door een overval. De laatste jaren worden juweliers veelvuldig het slachtoffer van overvallers die juwelen buit proberen te maken. De gevolgen hiervan kunnen aanzienlijk zijn. Men wordt niet alleen financieel getroffen doordat juwelen zijn gestolen, een overval kan ook psychologische, emotionele, sociale en lichamelijke gevolgen met zich meebrengen. Zo kan een worsteling met de overvaller leiden tot een gebroken neus, gebroken tanden en beschadigde kleren. Bovendien moeten de gevolgen die worden ondervonden door het trauma dat is opgelopen, niet worden onderschat. Een schadevergoeding voor de geleden schade lijkt dan ook op zijn minst op zijn plaats te zijn.
Schadevergoeding Binnen het aansprakelijkheidsrecht worden twee gezichtspunten gehanteerd ten aanzien van de vraag of schade vergoed moet worden.1 Het gezichtspunt ‘ieder draagt zijn eigen schade’ leidt ertoe dat de nadelige en ongunstige gevolgen van gebeurtenissen door de persoon zelf worden gedragen. Tegenstelling hiervan is het gezichtspunt dat men een ander geen schade mag berokkenen. Gebeurt dit wel dan dient men deze schade te vergoeden. Of in een concreet geval aansprakelijkheid moet worden aangenomen, hangt af van het gewicht dat aan de twee gezichtspunten wordt toegekend.2 Wanneer een onrechtmatige daad is gepleegd, prevaleert het gezichtspunt dat men een ander geen schade mag berokkenen.3 Het slachtoffer heeft in dat geval recht op een schadevergoeding en kan een civiele procedure instellen om de dader te veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding. Een slachtoffer van een strafbaar feit heeft daarnaast ook de mogelijkheid om de schade te verhalen via een strafrechtelijke procedure.4 Dit is mogelijk door zich als benadeelde in het strafproces te voegen met de
1
A.S. Hartkamp & C.H. Sieburgh, Mr. C. Assers Handleiding tot de beoefening van het Nederlands Burgerlijk Recht. 6. Verbintenissenrecht. Deel IV*. De verbintenis uit de wet, Deventer: Kluwer 2011, p. 19. 2 Hartkamp & Sieburgh 2011 (6-IV*), p. 19. 3 Hartkamp & Sieburgh 2011 (6-IV*), p. 23. 4 J.C.A.M. Claassens & M.A. Wabeke, Schadevergoeding voor slachtoffers in het strafproces, Zutphen: Studiecentrum Rechtspleging 2005, p. 9.
De onevenredige belasting van het strafgeding
5
civiele vordering tot schadevergoeding zoals voorzien in art. 51f Sv. Beide wegen behoren te leiden tot een oordeel die op dezelfde wijze tot stand is gekomen.5 De vraag lijkt zich aan te dienen hoeveel ruimte de strafrechter heeft om een oordeel te geven over de vordering tot schadevergoeding. Met ingang van 1 januari 2011 geldt een nieuw criterium ten aanzien van de mogelijkheid om schade via het strafproces te verhalen: behandeling van de gevoegde vordering mag geen onevenredige belasting van het strafgeding opleveren, zie art. 361 lid 3 Sv.6 De wetgever heeft bij de invoering van het nieuwe criterium echter niet aangegeven hoe de strafrechter hier mee om dient te gaan. Men kan zich dan ook afvragen hoe dit criterium geïnterpreteerd moet worden volgens de theorie. Nu inmiddels anderhalf jaar is verstreken sinds de invoering van het nieuwe criterium, kan aan de hand van de jurisprudentie ook bekeken worden hoe de strafrechter dit vernieuwde criterium heeft ingevuld. Ofwel: wanneer is er naar de inschatting van de strafrechter sprake van een onevenredige belasting van het strafgeding? Vervolgens kan men zich afvragen of de wijze waarop de strafrechter invulling heeft gegeven aan het criterium wenselijk is en zo niet, op welke wijze wel invulling moet worden gegeven aan dit criterium.
Probleemstelling In dit onderzoek wordt naar een antwoord gezocht op bovenstaande vragen. In de kern gaat deze scriptie om de volgende vraag:
“Op welke wijze dient de strafrechter bij toepassing van art. 51f Sv een inschatting te maken van de onevenredige belasting van het strafgeding?”
Deze
probleemstelling
is
opgedeeld
in
een
zevental
onderzoeksvragen.
Deze
onderzoeksvragen maken het mogelijk een antwoord te formuleren op de probleemstelling: 1. Op welke manier kan men de schade die is geleden bij een strafbaar feit, vergoed krijgen? 2. Welke vereisten gelden er ten aanzien van het toekennen van schadevergoeding op grond van een onrechtmatige daad? 3. Welke vereisten gelden er ten aanzien van het toekennen van schadevergoeding indien de benadeelde zich in het strafproces heeft gevoegd?
5 6
W.H.M. Reehuis, Schadevergoeding in het strafrecht, Deventer: Kluwer 1992, p. 18. Wet van 17 december 2009, Stb. 2010, 1.
De onevenredige belasting van het strafgeding
6
4. Op welke wijze dient vanuit theoretisch oogpunt invulling te worden gegeven aan het vernieuwde criterium van art. 361 lid 3 Sv? 5. Op welke wijze komt de strafrechter tot de inschatting dat sprake is van een onevenredige belasting van het strafgeding? 6. Kan de wijze waarop de strafrechter invulling heeft gegeven aan het criterium van art. 361 lid 3 Sv wenselijk worden geacht? 7. Op welke wijze kan een juiste invulling van het criterium van art. 361 lid 3 Sv worden bewerkstelligd?
Opbouw Deze scriptie start in hoofdstuk 1 met een uiteenzetting van de verschillende mogelijkheden om schadevergoeding te verkrijgen, waarna de eisen die gelden voor de onrechtmatige daad en de voeging van benadeelde in het strafproces, uitgebreider uiteen zullen worden gezet. In hoofdstuk 2 wordt vervolgens nader ingegaan op het vernieuwde criterium dat geldt voor de voeging: de onevenredige belasting van het strafgeding. Allereerst zal aandacht worden besteed aan de theoretische invulling van dit vernieuwde criterium, waarna aan de hand van een jurisprudentieonderzoek wordt bekeken op welke wijze de rechter in de praktijk omgaat met de onevenredige belasting van het strafgeding. Daarbij komt de vraag aan de orde of deze wijze wenselijk kan worden geacht. In hoofdstuk 3 zal getracht worden om voor de strafrechter een bruikbare leidraad te ontwikkelen bij de beoordeling of sprake is van een onevenredige belasting van het strafgeding. Het onderzoek wordt afgesloten met de conclusie waarin een antwoord wordt gegeven op de probleemstelling.
De onevenredige belasting van het strafgeding
7
HOOFDSTUK 1.
Schadevergoeding
In dit hoofdstuk volgt een bespreking van de mogelijkheden die een slachtoffer heeft om de door een strafbaar feit geleden schade vergoed te krijgen. De onrechtmatige daad en de voeging van de benadeelde partij in het strafproces zullen daarbij in het bijzonder worden besproken. In dat kader zal met name aandacht worden besteed aan de vereisten die gelden om een schadevergoeding langs deze wegen te verkrijgen.
1.1 Mogelijkheden van schadevergoeding bij strafrechtelijke veroordeling Indien door een verdachte een strafbaar feit is gepleegd, blijft het slachtoffer vaak achter met schadeposten.7 Deze schade kan het slachtoffer op verschillende manieren vergoed krijgen.8 De eerste manier om de verdachte te verplichten tot een schadevergoeding is door een schadevergoeding te vorderen in een civiele procedure. Een vordering gebaseerd op grond van een onrechtmatige daad zoals omschreven in art. 6:162 BW, verplicht de dader de toegebrachte schade van het slachtoffer te vergoeden. Niet alleen via een civiele procedure kan een schadevergoeding bewerkstelligd worden, ook via het strafrecht kan een schadevergoeding worden verkregen.9 Zo biedt art. 51f Sv het slachtoffer de mogelijkheid om zich als benadeelde te voegen in het strafproces. De benadeelde kan zijn civiele vordering tot schadevergoeding, gebaseerd op de onrechtmatige daad, in dat geval aan de strafrechter voorleggen waarna de strafrechter uitspraak doet over deze vordering. Daarnaast kan het slachtoffer zijn schade vergoed krijgen doordat de rechter de schadevergoedingsmaatregel van art. 36f Sr aan de verdachte oplegt. Bij oplegging van deze maatregel dient de verdachte een som geld te betalen aan de staat, de staat keert dit bedrag vervolgens uit aan het slachtoffer. De schadevergoedingsmaatregel kan niet door het slachtoffer worden gevorderd maar wordt gevorderd door de officier van justitie of wordt ambtshalve door de strafrechter opgelegd.10 Ten slotte kan bij een voorwaardelijke veroordeling van een verdachte de bijzondere voorwaarde worden gesteld dat de verdachte een schadevergoeding aan het slachtoffer uitkeert. De wetgever heeft deze mogelijkheid neergelegd in art. 14c lid 2 sub 1 en 5 Sr. Wanneer het slachtoffer de schade die is ontstaan door het strafbare feit niet langs voorgaande wegen vergoed krijgt, bestaat er voor het slachtoffer in enkele gevallen de mogelijkheid om
7
S. van Wingerden, M. Moerings & J. van Wilsem, De praktijk van schadevergoeding voor slachtoffers van misdrijven, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2007, p. V. 8 Van Wingerden, Moerings & Van Wilsem 2007, p. 12. 9 Claassens & Wabeke 2005, p. 9. 10 Van Wingerden, Moerings & Van Wilsem 2007, p. 16
De onevenredige belasting van het strafgeding
8
een uitkering te krijgen op grond van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven.11 Het Schadefonds Geweldsmisdrijven fungeert als vangnet doordat aan de slachtoffers van ernstige geweldsmisdrijven toch financieel tegemoet wordt gekomen als zij hun schade niet kunnen verhalen.12 In het kader van deze scriptie wordt meer in het bijzonder ingegaan op de onrechtmatige daad en de voeging van een benadeelde in het strafproces. Een verdere bespreking van de schadevergoedingsmaatregel, van de toekenning van schadevergoeding in de vorm van een bijzondere voorwaarde en van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven blijft dus achterwege. De reden dat deze scriptie wordt beperkt tot de onrechtmatige daad en de voeging, heeft te maken met het karakter van de schadevergoedingsprocedure die langs deze wegen wordt gevolgd. De vordering is zowel bij de onrechtmatige daad in het civiele proces als bij de voeging als benadeelde in het strafproces gebaseerd op de onrechtmatige daad. De grondslag is dus hetzelfde, terwijl de schadevergoeding bij verschillende rechters kan worden gevorderd. Dit betekent dat voor beide vorderingen dezelfde materiële vereisten gelden.
1.2 Civiele onrechtmatige daad en het strafbare feit In de inleiding kwam al naar voren dat men op grond van een onrechtmatige daad de plicht heeft om de daardoor veroorzaakte schade van een ander te vergoeden. Art. 6:162 lid 1 BW bepaalt dan ook:
“Hij die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt, welke hem kan worden toegerekend, is verplicht de schade die de ander dientengevolge lijdt, te vergoeden.”
Indien men schade lijdt door een onrechtmatige daad van een ander, kan een schadevergoeding worden gevorderd bij de civiele rechter. 1.2.1 De vereisten van onrechtmatige daad Voordat schadevergoeding kan worden gevorderd, dient aan vijf vereisten te zijn voldaan.13 Zo dient er allereerst sprake te zijn van een onrechtmatige gedraging met inbegrip van een nalaten en dient deze aan de dader toerekenbaar te zijn. Als derde element dient er schade te zijn. Tussen de schade en de onrechtmatige gedraging dient vervolgens een causaal verband te
11
Laatstelijk gewijzigd bij wet van 6 juni 2011, Stb. 2011, 276. A. Pleket, Schadefonds Geweldsmisdrijven Jaarverslag 2011, Rijswijk: QuantesArtoos 2012, p. 2. 13 Hartkamp & Sieburgh 2011 (6-IV*), p. 35. 12
De onevenredige belasting van het strafgeding
9
bestaan, het vierde criterium van de onrechtmatige daad. Ten slotte dient er sprake te zijn van relativiteit. Wanneer aan deze vereisten is voldaan, is de dader aansprakelijk voor de schade die door de gedraging is geleden. Deze vereisten zijn af te leiden uit art. 6:162 lid 1 BW en zijn in afdeling 6.1.10 en 6.3.1 nader uitgewerkt. Zo blijkt uit art. 6:162 lid 2 BW dat een gedraging kan worden aangemerkt als onrechtmatige daad indien de gedraging inbreuk maakt op een anders subjectief recht, er sprake is van een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht of indien is gehandeld in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. Is er echter sprake van een rechtvaardigingsgrond, dan vervalt de onrechtmatigheid van de gedraging en kan er geen sprake zijn van een onrechtmatige daad. Vervolgens bepaalt lid 3 van het artikel wanneer de gedraging aan de dader kan worden toegerekend. Dit kan op basis van schuld, de dader valt dan te verwijten dat een ander door zijn gedraging schade heeft geleden.14 Een onrechtmatige daad kan echter ook op grond van risico worden toegerekend, namelijk wanneer de gedraging krachtens de wet of krachtens de in het verkeer geldende opvattingen voor rekening van de dader behoort te komen, aldus lid 3. Art. 6:163 BW heeft betrekking op de relativiteitseis en bepaalt dat er geen verplichting tot schadevergoeding bestaat wanneer de geschonden norm niet strekt tot bescherming van de schade zoals de benadeelde die heeft geleden. De vraag wat onder schade moet worden verstaan vindt zijn antwoord in afdeling 6.1.10. Uit art. 6:95 BW blijkt dat vermogensschade en ander nadeel voor vergoeding in aanmerking komen. Wat vervolgens onder beide schadeposten kan worden verstaan wordt uitgewerkt in art. 6:96 BW respectievelijk 6:106 BW. Vermogensschade wordt ook wel materiële schade genoemd en omvat het geleden verlies en de gederfde winst. Daarnaast zijn in art. 6:96 lid 2 BW enige categorieën van kosten opgesomd die ook voor vergoeding onder deze schadepost in aanmerking komen. Ander nadeel, ook wel immateriële schade genoemd, komt voor vergoeding in aanmerking indien er sprake is van een situatie zoals in art. 6:106 lid 1 BW is omschreven, namelijk wanneer de dader het oogmerk had zodanig nadeel toe te brengen of wanneer het slachtoffer lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon in aangetast. De geleden schade zal echter slechts vergoed worden indien zij het gevolg is van de onrechtmatige daad. Bij de bepaling of er sprake is van causaal verband staan twee vereisten centraal.15 Allereerst dient men te bekijken of de gedraging een condicio sine
14
Hartkamp & Sieburgh 2011 (6-IV*), p. 98. A.S. Hartkamp & C.H. Sieburgh, Mr. C. Assers Handleiding tot de beoefening van het Nederlands Burgerlijk Recht. 6. Verbintenissenrecht. Deel II. De verbintenis in het algemeen, tweede gedeelte, Deventer: Kluwer 2009, p. 39.
15
De onevenredige belasting van het strafgeding
10
qua non is voor de schade.16 Dit betekent dat de schade niet zou zijn ontstaan wanneer de gedraging niet had plaatsgevonden. Ten tweede moet men zich afvragen of de schade vanwege zijn verband met de gedraging in redelijkheid aan de gedraging kan worden toegerekend.17 Deze tweede maatstaf komt tot uitdrukking in art. 6:98 BW. Leiden beide vereisten tot een bevestigend antwoord, dan zal er sprake zijn van een causaal verband tussen de geleden schade en de onrechtmatige daad.
1.2.2 Het strafbare feit Wanneer een slachtoffer schade heeft geleden door een strafbaar feit, zal er sprake moeten zijn van een onrechtmatige daad wil men in aanmerking komen voor een schadevergoeding op grond van art. 6:162 BW. Daarbij zal noch de onrechtmatigheid van de gedraging noch de toerekenbaarheid voor problemen zorgen. Als er een strafbaar feit is gepleegd, is er immers altijd in strijd met een wettelijk voorschrift gehandeld. De onrechtmatigheid van de gedraging is bij de veroordeling voor een strafbaar feit dus gegeven. Dit geldt ook voor de toerekenbaarheid. Bij een veroordeling is er sprake van schuld aan het strafbare feit en daarmee is ook de onrechtmatige gedraging toe te rekenen aan de dader. De elementen schade, causaal verband en relativiteit dienen in iedere zaak nog aan de orde te worden gesteld. De relativiteitseis levert ten aanzien van slachtoffers vaak geen problemen op. Strafbepalingen beschermen over het algemeen de belangen van slachtoffers, zodat aan dit criterium doorgaans zal zijn voldaan.18 Ten aanzien van andere personen dan slachtoffers kan de relativiteitseis nogal eens voor problemen zorgen. Het doodslagartikel bijvoorbeeld ziet op de bescherming van het leven. Wanneer een ander in verband met bebloede muren en vloeren in zijn woning schadevergoeding vordert, zal de relativiteitseis een struikelblok zijn. Het doodslagartikel ziet immers niet op de bescherming van het eigendom van een derde.19 Toch is het wrang dat de eigenaar van de woning zijn schade niet vergoed krijgt. Door middel van de ‘correctie-Langemeijer’ kan de dader in een civiele procedure alsnog worden veroordeeld tot een schadevergoeding. Deze correctie houdt in dat de onrechtmatige gedraging wordt gebaseerd op strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt in plaats van strijd met een wettelijke plicht.20 Ook nu geldt de relativiteitseis maar in
16
Hartkamp & Sieburgh 2009 (6-II), p. 39. Hartkamp & Sieburgh 2009 (6-II), p. 41. 18 Van Wingerden, Moerings & Van Wilsem 2007, p. 45. 19 HR 20 oktober 1992, NJ 1993, 157. 20 Hartkamp & Sieburgh 2011 (6-IV*), p. 132. 17
De onevenredige belasting van het strafgeding
11
deze casus zal de eigenaar van de woning wel worden beschermd door de strekking van de geschonden betamelijkheidsregels.21
1.3 Voeging benadeelde partij in het strafproces Naast de vordering tot schadevergoeding bij de civiele rechter heeft het slachtoffer van een strafbaar feit volgens art. 51f Sv ook de mogelijkheid om de vordering bij de strafrechter in te dienen. Met zijn vordering tot schadevergoeding dient het slachtoffer zich dan te voegen in het strafproces. Deze vordering is, net als de vordering in het civiele proces, gebaseerd op de onrechtmatige daad van art. 6:162 BW. Doordat de vordering aan de strafrechter kan worden voorgelegd, hoeft het slachtoffer geen aparte civiele procedure te starten. Op deze manier wordt voorkomen dat dezelfde partijen in twee verschillende procedures worden betrokken om de rechtsgevolgen van hetzelfde feitencomplex vast te stellen.22 Dit betekent voor het slachtoffer een relatief eenvoudige en goedkope manier om een vordering tot schadevergoeding in te stellen.23
1.3.1 De geschiedenis De mogelijkheid tot voeging bestaat al sinds de invoering van het Wetboek van Strafvordering in 1838.24 Sinds de invoering van de Wet Terwee op 1 april 1995 is de mogelijkheid om te voegen verruimd.25 Zo is de mogelijkheid om te voegen niet meer verbonden aan een maximumbedrag, kan het slachtoffer zich ook al vóór de terechtzitting voegen en kan de vordering worden gesplitst. Hierdoor is het voor het slachtoffer makkelijker geworden om zich te voegen in het strafproces. Met ingang van 1 januari 2011 is de Wet van 17 december 2009 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering en het Wetboek van Strafrecht en de Wet schadefonds geweldsmisdrijven ter versterking van de positie van het slachtoffer in het strafproces in werking getreden.26 Sindsdien is een aparte afdeling (IIIA) in het Wetboek van Strafvordering aan het slachtoffer gewijd. Deze wetswijziging, gebaseerd op het onderzoeksproject Strafvordering 200127, maakt voorts de voeging van, nog toe te lichten, ad informandum feiten mogelijk en herformuleert het criterium van art. 361 lid 3 Sv. Aan de
21
Van Wingerden, Moerings & Van Wilsem 2007, p. 64. Kamerstukken II 1989/90, 21 345, nr. 3, p. 8 – 9. 23 Van Wingerden, Moerings & Van Wilsem 2007, p. 43. 24 Van Wingerden, Moerings & Van Wilsem 2007, p. 44. 25 Wet van 23 december 1992, Stb. 1993, 29. 26 Wet van 17 december 2009, Stb. 2010, 1. 27 A.L.J. van Strien, ‘De positie van het slachtoffer in het strafproces’, in: M.S. Groenhuijsen & G. Knigge (red.), Het onderzoek ter zitting. Eerste interimrapport onderzoeksproject Strafvordering 2001, Groningen: 1999. 22
De onevenredige belasting van het strafgeding
12
hand van de huidige geldende wetsartikelen zal een bespreking volgen van de regels omtrent de voeging in het strafproces.
1.3.2 De benadeelde partij Slechts benadeelde partijen kunnen zich in het strafproces voegen. Dat roept de vraag op wie als benadeelde partij kan worden aangemerkt. Art. 51f lid 1 Sv definieert wie zich als benadeelde partij kan voegen in het strafproces:
“Degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit, kan zich terzake van zijn vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij voegen in het strafproces.”
Als benadeelde partij kan dus worden aangemerkt degene die rechtstreeks schade lijdt. Men lijdt rechtstreeks schade indien men is getroffen in een belang dat door de overtreden strafbepaling wordt beschermd.28 Er moet dus min of meer aan het relativiteitsvereiste zoals dat is neergelegd in art. 6:163 BW zijn voldaan. Dit vereiste werd hiervoor in paragraaf 1.2 al kort besproken. Hieruit bleek dat strafbepalingen over het algemeen de belangen van slachtoffers beschermen.29 Slachtoffers kunnen dan ook worden aangemerkt als benadeelde partij zodat zij zich in het strafproces kunnen voegen. Strafbepalingen hebben over het algemeen echter niet tot doel om de belangen van rechtsopvolgers of derde belanghebbenden te beschermen, zoals nabestaanden en verzekeraars.30 Zij zullen dan ook geen rechtstreekse schade lijden en kunnen zich daarom niet als benadeelde partij voegen in het strafproces. En naar gangbare opvatting geldt de in paragraaf 1.2.2 toegelichte ‘correctie-Langemeijer’ hier niet.31 Een uitzondering geldt ten aanzien van de curator wanneer hij namens de gezamenlijke schuldeisers optreedt en deze schuldeisers rechtstreeks schade hebben geleden.32 De curator neemt in een dergelijk geval de bijzondere positie in om als vertegenwoordiger van de gezamenlijke schuldeisers voor hun belangen in rechte op te komen.33 Aldus kan de curator zich in deze hoedanigheid voegen in het strafproces. Is degene die rechtstreekse schade heeft geleden overleden, dan biedt art. 51f lid 2 Sv de mogelijkheid voor nabestaanden zoals bedoeld in art. 6:108 lid 1 en 2 BW, om zich te voegen in het strafproces.
28
Kamerstukken II 2004/05, 30 143, nr. 3, p. 9. Van Wingerden, Moerings & Van Wilsem 2007, p. 45. 30 Kamerstukken II 2004/05, 30 143, nr. 3, p. 9 en H.M. van Maurik, ‘Titel IIIA. Het slachtoffer’ in: C.P.M. Cleiren & M.J.M. Verpalen, Tekst & Commentaar Strafvordering, Deventer: Kluwer 2011, p. 201. 31 Van Wingerden, Moerings & Van Wilsem 2007, p. 66. 32 Van Maurik 2011, p. 202. 33 Van Maurik 2011, p. 202. 29
De onevenredige belasting van het strafgeding
13
1.3.3 Wijze van voeging De benadeelde partij kan zich volgens art. 51g Sv op twee momenten voegen: tijdens het onderzoek ter terechtzitting (lid 3) of tijdens het voorbereidend onderzoek (lid 1). Voeging tijdens het voorbereidend onderzoek geschiedt middels een voegingsformulier dat het slachtoffer ontvangt van de officier van justitie.34 Op dit formulier vult de benadeelde partij zijn naam- en adresgegevens in, de schadeposten en de hoogte van de schade.35 De benadeelde partij dient de schade overigens wel te onderbouwen, bijvoorbeeld door middel van bonnetjes en rekeningen. Wanneer het formulier aan de officier van justitie is geretourneerd, verplicht art. 51f lid 5 Sv de officier ertoe de benadeelde partij zo spoedig mogelijk schriftelijk mede te delen wanneer de verdachte wordt vervolgd. De officier moet volgens art. 51g lid 2 Sv tevens aan de verdachte mede- delen dat de benadeelde partij zich heeft gevoegd. Daarnaast is het mogelijk om te voegen ter terechtzitting door voor aanvang van het requisitoir mondeling of schriftelijk opgave te doen van de inhoud van de vordering en de gronden waarop zij berust, aldus art. 51g lid 3 Sv. Bij het onderbouwen van de vordering tot schadevergoeding kunnen processtukken relevant zijn. Art. 51b lid 1 Sv bepaalt daarom dat het slachtoffer recht heeft op inzage in of een afschrift van de processtukken die voor hem van belang zijn. De officier van justitie kan kennisneming van deze stukken weigeren op grond van verschillende gronden zoals genoemd in art. 51b lid 3 Sv.
1.3.4 Ontvankelijkheid Nadat de benadeelde partij zich heeft gevoegd, zal de vordering tot schadevergoeding op de zitting behandeld worden. Voordat de strafrechter echter toekomt aan een beoordeling van de gegrondheid van de vordering, dient eerst getoetst te worden of de benadeelde partij ontvankelijk is in zijn vordering. Deze volgorde van toetsing is neergelegd in art. 361 lid 1 Sv. Voor de ontvankelijkheid van de benadeelde partij dient aan een drietal voorwaarden te zijn voldaan. Art. 361 lid 2 Sv omvat de eerste twee voorwaarden, namelijk dat de verdachte veroordeeld moet worden en dat er sprake moet zijn van rechtstreekse schade die is veroorzaakt door het bewezen verklaarde feit. In art. 361 lid 3 Sv is de derde voorwaarde omschreven: de behandeling van de vordering van de benadeelde partij mag naar het oordeel van de rechtbank geen onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. Indien aan deze voorwaarden niet wordt voldaan, dient de strafrechter de benadeelde partij niet-ontvankelijk 34 35
Van Wingerden, Moerings & Van Wilsem 2007, p. 47. Van Maurik 2011, p. 208.
De onevenredige belasting van het strafgeding
14
te verklaren.36 De rechter zal in dat geval niet toekomen aan een inhoudelijke beoordeling van de vordering. Volgens art. 335 Sv dient de rechter de niet-ontvankelijkheid gelijktijdig met de einduitspraak in de strafzaak uit te spreken. Is echter op voorhand al duidelijk dat niet aan de voorwaarden van niet-ontvankelijkheid wordt voldaan, dan kan de rechter al eerder uitspraak doen over de niet-ontvankelijkheid. Art. 333 Sv bepaalt dan dat de benadeelde partij kennelijk niet-ontvankelijk wordt verklaard.
Veroordeling Volgens art. 361 lid 2 sub a Sv is de benadeelde partij alleen ontvankelijk als aan de verdachte een straf of maatregel is opgelegd, of wanneer art. 9a Sr is toegepast. De verdachte moet dus strafbaar zijn verklaard. Indien door de aanwezigheid van een schulduitsluitingsgrond een ontslag van alle rechtsvervolging volgt zonder dat daarbij een maatregel wordt opgelegd, kan de vordering dus niet worden toegewezen.
Rechtstreekse schade Voorts dient voor ontvankelijkheid aan de benadeelde partij rechtstreeks schade te zijn toegebracht door het bewezen verklaarde feit, aldus art. 361 lid 2 sub b Sv. Het criterium van rechtstreekse schade was reeds aan de orde in paragraaf 1.3.2 bij de vraag wie zich als benadeelde partij kan voegen in het strafproces. Dit wekt de indruk dat wanneer iemand voegingsgerechtigd is, er automatisch aan het vereiste van art. 361 lid 2 sub b Sv is voldaan. Niets lijkt echter minder waar, aangezien in het kader van art. 361 lid 2 sub b Sv namelijk nog is vereist dat deze rechtstreekse schade is toegebracht door het feit dat bewezen is verklaard.37 De strafbare gedraging waardoor schade is geleden, moet dus allereerst op de tenlastelegging worden omschreven en dient vervolgens als strafbaar feit bewezen te worden.38 Wordt de verdachte vrijgesproken terwijl de benadeelde partij wel rechtstreekse schade heeft geleden, dan is toch niet aan het vereiste van art. 361 lid 2 sub b Sv voldaan. Hier dient zich een wisselwerking ten opzichte van het eerste vereiste aan, aangezien in deze situatie ook niet aan art. 361 lid 2 sub a Sv wordt voldaan. Sinds de wijziging van het Wetboek van strafvordering per 1 januari 2011 is daaraan toegevoegd dat de benadeelde partij ook ontvankelijk kan worden geacht ter zake van rechtstreekse schade welke is geleden door een ad informandum
36
Programma Strafsector, Aanbeveling civiele vordering en schadevergoedingsmaatregel m.b.t. de Wet Terwee en de Wet ter versterking van de positie van het slachtoffer, Raad voor de Rechtspraak 2011, p. 17. 37 Van Wingerden, Moerings & Van Wilsem 2007, p. 65. 38 Kamerstukken II 1989/90, 21 345, nr. 3, p. 17.
De onevenredige belasting van het strafgeding
15
gevoegd strafbaar feit mits deze in de dagvaarding is vermeld. Ad informandum strafbare feiten zijn feiten die het openbaar ministerie naast het ten laste gelegde feit ter kennis van de rechtbank brengt met het verzoek om daarmee bij de sanctionering rekening te houden.39 Indien de verdachte erkend heeft deze feiten te hebben begaan, zal de benadeelde partij alsnog ontvankelijk zijn in zijn vordering.
Onevenredige belasting van het strafgeding Het vereiste dat behandeling van de vordering geen onevenredige belasting van het strafgeding mag opleveren, zoals is omschreven in art. 361 lid 3 Sv, is met de wijziging van het Wetboek van Strafvordering sinds 1 januari 2011 in de plaats getreden van het eenvoudscriterium. Art. 361 lid 3 Sv bepaalde voorheen dat een niet-ontvankelijkverklaring zou volgen indien de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van de rechtbank niet van zo eenvoudige aard was dat zij zich leende voor behandeling in het strafgeding. In eerste instantie was een wijziging van het eenvoudscriterium niet in het wetsvoorstel voorzien. Tweede Kamerleden Wolfsen en Teeven dienden naar aanleiding daarvan een amendement in, waarin zij verwezen naar het onderzoeksproject Strafvordering 2001.40 In dit onderzoeksproject was namelijk naar voren gekomen dat strafrechters te snel en ongemotiveerd tot een niet-ontvankelijkverklaring kwamen. Vorderingen die juridisch noch feitelijk ingewikkeld leken, werden nochtans niet-ontvankelijk verklaard.41 De inhoudelijke beoordeling van een gevoegde vordering bleef daardoor te vaak achterwege.42 Invoering van het nieuwe criterium moest ertoe leiden dat de strafrechter meer moeite zou doen om de vordering inhoudelijk te beoordelen.43 Indien sprake is van een geringe complicatie hoeft dit namelijk niet direct te leiden tot een onevenredige belasting van het strafgeding. Voor een aantal gevallen werd aangegeven dat zij in het vervolg niet meer tot een nietontvankelijkverklaring mochten leiden, zoals de betwisting van een vordering of het ontbreken van een voldoende onderbouwing met bewijsmiddelen.44 Hoe dit criterium in de overige gevallen moet worden gehanteerd, is echter niet uit het amendement gebleken.45 In
39
G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2011, p. 766. Kamerstukken II 2007/08, 30 143, nr. 16. 41 J.C.A.M. Claassens, ‘Het wetsvoorstel 30 143: versterking van de positie van het slachtoffer in het strafproces’, in: Verkeersrecht 2008-7/8, p. 212. 42 Claassens 2008, p. 212. 43 Programma Strafsector 2011, p. 15. 44 Kamerstukken II 2007/08, 30 143, nr. 16. 45 Claassens 2008, p. 213. 40
De onevenredige belasting van het strafgeding
16
hoofdstuk 2 zal daarom aandacht worden besteed aan de vraag hoe invulling moet worden gegeven aan dit vernieuwde criterium.
1.3.5 Gegrondheid van de vordering Heeft de strafrechter de benadeelde partij ontvankelijk geoordeeld in haar vordering tot schadevergoeding, dan komt de vraag aan de orde of de vordering gegrond is. De benadeelde partij heeft de mogelijkheid om ter zitting bewijsstukken aan te dragen ter staving van de geleden schade, zoals wordt bepaald in art. 334 lid 1 Sv. Ook mag de benadeelde partij ten aanzien van haar vordering vragen stellen aan getuigen en deskundigen volgens lid 2 van art. 334 Sv. De benadeelde partij heeft echter niet zelf de mogelijkheid om getuigen of deskundigen voor te brengen, aldus art. 334 lid 1. Art. 334 lid 3 Sv bepaalt ten slotte dat de benadeelde partij haar vordering kan toelichten nadat de officier van justitie zijn requisitoir heeft gevoerd. Voor toewijzing van de vordering tot schadevergoeding is nodig dat aan de vereisten van aansprakelijkheid voor onrechtmatige daad, welke reeds in paragraaf 1.2.1 zijn behandeld, is voldaan. De benadeelde partij voegt zich immers met een vordering tot schadevergoeding welke gebaseerd is op de onrechtmatige daad van art. 6:162 BW. De vordering is daarmee civielrechtelijk van aard. Zodoende wordt de vordering van de benadeelde partij beheerst door de regels van het materiële burgerlijke recht.46 Het is dus de taak van de strafrechter om binnen het strafproces civiele bewijswaarderingsoordelen te geven. Bij een toetsing van de vereisten van de onrechtmatige daad gaat de rechter inhoudelijk in op de vordering. Indien aan de vereisten van onrechtmatige daad is voldaan, zal de vordering (geheel of gedeeltelijk) worden toegewezen. Ontbreekt echter het causaal verband of wordt de gestelde schade onvoldoende aannemelijk gemaakt, dan zal de vordering worden afgewezen. De uitspraak over de vordering dient volgens art. 335 Sv gelijktijdig met de einduitspraak in de strafzaak plaats te vinden.
1.3.6 Splitsing Met invoering van de Wet Terwee is het mogelijk geworden om de vordering van de benadeelde partij te splitsen. Deze mogelijkheid is inmiddels vervat in art. 51f lid 3 Sv. De benadeelde partij heeft in dat geval de mogelijkheid om slechts een deel van de vordering te
46
Van Wingerden, Moerings & Van Wilsem 2007, p. 60.
De onevenredige belasting van het strafgeding
17
voegen.47 Ook de rechter kan de vordering splitsen. De rechter zal dan een deel van de vordering inhoudelijk beoordelen en daarmee komen tot een toewijzing of een afwijzing, het andere deel zal hij niet-ontvankelijk verklaren.48 Splitsing zal voornamelijk voorkomen in zaken waarin de vordering voor een bepaald deel een onevenredige belasting van het strafgeding zal meebrengen, terwijl voor een ander deel van de vordering wel inhoudelijk kan worden beslist.49 De vordering zal in dat geval gedeeltelijk niet-ontvankelijk worden verklaard, maar ook gedeeltelijk worden toegewezen.
47
Programma Strafsector 2011, p. 13. Programma Strafsector 2011, p. 13. 49 Programma Strafsector 2011, p. 13. 48
De onevenredige belasting van het strafgeding
18
HOOFDSTUK 2.
De onevenredige belasting van het strafgeding
In dit hoofdstuk zal aandacht worden besteed aan de vraag hoe invulling moet worden gegeven aan het vernieuwde criterium van art. 361 lid 3 Sv. Allereerst zal dit vanuit een theoretisch oogpunt worden bekeken, waarna vervolgens aan de hand van een jurisprudentieonderzoek wordt bekeken hoe de strafrechter in de praktijk oordeelt over de onevenredige belasting van het strafgeding. Ten slotte zal besproken worden of de invoering van het nieuwe criterium ertoe heeft bijgedragen dat meer zaken inhoudelijk worden behandeld.
2.1 Theorie Uit hoofdstuk 1 is gebleken dat per 1 januari 2011 een nieuw criterium geldt voor de ontvankelijkheid van vorderingen tot schadevergoeding in het strafproces. Art. 361 lid 3 Sv bepaalt nu dat de benadeelde partij ontvankelijk kan worden verklaard indien de vordering geen onevenredige belasting van het strafgeding is. Uit voorgaand hoofdstuk bleek ook dat uit het amendement van Wolfsen en Teeven niet kan worden afgeleid wat onder een onevenredige belasting van het strafgeding moet worden verstaan. De kamerleden Wolfsen en Teeven vermelden slechts een aantal gevallen welke voortaan geen reden meer mogen zijn om de vordering niet-ontvankelijk te verklaren, maar een duidelijke invulling van dit criterium blijft achterwege.50 Dit werpt de vraag op hoe dit abstracte criterium vanuit theoretisch oogpunt moet worden geduid. Bij invulling van dit abstracte criterium aan de hand van de theorie is van belang om allereerst het kader te schetsen waarbinnen de vordering dient te worden bezien. In de Memorie van Toelichting bij de Wet Terwee schreef de Minister dat de vordering waarmee de benadeelde zich in het strafproces voegt, accessoir dient te zijn: “De civiele vordering is ondergeschikt aan de strafvordering, zodat de behandeling ervan niet ten koste mag gaan van een zorgvuldige behandeling van de strafzaak”, aldus de minister.51 Deze ondergeschiktheid komt ook naar voren in het onevenredigheidscriterium, doordat wordt bepaald dat de behandeling van de vordering van de benadeelde partij de behandeling van de strafzaak niet
50 51
Kamerstukken II 2007/08, 30 143, nr. 16 en Claassens 2008, p. 213. Kamerstukken II 1989/90, 21 345, nr. 3, p. 9.
De onevenredige belasting van het strafgeding
19
mag overschaduwen. Het accessoire karakter van de vordering geeft daarmee de buitengrenzen aan waarbinnen de vordering kan worden meegenomen in het strafproces.52 Nu duidelijk is dat de vordering tot schadevergoeding ondergeschikt moet zijn aan de strafzaak, kan men zich afvragen wanneer sprake is van ondergeschiktheid. De kamerleden Wolfsen en Teeven vermelden in de toelichting bij het amendement enkele omstandigheden die niet mogen leiden tot de niet-ontvankelijkheid van de vordering: het enkele feit dat een vordering wordt betwist, het feit dat de vordering niet onmiddellijk met voldoende bewijsmiddelen wordt onderbouwd, de omstandigheid dat een enkele getuige of deskundige moet worden gehoord of de omstandigheid dat het gevorderde bedrag hoger is dan gemiddeld.53 Blijkens de toelichting op het amendement zullen dit geen omstandigheden zijn die kunnen leiden tot een onevenredige belasting van het strafgeding. Daarmee worden deze omstandigheden dan ook aangemerkt als ondergeschikt aan de strafvordering. Een kritische blik op de toelichting op het amendement leert echter dat dit niet bij alle strafzaken het geval zal zijn. Candido stelt in zijn artikel in Trema terecht dat met de ondergeschiktheid van de vordering moet worden bedoeld dat de strafrechter dient te waarborgen dat de behandeling van de vordering tot schadevergoeding niet ten koste gaat van de grondbeginselen van de strafprocedure.54 De grens waarbinnen de civiele vordering behandeld kan worden, ligt dus daar waar de grondbeginselen van de strafprocedure in het gedrang komen.55 Een van deze grondbeginselen is de voortvarende afdoening van de strafzaak, welk beginsel kan worden afgeleid uit art. 6 EVRM. Het niet onmiddellijk onderbouwen van de vordering met voldoende bewijsmiddelen of het feit dat een getuige of deskundige moet worden gehoord, kan ertoe leiden dat de strafzaak moet worden aangehouden. Uit de toelichting op het amendement zou men kunnen afleiden dat de strafrechter hiertoe verplicht is; een nietontvankelijkverklaring dient in dergelijke gevallen immers niet gebaseerd te mogen worden op deze redenen. Men zou hier echter in de knel kunnen komen met het grondbeginsel dat de strafzaak voortvarend moet worden afgedaan. Stel bijvoorbeeld dat een verdachte bij de politierechter moet voorkomen voor een eenvoudige diefstal waarvoor hij reeds in voorlopige hechtenis zit. De politierechter doet meestal direct na de zitting uitspraak. In dit geval dient de politierechter de zaak echter aan te houden in verband met een niet onmiddellijk onderbouwde vordering van de benadeelde partij. De vraag is of dit wel in overeenstemming is met de
52
J. Candido, ‘De vordering benadeelde partij in het strafproces en de onevenredige belasting van het strafgeding’, in: Trema 2011, 10, p. 355. 53 Kamerstukken II 2007/08, 30 143, nr. 16 54 Candido 2011, p. 356. 55 Candido 2011, p. 356.
De onevenredige belasting van het strafgeding
20
grondbeginselen van de strafprocedure. De verdachte heeft immers recht op een voortvarende behandeling van zijn strafzaak en heeft er belang bij om zo spoedig mogelijk duidelijkheid te verkrijgen. Dit weegt des te zwaarder wanneer de verdachte in voorlopige hechtenis zit. Dat door de strafrechter wordt geoordeeld dat de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding met zich meebrengt, zou hier dus meer voor de hand liggen. Overigens zou deze omstandigheid in een andere zaak tot een volledig andere uitkomst kunnen leiden. Stel bijvoorbeeld dat de verdachte terecht staat voor moord en de vordering van de nabestaanden niet onmiddellijk voldoende is onderbouwd. Een aanhouding in een dergelijk proces hoeft niet tot vertraging te leiden, bijvoorbeeld omdat de zaak op basis van andere gronden ook moet worden aangehouden. Indien de strafrechter zich strikt zou moeten houden aan de toelichting op het amendement, zou dit afbreuk kunnen doen aan de grondbeginselen van de strafprocedure. De ontvankelijkheid van een vordering dient daarom niet afhankelijk te zijn van de soort omstandigheden zoals de toelichting op het amendement doet voorkomen, maar dient voor ieder concreet geval in het licht van alle omstandigheden beoordeeld te worden. Deze taak is aan de rechter opgedragen.
2.2 Praktijk Omdat de uitleg van het vernieuwde criterium door de indieners van het amendement is overgelaten aan de rechtspraktijk, werd de rechters geen houvast geboden hoe met dit vernieuwde criterium om te gaan. Op welke wijze zij invulling hebben gegeven aan het vernieuwde criterium van art. 361 lid 3 Sv, dient aan de hand van een jurisprudentieonderzoek te worden bezien. Met name is van belang om te onderzoeken op basis van welke factoren de strafrechter tot een niet-ontvankelijkheid komt wegens een onevenredige belasting van het strafgeding. Daarbij is het interessant om te bezien of de rechters hebben vastgehouden aan de toelichting op het amendement of dat zij vanuit theoretisch oogpunt hebben gehandeld.
2.2.1 Motivering Bij de uitvoering van dit onderzoek lijkt zich een struikelbok aan te dienen. De strafrechter heeft namelijk geen motiveringsplicht ten aanzien van het oordeel omtrent de nietontvankelijkheid. Dit bepaalde de Hoge Raad in zijn uitspraak van 17 juni 1997:56
56
HR 17 juni 1997, LJN ZD0758, r.o. 4.2 en 4.3.
De onevenredige belasting van het strafgeding
21
“4.2. (…) Indien de rechter – ondanks een verzoek van de verdachte om de vordering niet-ontvankelijk te verklaren omdat deze niet van eenvoudige aard is – die vordering toch ontvankelijk oordeelt, is hij noch op grond van art. 361 Sv noch op grond van enige andere bepaling gehouden dat oordeel nader te motiveren. (…) 4.3. Door de vordering van de benadeelde partij (ten dele) toe te wijzen heeft het Hof als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat die vordering van eenvoudige aard is. Dat oordeel is feitelijk en kan in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst (…).”
Hetzelfde geldt indien de rechter oordeelt dat de vordering niet eenvoudig genoeg is.57 Deze jurisprudentie stamt uit de tijd van het eenvoudscriterium, maar is theoretisch gezien ook van toepassing op het onevenredigheidscriterium. Een jurisprudentieonderzoek naar de vraag op welke wijze de rechter invulling heeft gegeven aan het nieuwe onevenredigheidscriterium, lijkt dan ook niet mogelijk. In de aanbevelingen die in het kader van het Programma Strafsector zijn opgesteld voor de strafsectoren van de rechtbanken en gerechtshoven, wordt er echter op gewezen dat het “gelet op de strekking van de nieuwe wet om de positie van het slachtoffer te versterken en meer in het bijzonder om te bevorderen dat de rechter zoveel als mogelijk inhoudelijk beslist op de vordering van de benadeelde partij, wenselijk is dat de rechter uitlegt waarom hij onder het vernieuwde criterium voor ontvankelijkheid van oordeel is dat de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert”.58 Een onderzoek naar de invulling van het vernieuwde criterium lijkt in de praktijk dus wel degelijk mogelijk.
2.2.2 Jurisprudentieonderzoek Uit het navolgende jurisprudentieonderzoek over de periode 1 januari 2011 tot en met 21 mei 2012 zal blijken op welke wijze de strafrechter is omgegaan met het vernieuwde criterium. In het kader van dit vernieuwde criterium zijn in de rechtspraak van het afgelopen jaar honderden uitspraken tot stand gekomen. Enkele van deze uitspraken zullen in deze paragraaf nader worden toegelicht. Aan de hand van deze uitspraken zal een beeld worden geschetst van de koers die de strafrechter volgt bij de beoordeling van de onevenredigheid van het strafgeding.
In een uitspraak van 20 april 2012 kwam de rechtbank Amsterdam tot de nietontvankelijkheid van benadeelde partijen omdat sprake was van een onevenredige belasting 57 58
Aldus A-G Machielse in nr. 27 van zijn conclusie voor HR 18 april 2006, LJN AU8117. Programma Strafsector 2011, p. 8.
De onevenredige belasting van het strafgeding
22
van het strafgeding.59 De benadeelde partijen zijn het slachtoffer van seksueel misbruik en stelden dat zij door het strafbare feit immateriële schade hebben geleden. Volgens de rechtbank was echter onvoldoende duidelijk hoeveel schade was geleden als gevolg van het seksueel misbruik aangezien de vorderingen niet onderbouwd waren met recente rapportages van deskundigen over de psychische gemoedstoestand van de benadeelde partijen en het verband tussen die toestand en het seksueel misbruik. Een nader onderzoek hiernaar zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren zodat de rechter de benadeelde partijen niet-ontvankelijk verklaarde. Op 21 maart 2012 kwam de Rechtbank Alkmaar tot een soortgelijk oordeel.60 Ook hier werd de immateriële schade en het causale verband met het strafbare feit niet onderbouwd met voldoende bewijsmiddelen, zoals bijvoorbeeld door middel van de verklaring van een arts. Een nader (psychologisch of psychiatrisch) onderzoek zou nodig zijn om tot een goed gemotiveerd oordeel te komen, aldus de rechter. Door de aanwezigheid van complicerende factoren zou een dergelijk onderzoek echter leiden tot de onevenredige belasting van het strafgeding. Hoewel de toelichting op het amendement van Wolfsen en Teeven stelt dat het niet onmiddellijk onderbouwen van een vordering niet dient te leiden tot de niet-ontvankelijkheid van de benadeelde, gaat de strafrechter hier in voornoemde uitspraken aan voorbij. De strafrechter lijkt in deze uitspraken tot het oordeel te komen dat sprake is van een onevenredige belasting van het strafgeding wegens de gecompliceerdheid van de nadere onderzoeken en de tijd die hiermee gemoeid is. Een psychisch onderzoek zal niet met gemak binnen enkele dagen verricht zijn. Het opstellen van een psychische rapportage vergt dan ook enige tijd waardoor een strafzaak langdurige vertraging kan oplopen. Niet alleen een vordering met immateriële schade kan gecompliceerd zijn, ook vorderingen waarbij materiële schade wordt gevorderd, kunnen ingewikkeld zijn. Dit was bijvoorbeeld het geval bij de rechtbank Amsterdam op 19 april 2012.61 In deze zaak was de benadeelde partij het slachtoffer van een oplichter. Het slachtoffer had, op advies van de verdachte, haar levensverzekering vol gestort. Dit bedrag is echter ten goede gekomen aan de verdachte. Teneinde de geleden schade vergoed te krijgen, heeft het slachtoffer zich als benadeelde partij in het strafproces gevoegd. Benadeelde werd echter ten aanzien van een deel van de schade niet-ontvankelijk verklaard aangezien dit deel van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding met zich mee zou brengen. Onduidelijk was namelijk of de benadeelde het
59
Rechtbank Amsterdam 20 april 2012, LJN BW3465. Rechtbank Alkmaar 21 maart 2012, LJN BV9569. 61 Rechtbank Amsterdam 19 april 2012, LJN BW3724. 60
De onevenredige belasting van het strafgeding
23
bedrag ook daadwerkelijk gestort had omdat het betalingsbewijs in het ongerede was geraakt. Een nader onderzoek zou een onevenredige belasting van het strafgeding betekenen, aldus de rechter. Nader onderzoek in deze zaak zou betekenen dat een onderzoek bij de bank moet worden ingesteld aangezien op deze manier zowel de afschrijvingen van de benadeelde partij als de bijschrijvingen van de verdachte kunnen worden gecontroleerd. Met een dergelijk onderzoek is vanzelfsprekend enige tijd gemoeid waardoor de vordering als gecompliceerd kan worden aangemerkt. Duidelijk lijkt mij dat het in bovengenoemde zaken gaat over vorderingen waarbij het verkrijgen van duidelijkheid vrij ingewikkeld is. Wordt aan de benadeelde partij de mogelijkheid gegeven om zijn vordering nader met bewijsmiddelen te onderbouwen, dan brengt dit een vertraging van het strafproces met zich mee. De tijd die hier vanwege de gecompliceerdheid mee gemoeid is, lijkt voor de strafrechter een reden te zijn om te oordelen dat sprake is van een onevenredige belasting van het strafgeding. De strafrechter legt daarmee de instructies uit de toelichting op het amendement naast zich neer aangezien deze toelichting juist aangeeft dat een nadere onderbouwing niet tot de niet-ontvankelijkheid dient te leiden.
De strafrechter lijkt echter niet alleen bij vorderingen waarbij het verkrijgen van duidelijkheid vrij ingewikkeld is, tot het oordeel te komen dat er sprake is van een onevenredige belasting van het strafgeding. Ook bij vorderingen waarbij in korte tijd op eenvoudige wijze volstrekte duidelijkheid kan worden verkregen, oordeelde de strafrechter veelvuldig dat de aanhouding van een strafzaak tot een onevenredige belasting van het strafgeding zou leiden. Zo werd in een zedenzaak die diende bij de rechtbank Rotterdam door twee slachtoffers apart een schadevergoeding gevorderd voor de gemaakte reiskosten voor twee bezoeken aan de advocaat, twee bezoeken aan de rechtbank en voor een studioverhoor.62 De strafrechter achtte het zonder nadere uitleg niet aannemelijk dat voor ieder van hen apart reiskosten zijn gemaakt en oordeelde dat het nader uitzoeken een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. Niet onwaarschijnlijk is dat de slachtoffers de reiskosten hebben gedeeld en daardoor een gelijk bedrag aan schade hebben geleden. Het is echter ook mogelijk dat slechts één slachtoffer de kosten voor de reis op zich heeft genomen zodat het andere slachtoffer hiervoor geen schade heeft geleden. Door middel van een simpel telefoontje naar beide slachtoffers had een nadere uitleg verkregen kunnen worden. Op deze manier had de rechter op een eenvoudige wijze duidelijkheid kunnen verkrijgen omtrent de vordering. De
62
Rechtbank Rotterdam 29 september 2011, LJN BT6271.
De onevenredige belasting van het strafgeding
24
strafrechter oordeelde echter dat het strafgeding met een nadere uitleg onevenredig wordt belast. Ook in de zaak waarover de rechtbank ’s-Hertogenbosch op 4 oktober 2011 uitspraak deed, werd de vordering niet onmiddellijk onderbouwd met voldoende bewijsmiddelen.63 Verdachte werd veroordeeld voor het uitbuiten van buitenlandse werknemers en voor het aantasten van de menselijke waardigheid van financieel van verdachte afhankelijke en kwetsbare mensen. Ten aanzien van de vordering van medewerker 7 oordeelde de rechtbank dat “deze vordering in het licht van de betwisting door verdachte ter zitting, onvoldoende is onderbouwd en van verificatoire stukken voorzien. Een aanhouding teneinde de benadeelde partij gelegenheid te bieden aanvullende stukken te overleggen levert een onevenredige belasting van het strafgeding op.”64 Dit gold ook voor de vorderingen van medewerker 12 en 14. De strafrechter komt ook in deze zaak niet tot een toepassing zoals deze in de toelichting op het amendement van Wolfsen en Teeven werd gewenst. Een andere zaak waarin een nadere onderbouwing van de vordering nodig was om tot een inhoudelijk oordeel te komen, betreft de zaak die op 6 oktober 2011 aan de rechtbank Almelo voor lag.65 Door oplichting en verduistering is een grote groep personen financieel benadeeld. Ten aanzien van deze benadeling heeft benadeelde VV zich gevoegd in het strafproces. De strafrechter is echter van mening dat de gestelde schade niet voldoende is onderbouwd maar dat het tot een onaanvaardbare vertraging van de strafrechtelijke procedure zou leiden wanneer de benadeelde partij in de gelegenheid wordt gesteld om zijn stelling alsnog nader te onderbouwen. Deze zaken hebben met elkaar gemeen dat duidelijkheid omtrent de vorderingen op vrij eenvoudige wijze kan worden verkregen. De zaak hoeft enkel voor korte tijd te worden aangehouden zodat aanvullende stukken kunnen worden ingediend. De enkele aanhouding van een strafzaak in het kader van de vordering acht de rechter echter al voldoende om te spreken van een onevenredige belasting van het strafgeding. De strafrechter legt dus ook bij niet gecompliceerde vorderingen de instructies uit de toelichting op het amendement van Wolfsen en Teeven soms naast zich neer.
63
Rechtbank ’s-Hertogenbosch 4 oktober 2011, LJN BT6501. Rechtbank ’s-Hertogenbosch 4 oktober 2011, LJN BT6501 onder ‘de vordering van de benadeelde partij’. 65 Rechtbank Almelo 6 oktober 2011, LJN BT7325. 64
De onevenredige belasting van het strafgeding
25
2.2.3 Conclusie Uit bovenstaande jurisprudentie blijkt dat de rechter niet gauw overgaat tot de aanhouding van een strafzaak om duidelijkheid te verschaffen over de vordering. Daarbij maakt de rechter geen verschil tussen vorderingen waarover op eenvoudige wijze duidelijkheid kan worden verschaft en vorderingen welke middels een gecompliceerder onderzoek duidelijk kunnen worden. De aanhouding van een strafzaak leidt in de ogen van de strafrechter soms per definitie al tot een onevenredige belasting van het strafgeding. De strafrechter heeft bij de invulling van het vernieuwde criterium dus niet steeds vastgehouden aan de toelichting op het amendement van Wolfsen en Teeven en heeft het criterium ingevuld zoals deze volgens de theorie juist kan worden geacht: de behandeling van de vordering tot schadevergoeding mag niet ten koste gaan van de grondbeginselen van de strafprocedure, waarbij de nadruk wordt gelegd op de voortvarende afdoening van de strafzaak. Wanneer de strafrechter de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaart, wordt vanzelfsprekend geen afbreuk gedaan aan de voortvarende afdoening van een strafzaak. De strafrechter oordeelt daarmee in lijn met de theorie. Men dient zich echter af te vragen of de strafrechter hierin niet te ver gaat. Betekent iedere afbreuk namelijk ook dat er in strijd met de voortvarende afdoening van een strafzaak wordt gehandeld? Blijkens het onderzoeksrapport van het WODC omtrent doorlooptijden in de strafrechtsketen wordt voor simpele standaardzaken een gemiddelde doorlooptijd van 38 weken berekend, bij complexe zaken is dat 69 weken.66 Een aanhouding van twee weken hoeft bij een complexe strafzaak dan ook niet in strijd te zijn met de voortvarende afdoening van een strafzaak. Twee weken op een periode van 69 weken kan immers niet als onevenredig worden ervaren. De aanhouding van een strafzaak van acht weken omdat in het kader van de vordering tot schadevergoeding een psychologisch onderzoek moet volgen, kan daarentegen wel als onevenredig worden ervaren wanneer sprake is van een simpele standaardzaak. Zoals reeds in paragraaf 2.1 aan de orde kwam, dient de aanhouding voor ieder concreet geval dus in het licht van alle omstandigheden beoordeeld te worden. Daarmee betekent de aanhouding van een strafzaak niet per definitie een schending van de grondbeginselen. De onevenredigheid van een aanhouding is afhankelijk van de complexiteit van de strafzaak en de complexiteit van de vordering. Doordat de rechter blijkens sommige jurisprudentie ervan uitgaat dat iedere aanhouding een onevenredige belasting van het strafgeding is, kan naar mijn
66
Zuiderwijk e.a., Doorlooptijden in de strafrechtsketen, Den Haag: WODC 2012, resp. p. 12 en 13.
De onevenredige belasting van het strafgeding
26
mening geconcludeerd worden dat de strafrechter het zich in deze jurisprudentie te gemakkelijk maakt.
2.3 Gevolgen Met de wijziging van het eenvoudscriterium in het nieuwe criterium ‘geen onevenredige belasting van het strafgeding’ werd door de wetgever beoogd dat meer vorderingen van benadeelde partijen door de strafrechter worden afgedaan.67 Hierdoor zou een sterkere positie van het slachtoffer kunnen worden bewerkstelligd. Men kan zich afvragen of de invoering van dit vernieuwde criterium ook daadwerkelijk tot een sterkere positie van het slachtoffer heeft geleid. Gelet op voorgaand jurisprudentieonderzoek kan naar mijn mening gesteld worden dat de invoering van het nieuwe criterium in een aantal gevallen geen substantiële bijdrage heeft geleverd aan het doel dat hiermee beoogd werd. De strafrechter komt in deze gevallen volgens mij nog steeds te snel tot een niet-ontvankelijkverklaring waardoor de inhoudelijke beoordeling van een gevoegde vordering vaak achterwege blijft. De invoering van het nieuwe criterium heeft er dus niet toe geleid dat de strafrechter in deze gevallen meer moeite heeft gedaan om de vordering inhoudelijk te beoordelen.68 De oorzaak van de vele nietontvankelijkverklaringen moet dan ook niet gezocht worden in de formulering van het criterium, maar in de attitude van de strafrechter.69 Volgens Kool & Moerings ligt de oorzaak voornamelijk in de individuele ervaring van de rechter en diens civielrechtelijke expertise.70 Zij stellen dat de rechter vaak moeite heeft om te komen tot een gefundeerde civielrechtelijke afweging.71 Zoals Groenhuijsen in 2008 stelde in zijn artikel in Delikt en Delinkwent vindt de rechter in art. 361 lid 3 Sv dan ‘een handig alibi om het slachtoffer met een juridische toverformule af te schepen’.72 Ook al heeft de rechter de mogelijkheid om een vordering inhoudelijk te beoordelen, hij ziet hier liever van af. Waar mogelijk lijkt hij dus te kiezen voor een niet-ontvankelijkverklaring. Om te bewerkstelligen dat vorderingen zoveel mogelijk inhoudelijk worden afgedaan door de strafrechter, zal de rechter gestuurd moeten worden in de te volgen lijn. Een meer specifieke onderbouwing van het vernieuwde criterium in de vorm
67
Kamerstukken II 2007/08, 30 143, nr. 16. Zie ook de ‘Kroniek strafprocesrecht’ in het Advocatenblad van 10 juni 2011 waarin op p. 36 wordt geconstateerd dat vooralsnog geen geheel andere uitkomsten waarneembaar zijn dan onder het oude criterium. 69 M.S. Groenhuijsen, ‘Slachtoffers van misdrijven in het recht en in de victimologie. Verslag van een intellectuele zoektocht’, in: DD 2008, 10, p. 134. 70 R. Kool & M. Moerings, De Wet Terwee. Evaluatie van juridische knelpunten, Deventer: Gouda Quint 2001, p. 36. 71 Kool & Moerings 2001, p. 38-40 en Kamerstukken II 2005/06, 30 143, nr. 8, p. 13-14. 72 Groenhuijsen 2008, p. 134. 68
De onevenredige belasting van het strafgeding
27
van een leidraad is daarom wenselijk. In hoofdstuk 3 wordt getracht deze leidraad op te stellen door toetsingscriteria en handvatten te formuleren om de rechter houvast te bieden. Hoewel de invoering van het nieuwe criterium er niet toe lijkt te hebben geleid dat meer vorderingen inhoudelijk worden afgedaan, heeft de wetswijziging dit wel op een andere wijze weten te bewerkstelligen. Al sinds de invoering van de Wet Terwee is het mogelijk om de vordering te splitsen in een eenvoudig en complex gedeelte. De rechter heeft dan de mogelijkheid om een vordering slechts ten dele niet-ontvankelijk te verklaren en het eenvoudige gedeelte vervolgens inhoudelijk te beoordelen. Van deze mogelijkheid werd door de rechter echter weinig gebruik gemaakt volgens Kool & Moerings.73 Inmiddels valt te wijzen op de nodige rechtspraak die van een andere benadering blijk geeft. Vorderingen worden in die rechtspraak regelmatig gesplitst.74 Dit heeft onder andere te maken met de mogelijkheid om de omvang van de schade te schatten. De kamerleden Wolfsen en Teeven gaven in hun toelichting op hun amendement aan dat de omvang van de schade vaker zou moeten worden bepaald door schatting aangezien dit voor het slachtoffer grote voordelen met zich zou meebrengen.75 Dit betekent dat de toewijzing van een vordering tot schadevergoeding vaak bestaat uit een eenvoudig vast te stellen voorschot op een nader vast te stellen totale schadevergoeding. Voor het overige schadebedrag wordt de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard, waardoor hij die vordering nog bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen. Deze mogelijkheid leidt tot een sterkere positie van slachtoffers. Slachtoffers kunnen immers toch een deel van hun schade vergoed krijgen op een eenvoudige en goedkope manier. Zij hoeven geen dure en tijdrovende procedure bij de civiele rechter in te stellen.76 Vorderingen worden sinds 1 januari 2011 dus toch vaker inhoudelijk behandeld maar dit kan niet worden toegerekend aan de wijziging van het criterium van art. 361 lid 3 Sv.
73
Kool & Moerings 2001, p. 36. Zie bijvoorbeeld Rechtbank Groningen 20 februari 2012, LJN BV7432; Rechtbank Roermond 22 april 2011, LJN BQ3544; Rechtbank Alkmaar 8 december 2011, LJN BU8348. 75 Kamerstukken II 2007/08, 30 143, nr. 16. 76 Groenhuijsen 2008, p. 122. 74
De onevenredige belasting van het strafgeding
28
HOOFDSTUK 3.
Leidraad voor de onevenredige belasting van het strafgeding
In hoofdstuk 2 is gebleken dat de rechter in sommige gevallen nog afziet van de inhoudelijke beoordeling van een gevoegde vordering. Een bijdrage om de houding van de strafrechter ten aanzien van deze vorderingen te verbeteren, kan hierin zijn gelegen dat de rechter een zeker houvast wordt geboden bij de beoordeling van de onevenredige belasting van het strafgeding. In dit hoofdstuk wordt getracht om de rechter dit houvast te bieden in de vorm van een leidraad die bestaat uit toetsingscriteria en handvatten. Alvorens hieraan toe te komen, is het van belang stil te staan bij de vraag waarom dit houvast van groot belang is. Daarna zal worden bekeken welke aanknopingspunten gevonden kunnen worden om dit houvast te creëren waarna in de laatste paragraaf de leidraad aan de orde zal komen.
3.1 Houvast Het uitgangspunt van art. 361 lid 3 Sv is dat door de strafrechter op vorderingen van benadeelde partijen zoveel mogelijk inhoudelijk wordt beslist.77 Tot op heden lijkt de mate waarin dit gebeurt, nog te beperkt. Vorderingen die op het moment van de zitting volstrekt duidelijk zijn worden inhoudelijk beoordeeld. Wanneer een vordering dient te leiden tot de aanhouding van een strafzaak, oordeelt de rechter echter al gauw dat er sprake is van een onevenredige belasting van het strafgeding. Een inhoudelijke beoordeling blijft daardoor achterwege. De aanhouding van een strafzaak hoeft echter niet per definitie tot een onevenredige belasting van het strafgeding te leiden. Dit zal pas het geval zijn wanneer de behandeling van de vordering tot schadevergoeding ten koste gaat van de grondbeginselen van de strafprocedure.78 Niet iedere aanhouding van een strafzaak is in strijd met het grondbeginsel dat een strafzaak voortvarend moet worden afgedaan. Een inhoudelijke beoordeling is in sommige gevallen dus wel degelijk mogelijk. Toch zal de strafrechter hier in veel gevallen niet toe overgaan aangezien, zoals zichtbaar werd in hoofdstuk 2, de strafrechter zijn vingers liever niet aan de inhoudelijke beoordeling van een gevoegde vordering brandt. Bij volstrekte duidelijkheid over een vordering kan de rechter natuurlijk niet onder een inhoudelijke beoordeling uit, maar daar waar een aanhouding noodzakelijk is om de vordering te beoordelen, heeft de rechter de ruimte om te grijpen naar de toverformule van art. 361 lid 3 Sv. Deze kans grijpt hij dan ook met beide handen aan. Het vernieuwde criterium van art. 361
77
H.M. van Maurik, ‘Beslissing omtrent vordering benadeelde partij’, in: C.P.M. Cleiren & M.J.M. Verpalen, Tekst & Commentaar Strafvordering, Deventer: Kluwer 2011, p. 1311. 78 Candido 2011, p. 356.
De onevenredige belasting van het strafgeding
29
lid 3 Sv mist zijn doel: een inhoudelijke beoordeling blijft, evenals onder het eenvoudscriterium, te vaak achterwege. Vanuit het uitgangspunt van art. 361 lid 3 Sv bezien, is deze gang van zaken naar mijn mening volstrekt onwenselijk te achten. De mogelijkheid voor het slachtoffer om zich als benadeelde partij in het strafproces te voegen, treft in teveel gevallen geen doel. Hierdoor wordt afbreuk gedaan aan de beoogde positie van het slachtoffer in het strafproces. Een kentering in de rechtspraak is dan ook wenselijk. De formulering van een strenger criterium is hiervoor niet de juiste oplossing gebleken. Wellicht zal een nadere invulling van het criterium kunnen bijdragen aan de inhoudelijke beoordeling van gevoegde vorderingen. Het criterium kan worden ingevuld door handvatten en toetsingscriteria te formuleren. Deze handvatten en toetsingscriteria dienen vervolgens een leidraad te worden bij de beoordeling of sprake is van een onevenredige belasting van het strafgeding. Op deze manier zal de strafrechter in gevallen waarin geen sprake is van een onevenredige belasting, gestuurd worden naar een inhoudelijke beoordeling van de vordering. Dit zal leiden tot een meer duidelijke en consistente toepassing van de regelgeving. De mogelijkheid om in het minste of geringste geval de toverformule van art. 361 lid 3 Sv te hanteren, wordt hierdoor gering.
3.2 Aanknopingspunten Voor het formuleren van handvatten en toetsingscriteria voor een leidraad dient gezocht te worden naar aanknopingspunten. Voor het onevenredigheidscriterium kunnen het kort geding, het onderzoek van het WODC met betrekking tot de doorlooptijden en de Handreiking Implementatie wet versterking positie slachtoffer als aanknopingspunten dienen.
3.2.1 Kort geding In het civiele recht heeft men de mogelijkheid om een kort geding in te stellen. Dit is een versnelde civiele procedure voor rechtszaken met een spoedeisend karakter.79 De procedure is wettelijk neergelegd in art. 254 tot 260 Rv. Door middel van een kort geding kan een voorlopige beslissing worden verkregen die vooruitloopt op een eventuele bodemprocedure.80 Een kort geding is ook mogelijk voor geldvorderingen ter zake van schadevergoeding. Aangezien het gaat om spoedeisende zaken, dient er op korte termijn een beslissing te worden
79
A.C. van Schaick, Mr. C. Assers Handleiding tot de beoefening van het Nederlands Burgerlijk Recht. Procesrecht. Deel 2. Eerste aanleg, Deventer: Kluwer 2011, p. 241. 80 M.L. Hendrikse & A.W. Jongbloed, Burgerlijk Procesrecht Praktisch belicht, Deventer: Kluwer 2007, p. 371.
De onevenredige belasting van het strafgeding
30
verkregen.81 Dit kan alleen als allerlei tijdrovende activiteiten achterwege blijven. In dit opzicht lijkt het kort geding enigszins op de voeging van benadeelde in het strafproces. Ook in het strafproces kan de procedure omtrent de gevoegde vordering niet te lang duren omdat anders sprake zal zijn van een onevenredige belasting van het strafproces. Wellicht kunnen de vereisten voor het kort geding aanknopingspunten bieden voor de invulling van het onevenredigheidscriterium. Een vordering wordt slechts in kort geding behandeld indien deze de volgende elementen bevat: de zaak moet geschikt zijn om in kort geding te worden beslist, er moet sprake zijn van een spoedeisend belang en dit spoedeisende belang moet een voorziening bij voorraad vereisen.82 Het eerste vereiste is neergelegd in art. 256 Rv. Een zaak is ongeschikt voor een beslissing in kort geding als de vordering feitelijk of juridisch te ingewikkeld is.83 Het oplossen van een ingewikkelde zaak zal teveel tijd kosten waardoor niet meer gesproken kan worden van een snelle procedure. Dit zal ook gelden voor de voeging in het strafproces. Met de oplossing van een ingewikkelde vordering zal teveel tijd gemoeid zijn waardoor sprake zal zijn van een onevenredige belasting van het strafgeding. De ingewikkeldheid van de vordering is dus een belangrijk criterium bij de vraag of sprake is van een onevenredige belasting van het strafgeding. Daarnaast wordt in art. 254 Rv bepaald dat de zaak spoedeisend dient te zijn. Dit betekent dat een beslissing in de gewone procedure niet of bezwaarlijk kan worden afgewacht.84 De spoedeisendheid van een zaak kan ook als handvat dienen bij de onevenredigheid van het strafgeding; dit zal in paragraaf 3.2.3 nader worden besproken. Als laatste vereiste zal de gevraagde beslissing een voorziening bij voorraad moeten zijn. Een voorziening bij voorraad is een ordemaatregel waarmee vooruit wordt gelopen op de rechtsbeslissing die in de bodemprocedure zou kunnen worden gegeven.85 Dit betekent dat een geldvordering in de vorm van een voorschot moet worden toegewezen. Het voorschot is dan een voorlopige vaststelling van de te betalen schadevergoeding.86 Dit moet overigens niet verward worden met het voorschot zoals dit door de strafrechter aan de benadeelde partij wordt toegekend. De strafrechter kan bij de toewijzing van een vordering tot schadevergoeding een deel van de vordering toewijzen en het andere deel niet-ontvankelijk verklaren; zie hiervoor paragraaf 2.3. In de praktijk wordt het deel van een vordering die is
81
Hendrikse & Jongbloed 2007, p. 375. P.A. Stein & A.S. Rueb, Compendium Burgerlijk procesrecht, Deventer: Kluwer 2011, p. 278 – 279. 83 Stein & Rueb 2011, p. 278. 84 Stein & Rueb 2011, p. 278. 85 Stein & Rueb 2011, p. 279. 86 J.C.A.M. Claassens, ‘Het slachtoffer in het strafproces’, in: Strafblad 2007, p. 97. 82
De onevenredige belasting van het strafgeding
31
toegewezen, een voorschot genoemd. Deze vorm van een voorschot is echter niet dezelfde als die in het kort geding. In het kort geding betreft het voorschot een voorlopige vaststelling terwijl het voorschot in het strafproces een definitieve vaststelling is zodra het strafvonnis onherroepelijk is geworden.87 Voorts blijkt dat de aanhouding van een zaak mogelijk is in een kort geding.88 Een zaak wordt niet alleen aangehouden om partijen in de gelegenheid te stellen een onderlinge regeling te treffen, maar ook wanneer het verkrijgen van nadere informatie voor een beslissing noodzakelijk blijkt.89 Dit laatste was aan de orde in een zaak die op 4 maart 2011 voor de Rechtbank Amsterdam diende.90 Het betrof een uithuisplaatsing van de zoon van de eiser. Wegens een aankomend gesprek tussen de zoon en een psychiater werd de zaak aangehouden. De kortgedingrechter wilde het advies dat uit dit gesprek zou voortvloeien, afwachten voordat hij over de zaak zou oordelen. Hieruit blijkt dat het wel degelijk mogelijk is om zaken aan te houden terwijl op korte termijn een beslissing moet worden verkregen. De aanhouding van een zaak hoeft er dus niet aan af te doen aan dat een snelle procedure is doorlopen. Zodoende geldt ook voor de voeging in het strafproces dat de aanhouding van een strafzaak niet noodzakelijkerwijs hoeft af te doen aan het feit dat de strafzaak voortvarend is afgedaan.
3.2.2 Onderzoeksrapport doorlooptijden Ten tweede biedt het onderzoeksrapport omtrent de doorlooptijden in de strafrechtsketen aanknopingspunten om handvatten en toetsingscriteria te formuleren.91 Dit onderzoek is verschenen in de reeks Cahier welke reeks rapporten van onderzoek omvat die door en in opdracht van het WODC zijn verricht. Zoals reeds in hoofdstuk 2.2.3 aan de orde is gekomen, bevat dit rapport de gemiddelde doorlooptijd van strafzaken. Voor standaardzaken uit 2008 wordt deze doorlooptijd berekend op een termijn van 38 weken, bij complexe zaken is dat 69 weken.92 Aangezien bij de aanhouding van een strafzaak voornamelijk het tijdsaspect een rol speelt bij de vraag of sprake is van een onevenredige belasting van het strafgeding, kan aan de hand van de doorlooptijden een inschatting worden gemaakt welke termijn redelijk kan worden geacht voor een aanhouding.
87
Claassens 2007, p. 97. Hendrikse & Jongbloed 2007, p. 387. 89 Hendrikse & Jongbloed 2007, p. 387. 90 Rechtbank Amsterdam 4 maart 2011, LJN BP9682. 91 Zuiderwijk e.a., Doorlooptijden in de strafrechtsketen, Den Haag: WODC 2012. 92 Zuiderwijk e.a. 2012, resp. p. 12 en 13. 88
De onevenredige belasting van het strafgeding
32
3.2.3 Handreiking Implementatie wet versterking positie slachtoffer Als laatste aanknopingspunt kan gewezen worden op de Handreiking Implementatie wet versterking positie slachtoffer.93 Deze Handreiking is in het kader van het Programma Strafsector door de Raad voor de Rechtspraak en het Landelijk Overleg Voorzitters Strafsectoren (LOVS) opgesteld en eind 2010 onder de rechtbanken en gerechtshoven verspreid.94 In deze Handreiking zijn een aantal handvatten geformuleerd met betrekking tot de wijze waarop de rechter met het onevenredigheidscriterium dient om te gaan. Er wordt in de Handreiking voor de invulling van het onevenredigheidscriterium echter een andere theoretische benadering gekozen dan die welke besproken is in paragraaf 2.1.95 In de Handreiking wordt er namelijk vanuit gegaan dat een vordering ondergeschikt is als de civiele procedure niet de overhand krijgt binnen het strafproces.96 De ondergeschiktheid bestaat er in dat geval dan vooral in dat de aandacht van de strafrechter niet te zeer van de hoofdzaak mag worden afgeleid.97 Deze benadering kan echter niet als juist worden aangemerkt. De Hoge Raad overwoog met betrekking tot het eenvoudscriterium namelijk het volgende:98
‘De ratio van die bepaling [art. 361 lid 3 Sv] is dat de behandeling ter terechtzitting in de eerste plaats is gericht op het onderzoek van de strafzaak en dat, mede gelet op de geboden voortvarendheid bij de afdoening daarvan, geen plaats is voor de behandeling van gecompliceerde civiele vorderingen van de benadeelde partij.’
Een jaar later oordeelde de Hoge Raad voorts nog dat het moet gaan om een eenvoudige procedure binnen het strafproces waarin ingevolge art. 334 Sv slechts in beperkte mate plaats is voor bewijslevering.99 Met ondergeschiktheid moet dus worden bedoeld dat de strafrechter dient te waarborgen dat de behandeling van de vordering tot schadevergoeding niet ten koste gaat van de grondbeginselen van de strafprocedure, zoals reeds is besproken in paragraaf 2.1. De wijze waarop de ondergeschiktheid in de Handreiking wordt benaderd, gaat dus te ver. Wellicht is dit ook de reden dat de Handreiking de afgelopen jaren niet is nageleefd.100 Dit
93
Programma Strafsector, Aanbeveling civiele vordering en schadevergoedingsmaatregel m.b.t. de Wet Terwee en de Wet ter versterking van de positie van het slachtoffer, Raad voor de Rechtspraak 2011. 94 Candido 2011, p. 354. 95 Candido 2011, p. 356. 96 Candido 2011, p. 356. 97 Candido 2011, p. 356. 98 HR 19 april 2005, LJN AS9314, r.o. 4.4. 99 HR 15 september 2006, LJN AV2654, r.o. 3.3.2. 100 Candido 2011, p. 354 – 355.
De onevenredige belasting van het strafgeding
33
betekent echter weer niet dat deze Handreiking geen aanknopingspunt kan zijn bij het opstellen van de leidraad. Ten aanzien van de aanhouding van een strafzaak geeft de Handreiking aan dat de vraag of sprake is van een onevenredige belasting van het strafgeding, afhankelijk is van de afweging tussen het belang van de verdachte om de strafzaak efficiënt en tijdig af te doen en het belang van de benadeelde partij bij een inhoudelijke beoordeling van haar vordering.101 De spoedeisendheid van een civiele vordering kan, evenals bij de beoordeling in het kort geding, dus wel degelijk een belangrijke rol spelen bij de vraag of sprake is van een onevenredige belasting van het strafgeding. Ook zou kunnen meewegen of de benadeelde partij om aanhouding heeft verzocht en haar belang daarbij uiteen heeft gezet.102
3.3 Leidraad Aan de hand van bovenstaande aanknopingspunten is op de volgende pagina een beslisschema opgesteld die kan dienen als leidraad bij de vraag of sprake is van een onevenredige belasting van het strafproces. Deze leidraad zal vervolgens in de navolgende paragrafen worden toegelicht.
101 102
Programma Strafsector 2011, p. 16. Programma Strafsector 2011, p. 16.
De onevenredige belasting van het strafgeding
34
De onevenredige belasting van het strafgeding
3.3.1 Stap 1: de ingewikkeldheid van de vordering Allereerst komt de vraag aan de orde of er sprake is van een ingewikkelde civiele vordering. Zoals ook in het kort geding het geval zal zijn, kan een zaak in dat geval niet snel worden afgedaan. Het vergt teveel tijd om een vordering te beoordelen waardoor afbreuk wordt gedaan aan de snelheid van de procedure. Dit geldt ook voor de voeging van de vordering in het strafproces. Is de vordering ingewikkeld, dan zal er sprake zijn van een onevenredige belasting van het strafgeding wegens de tijd die ermee gemoeid is om de vordering te beoordelen. De vraag blijft echter wat onder een ingewikkelde vordering kan worden verstaan. Volgens de Memorie van Toelichting is er sprake van een eenvoudige vordering wanneer er volstrekte duidelijkheid bestaat, zowel wat betreft de grondslag als de hoogte ervan, of wanneer de gewenste duidelijkheid op eenvoudige wijze kan worden verkregen.103 Omgekeerd zou dit betekenen dat een vordering ingewikkeld is als deze duidelijkheid er niet is en ook niet gemakkelijk kan worden verkregen. Zoals in de toelichting op het amendement van Wolfsen en Teeven is weergegeven, zal de enkele betwisting van een vordering er niet toe te leiden dat er sprake is van een ingewikkelde vordering.104 Dit geldt ook voor de omstandigheid dat de vordering niet onmiddellijk met voldoende bewijsmiddelen wordt onderbouwd en voor de omstandigheid dat een enkele getuige of deskundige moet worden gehoord. Bovendien leidt het gegeven dat het gevorderde bedrag hoger is dan gemiddeld, ook niet tot een ingewikkelde vordering. Deze omstandigheden werden in paragraaf 2.1 al eerder besproken. Hier werd toen aangegeven dat deze omstandigheden niet tot een nietontvankelijkheid mochten leiden, aldus de toelichting op het amendement Wolfsen en Teeven. Blijkens de theoretische invulling van het vernieuwde criterium zouden deze omstandigheden echter wel kunnen leiden tot een onevenredige belasting van het strafgeding. Waarschijnlijk hebben de kamerleden Wolfsen en Teeven in deze toelichting getracht aan te geven dat deze omstandigheden de vordering niet tot een ingewikkelde vordering maken, in plaats van te stellen dat deze omstandigheden per definitie niet dienen te leiden tot een nietontvankelijkverklaring. Kortom; men kan stellen dat de omstandigheden zoals deze in de toelichting van het amendement van Wolfsen en Teeven zijn aangeduid, de vordering om deze redenen niet ingewikkeld maken. Vorderingen die wel als ingewikkeld kunnen worden aangemerkt, zijn betwiste vorderingen die slechts door een grondig onderzoek met behulp van getuigen en deskundigen 103 104
Claassens 2007, p. 96 en Kamerstukken II 1989/90, 21 345, nr. 3, p. 11. Kamerstukken II 2007/08, 30 143, nr. 16.
De onevenredige belasting van het strafgeding
36
kunnen worden beoordeeld, zoals bijvoorbeeld de vaststelling van bedrijfsschade die accountantsonderzoek vergt.105 Langemeijer wijst voorts nog op de vaststelling van letselschade terwijl nog geen medische eindtoestand is bereikt. Ook kan het feit dat er (zeer) veel civiele vorderingen binnen het strafproces zijn ingediend, leiden tot een onevenredige belasting van het strafgeding.106 Dit kan echter slechts wanneer de vorderingen worden betwist op gronden die niet steeds dezelfde zijn aangezien het grote aantal vorderingen geen reden op zichzelf vormt om tot een onevenredige belasting van het strafgeding te concluderen.107
3.3.2 Stap 2: aanhouding van de strafzaak in het kader van de gevoegde vordering Wanneer de civiele vordering kan worden aangemerkt als een eenvoudige vordering, komt de rechter terecht bij stap 2. Bij deze stap dient de rechter zich af te vragen of de vordering reeds voldoende duidelijk is of dat er nog duidelijkheid moet worden verkregen. Is de vordering voldoende duidelijk, dan zal de rechter niet mogen oordelen dat er sprake is van een onevenredige belasting van het strafgeding. De vordering kan daarmee inhoudelijk worden afgedaan. Blijkt echter dat er voor een inhoudelijke beoordeling van de vordering nog onvoldoende duidelijk is, dan zal de zaak moeten worden aangehouden. Dat het mogelijk is om een zaak aan te houden werd in paragraaf 2.2.3 en paragraaf 3.2.1 al geconstateerd. Een aanhouding hoeft namelijk niet af te doen aan de voortvarendheid van de procedure. Voor de vraag of deze aanhouding er ook toe zal leiden dat sprake is van een onevenredige belasting van het strafgeding, zal de rechter verder moeten naar stap 3.
3.3.3 Stap 3: de complexiteit van de strafzaak Dient de zaak te worden aangehouden, dan komt de rechter bij de vraag of de onderhevige strafzaak een standaard zaak is of dat deze als complex kan worden aangemerkt. Het onderzoeksrapport omtrent doorlooptijden geeft een indicatie wanneer zaken als standaard kunnen worden aangemerkt. Een zaak zal standaard zijn wanneer aan de volgende voorwaarden is voldaan:108 -
De zaak is afgedaan door de politie, het Openbaar Ministerie, de kantonrechter of de enkelvoudige kamer; en
105
Claassens 2007, p. 96 en F.F. Langemeijer, Het slachtoffer en het strafproces, Deventer: Kluwer 2010, p. 90. Langemeijer 2010, p. 90. 107 Langemeijer 2010, p. 90. 108 Zuiderwijk e.a. 2012, p. 11. 106
De onevenredige belasting van het strafgeding
37
-
er heeft geen gerechtelijk onderzoek plaatsgevonden; en
-
de verdachte behoort niet tot de categorie veelplegers; en
-
er is geen hoger beroep aangetekend.
Omgekeerd betekent dit dat strafzaken waarbij niet wordt voldaan aan één of meer van deze voorwaarden, als complexe zaken moeten worden aangemerkt.109 Volgens het onderzoek van het WODC behoorden 85% van de strafzaken uit 2008 tot de standaardzaken.110 De vraag of sprake is van een complexe zaak, is van belang bij beantwoording van de vraag welke aanhoudingstermijn redelijk kan worden geacht. Alvorens aan deze vraag wordt toegekomen, zal een fictieve berekening worden gemaakt van het aantal percentages dat de gevoegde vordering binnen het strafproces zou mogen innemen. Daarbij is het van belang om het accessoire karakter van de gevoegde vordering in het achterhoofd te houden. De vordering moet ondergeschikt zijn aan het strafgeding.111 Wanneer de gevoegde vordering 50% van het strafgeding in beslag neemt, zal sprake zijn van een onevenredige belasting van het strafgeding. Er is dan immers geen sprake meer van ondergeschiktheid. Een aanhoudingstermijn van 19 weken zal dus per definitie dienen te leiden tot een onevenredige belasting van het strafgeding. De vraag is welk percentage de beoordeling van de vordering dan wel mag innemen binnen het strafproces. Mijns inziens lijkt 25% ook nog aan de hoge kant. De voeging in het strafproces mag niet ten koste gaan van de zorgvuldige behandeling van een strafzaak. Men kan zich afvragen of de strafzaak op een zorgvuldige wijze kan worden afgedaan als de strafrechter zich slechts voor 75% op de strafzaak kan concentreren. Dit lijkt mij niet. De strafrechter dient zich voor een zeer groot deel te concentreren op de strafzaak, 75% is daarvoor onvoldoende. Mij lijkt dat gedacht moet worden in de richting van 10%. De strafrechter kan zich dan focussen op de strafzaak maar heeft daarnaast ook de tijd om een eenvoudige vordering inhoudelijk te behandelen. Deze verhoudingen zijn echter puur fictief berekend. Natuurlijk geldt er bij de beoordeling van een strafzaak geen maximumomvang van 38 weken waarbij 90% aan de strafzaak mag worden besteed en 10% aan de gevoegde vordering. De strafrechter zal zich altijd voor 100% op de strafzaak concentreren, ook als dit ertoe leidt dat de zaak bijvoorbeeld 48 weken duurt. Deze berekening kan echter wel een leidraad zijn bij de vraag hoe lang een zaak kan worden aangehouden zonder dat er sprake is van een onevenredige belasting van het
109
Zuiderwijk e.a. 2012, p. 11. Zuiderwijk e.a. 2012, p. 11. 111 Kamerstukken II 1989/90, 21 345, nr. 3, p. 9. 110
De onevenredige belasting van het strafgeding
38
strafgeding. Als 10% redelijk kan worden geacht, dan zal een standaard zaak van 38 weken voor maximaal vier weken kunnen worden aangehouden. Voor complexe strafzaken geldt dat zij maximaal zeven weken kan worden aangehouden. Deze termijnen kunnen als richtlijn worden aangehouden bij de vraag of de aanhouding van een strafzaak een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Deze richtlijnen zullen mijns inziens niet beletten dat er sprake is van een voortvarende afdoening van de strafzaak.
Zijn er echter bijzondere omstandigheden aan de orde, dan kunnen voornoemde aanhoudingstermijnen
niet
meer
als
richtlijn
worden
gehanteerd.
Bij
bijzondere
omstandigheden kan gedacht worden aan het spoedeisende belang van een civiele vordering voor de benadeelde of de omstandigheid dat de benadeelde partij om aanhouding heeft verzocht en haar belang daarbij uiteen heeft gezet, maar ook het feit dat de verdachte gedetineerd is. Wanneer de verdachte gedetineerd is, zal hij meer belang hebben bij een voortvarende afdoening van zijn strafzaak. Een aanhouding van vier weken kan in een standaardzaak dan wel degelijk een onevenredige belasting van het strafgeding vormen. De spoedeisendheid van de vordering kan er echter weer toe bijdragen dat een langere aanhoudingstermijn redelijk kan worden geacht. De vraag of sprake is van een onevenredige belasting van het strafgeding, zal dan afhankelijk zijn van de afweging van het belang van de verdachte om de strafzaak efficiënt en tijdig af te doen en het belang van de benadeelde partij bij een inhoudelijke beoordeling van haar vordering.112 Deze afweging blijft een taak van de rechter en kan dus niet worden voorgeschreven in een leidraad. Wel kan aan de leidraad aanknopingspunten worden ontleend. In een standaard strafzaak waarbij de benadeelde partij een spoedeisend belang heeft bij behandeling van de civiele vordering, zal een aanhouding van twee weken, gelet op de leidraad, niet zomaar kunnen leiden tot een onevenredige belasting van het strafgeding.
112
Programma Strafsector 2011, p. 16.
De onevenredige belasting van het strafgeding
39
CONCLUSIE
Nu de theorie en praktijk van de onevenredige belasting van het strafgeding zijn bestudeerd en geanalyseerd, kan een antwoord worden geformuleerd op de onderzoeksvraag die in deze scriptie centraal stond: op welke wijze dient de strafrechter bij toepassing van art. 51f Sv een inschatting te maken van de onevenredige belasting van het strafgeding? Na een algemene inleiding omtrent de voeging in het strafproces, kon deze vraag worden opgesplitst in drie delen. Allereerst werd toegewerkt naar een antwoord op de vraag hoe het vernieuwde criterium van art. 361 lid 3 Sv volgens de theorie geïnterpreteerd dient te worden. Vervolgens is een jurisprudentie-onderzoek gedaan naar de wijze waarop de strafrechter tot de inschatting komt dat sprake is van een onevenredige belasting van het strafgeding. Ten slotte is aan de orde gekomen op welke manier een juiste invulling van het criterium voor de toekomst kan worden bewerkstelligd.
De voeging in het strafproces Een slachtoffer van een strafbaar feit beschikt over verschillende manieren om zijn schade vergoed te krijgen. Zo heeft het slachtoffer niet alleen de mogelijkheid om via een civiele procedure schadevergoeding te vorderen op grond van de onrechtmatige daad krachtens art. 6:162 BW, hij kan een dergelijke vordering ook in het strafproces indienen. Volgens art. 51f Sv dient het slachtoffer zich dan als benadeelde partij in het strafproces te voegen met zijn civiele vordering. Deze vordering is, evenals de vordering in de civiele procedure, gebaseerd op de onrechtmatige daad van art. 6:162 BW zodat de strafrechter dient te oordelen naar civielrechtelijke maatstaven. Voordat echter aan een inhoudelijke beoordeling van de vordering kan worden toegekomen, dient de strafrechter te toetsen of de benadeelde partij ontvankelijk is in zijn vordering. Artikel 361 Sv bepaalt dat hiervoor aan een drietal voorwaarden moet zijn voldaan: de verdachte moet veroordeeld worden, er moet sprake zijn van rechtstreekse schade die is veroorzaakt door het bewezen verklaarde feit en de behandeling van de vordering van de benadeelde partij mag naar het oordeel van de rechtbank geen onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. Deze laatste voorwaarde is sinds 1 januari 2011 met de Wet ter versterking van de positie van het slachtoffer in het strafproces in de plaats getreden van het eenvoudscriterium. De invoering van het vernieuwde criterium van art. 361 lid 3 Sv had tot doel om meer gevoegde vorderingen inhoudelijk te beoordelen. Hoe aan dit vernieuwde criterium invulling moest worden gegeven, is echter niet uit het
De onevenredige belasting van het strafgeding
40
wetsvoorstel gebleken. De vraag die aan de orde kwam, was dan ook wat volgens de theorie onder de onevenredige belasting van het strafgeding moet worden verstaan.
Theorie Blijkens de Memorie van Toelichting bij de Wet Terwee dient een gevoegde vordering accessoir te zijn aan het strafproces. Dit betekent dat de civiele vordering ondergeschikt is aan de strafvordering. De behandeling van de gevoegde vordering mag namelijk niet ten koste gaan van een zorgvuldige behandeling van de strafzaak. De vraag is echter wat onder deze ondergeschiktheid moet worden verstaan. Candido stelt dat hiermee moet worden bedoeld dat de strafrechter dient te waarborgen dat de behandeling van de vordering tot schadevergoeding niet ten koste gaat van de grondbeginselen van de strafprocedure. De grens waarbinnen de civiele vordering behandeld kan worden, ligt dus daar waar de grondbeginselen van de strafprocedure in het gedrang komen. Een van deze beginselen is de voortvarende afdoening van de strafzaak. Dit betekent dat het aanhouden van een strafzaak in het kader van de gevoegde vordering in strijd kan zijn met de voortvarende afdoening van de strafzaak. Of dit daadwerkelijk aan de orde is, dient voor ieder concreet geval in het licht van alle omstandigheden beoordeeld te worden. Dit is een taak die is opgedragen aan de rechter. Het is dan ook van belang om te bezien hoe de rechter met deze taak is omgesprongen.
Praktijk Om tot een antwoord te komen op de vraag hoe de rechter is omgegaan met het vernieuwde criterium, is over de periode 2011 tot heden een jurisprudentieonderzoek uitgevoerd. Uit dit jurisprudentieonderzoek is gebleken dat de rechter zeer terughoudend omgaat met het inhoudelijk beoordelen van gevoegde vorderingen. Indien over een vordering volstrekte duidelijkheid bestaat, zal de rechter tot een inhoudelijke beoordeling komen. Dient de strafzaak in het kader van de gevoegde vordering te worden aangehouden, dan zal de rechter echter al snel oordelen dat er sprake is van een onevenredige belasting van het strafgeding. De strafrechter oordeelt daarmee in overeenstemming met de theorie; er wordt dan namelijk niet in strijd gehandeld met de voortvarende afdoening van de strafzaak. Maar men kan zich afvragen of de strafrechter hierin niet te ver gaat. Niet iedere aanhouding hoeft immers tot een onevenredige belasting van het strafgeding te leiden. De vraag of dit ook daadwerkelijk het geval is, is afhankelijk van alle omstandigheden van het geval. Doordat de rechter blijkens sommige jurisprudentie ervan uitgaat dat iedere aanhouding een onevenredige belasting van het strafgeding is, kan naar mijn mening geconcludeerd worden dat de strafrechter het zich in De onevenredige belasting van het strafgeding
41
deze jurisprudentie te gemakkelijk heeft gemaakt. Een inhoudelijke beoordeling blijft daardoor, ondanks de invoering van een nieuw criterium, alsnog achterwege. Dit heeft consequenties voor de positie van het slachtoffer in het strafproces. De mogelijkheid om zich als benadeelde partij in het strafproces te voegen, treft namelijk in te veel gevallen geen doel. Een kentering in de rechtspraak is dan ook wenselijk. De formulering van een strenger criterium bleek hiervoor niet de juiste oplossing. De oorzaak van de vele niet-ontvankelijkverklaringen moet dan ook niet gezocht worden in de formulering van het criterium, maar in de houding van de strafrechter. De strafrechter brandt zijn vingers liever niet aan de inhoudelijke beoordeling van een civiele vordering. Waar mogelijk grijpt hij dan ook het liefste naar de toverformule van art. 361 lid 3 Sv en kiest voor een nietontvankelijkverklaring. Om dit in de toekomst te voorkomen, dient de rechter gestuurd te worden naar een meer inhoudelijke beoordeling van de vordering.
Toekomst In de vorm van een leidraad zou de rechter gestuurd kunnen worden naar een inhoudelijke beoordeling van de vordering. Dit betekent dat het criterium van art. 361 lid 3 Sv specifieker moet worden onderbouwd. Een nadere onderbouwing is mogelijk door handvatten en toetsingscriteria te formuleren. Deze handvatten en toetsingscriteria omvatten vervolgens de leidraad. Wanneer deze leidraad wordt gehanteerd bij de beoordeling of sprake is van een onevenredige belasting van het strafgeding, zal de rechter niet meer zo gemakkelijk tot een niet-ontvankelijkheid kunnen komen. Bij het opstellen van de leidraad dient voor het formuleren van handvatten en toetsingscriteria gezocht te worden naar aanknopingspunten. Voor de onevenredige belasting van het strafgeding zijn deze gevonden in het civiele kort geding, het onderzoek van het WODC met betrekking tot de doorlooptijden en de Handreiking Implementatie wet versterking positie slachtoffer. Aan de hand van deze aanknopingspunten is voor de strafrechter een leidraad opgesteld in de vorm van een beslisschema dat doorlopen kan worden bij de beoordeling of sprake is van een onevenredige belasting van het strafgeding. Daarbij zijn de ingewikkeldheid van de vordering, de vraag of de zaak moet worden aangehouden en de complexiteit van de strafzaak als toetsingscriteria gehanteerd. In een toelichting op deze leidraad zijn handvatten geformuleerd die de rechter een houvast kunnen geven bij het doorlopen van het beslisschema. Indien dit beslisschema op een correcte wijze wordt doorlopen, zal de voeging van de benadeelde in het strafproces in de toekomst wellicht vaker kunnen leiden tot een meer inhoudelijke beoordeling. De onevenredige belasting van het strafgeding
42
LITERATUURLIJST
Candido 2011 J. Candido, ‘De vordering benadeelde partij in het strafproces en de onevenredige belasting van het strafgeding’, in: Trema 2011, 10, p. 354 – 359.
Claassens & Wabeke 2005 J.C.A.M. Claassens & M.A. Wabeke, Schadevergoeding voor slachtoffers in het strafproces, Zutphen: Studiecentrum Rechtspleging 2005.
Claassens 2007 J.C.A.M. Claassens, ‘Het slachtoffer in het strafproces’, in: Strafblad 2007, p. 79 – 112.
Claassens 2008 J.C.A.M. Claassens, ‘Het wetsvoorstel 30 143: versterking van de positie van het slachtoffer in het strafproces’, in: Verkeersrecht 2008-7/8, p. 209 – 215.
Engelhard 2008 E.F.D. Engelhard, Aansprakelijkheid voor schade: contractueel en buitencontractueel, Deventer: Kluwer 2008.
Groenhuijsen 2008 M.S. Groenhuijsen, ‘Slachtoffers van misdrijven in het recht en in de victimologie. Verslag van een intellectuele zoektocht’, in: DD 2008, 10, p. 121 – 145.
Hartkamp & Sieburgh 2009 (6-II) A.S. Hartkamp & C.H. Sieburgh, Mr. C. Assers Handleiding tot de beoefening van het Nederlands Burgerlijk Recht. 6. Verbintenissenrecht. Deel II. De verbintenis in het algemeen, tweede gedeelte, Deventer: Kluwer 2009.
Hartkamp & Sieburgh 2011 (6-IV*) A.S. Hartkamp & C.H. Sieburgh, Mr. C. Assers Handleiding tot de beoefening van het Nederlands Burgerlijk Recht. 6. Verbintenissenrecht. Deel IV*. De verbintenis uit de wet, Deventer: Kluwer 2011. De onevenredige belasting van het strafgeding
43
Hendrikse & Jongbloed 2007 M.L. Hendrikse & A.W. Jongbloed, Burgerlijk Procesrecht Praktisch belicht, Deventer: Kluwer 2007.
Kool & Moerings 2001 R. Kool & M. Moerings, De Wet Terwee. Evaluatie van juridische knelpunten, Deventer: Gouda Quint 2001.
Van Kampen e.a. 2011 P.T.C. van Kampen e.a., ‘Kroniek strafprocesrecht’, in: Advocatenblad 2011, 8.
Langemeijer 2010 F.F. Langemeijer, Het slachtoffer en het strafproces, Deventer: Kluwer 2010.
Van Maurik 2011 H.M. van Maurik, ‘Titel IIIA. Het slachtoffer’, in: C.P.M. Cleiren & M.J.M. Verpalen, Tekst & Commentaar Strafvordering, Deventer: Kluwer 2011.
Van Maurik 2011 H.M. van Maurik, ‘Beslissing omtrent vordering benadeelde partij’, in: C.P.M. Cleiren & M.J.M. Verpalen, Tekst & Commentaar Strafvordering, Deventer: Kluwer 2011.
Pleket 2012 A. Pleket, Schadefonds Geweldsmisdrijven Jaarverslag 2011, Rijswijk: QuantesArtoos 2012.
Programma Strafsector 2011 Programma Strafsector, Aanbeveling civiele vordering en schadevergoedingsmaatregel m.b.t. de Wet Terwee en de Wet ter versterking van de positie van het slachtoffer, Raad voor de Rechtspraak 2011.
Reehuis 1992 W.H.M. Reehuis, Schadevergoeding in het strafrecht, Deventer: Kluwer 1992.
De onevenredige belasting van het strafgeding
44
Van Schaick 2011 A.C. van Schaick, Mr. C. Assers Handleiding tot de beoefening van het Nederlands Burgerlijk Recht. Procesrecht. Deel 2. Eerste aanleg, Deventer: Kluwer 2011.
Stein & Rueb 2011 P.A. Stein & A.S. Rueb, Compendium Burgerlijk procesrecht, Deventer: Kluwer 2011.
Van Strien 2001 A.L.J. van Strien, ‘De positie van het slachtoffer in het strafproces’, in: M.S. Groenhuijsen & G. Knigge (red.), Het onderzoek ter zitting. Eerste interimrapport onderzoeksproject Strafvordering 2001, Groningen: 1999, p. 233 – 275.
Van Wingerden, Moerings & Van Wilsem 2007 S. van Wingerden, M. Moerings & J. van Wilsem, De praktijk van schadevergoeding voor slachtoffers van misdrijven, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2007.
Zuiderwijk 2012 Zuiderwijk e.a., Doorlooptijden in de strafrechtsketen, Den Haag: WODC 2012.
Parlementaire stukken
Kamerstukken II 1989/90, 21 345, nr. 3 (memorie van toelichting). Kamerstukken II 2004/05, 30 143, nr. 3 (memorie van toelichting). Kamerstukken II 2005/06, 30 143, nr. 8 (nota naar aanleiding van het verslag). Kamerstukken II 2007/08, 30 143, nr. 16 (amendement Wolfsen en Teeven).
De onevenredige belasting van het strafgeding
45
JURISPRUDENTIELIJST
HR 20 oktober 1992, NJ 1993, 157. HR 17 juni 1997, LJN ZD0758. HR 19 april 2005, LJN AS9314. HR 18 april 2006, LJN AU8117. HR 15 september 2006, LJN AV2654. Rechtbank Amsterdam 4 maart 2011, LJN BP9682. Rechtbank Roermond 22 april 2011, LJN BQ3544. Rechtbank Rotterdam 29 september 2011, LJN BT6271. Rechtbank ’s-Hertogenbosch 4 oktober 2011, LJN BT6501. Rechtbank Almelo 6 oktober 2011, LJN BT7325. Rechtbank Alkmaar 8 december 2011, LJN BU8348. Rechtbank Groningen 20 februari 2012, LJN BV7432. Rechtbank Alkmaar 21 maart 2012, LJN BV9569. Rechtbank Amsterdam 19 april 2012, LJN BW3724. Rechtbank Amsterdam 20 april 2012, LJN BW3465.
De onevenredige belasting van het strafgeding
46