VOORWERP VAN SCHENKING BIJ LEVENSVERZEKERING Nicolas Carette Docent U.Antwerpen Advocaat aan de balie te Brussel
Alain-Laurent Verbeke Gewoon hoogleraar K.U.Leuven & Tilburg Advocaat aan de balie te Brussel
Hoewel onze nieuwe emeritus als hoogleraar in het handels- en economisch recht, en autoriteit in het verzekeringsrecht, juridisch in andere wateren vertoeft dan wij civilisten, bestonden er tussen ons altijd banden die over die grenzen heen reikten. Voor de tweede co-auteur komen vooral de vele mooie en intense jaren voor de geest waarin hij onder Voorzitterschap van Herman Cousy zetelde als lid van de Leuvense facultaire beoordelingscommissie. Het onderwerp van deze bijdrage, de levensverzekering, in het bijzonder de vraag naar het voorwerp van de onrechtstreekse schenking die tot stand komt door de begunstiging via levensverzekering, draagt in zich diezelfde verwantschap. Geen thema kan beter de brug slaan tussen het verzekeringsrecht, het verbintenissen- en contractenrecht en het familiaal vermogensrecht, en aldus tussen de gevierde en de auteurs van dit stuk.
1.
LEVENSVERZEKERING ALS SCHENKING
Onrechtstreekse schenking – De bedinger/verzekeringnemer die een levensverzekering afsluit, contracteert met een belover/verzekeraar en komt met hem overeen dat bij zijn overlijden (of dat van het verzekerde hoofd) een kapitaal wordt uitbetaald aan een aangeduide begunstigde/derde. Indien de verzekeringnemer die begunstigde derde aanwijst met begift igingsoogmerk, dan ligt een onrechtstreekse schenking voor, via de rechtsfiguur van het derdenbeding.1 Nochtans 1
Zie o.m. GwH 16 december 2010, nr. 147/2010, TBBR 2011, noot N. Torfs, RGEN 2011, 127, noot L. Stas, For.ass. 2011, 103, noot C. Devoet, Rev.not.b. 2011, 210 noot E. de Wilde d’Estmael, TBH 2011, 266, noot M. Binon; GwH 26 juni 2008, nr. 96/2008, JT 2008, 601, noot Y. Leleu en J. Renchon, RGAR 2008, nr. 14.450, noot P. Moreau, RGEN 2008, 312, noot G.
Intersentia
Electronic copy available at: http://ssrn.com/abstract=1959893
379
Nicolas Carette en Alain-Laurent Verbeke
contracteren de bedinger en de begunstigde niet met elkaar. Het is enkel de belover/verzekeraar die tegenover de begunstigde is verbonden en de begunstigde ontvangt ook rechtstreeks van de verzekeraar het voordeel. Toch komen de verzekeringnemer en de begunstigde in een verhouding schenker-begunstigde te staan.2 Op de achterliggende realiteit tussen de verzekeringnemer en de begunstigde worden de grondregels, niet de vormvoorwaarden, van schenkingen toegepast, zoals geldt voor elke onrechtstreekse schenking.3 De drie constitutieve bestanddelen van een schenking zijn immers vervuld: animus donandi; materiële verrijking van de begiftigde (i.c. de begunstigde derde); materiële verarming van de schenker (i.c. de verzekeringnemer).4 Of de aanwijzing animo donandi gebeurde, is een feitenkwestie en kan met alle middelen rechtens worden bewezen.5 Een dergelijk oogmerk is bijvoorbeeld niet aanwezig, zodat er geen sprake kan zijn van een onrechtstreekse schenking, indien het voordeel ten aanzien van de begunstigde kan worden beschouwd als de uitvoering van een natuurlijke verbintenis of een daad van voorzorg. Vooral de aanwijzing van de echtgenoot doet in dat opzicht vragen rijzen.6 Probleemstelling en relevantie – De vraag naar de precieze omvang van deze onrechtstreekse schenking heeft lange tijd vele pennen beroerd. Die vraag was oorspronkelijk voornamelijk van belang in geval van herroeping (art. 953 e.v. BW) of verval (bv. art. 299 BW) van de onrechtstreekse schenking, en in geval van nietigheid van de schenking wegens miskenning van haar grondvereisten (bv. gezondheid van geest – art. 901 BW; bekwaamheid om te schenken – bv. art. 224
2
3 4
5
6
380
Rasson, Rev.not.b. 2008, 574, noot E. de Wilde d’Estmael, RW 2008-09, 1255, TBH 2008, 757, noot K. Termote, T.Not. 2008, 584, noot C. Schockaert, T.Verz. 2008, 305, noot J.C. André-Dumont; Cass. 5 februari 1965, Pas. 1965, 566, RW 1965-66, 97; De Page, Traité, II, 1964, nr. 710 en Traité, VIII/1, 1962, o.m. nr. 492; W. Pintens, C. Declerck, J. Du Mongh en K. Van Winckelen, Familiaal vermogensrecht, Antwerpen, Intersentia, 2010, nr. 1960. N. Carette, Derdenbeding, Antwerpen, Intersentia, 2011, nr. 827. Zie voor Frankrijk: Colin, Capitant en Julliot de la Morandière, Traité, II, 1959, nr. 994 en ook Marty en Raynaud, Obligations, I, 1988, nr. 290. N. Carette, Derdenbeding, 2011, nr. 827. R. Barbaix en A. Verbeke, “Art. 894 BW”, Comm. Erf., 2009; H. Casman, “L’assurance vie et le droit civil des successions. Plus de questions que de réponses” in X (ed.), L’assurance vie: outil de planification patrimoniale, Limal, Anthemis, 2010, 147-149. P. Delnoy, “La qualification de la donation par virement” (noot onder Bergen 20 november 1979), RCJB 1984, nr. 12, p. 234-235 en voor Frankrijk: A. Ponsard, Les donations indirectes, Sirey, 1946, 56 e.v. O.m. Luik 2 juni 2006, RGAR 2007, nr. 14.333; Rb. Nijvel 25 mei 2006, Rev.not.b. 2007, 205; H. Casman, “L’assurance vie au régard du droit des donations et du droit successoral”, in B. Dubuisson en P. Jadoul (eds.), L’assurance-vie et les pensions complémentaires, Brussel, Bruylant, 2006, nr. 23, p. 80-81 en nr. 33, p. 87-88; B. Dubuisson, “L’assurance-vie dans le droit des libéralités et des successions”, RGAR 1986, nr. 11.107, p. 5 e.v.; J. Facq, “Enkele familiaalvermogensrechtelijke aspekten van de levensverzekering tussen echtgenoten”, RW 1982-83, nr. 28 e.v., p. 1786 e.v.; M. Puelinckx-Coene, “Het moeilijke huwelijk tussen erfrecht en levensverzekeringen”, TEP 2005, 295 e.v. Intersentia
Electronic copy available at: http://ssrn.com/abstract=1959893
Voorwerp van schenking bij levensverzekering
en 1422 BW indien de verzekeringnemer gehuwd is). De klassieke discussie betreft de vraag of het voorwerp van die schenking bestaat uit de door de verzekeringnemer betaalde premies, dan wel uit het recht op de verzekeringsprestaties. De wet landverzekeringsovereenkomst (hierna: WLVO) trachtte die controverse te beslechten. Alleszins voor de herroeping van de onrechtstreekse schenking beschouwt die wet duidelijk het recht op de verzekerde prestaties als het voorwerp van de schenking: de herroeping van de begunstigde doet het recht op de verzekerde prestaties vervallen (art. 113 WLVO).7 Hetzelfde geldt met betrekking tot het verval op grond van artikel 299 BW (art. 131 WLVO). Ook voor het geval dat de schenking vernietigbaar is wegens miskenning van een grondvoorwaarde, werd recentelijk aangetoond dat dit de aanwijzing van de begunstigde vernietigbaar maakt, zodat de begunstigde zijn recht op de verzekeringsprestatie verliest.8 Traditioneel was de vraag naar het voorwerp van de onrechtstreekse schenking bij de levensverzekering niet zo relevant voor de problematiek van de inbreng en inkorting. Inbreng beoogt (het herstel van) de gelijkheid tussen de wettelijke erfgenamen, door de verplichting om ontvangen schenkingen in de nalatenschap te brengen met het oog op de verdeling (art. 843 e.v. BW). Inbreng komt hier aan de orde indien een (van de) wettelijke erfgenaam (erfgenamen) begunstigde is. Inkorting vrijwaart de erfrechtelijke reserve door schenkingen in te korten bij, en ten belope van, overschrijding van het beschikbare deel (art. 920 BW). Inkorting komt hier aan de orde indien de verzekeringnemer reservataire erfgenamen achterlaat. Voor inbreng en inkorting is inzake levensverzekering immers voorzien in een bijzondere wettelijke regeling. Voorheen voorzag artikel 43 verzekeringswet dat de regels van inbreng en inkorting enkel betrekking hebben op de betaalde premies en niet op het kapitaal. En thans bepaalt artikel 124 WLVO9 dat in geval van overlijden van de verzekeringnemer, de begunstigde principieel van inbreng is vrijgesteld en geen inkorting heeft te vrezen. Enkel indien de betaalde premies kennelijk buiten verhouding staan tot de vermogenstoestand van de verzekeringnemer, zijn (volgens een meerderheidsopvatting: in die mate) de premies, en niet het recht op de verzekeringsprestaties, aan inbreng of inkorting onderworpen. Daarbij mag de inbreng of de inkorting het bedrag van de opeisbare prestaties niet overschrijden. Actuele vragen rond inbreng en inkorting – Vooral indien de verrichting aanzienlijke bedragen betreft, kunnen de gevolgen van artikel 124 WLVO erg onaangenaam zijn voor de niet-begunstigde erfgenamen van de verzekeringne7 8 9
MvT, Parl.St. Kamer 1990-91, nr. 1586/1, 98. N. Carette, Derdenbeding, 2011, nr. 864 e.v., i.h.b. 869 en 871. Zie over de evolutie van deze bepaling: R. Barbaix, “Erfrechtelijke aspecten van de (onrechtstreekse) schenking via een begunstiging in een levensverzekering. De debatten heropend?” in Over erven: liber amicorum Mieken Puelinckx-Coene, Mechelen, Kluwer, 2006, 53 e.v.
Intersentia
381
Nicolas Carette en Alain-Laurent Verbeke
mer. Het bewijs leveren van het overdreven karakter van de premie(s) is niet eenvoudig. Een substantiële premie is nog niet noodzakelijk overdreven. Om hieraan te ontsnappen werd (en wordt) vaak getracht de verrichting te diskwalificeren als een levensverzekering en te benoemen als een spaar- of beleggingsproduct, wegens gebrek aan het vereiste kanselement of op grond van de bedoeling van de partijen.10 In dat geval vindt artikel 124 WLVO in het geheel geen toepassing. Bovendien heeft het Grondwettelijk Hof die laatste wetsbepaling in een arrest van 26 juni 2008 ongrondwettig verklaard: “artikel 124 (WLVO) schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het ertoe leidt dat, in geval van een spaarverrichting door de erflater in de vorm van een gemengde levensverzekering, de reserve niet kan worden aangevoerd ten aanzien van het kapitaal”.11 In een arrest van 16 december 2010 heeft het Grondwettelijk Hof gepreciseerd dat die ongrondwettigheid enkel de (quasi)onmogelijkheid van inkorting betreft. Het door artikel 124 WLVO ingestelde weerlegbare vermoeden van vrijstelling van inbreng is wél verenigbaar met het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel.12 Terwijl in principe inbreng de regel is, tenzij andersluidende wilsuiting (art. 843-844 BW), stelt artikel 124 WLVO de vrijstelling van inbreng voorop, tenzij andersluidende wilsuiting. Omdat de erflater in beide gevallen de mogelijkheid heeft om zijn wil te laten primeren, is het verschil in behandeling niet onverantwoord.13 De vraag naar het precieze voorwerp van de onrechtstreekse schenking bij een levensverzekering is aldus van belang voor inkorting: in de mate dat artikel 124 WLVO geen toepassing kan krijgen door zijn ongrondwettigheid14 of wegens diskwalificatie van de verrichting als levensverzekering. Zij is evenzeer relevant 10
11 12
13 14
382
Recentelijk nog: Rb. Mechelen 12 januari 2011, NjW 2011, 107, noot KV (diskwalificatie) en Brussel 29 juni 2010, For.ass. 2011, 60, noot J. Binon, RGEN 2010, 285, noot L. Stas (geen diskwalificatie). GwH 26 juni 2008, nr. 96/2008, waarover talrijke annotaties en besprekingen zijn verschenen, waarvan een groot aantal vermeld in vn. 1 (onze cursivering). GwH 16 december 2010, nr. 147/2010, RGEN 2011, 127, noot L. Stas, TBH 2011, 266, noot M. Binon: “Artikel 124 (WLVO) schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet, in zoverre die bepaling ertoe leidt dat, in geval van een spaarverrichting door de erflater in de vorm van een gemengde levensverzekering, de inbreng niet kan worden aangevoerd ten aanzien van het kapitaal” (onze cursivering). Zie reeds bv. H. Casman in L’assurance vie: outil de planification patrimoniale, 2010, 150-151 en 156-157, die erop wijst dat een wettelijke regel die vrijstelling van inbreng vermoedt, niet zo uitzonderlijk is. GwH 16 december 2010, nr. 147/2010, r.o. B.6.5. Zie over de vraag naar het toepassingsbereik van de ongrondwettigverklaring o.m. H. Casman in L’assurance vie: outil de planification patrimoniale, 2010, 157 e.v.; M. Puelinckx-Coene, “De constitutionalisering van het erfrecht of over het gelijkheidsbeginsel en het discriminatieverbod in het erfrecht”, NFM 2010, 173-174; W. Pintens, C. Declerck, J. Du Mongh en K. Van Winckelen, Familiaal vermogensrecht, 2010, nr. 1966; Y.H. Leleu en L. Renchon, “Assurances vie et réserve héréditaire: égalité et solidarité?”, JT 2008, nr. 10 e.v., p. 599 e.v. Intersentia
Voorwerp van schenking bij levensverzekering
voor inbreng: indien artikel 124 WLVO geen toepassing krijgt wegens diskwalificatie van de verrichting als levensverzekering of indien in concreto zou blijken dat de erflater van het door artikel 124 WLVO ingestelde (weerlegbare) vermoeden van vrijstelling van inbreng wenste af te wijken. Ongeacht of er sprake is van een levensverzekering, dan wel, na herkwalificatie, van een spaar- of beleggingsproduct, telkens steunt de onrechtstreekse schenking op de figuur van het derdenbeding.15 Onze vraag komt dan ook meer algemeen neer op de vraag naar het voorwerp van een onrechtstreekse schenking via een derdenbeding.16 Drie strekkingen zijn te onderscheiden.
2.
VOORWERP VAN DE SCHENKING: DRIE STREKKINGEN
Eerste strekking: voorwerp is betaalde premie(s) – Men kan vooreerst strikt redeneren vanuit het principe dat de begunstigde het voordeel rechtstreeks verkrijgt van de belover en het voordeel aldus nooit deel heeft uitgemaakt van het vermogen van de bedinger (cf. art. 121 WLVO). Van dat voordeel ontdoet de bedinger zich niet (cf. art. 894 BW). Er is maar een schenking ten belope van wat het vermogen van de bedinger heeft verlaten. De wettelijke regeling inzake levensverzekering, waarbij inbreng en inkorting hoogstens (een deel van) de premies kunnen treffen en niet de verzekeringsprestatie zou volgens deze strekking geen afwijking, maar net een toepassing zijn van het gemene recht inzake het derdenbeding. Slechts ten belope van de verarming van de bedinger is er sprake van een schenking en zijn de regels inzake schenkingen van toepassing.17 Op het eerste gezicht zou men ook een argument voor deze strekking kunnen vinden in de
15
16 17
Noteer weliswaar dat indien de levensverzekering als een daad van voorzorg wordt gekwalificeerd, de kwalificatie als schenking in het gedrang kan komen wegens gebrek aan animus donandi, in welk geval de vragen van inbreng en inkorting in het geheel niet aan de orde komen, zodat ook art. 124 WLVO niet van toepassing is. N. Carette, Derdenbeding, 2011, nr. 378, vn. 1159 en bv. Luik 3 februari 2003, De Verz. 2003, 580, noot C. Devoet, JT 2003, 386, noot Y. Leleu; Rb. Mechelen 6 februari 2008, T.Not. 2008, 613. Zie nader: N. Carette, Derdenbeding, 2011, nr. 836 e.v. Brussel 25 maart 1953, De Verz. 1954, 797; Rb. Brussel 10 juni 2008, T.Not. 2008, 618; Rb. Verviers 2 september 1991, JLMB 1992, 624; Rb. Luik 15 mei 1981, Rev.not.b. 1982, 566; Kh. Brussel 30 maart 1965, JCB 1965, 174; Rb. Gent 14 november 1951, De Verz. 1952, 497 (expliciet m.b.t. art. 299 BW, maar de nietigheid van de onrechtstreekse schenking wegens ongeoorloofde oorzaak leidt tot nietigheid van de aanwijzing in zijn geheel); Rb. Luik 7 november 1941, De Verz. 1941, 999, noot R.F. en het Advies O.M. voor dat vonnis, De Verz. 1941, 1000 e.v.; Kh. Brussel 10 april 1936, RGAR 1936, nr. 2172; Rb. Brussel 14 april 1930, RGEN 1930, nr. 16.841; J.-C. André-Dumont, “Un arrêt attendu mais qui ne règle sans doute pas tout” (noot onder GwH 26 juni 2008), nr. 96/2008, De Verz. 2008, 311; S. Bar en C. Alter, Les effets du contrat, Waterloo, Kluwer, 2006, nr. 94; De Page, Traité, II, 1964, nr. 663, A en 710-711; P. Moreau, “Assurance vie et libéralités: sentiment mitigé à la suite de l’arrêt de la Cour Constitutionnelle du
Intersentia
383
Nicolas Carette en Alain-Laurent Verbeke
opvatting van het Hof van Cassatie dat bij een zgn. schenking-koop, waar een derde bijvoorbeeld bij de aankoop van een woning, animo donandi, de koopprijs betaalt, de betaalde gelden, en niet de woning, het voorwerp van de schenking zijn. Want enkel die gelden hebben het vermogen van de schenker verlaten.18 Deze strekking houdt o.i. echter onvoldoende rekening met de operatie in haar geheel en de wil van de betrokkenen. Ook kan ze in de praktijk tot moeilijkheden aanleiding geven, bijvoorbeeld in gevallen waarin tegenover de ‘prijs’ die de bedinger/verzekeringnemer aan de belover/verzekeraar betaalt, zowel een voordeel voor zichzelf als voor de begunstigde staat en het aandeel van de respectieve voordelen in de prijs onduidelijk is.19 Deze strekking wordt daarenboven (blijkbaar) niet consequent doorgetrokken in alle gevallen van een onrechtstreekse schenking via een derdenbeding. Indien bijvoorbeeld bij een verkoop van een goed de prijs krachtens een derdenbeding integraal aan een derde moet worden betaald, dan omvat volgens aanhangers van deze strekking de schenking aan die derde de koopprijs, omdat de bedinger zich ten belope van die koopprijs zou verarmen.20 Waarom bestaat in het laatste geval de verarming van de bedinger in de koopprijs, die overigens niet noodzakelijk overeenstemt met de waarde van het goed? Omdat die de bedinger, bij gebrek aan derdenbeding ‘natuurlijkerwijze’ toekomt? Zo ja, dan is het merkwaardig waarom bij de levensverzekering de uit te keren verzekeringsprestatie niet in aanmerking komt. Want bij gebrek aan een derdenbeding komt de verzekeringsprestatie toe aan de bedinger (art. 107 WLVO).21 Tweede strekking: voorwerp is afhankelijk van toe te passen grondregels van schenkingen – In een tweede opvatting is het antwoord afhankelijk van de (civielrechtelijke) problematiek waarvoor de vraag naar het voorwerp van de schenking rijst. In sommige gevallen is de bescherming van derden met betrekking tot het vermogen van de bedinger aan de orde (i.h.b. bij inbreng en inkorting). Dan komt enkel de verarming van de bedinger in aanmerking. In andere gevallen is de bescherming van de bedinger/schenker in het geding (i.h.b. bij herroeping of verval). Dan komt het voordeel voor de begunstigde in aanmerking.22
18
19 20 21 22
384
26 juin 2008” (noot onder GwH 26 juni 2008), RGAR 2008, nr. 14.450-6; R. Vandeputte, De overeenkomst, Brussel, Larcier, 1977, 346. Cass. 25 januari 2010, www.juridat.be; Cass. 11 februari 2000, Arr. Cass. 2000, 385; Cass. 15 november 1990, Arr.Cass. 1990, 316. Recentelijk bv. H. Casier, “Het voorwerp van de schenking bij schenking-koop: alea iacta est?”, TEP 2010, 63 e.v., met verdere verwijzingen. Vgl. Rb. Brugge 29 maart 1982, TBR 1983, 16. Voor Frankrijk: C. Larroumet, Les opérations juridiques, thesis, Bordeaux, 1968, nr. 165. N. Carette, Derdenbeding, 2011, nr. 837. I.h.b. B. Dubuisson, RGAR 1986, nr. 11.107, p. 10-11; J. Ernault, Droit de l’assurance vie, Brussel, Bruylant, 1987, nr. 167. Tevens: C. Schildermans, “Het arrest van het Grondwettelijk Hof Intersentia
Voorwerp van schenking bij levensverzekering
Deze strekking kent meer verdedigers dan op het eerste gezicht lijkt, ook buiten de levensverzekering. Sommige auteurs beperken klaarblijkelijk het voorwerp van de onrechtstreekse schenking tot de verarming van de bedinger. Daarom worden die auteurs veelal bij de eerste strekking ondergebracht. Maar ze aanvaarden dat de herroeping van de onrechtstreekse schenking de herroeping van het derdenbeding impliceert.23 Minstens impliciet betekent dit o.i. dat zij dan in die hypothese het voorwerp van de schenking relateren aan het voordeel van de begunstigde. Derde (en te verkiezen) strekking: voorwerp is recht op verzekeringsprestatie – Een derde strekking, die recentelijk steeds meer bijval krijgt, kijkt terecht naar de wil van de schenker/bedinger en de realiteit en beschouwt de operatie in haar geheel.24 Wat de bedinger werkelijk toekent aan de begunstigde, is het bedongen voordeel. Daarmee wil hij de begunstigde begiftigen. Bij een levens-
23
24
van 26 juni 2008 en artikel 124 WLVO: duidelijk en toch niet duidelijk!”, De Verz. 2009, 129130. P. Jadoul, “La stipulation pour autrui” in M. Fontaine en J. Ghestin (eds.), Les effets du contrat à l’égard des tiers. Comparaisons franco-belges, Parijs, LGDJ, 1992, nr. 37, p. 424 en nr. 39, p. 425; P. Van Ommeslaghe, Droit des obligations, I, Brussel, Bruylant, 2010, nr. 448, p. 678. Zie ook Dekkers-Verbeke, Carette & Vanhove, Handboek, III, 2007, nr. 155, vn. 222 en 223. Brussel 29 juni 2010, For.ass. 2011, 60, noot J. Binon, RGEN 2010, 285, noot L. Stas; Gent 8 oktober 1999, RGAR 2001, nr. 13.388 (m.b.t. herroeping); Brussel 22 juni 1957, Pas. 1958, II, 254 (m.b.t. herroeping); Rb. Mechelen 12 januari 2011, NjW 2011, 107, noot KV; Rb. Mechelen 6 februari 2008, T.Not. 2008, 613; Rb. Brussel 24 maart 1971, RGEN 1972, nr. 21.626; Rb. Brugge 29 maart 1982, TBR 1983, 16 (m.b.t. herroeping); R. Barbaix in Over erven: liber amicorum Mieken Puelinckx-Coene, 2006, nr. 30, p. 74-75 en nr. 37, p. 80; F. Delobbe, “L’objet de la donation contenue dans une assurance vie”, Rev.not.b. 1982, 558 e.v.; C. Devoet, “Aspects de droit civil et fiscal” in J. Rogge (ed.), Levensverzekeringen en giften. T.Verz. Dossier 2008, Mechelen, Kluwer, 2008, nr. 2, p. 113; E. de Wilde d’Estmael, “La disqualification d’un contrat d’assurance en un produit d’épargne: conséquences en matière de donation”, Rev.not.b. 2003, 257 e.v. en 259 in fine; C. De Wulf, “Levensverzekeringsovereenkomsten, huwelijksvermogensrecht en erfrecht – Enkele aandachtspunten” in J. Rogge (ed.), Levensverzekeringen en giften. T.Verz. Dossier 2008, Mechelen, Kluwer, 2008, 106; R. Lebeau, “La révocation de l’attribution du bénéfice de l’assurance sur la vie après acceptation”, De Verz. 1971, 368-369 en 374 (althans m.b.t. herroeping); W. Pintens, C. Declerck, J. Du Mongh en K. Van Winckelen, Familiaal vermogensrecht, 2010, nr. 1969; M. Puelinckx-Coene, TEP 2005, nr. 407, p. 324-325; C. Schockaert, “Artikel 124 van de Wet op de Landverzekeringovereenkomst ongrondwettelijk verklaard: een analyse”, T.Not. 2008, 611; L. Stas, “L’article 124 de la loi du 25 juin 1992 sur le contrat d’assurance terrestre à nouveau sur le grill – Un bref commentaire de l’arrêt de la Cour d’appel de Bruxelles du 29 juin 2010” (noot onder Brussel 29 juni 2010), RGEN 2010, 293; N. Torfs, “Levensverzekering en erfrecht. Stand van zaken na het arrest van het Grondwettelijk Hof van 16 december 2010” (noot onder GwH 16 december 2010), TBBR 2011, 219; A.-C. Van Gysel e.a., Précis du droit des successions et des libéralités, Brussel, Bruylant, 2008, 258 e.v.; A. Verbeke, “Art. 893 BW”, Comm. Erf., 1992, nr. 94 e.v. Zie ook L. Raucent, “Assurance-vie et libéralités” in Droit notarial de l’assurance-vie. Aspects patrimoniaux, aspects fiscaux, 1989, 273-274 en 277 e.v. Vgl. Luik 7 november 1963, RGEN 1968, nr. 21.208. Zie ook Parl.St. Senaat 2008-09, nr. 4-1362, Wetsvoorstel tot aanvulling van artikel 124 van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst betreffende de inkorting van het kapitaal van een levensverzekering in geval van erfopvolging.
Intersentia
385
Nicolas Carette en Alain-Laurent Verbeke
verzekering bestaat het voorwerp van de onrechtstreekse schenking uit de verzekeringsprestatie en niet slechts uit de premie(s). Wat het vermogen van de bedinger verlaat, is de prijs, het middel, om het voordeel tot stand te brengen, waarover de bedinger ten gunste van de begunstigde beschikt.25 Ook het Nederlandse Burgerlijk Wetboek bepaalt uitdrukkelijk dat bij de begunstiging van een levensverzekering (ruimer: sommenverzekering) de gift bestaat uit “de waarde van de daaruit voortvloeiende rechten op uitkering” (art. 7:188, lid 2 NBW). Verschillend met het voormelde geval van de schenking-koop, is dat hier over de wil van de schenker minder discussie kan bestaan. Bij een schenking-koop zou de schenker (betalende derde) zowel de gift van de woning (althans bij betaling van de integrale koopprijs) als van de koopsom kunnen beogen. Bij een derdenbeding is die twijfel in de regel niet mogelijk. Dit wordt nog versterkt door de vaststelling dat bij gebrek aan een derdenbeding, het bedongen voordeel aan de bedinger toekomt26, hetgeen voor derdenbedingen in het algemeen de regel is.27 Minstens in zulke gevallen is (ook) de verarming van de bedinger globaal beschouwd het voordeel. Ook de begunstigde derde zal het bedongen voordeel als voorwerp van de schenking percipiëren.28 Deze opvatting spoort het best met de aard en doel (cf. wil van de betrokkenen) van de operatie. Inzake levensverzekering heeft de Belgische wetgever, althans wat betreft de herroeping van de onrechtstreekse schenking, in die zin de controverse beslecht (art. 113 WLVO; supra). De bijzondere wettelijke regeling inzake levensverzekering betreffende inbreng en inkorting is een afwijkende lex specialis, wegens de (althans traditionele) particulariteiten van de levensverzekering (art. 124 WLVO).29
25
26
27 28
29
386
Zie Rb. Brugge 29 maart 1982, TBR 1983, 16; R. Lebeau, De Verz. 1971, 372 en 374 en ook L. Stas, RGEN 2010, 293 en N. Torfs, TBBR 2011, 219. Zie voor Frankrijk: M. Planiol, noot onder Cass. fr. 22 februari 1893, D 1893, 401 en M. Picard en A. Besson, Les assurances terrestres, I, Parijs, LGDJ, 1982, nr. 512 en 519. Zie ook supra de kritiek bij de eerste strekking. Adde: Rb. Mechelen 12 januari 2011, NjW 2011, 107, noot KV; R. Barbaix in Liber amicorum Mieken Puelinckx-Coene, 2006, nr. 30, p. 74-75; E. de Wilde d’Estmael, Rev.not.b. 2003, 258; C. De Wulf in J. Rogge (ed.), Levensverzekeringen en giften. T. Verz. Dossier 2008, 2008, 106; M. Puelinckx-Coene, “Het Grondwettelijk Hof en artikel 124 van de Wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst”, T.Not. 2011, 277; W. Pintens, C. Declerck, J. Du Mongh en K. Van Winckelen, Familiaal vermogensrecht, 2010, nr. 1969; M. Puelinckx-Coene, TEP 2005, nr. 407, p. 324-325; A.-C. Van Gysel e.a., Précis du droit des successions et des libéralités, 2008, 258-259; A. Verbeke, “Art. 893 BW”, Comm. Erf., 1992, nr. 96. N. Carette, Derdenbeding, 2011, nr. 683. Vgl. C. Devoet in J. Rogge (ed.), Levensverzekeringen en giften. T.Verz. Dossier 2008, 2008, nr. 7, p. 115; L. Raucent in Droit notarial de l’assurance-vie. Aspects patrimoniaux, aspects fiscaux, 1989, 273-274. N. Carette, Derdenbeding, 2011, nr. 848-849. Intersentia
Voorwerp van schenking bij levensverzekering
Hoewel de fiscale behandeling niet relevant is voor de civielrechtelijke kwalificatie, noteren wij dat in casu de fiscale regel in dezelfde lijn ligt. De fictiebepaling van artikel 8 W.Succ. belast de “sommen, renten of waarden die een persoon geroepen is kosteloos te ontvangen, bij het overlijden van de overledene, ingevolge een contract bevattende een door de overledene of door een derde ten behoeve van de verkrijger gemaakt beding”, evenals “de sommen, renten of waarden, die een persoon geroepen was kosteloos te ontvangen binnen drie jaar vóór het overlijden van de overledene of die hij geroepen is kosteloos na dit overlijden te ontvangen, ingevolge een contract bevattende een door de overledene ten behoeve van de verkrijger gemaakt beding” (onze cursivering).30
3.
BEVESTIGING IN DE RECHTSPRAAK VAN HET GRONDWETTELIJK HOF
Twee recente arresten van het Grondwettelijk Hof bevestigen de derde strekking dat het recht op de uitkering het voorwerp van de schenking uitmaakt. GwH nr. 96/200831 – Als we het dictum van het arrest van 26 juni 2008 bekijken, lijkt het Grondwettelijk Hof zonder discussie de derde stelling te volgen. Het Hof stelt immers dat “artikel 124 (WLVO) de artikelen 10 en 11 van de Grondwet (schendt), in zoverre het ertoe leidt dat, in geval van een spaarverrichting door de erflater in de vorm van een gemengde levensverzekering, de reserve niet kan worden aangevoerd ten aanzien van het kapitaal” (onze cursivering). Ook uit de overwegingen van het Hof blijkt die opvatting.32 Het onverantwoord geachte onderscheid met een andere schenking ligt net in het feit dat het voordeel van de begunstiging bij levensverzekering niet of slechts beperkt inkortbaar zou zijn. Minstens schijnbaar in strijd hiermee overwoog het Hof nochtans dat artikel 121 WLVO verhindert dat reservataire erfgenamen hun rechten op het kapitaal kunnen doen gelden (r.o. B.6.1 in fine). Artikel 121 WLVO is echter niets méér dan een herhaling van het gemeenrechtelijke principe inzake derdenbeding dat de begunstigde het recht op de verzekeringsprestaties onmiddellijk, zonder diens aanvaarding, en rechtstreeks, zonder transitie via het vermogen van de bedinger/verzekeringnemer, verkrijgt.33 Het rechtstreekse en onmiddellijke karakter van het recht 30
31 32 33
Daarover o.m. A. van Zantbeek, “De levensverzekering, hét successieplanningsinstrument bij uitstek?” in B. Tilleman en A. Verbeke (eds.), Knelpunten kanscontracten, Antwerpen, Intersentia, 2004, 157, en de verwijzingen aldaar. GwH 26 juni 2008, nr. 96/2008, waarover talrijke annotaties en besprekingen zijn verschenen, waarvan een groot aantal vermeld in vn. 1. Y.H. Leleu en L. Renchon, JT 2008, nr. 11, p. 600. Over het onmiddellijke en rechtstreekse karakter van het recht van de begunstigde nader: N. Carette, Derdenbeding, 2011, nr. 512 e.v. resp. 731 e.v.
Intersentia
387
Nicolas Carette en Alain-Laurent Verbeke
van de begunstigde belet helemaal niet dat het voorwerp van de daarmee gepaard gaande onrechtstreekse schenking bestaat in het door hem verkregen voordeel. Dat is een onterecht argument dat door verdedigers van de eerste stelling (voorwerp zijn de premies) wordt aangehaald (supra). Artikel 121 WLVO bepaalt enkel dat het recht op de verzekeringsprestatie niet in het vermogen of de nalatenschap van de verzekeringnemer valt, maar sluit niet uit dat het valt in de fictieve massa. Opnieuw zoals geldt voor elke onrechtstreekse schenking via een derdenbeding.34 Een aantal auteurs heeft gepreciseerd dat uit het arrest van het Grondwettelijk Hof enkel volgt dat het voorwerp van de onrechtstreekse schenking bestaat in het recht op de verzekeringsprestatie, in geval van een spaarverrichting in de vorm van een gemengde levensverzekering. Want in dat geval betreft zowel juridisch als economisch de verarming van de verzekeringnemer en de verrijking van de begunstigde het spaarvermogen.35 Die analyse hoeft echter niet te worden beperkt tot de spaarverrichting in de vorm van een gemengde levensverzekering. Ongeacht of het in concreto een spaarverrichting in de vorm van een gemengde levensverzekering betreft dan wel een andere vorm van levensverzekering, steeds wordt een beroep gedaan op dezelfde rechtstechniek, namelijk het derdenbeding. En hierboven hebben we verdedigd dat bij een onrechtstreekse schenking via het derdenbeding in het algemeen zowel juridisch als economisch bekeken het voor de derde bedongen voordeel als voorwerp van de onrechtstreekse schenking moet worden beschouwd. Dat is de gemeenrechtelijke regel, waarvan artikel 124 WLVO afwijkt door inbreng en inkorting tot de overdreven premies te beperken. GwH nr. 147/201036 – Ook in het dictum van het arrest van 16 december 2010 is sprake van het kapitaal van de verzekering. Ook uit de overwegingen van het Hof blijkt die opvatting. Zo stelt het Hof bij aanvang van zijn redenering “het aan het Hof voorgelegde verschil in behandeling heeft betrekking op twee categorieën van erfgenamen: enerzijds, degenen die, wanneer zij een schenking hebben ontvangen, aan de regels van de inbreng zijn onderworpen en, anderzijds, degenen die als begunstigden van een gemengde levensverzekeringsovereenkomst, niet aan die regels zijn onderworpen, althans niet wat het kapitaal betreft” (r.o. B.2; onze curisvering). Bovendien wijst het Hof erop dat het verschil op dit punt tussen levensverzekeringen en ‘schenkingen en legaten bedoeld in het Burgerlijke
34 35
36
388
N. Carette, Derdenbeding, 2011, nr. 847 en 849. J. Du Mongh, “Levensverzekering en erfrecht na het arrest van het Grondwettelijk Hof van 26 juni 2008”, RW 2008-09, nr. 35-36, p. 1253-1254. Zie ook Y.H. Leleu en L. Renchon, JT 2008, nr. 11, p. 600, die echter niet uitdrukkelijk verdedigen dat anders enkel de betaalde premies het voorwerp van de schenking uitmaken. GwH 16 december 2010, nr. 147/2010, For.ass. 2011, 103, noot C. Devoet, Rev.not.b. 2011, 2010, noot E. de Wilde d’Estmael, RGEN 2011, 127, noot L. Stas, TBBR 2011, 2010, noot N. Torfs, TBH 2011, 266, noot M. Binon. Intersentia
Voorwerp van schenking bij levensverzekering
Wetboek’ er slechts in bestaat dat het wettelijke vermoeden verschillend is. In het eerste geval wordt de vrijstelling van inbreng vermoed, in het tweede geval de verplichting tot inbreng. In beide gevallen heeft de erflater de mogelijkheid om zijn wil te laten primeren, waardoor het verschil in behandeling niet onverantwoord is. Als het enige verschil bestaat in het voorwerp van het vermoeden, zoals het Hof aangeeft, dan moet, indien de wil van de erflater tot inbreng van het kapitaal wordt vastgesteld, dus kennelijk het kapitaal worden ingebracht.37
4.
CONCLUSIE
De vraag naar het precieze voorwerp van de onrechtstreekse schenking bij een levensverzekering is van belang voor inkorting en voor inbreng, in die situaties waarin artikel 124 WLVO niet van toepassing is, om één van de hoger vermelde redenen (supra 1). Wij menen dat het voorwerp van de onrechtstreekse schenking via de begunstiging van een levensverzekering bestaat in het recht op de verzekeringsprestaties en niet (slechts) uit de door de verzekeringnemer betaalde premie(s). Het Grondwettelijk Hof blijkt die stelling genegen te zijn.
37
Zie echter E. de Wilde d’Estmael, “L’article 124 du Code des assurances et la Cour constitutionnelle: suite et fi n?” (noot onder GwH 16 december 2010), Rev.not.b. 2011, 223, volgens wie bij weerlegging van het vermoeden van vrijstelling van inbreng de inbreng ingevolge art. 124 WLVO beperkt blijft tot de betaalde premie(s), zonder dat de inbreng het bedrag van de opeisbare prestaties mag overschrijden.
Intersentia
389