voorwerk Engbersen AAA 19-03-2006 14:06 Pagina i
publieke bijstandsgeheimen
voorwerk Engbersen AAA 19-03-2006 14:06 Pagina ii
Het Amsterdam Academic Archive is een initiatief van Amsterdam University Press. In de serie verschijnen (populair-)wetenschappelijke publicaties die niet meer leverbaar zijn, maar waarnaar nog wel vraag is in binnen- en buitenland. Relevante delen van deze publicaties zijn ook in te zien in het repository van Amsterdam University Press: www.aup.nl/repository. Achter in dit boek vindt u een overzicht van titels die in 2005 zijn verschenen.
voorwerk Engbersen AAA 19-03-2006 14:06 Pagina iii
Godfried Engbersen
Publieke Bijstandsgeheimen Het ontstaan van een onderklasse in Nederland
3 a Amsterdam Academic Archive
voorwerk Engbersen AAA 19-03-2006 14:06 Pagina iv
Publieke Bijstandsgeheimen door Godfried Engbersen werd eerder uitgegeven in 1990 door H.E. Stenfert Kroese te Leiden/Antwerpen (isbn 90 207 1949 1). Omslagontwerp: René Staelenberg, Amsterdam isbn 90 5356 852 2 nur 756 © Amsterdam University Press • Amsterdam Academic Archive, 2006 Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen of enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Voorzover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikel 16B Auteurswet 1912 jO het Besluit van 20 juni 1974, Stb. 351, zoals gewijzigd bij het Besluit van 23 augustus 1985, Stb. 471 en artikel 17 Auteurswet 1912, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoedingen te voldoen aan de Stichting Reprorecht (Postbus 3051, 2130 kb Hoofddorp). Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16 Auteurswet 1912) dient men zich tot de uitgever te wenden
voorwerk Engbersen AAA 19-03-2006 14:06 Pagina v
woord vooraf bij de AAA-editie: de nederlandse onderklasse in de 21ste eeuw 1 Inleiding Na de millenniumwisseling publiceerde de Britse psychiater Theodore Dalrymple (2001) zijn studie over het spook van de onderklasse dat door de Britse samenleving zou waren. De Engelse psychiater wees op het bestaan van een omvangrijke gedragsgestoorde en onverantwoordelijk groep van burgers. Zij zouden zich schuldig maken aan criminaliteit, geweld, dronkenschap, drugsmisbruik en misplaatst slachtofferschap, en ook nog eens een grote aantrekkingskracht uitoefenen op de Britse middenklasse. Hoewel de Engelse psychiater zijn boek Life at the Bottom heeft genoemd, suggereert hij dat minimaal een derde van de Britse samenleving tot deze groep zou kunnen worden gerekend. Met de publicatie van dit boek was het begrip ‘onderklasse’ terug van weggeweest. Eind jaren tachtig eeuw speelde het een belangrijke rol in het publieke debat over het ontstaan van een groep economisch overbodigen die geen positie meer kon verwerven op de arbeidsmarkt. De Duits-Britse socioloog Ralf Dahrendorf (1988) pleitte daarom voor de introductie van een basisinkomen, naast goed toegankelijke publieke voorzieningen voor alle burgers. En aan de andere kant van de oceaan pleitte de Amerikaanse socioloog William Julius Wilson (1987) voor een omvattend, publiek gefinancierd banenprogramma. Als Dalrymple dergelijke voorstellen had gehoord zou hij naar alle waarschijnlijkheid van mening zijn dat ze leiden tot luiheid, overheidsafhankelijkheid en een gebrek aan individuele verantwoordelijkheid. Ook zouden ze bijdragen aan handhaving van al die uitvoeringsinstellingen die hun brood verdienen met het behandelen van kwetsbare groepen. En juist die instellingen hebben bijgedragen aan de creatie van een onderklasse. Dalrymple meent dat het morele relativisme van de professionals en functionarissen van dergelijke instellingen funest is. Door kwetsbare groepen voor te houden dat hun cultuur niet minder is dan die van de middenklasse en door hun deviante gedrag te verklaren uit bovenindividuele omstandigheden zouden ze de individuele verantwoordelijkheid van burgers om voor zich zelf te zorgen en zich fatsoenlijk te gedragen hebben weggenomen. De analyse van Dalrymple sluit aan bij een belangrijke Amerikaanse traditie waarin vraagstukken van sociale ongelijkheid worden herleid tot gedragsproblemen en/of tot problemen die voortvloeien uit het bestaan van te genereuze stelsels van sociale zekerheid. De studie Publieke bijstandsgeheimen. Het ontstaan van een onderklasse in Nederland verscheen in 1990 en behandelt een aantal thema’s die oppervlakkig gezien een zekere verwantschap hebben met de analyse van Dalrymple. Ook in Publieke bijstandsgeheimen wordt uitvoerig aandacht besteed aan culturen en wereldbeelden van langdurig werklozen en aan het functioneren van publieke instellingen die als doel hebben armoede en werkloosheid te bestrijden. Toch verschilt de analyse fundamenteel van
voorwerk Engbersen AAA 19-03-2006 14:06 Pagina vi
die Dalrymple. Alvorens ik daar nader op inga, sta ik kort stil bij de discussie over het omstreden begrip onderklasse. 2 Het debat over de onderklasse Het begrip onderklasse groeide in de jaren tachtig uit tot het sleutelbegrip in de discussie over armoede, etniciteit en sociale ongelijkheid. De discussie over dit begrip geeft fraai weer hoe een sociaal probleem wordt gedefinieerd en welke beleidsmatige consequenties daaruit worden getrokken. Een naoorlogse omschrijving van het begrip onderklasse komt van de hand van Gunnar Myrdal. Myrdal (1962) was van mening dat de Amerikaanse samenleving onder invloed van democratiseringsprocessen en een toegankelijker onderwijssysteem meer vrijheid en gelijke mogelijkheden creëert voor haar burgers, maar voegde hij eraan toe: “Opening up more opportunities to more people has closed some opportunities for some. And now in the end it threatens to split off a true ‘underclass’ – not really an integrated part of the nation at all but a useless and miserable substratum”. Myrdal wees vooral op de gevolgen van economische processen die bepaalde soorten werk zouden elimineren, waardoor chronisch werklozen en werkende armen ontstaan die aan de marge van de postindustriële samenleving verkeren. Begin jaren tachtig krijgt het begrip onderklasse een andere invulling. Myrdal’s economische definitie wordt ingeruild voor een definitie van onderklasse, waarin vooral de gedrags- en culturele kenmerken van de armen centraal staan. Belangrijk hierin is het werk van de journalist Auletta (1982) geweest die begin jaren tachtig een reeks artikelen publiceerde in de New Yorker. Hij beschreef daarin een twintigtal mannen en vrouwen die langdurig werkloos waren en een arbeidsproject doorliepen. Zijn definitie richtte zich vooral op behavioral deficiencies van deze groepen. De onderklasse wijkt af van de rest van de samenleving door haar deviante gedrag. Deze definitie van de onderklasse sluit nauw aan bij het dominante denken over armoede en schuld in Amerika. Het geeft voeding aan individualiserende benaderingen van armoede, waarbij de armen zelf schuldig zijn aan hun situatie. Het boek van Auletta sloot aan bij de tijdgeest van de jaren tachtig. In dit decennium vonden conservatieve diagnoses van de oorzaken van armoede – armoede is het gevolg van sociaal beleid of armoede is herleidbaar tot een cultuur van de armoede – gretig aftrek. Een belangrijk studie was Losing Ground van Murray (1984). Zijn opvatting was dat armoede en onderklassenvorming vooral veroorzaakt werden door het bijstandsysteem. Het zou voordeliger zijn voor laag geschoolden om niet te huwen en een uitkering aan te vragen in plaats van aan het werk te gaan en een traditioneel gezin te stichten. Deze zienswijze wordt door Wilson (1987) gecorrigeerd in zijn studie naar de onderklasse in Chicago. Hij richt zich daarin volledig op Afro-Amerikanen die in getto’s woonachtig zijn. Centraal staat bij hem het proces van industriële herstructurering, in het bijzonder het verdwijnen van industriële werkgelegenheid van de grote steden naar lage lonenlanden en het zuiden van Amerika, en de groei van de
voorwerk Engbersen AAA 19-03-2006 14:06 Pagina vii
dienstverlening. Afro-Amerikanen verliezen hun banen en verwerven geen toegang tot banen in de dienstverlening. Dit heeft gevolgen voor gezinsvorming. In het getto verliest het huwelijk zijn aantrekkingskracht, omdat zwarte mannen niet in staat zijn een gezin te onderhouden. Tegelijkertijd heeft een exodus plaatsgevonden van zwarte middengroepen (artsen, advocaten, leraren) naar de randsteden, zodat een groep van kwetsbare zwarten achterblijft in wijken, waarin het fysieke vervalt steeds meer optreedt. Bedrijven trekken weg, publieke huisvesting, scholen, ziekenhuizen verdwijnen of verloederen en winkels en clubs moeten sluiten (Massey en Denton 1995). De communale getto met zijn eigen sociale structuur verandert in een hypergetto (Wacquant 1999), waarin de bewoners buitengesloten raken van de formele arbeidsmarkt. Zij ontwikkelen alternatieve overlevingsstrategieën om zich staande te houden, waaronder participatie in de drugseconomie, waardoor men verder afdrijft van de hoofdstroom van de samenleving. Wilson schuwt niet om termen als de ‘pathologie van het getto’ in de mond te nemen wanneer hij spreekt over het gedrag van gettobewoners. Alleen wijst hij er op dat dit gedrag vooral een reactie is op structurele vormen van ongelijkheid en uitsluiting. Wilson’s analyse van het proces van onderklassenvorming heeft niet kunnen verhinderen dat in de publieke beeldvorming de onderklasse wordt gezien als een pathologisch en crimineel residu van de Amerikaanse samenleving. De onderklasse, en in het bijzonder de welfare mother en de gang member, zijn de symbolische representanten van de undeserving poor. Vanwege de gevaren die aan het begrip onderklasse kleven, heeft Herbert Gans ervoor gepleit het begrip simpelweg niet meer te gebruiken. Zijn bezwaren richten zich vooral op de stigmatiserende werking en de negatieve beleidsimplicaties van het begrip onderklasse. Hij noemt onder meer (Gans 1991: 331-340, zie ook Gans 1995): • Het is een raciaal codewoord dat op een subtiele wijze antipathieke gevoelens jegens Afro- en Latijns-Amerikanen in zich bergt. • Het is een verzamelwoord. Een label dat wordt geplakt op een heterogene categorie armen met alle negatieve gevolgen van dien. Armen kunnen zichzelf gaan beschouwen als behorend tot een inferieure klasse en zich daarnaar gaan gedragen. • Een eenduidige classificatie kan leiden tot eenduidig beleid. De beleidscategorie ‘armen’ bestaat echter uit diverse groepen waar verschillende typen sociaal beleid voor ontwikkeld dienen te worden. • Oorzaken en gevolgen kunnen door elkaar worden gehaald. Als onderklasse als een oorzakelijk begrip wordt gehanteerd – bijvoorbeeld voor criminaliteit – zal het kunnen leiden tot extreme beleidsaanbevelingen: “Sooner or later, someone will argue that the only policy solution is a direct attack on the cause itself, i.e., the troubled and trouble making people who have been described as underclass members” (Gans 1991: 337). Gans wijst op de vroegere vice-president Agnew die ooit voorstelde om de undeserving poor op te bergen in nieuw te bouwen steden ver weg van de beschaafde burgerij.
voorwerk Engbersen AAA 19-03-2006 14:06 Pagina viii
• De idee dat de onderklasse huist in specifieke getto’s kan aanzetten tot spreidingsbeleid; armen worden naar betere buurten verplaatst, maar indien dit niet gepaard gaat met aanvullend sociaal beleid, kunnen de effecten daarvan (uitsluiting van ondersteunende netwerken, te hoge woonlasten) zeer ongunstig zijn. • Het samenvallen van het begrip onderklasse met de idee van de undeserving poor kan leiden tot sterk restrictieve beleidsmaatregelen. Overheidsverantwoordelijkheid blijft beperkt tot het louter ondersteunen van disciplinerende en corrigerende instanties die de samenleving moeten beschermen tegen de vervaarlijke onderklasse De kritiek van Gans leidde ertoe dat Wilson het begrip onderklasse later inruilde voor ghetto poor (Wilson 1991). Deze keuze was vooral ingegeven door het misbruik en oneigenlijk gebruik van het begrip. Wilson bleef op het standpunt staan dat de onderklasse, in de betekenis zoals hij die hanteert, geen ideologisch construct is, maar aanwijsbaar en lokaliseerbaar is. Ter bestrijding van onderklassenvorming pleit hij voor omvattend sociaal beleid om onderklassenvorming tegen te gaan. Hij zet zich af tegen selectieve positieve actieprogramma’s die voordelig uitwerken voor kansrijke groepen en die raciale tegenstellingen verscherpen. Sommige van zijn voorstellen, bijvoorbeeld het realiseren van een krappe arbeidsmarkt via actief overheidsbeleid keren terug bij Gans (“a modernised New Deal”). Andere voorstellen van Gans, zoals arbeidstijdverkorting, zijn zeer on-Amerikaans en hebben geen politiek draagvlak. Gans is dan ook pessimistisch en waarschuwt voor het ontstaan van een werkloze kaste. Hij voegt daar aan toe (1991: 343): “Obviously, an America with a jobless caste – or even a jobless stratum – would be socially dangerous; for crime, addiction, mental illness, as well as various forms of covert and overt protest, some of it violent, would be sure to go up sharply. In the long run, such a solution would also be politically dangerous, because however much the term seems to imply the opposite, the people assigned to an underclass would remain an integral part of the larger society.” Een andere belangrijke bijdrage in het onderklassendebat kwam van Christopher Jencks (1992). Hij bekritiseerde het begrip onderklasse niet op zijn ideologische lading, maar op zijn empirische tekortkomingen. Als analytische en beleidscategorie deugt het begrip niet, omdat het meer verduistert dan verheldert. In Rethinking Social Policy (1992) toetst hij verschillende hypothesen die in het debat een rol spelen. Sommige problemen blijken dan inderdaad te zijn verergerd, zoals de groei van de langdurige werkloosheid onder zwarte mannen. Andere problemen zijn echter minder erg geworden, zoals de afname van gewelddadige misdaad onder zwarte mannen die aan het eind van de tachtiger jaren minder blijkt te zijn dan in de 1970 of 1980. Verder blijken er maar weinig burgers aanwijsbaar, waarbij de veronderstelde eigenschappen van de onderklasse tegelijkertijd voorkomen. Jencks’ analyse (1992: 203) mondde uit in een pleidooi voor piecemeal reform: “If we want to reduce poverty, joblessness, illiteracy, violence, or despair, we will surely need to change our institutions and attitudes in hundreds of small ways, not in one big way.”1
voorwerk Engbersen AAA 19-03-2006 14:06 Pagina ix
Later hebben Bourdieu en Wacquant (1999) opnieuw scherpe kritiek geuit op het begrip van de onderklasse en het gebruik daarvan door Amerikaanse en Europese onderzoekers. Het werk van Dalrymple laat zien dat de vrees van beide sociologen uit is gekomen, namelijk dat het begrip zou worden ontdaan van zijn oorspronkelijke sociaal-economische betekenis en dat het vooral zou worden ingezet ter rechtvaardiging van repressief beleid en kortingen op verzorgingsarrangementen. 3 Publieke bijstandsgeheimen In Nederland kwam het begrip onderklasse op in de debatten over het ontstaan van nieuwe armoede en een mogelijke tweedeling van de samenleving (Köbben en Godschalk 1985; Engbersen en Van der Veen 1987). Nederland kende in de jaren tachtig van de vorige eeuw een recordaantal werklozen en arbeidsongeschikten en werd daarom de ‘zieke man’ van Europa genoemd. In de toenmalige debatten stond vooral het vraagstuk van langdurige werkloosheid centraal en de gevolgen daarvan voor de maatschappelijke samenhang. “Onze samenleving staat op breken”, zei Joop den Uyl fractieleider van de Partij van de Arbeid tijdens de algemene beschouwingen in 1984 in de Tweede Kamer, “steeds diepere kloven tekenen zich af tussen werkenden en hen, die van het arbeidsproces zijn uitgesloten…” In de jaren tachtig verscherpt de armoedeproblematiek, maar ondanks de latere angst voor ‘Amerikaanse toestanden’ (met name stedelijke rellen), zal de Nederlandse samenleving niet breken. Sociaalwetenschappelijk onderzoek wijst overigens uit dat collectieve actie (georganiseerd of spontaan) door arme huishoudens weinig voorkomt. De onderklasse veroorzaakt zelden stedelijke rellen, maar trekt zich terug en sluit zich af (Engbersen en Van der Veen 1987). In Publieke bijstandsgeheimen, dat gebaseerd is op veldwerk in de periode 1985-1989, worden verschillende ‘publieke geheimen’ onthuld die bijdragen aan het ontstaan en vooral de bestendiging van een maatschappelijke onderklasse die voor haar inkomen vooral afhankelijk is van het Nederlandse bijstandstelsel (soms in combinatie met een andere uitkering). Publieke bijstandsgeheimen zijn maatschappelijke verschijnselen rond langdurige werkloosheid en sociale zekerheid die in meer of mindere mate bekend zijn, maar waarover geen systematische kennis bestaat. Een eerste publieke geheim is het ontstaan van een permanente, deels etnische, onderklasse die duurzaam buitengesloten is van de arbeidsmarkt en volledig afhankelijk is geraakt van de zorg door de staat. Een tweede publieke geheim is dat burgers, in reactie op hun slechte economische positie, hun aspiraties, normen en gedrag aanpassen (zoals zich terugtrekken en niet meer zoeken naar werk) waardoor hun kwetsbare positie wordt bestendigd. Een derde publieke geheim is dat het stelsel van sociale zekerheid een rol speelt in de keuzes die mensen maken. Voor sommigen biedt een bestaan in de bijstand (eventueel gecombineerd met informele inkomsten) meer zekerheid dan een onzekere, slecht betaalde baan. Een vierde publieke geheim is dat uitvoeringsinstellingen die in het leven zijn geroepen om werkloze burgers te helpen (zoals socia-
voorwerk Engbersen AAA 19-03-2006 14:06 Pagina x
le diensten en arbeidsbemiddelingsbureaus) bijdragen aan de bestendiging van het bijstandsbestaan van burgers. De ‘beste’ groepen worden geholpen (afroming), maar van grote groepen wordt geaccepteerd dat ze onbemiddelbaar zijn voor de arbeidsmarkt. Een laatste publieke geheim heeft betrekking op de grote onderlinge tegenstellingen tussen uitkeringsafhankelijke groepen (met name tussen allochtonen en autochtonen) en tussen arme burgers en ‘Den Haag’. Deze onderlinge tegenstellingen zullen later een vruchtbare voedingsbodem vormen voor de Pim Fortuyn-revolte die deels gefundeerd is op het ressentiment van kwetsbare groepen tegen migranten en het politieke establishment in Den Haag en op het stadhuis (Engbersen 1992; Burgers en Engbersen 1994). 4 De onderklasse in de 21ste eeuw Sinds de publicatie van Publieke bijstandsgeheimen in 1990 hebben sommige maatschappelijke ontwikkelingen zich voortgezet en zijn andere processen van karakter veranderd. Processen van deïndustrialisering en internationale migratie en segregatie hebben zich onverminderd doorgezet. Het gevolg daarvan is een groeiend aantal niet-westerse migranten in de grote steden van Nederland. Ook zien we dat de stedelijke diensteneconomieën in de grote steden onvoldoende werkgelegenheid produceren voor de eigen laag geschoolde bevolking. De voorspelling eind jaren tachtig dat de waarneembare urban renaissance in de grote steden van Nederland gepaard dreigt te gaan met economische marginalisering van kwetsbare groepen is bewaarheid geworden (Engbersen et al. 2005). In de sfeer van sociaal beleid is er echter veel veranderd. De toegang tot de sociale zekerheid is selectiever geworden, uitkeringsniveaus zijn verlaagd en de duur van uitkeringen is korter geworden. De bijstandswet is gedecentraliseerd waardoor gemeentes verantwoordelijk zijn geworden voor de uitvoering daarvan (de Wet Werk en Bijstand uit 2004), het fraudebeleid is aangescherpt en er is een omvangrijk circuit van (deels private) reïntegratieinstellingen ontstaan om werkloze burgers naar het werk te begeleiden. Sommige auteurs spreken van een ‘transformatie van de verzorgingstaat’ omdat er een veel grotere nadruk is komen te richten op arbeidsparticipatie, eigen verantwoordelijkheid en plichten van burgers (vgl. Gilbert 2002). De transformatie van de Nederlandse verzorgingstaat wordt onder andere zichtbaar in de groei van het aantal ‘werkende armen’, burgers die wel werken maar onvoldoende inkomen verdienen om boven het sociaal minimum uit te komen (Snel en Engbersen 2005).2 Tegelijkertijd blijven nog grote groepen in een uitkeringafhankelijke positie. Een effectief reïntegratiebeleid voor kansarme groepen is in beperkte mate van de grond is gekomen waardoor processen van afroming onverminderd zijn blijven voortbestaan. Ook de permanente Haagse discussies over de ‘armoedeval’ wijzen erop dat de politiek nog geen adequaat antwoord heeft gevonden op de kostenbatenanalyses van kwetsbare groepen ten gunste van een uitkeringsbestaan.3 Opvallend is dat in de 21ste eeuw de visie van Dalrymple steeds meer furore heeft
voorwerk Engbersen AAA 19-03-2006 14:06 Pagina xi
gemaakt in de Nederlandse samenleving. Veel sociaal beleid ter verbetering van de situatie van arme stadswijken en groepen richt zich niet zozeer op het wegwerken van sociaal-economische achterstanden centraal, maar vooral op de veronderstelde gedrag- en overlastproblemen van etnische groepen. Opvallend is de krijgstaal die daarbij wordt gebruikt, zoals het inzetten van ‘stadsmariniers’, ‘interventieteams’ en ‘task forces’ en het aanwijzen van ‘hot spot gebieden’ (Engbersen et al. 2005). Deze krijgstaal maakt duidelijk dat er geen sprake is van moreel relativisme in Nederland zoals door Dalrymple wordt verondersteld. Ook meer recente plannen laten dat zien, zoals het disciplineren van werkschuwe jongeren in kazernes of het terugsturen van ‘criminele Antillianen’ naar de Nederlandse Antillen. De uitzetplannen voor Antilliaanse jongeren doen enigszins denken aan die van de vroegere Amerikaanse vice-president Agnew die in de jaren zestig ooit voorstelde om de undeserving poor op te bergen in nieuw te bouwen steden ver weg van de beschaafde burgerij. De nieuwe plannen onderkennen onvoldoende dat het probleem van de maatschappelijke onderklasse in de eerste plaats een sociaal-economisch vraagstuk is. In de jaren tachtig van de vorige eeuw werd uitvoerig gedebatteerd over een verloren generatie van werknemers en levenslange uitkeringsverslaving, maar toen in de jaren negentig de werkgelegenheid sterk aantrok verdween de jeugdwerkloosheid als sneeuw voor de zon en toog het merendeel van de werklozen aan het werk. De veronderstelde gedragsproblemen stonden een terugkeer of intrede in het arbeidsproces niet in de weg. Ik voorspel dat dit opnieuw zal gebeuren met veel van de huidige jeugdwerklozen. Een deel van de werkloze en uitkeringsafhankelijke populatie zal echter niet profiteren van een verbetering van de economische conjunctuur. Deze economische overbodige groepen zou men tot de onderklasse kunnen rekenen (vgl. Myrdal 1962). Die maatschappelijke onderklasse wordt gevormd door zeer uiteenlopende groepen, zoals eenoudergezinnen, alleenstaande vrouwen, arbeidsongeschikten en ouderen (Jencks 1992). Migranten zijn daarbij oververtegenwoordigd. De verschillende risicogroepen stemmen op een paar punten met elkaar overeen, namelijk hun precaire arbeidspositie en hun slechte inkomenssituatie. Het gaat veelal om groepen die duurzaam buitengesloten zijn van arbeid en die structureel afhankelijk zijn geworden van de zorg van de staat. Deze groep leeft met name ruimtelijk geconcentreerd en gesegregeerd in de grote steden (SCP/CBS 2005). Het sociologische kenmerk van deze groep is dat zij in een zeer geïsoleerde positie verkeert (deels ook door het wegvallen van informele, sociale netwerken). Ook kinderen hebben relatief vaak met armoede te maken. In 2003 leefde één op de acht minderjarige kinderen in een huishouden met een laag inkomen. Een derde daarvan leefde in een éénoudergezin. Ongeveer 100.000 kinderen leefden in een huishouden dat langdurig op het sociaal minimum verkeerde.4 Het is lastig om de omvang van de risicogroepen te bepalen. Niet iedereen die in Nederland een uitkering heeft mag gerekend worden tot de maatschappelijke onderklasse. Berekeningen wijzen uit dat een vijfde van de Nederlandse burgers van
voorwerk Engbersen AAA 19-03-2006 14:06 Pagina xii
15 jaar en ouder in de periode 1995-2003 ooit een laag inkomen had. Dat zijn maar liefst 1,8 miljoen personen. De Duitse socioloog Ulrich Beck (1997) spreekt daarom van een democratisering van de kans op armoede. Veel hedendaagse burgers lopen het risico om eens in hun leven een laag inkomen te hebben. Werkloosheid en relatiebreuken zijn daarvan de belangrijkste oorzaken. Maar voor het merendeel van hen is dit een tijdelijke situatie ((Leisering en Leibfried 1999; Muffels et al. 1999). Voor ongeveer 410.000 personen geldt echter dat zij gedurende de hele periode van 19952003 meestal of permanent een laag inkomen hadden. Nog eens 240.000 personen hadden in die periode afwisselend een laag en geen laag inkomen (SCP/CBS 2005). Ik zou het begrip onderklasse vooral met deze twee groepen in verband willen brengen. De waarneming van de studie Publieke bijstandsgeheimen dat een duurzame (etnische) onderklasse aan het ontstaan is in de grote steden is nog steeds actueel. Ik zou nu echter willen spreken van het bestaan van een onderklasse in de Nederlandse samenleving. Het tegengaan van onderklassenvorming vraagt om een hernieuwd onderwijs-, participatie- en inkomensbeleid voor de onderkant van de samenleving. Een stelling bij mijn proefschrift uit 1990 luidde dat het stelsel van sociale zekerheid leidde tot een ‘nietsdoende klasse’, niet van rijken, maar van armen (Veblen 1974). Deze stelling gaat niet meer op gezien de groei van het aantal werkende armen. Toch blijft de stelling relevant voor delen van de uitkeringsafhankelijke bevolking. Al bijna twee decennia lang wordt in Nederland gesproken over een activerend stelsel van sociale zekerheid dat de economische en maatschappelijke participatie van kwetsbare groepen zou bevorderen (met inbegrip van een decent inkomen). Tot op heden is daar nog te weinig van terechtgekomen. Toch is dat de enige weg om de in deze studie beschreven mechanismen van culturele, rationele en bureaucratische bestendiging van onderklassenvorming daadwerkelijk te doorbreken. Godfried Engbersen, maart 2006 Noten 1 Een fundamentele hervorming vindt plaats in 1996 wanneer het Amerikaanse bijstandsysteem Aid to Families with Dependent Children (AFDC) wordt ingeruild voor een nieuw programma Temporary Assistance for Needy Families (TANF). Het belangrijkste element daarvan is dat de duur van de uitkering begrensd wordt. Na verloop van tijd wordt de uitkering gestaakt. Evaluatiestudies wijzen uit dat als gevolg van deze wet meer alleenstaande moeders zijn gaan werken, maar dat nagenoeg al deze vrouwen moeite blijven hebben om rond te komen en dat er inadequate kinderopvang is voor de kinderen.
Opvallend is overigens dat het nieuwe systeem de inkomenspositie van alleenstaande vrouwen een beetje lijkt te verbeteren. Het is echter onvoldoende om goed rond te komen. Auteurs als DeParle (2004) en (Jencks (2005) pleiten daarom voor het verruimen van medische zorg, verhoging van het minimumloon, huissubsidies zodat moeders kunnen verhuizen naar betere buurten, en verbetering van kinderopvang 2 In de periode 1997-2003 groeide het aantal werkende armen dat een inkomen rond het sociaal minimum heeft van 119.00 naar 203.00. Het gaat om huishoudens met inko-
voorwerk Engbersen AAA 19-03-2006 14:06 Pagina xiii
men uit arbeid als voornaamste inkomensbron. De groep werkende armen wordt gevormd door kleine zelfstandigen, eenoudergezinnen en werknemers die gesubsidieerde arbeid verrichten. 3 De armoedeval heeft betrekking op de spanning tussen inkomensverbetering via werk en het verlies van inkomensafhankelijke regelingen zoals huursubsidie, kwijtschelding van lokale lasten en bijzondere bijstand. 4 De lage-inkomensgrens is een absolute grens,
die voor alle jaren en voor alle huishoudens een zelfde koopkracht vertegenwoordigd. Deze grens is waardevast en daarmee geschikt voor het maken van vergelijkingen in de tijd. De hoogte ervan is gebaseerd op het bijstandsniveau van een alleenstaande uit 1979 (voor andere type huishoudens is een opslagfactor betekend). Het sociaal minimum is gebaseerd op het wettelijk minimumloon dat in de politieke besluitvorming wordt vastgesteld.
Literatuur Auletta, Ken (1982) The Underclass, New York: Random House Beck, U. (1997) Die uneindeutige Sozialstruktur: Was heißt Armut, was Reichtum in der ‘Selbst-Kultur’? In: U. Beck en P. Sopp (red.). Individualisierung und Integration. Neue Konfliktlinien und neuer Integrationsmodus? Opladen: Leske und Budrich, pp. 183-197. Bourdieu, Pierre en Loïc Wacquant (1999) ‘On the Cunning of Imperialist Reason’. In: Theory, Culture, and Society 16: 41–58. Burgers, J. en G. Engbersen (1994) ‘De wrok van Spangen’, in: Psychologie en Maatschappij, Jaargang 18, nummer 4, 1994, pp. 292-302 Dahrendorf, Ralf (1988) The Modern Social Conflict. An Essay on the Politics of Liberty, Londen: Weidenfeld & Nicolson Dalrymple, Theodore (2001) Life at the Bottom: the Worldview that Makes the Underclass, Chicago: Ivan R. Dee DeParle, Jason (2004) American Dream: Three Women, Ten Kids and a Nation’s Drive to End Welfare, Viking/Penquin Engbersen Godfried en Romke van der Veen (1987) Moderne armoede: overleven op het sociaal minimum, Leiden/Antwerpen: Stenfert Kroese Engbersen, Godfried (1990) Publieke bijstandsgeheimen. Het ontstaan van een onderklasse in Nederland, Leiden/Antwerpen: Stenfert Kroese (nieuwe druk komt uit bij Amsterdam University Press in 2006) Engbersen, Godfried (1992) ‘Een koraalrif van ressentiment’, in: Beleid en Maatschappij, nr. 4, 1992, pp. 197-206
Engbersen, G., E. Snel en A. Weltevrede (2005), Sociale herovering in Amsterdam en Rotterdam. Eén verhaal over twee wijken, Amsterdam: Amsterdam University Press Gans, Herbert J. (1991) People, Plans and Policies. Essays on Poverty, Racism, and Other National Urban Problems, New York, Columbia University Press. Gans, Herbert J. (1995) The war against the poor. The underclass and antipoverty policy, New York: Basic Books Gilbert, Neil (2002) Transformation of the Welfare State. The Silent Surrender of Public Responsibility, Oxford: Oxford University Press Jencks, Christopher (1992) Rethinking Social Policy. Race, Poverty and the Underclass, Cambridge: Harvard University Press Jencks, Christopher (2005) ‘What Happened with Welfare?’ in: The New York Review of Books, Vol. LII, Number 20, pp. 76-86 Köbben, A.J.F. en J.J. Godschalk (1985) Een tweedeling in de samenleving, Den Haag Leisering, L. en S. Leibfried (1999) Time and Poverty in the Welfare State, Cambridge: Cambridge University Press Massey, Douglas S. en Nancy A. Denton (1995) American Apartheid. Segregation and the Making of the Underclass, Cambridge: Harvard University Press Muffels, R., D. Fouarge en E. Snel (1999) ‘Langdurige, hardnekkige armoede’. In: Economisch Statistische Berichten, jrg. 84, 16 april, pp. 296298. Murray, Charles (1984) Losing Ground, New York: Basis Books
voorwerk Engbersen AAA 19-03-2006 14:06 Pagina xiv
Myrdal, Gunnar (1962) Challege to Affluence, New York: Pantheon Books Snel, Erik en Godfried Engbersen (2005) ‘The transformation of the Dutch welfare state and the rise in working poverty’. Paper presented at the Workshop: “Working Poor in Western Europe”, November 4-5 2005, CERESS, Cologne Sociaal en Cultureel Planbureau/CBS (2005) Armoedemonitor 2005, Den Haag: SCP Veblen, Thorstein (1974) De theorie van de nietsdoende klasse, Amsterdam: Arbeiderspers
Waquant, L.J.D. (1999) ‘Elias in the Dark Ghetto’, in: Amsterdams Sociologisch Tijdschrift 24 (3 & 4) December, pp. 340-348 Wilson, William Julius (1987) The Truly Disadvantaged, the Underclass, the Inner City and Public Policy, University of Chicago Press Wilson, William Julius (1991) ‘Studying InnerCity Social Dislocations: The Challenge of Public Agenda Research’, in: American Sociological Review, Vol. 56 (Februray:1-14)
voorwerk Engbersen AAA 19-03-2006 14:06 Pagina xv
titels verschenen binnen de AAA-serie Andriessen, L. en Schönberger, E. The Apollonian Clockwork, 2006 (isbn 90 5356 856 5) Appel, R. en Muysken, P. Language Contact and Bilingualism, 2006 (isbn 90 5356 857 3) Bal, M. Reading Rembrandt, 2005 (isbn 90 5356 858 1) Belinfante, A.D. In plaats van bijltjesdag, 2006 (isbn 90 5356 890 5) Bennis, H. Gaps and Dummies, 2005 (isbn 90 5356 859 x) Blom, H. De muiterij op De Zeven Provinciën, 2005 (isbn 90 5356 844 1) Bruggen, C. van Hedendaags fetisjisme, 2006 (isbn 90 5356 891 3) Dehue, T. De regels van het vak, 2005 (isbn 90 5356 845 x) Dijksterhuis, E.J. De mechanisering van het wereldbeeld, 2006 (isbn 90 5356 892 1) Engbersen, G. Publieke bijstandsgeheimen, 2006 (isbn 90 5356 852 2) Engbersen, G.; Schuyt, K.; Timmer, J. en Waarden, F. van Cultures of Unemployment, 2006 (isbn 90 5356 846 8) Geyl, P.C.A Napoleon, 2006 (isbn 90 5356 893 x) Goedegebuure, J. De schrift herschreven, 2005 (isbn 90 5356 847 6) Goedegebuure, J. De veelvervige rok, 2005 (isbn 90 5356 848 4) Hugenholtz, B. Auteursrecht op informatie, 2005 (isbn 90 5356 849 2) Idema, H. en Haft, L. Chinese letterkunde, 2005 (isbn 90 5356 842 5) Janssens, J. De middeleeuwen zijn anders, 2005 (isbn 90 5356 850 6) Kohnstamm, D. Ik ben ik, 2006 (isbn 90 5356 853 0) Komter, A. Omstreden gelijkheid, 2006 (isbn 90 5356 854 9) Meijer, M. In tekst gevat, 2006 (isbn 90 5356 855 7) Oostindie, G. Ethnicity in the Caribbean, 2005 (isbn 90 5356 851 4) Pinkster, H. On Latin Adverbs, 2005 (isbn 90 5356 843 3) Schöffer, I. Het nationaal-socialistische beeld van de geschiedenis der Nederlanden, 2006 (isbn 90 5356 895 6) Tilburg, M. van en Vingerhoets, A. Psychological Aspects of Geographical Moves, 2006 (isbn 90 5356 860 3) Vries, J. de Barges and Capitalism, 2006 (isbn 90 5356 897 2))
voorwerk Engbersen AAA 19-03-2006 14:06 Pagina xvi
voorwerk Engbersen AAA 19-03-2006 14:06 Pagina xvii